BIJLAGE II
BIJLAGE 4.6.2, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4.6.2 VAN DE REGELING NATIONALE EZ-SUBSIDIES
1. Doelstelling
In 2020 moet Nederland de uitstoot van broeikasgassen met 25 procent hebben verminderd
ten opzichte van 1990. Doel van de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in
de industrie, waar deze bijlage op ziet, is het ondersteunen van investeringen in
materiële en immateriële activa door ondernemingen uit de industrie die bijdragen
aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in Nederland in 2020. Het gaat daarbij om de (toepassingen van) apparaten,
systemen of technieken die een terugverdientijd hebben zonder subsidie van meer dan
vijf jaar en waarvan de werking al minimaal drie keer eerder in Nederland gedemonstreerd
is (bijvoorbeeld in een project waarvoor subsidie is verleend op grond van de subsidiemodule
Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (hierna: DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10.
Experimentele ontwikkeling, demonstratie- en pilotprojecten zijn dus niet subsidiabel.
2. Type projecten
Het gaat in deze subsidiemodule om investeringssteun voor praktijktoepassingen door
een eindgebruiker/exploitant, omdat investeringssteun enkel mag worden ingezet voor
de onderneming die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens
de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie).
De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is
en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd.
De projecten betreffen investeringen in materiële en eventueel immateriële activa.
Leaseconstructies zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de
leasenemer eigenaar wordt van de installatie.
Voor subsidie komen in aanmerking projecten die betrekking hebben op:
-
1. investeringen ten behoeve van energie-efficiëntie die voldoen aan de voorwaarden van
artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
-
2. investeringen ten behoeve van recycling en hergebruik van afval die voldoen aan de
voorwaarden van artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
-
3. investeringen ten behoeve van lokale infrastructuur die voldoen aan de voorwaarden
van artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
-
4. investeringen ten aanzien van overige CO2-reducerende maatregelen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 36 van de algemene
groepsvrijstellingsverordening.
2.1 Energie-efficiëntie
Bij projecten op het gebied van energie-efficiëntie gaat het erom dat de onderneming
die subsidie aanvraagt door de investering minder energie gaat verbruiken binnen (het
productieproces van) zijn onderneming. Deze projecten moeten voldoen aan de voorwaarden
van artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
De subsidie wordt niet verleend wanneer de verbeteringen worden uitgevoerd om ervoor
te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen, zelfs al zijn
die nog niet van kracht.
2.2 Recycling en hergebruik van afval
Projecten betreffende investeringen ten behoeve van recycling en hergebruik van afval
moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Recycling van afval betreft elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot
producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander
doel. Dit omvat het opnieuw bewerken van organisch afval, maar het omvat niet energieterugwinning,
noch het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof
of als opvulmateriaal.
Met hergebruik wordt bedoeld elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen
zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld.
Het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen dan
de subsidieaanvrager geproduceerd is. Het gerecycleerde of hergebruikte materiaal
zou anders bij het afval belanden of op een minder milieuvriendelijke wijze worden
verwerkt. De investering moet verder gaan dan de huidige stand van de techniek.
De subsidie die op grond van de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de
industrie verleend wordt, is niet bestemd voor nuttige toepassing van afvalstoffen,
niet zijnde recycling. Ook is van belang dat de subsidie vervuilers niet indirect
bevrijdt van lasten die zij volgens het recht van de Europese Unie moeten dragen,
of van lasten die als normale ondernemingskosten dienen te worden beschouwd. Verder
mag de investering niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toe
laten nemen zonder dat de inzameling van dat materiaal toeneemt. Tot slot is de subsidie
niet bestemd voor investeringen met betrekking tot recycling en hergebruik van het
eigen afval van de subsidieaanvrager.
Met het oog op de transitieagenda’s circulaire economie worden voorstellen op het
gebied van recycling en hergebruik van kunststoffen, textiel, meubels en matrassen
aangemoedigd.
2.3. Lokale infrastructuurvoorzieningen
Deze projecten betreffen investeringen in lokale infrastructuurvoorzieningen die voldoen
aan de voorwaarden uit artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Dit betekent dat de subsidie niet bestemd is voor infrastructuurvoorzieningen die
onder andere delen van hoofdstuk III (met uitzondering van Deel 1 – Regionale steun)
van de algemene groepsvrijstellingsverordening vallen. Ook is de subsidie niet bestemd
voor luchthaveninfrastructuur en haveninfrastructuur.
Van belang is dat de lokale infrastructuurvoorzieningen aan belangstellende partijen
op open, transparante en niet-discriminerende basis beschikbaar worden gesteld. De
prijs die voor het gebruik of de verkoop van de infrastructuur wordt berekend, dient
overeen te stemmen met een marktprijs. Iedere concessie of iedere andere vorm van
toewijzing aan een derde om de infrastructuur te exploiteren, vindt op open, transparante
en niet-discriminerende basis plaats, rekening houdende met de geldende aanbestedingsregels.
Specifieke infrastructuur als bedoeld in artikel 56, zevende lid, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening komt niet voor subsidie in aanmerking. Specifieke infrastructuur
is infrastructuur die is aangelegd voor vooraf identificeerbare ondernemingen en op
hun behoeften is toegesneden (geen open infrastructuur).
2.4 Overige CO2-reducerende maatregelen
Hieronder vallen andere CO2-reducerende investeringen dan genoemd onder punt 2.1 tot en met 2.3 die passen binnen
de voorwaarden van artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
De investering voldoet aan een van de volgende voorwaarden:
-
a) zij stelt de subsidieaanvrager in staat het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau
van milieubescherming te verhogen door verder te gaan dan de geldende Unienormen,
ongeacht of er nationale normen bestaan die strenger zijn dan de Unienormen;
-
b) zij stelt de subsidieaanvrager, bij ontstentenis van Unienormen, in staat het uit
zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen.
3. Reikwijdte
Projecten die op grond van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening)
in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking komen, zijn:
-
• projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines
of vervoermiddelen betreffen, die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken;
het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten;
-
• projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op
het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten
gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming
het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt.
Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn
eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project
(dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van
de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen
waarin wordt geïnvesteerd;
-
• projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen
voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;
-
• projecten die maatregelen betreffen die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen
bevorderen en onder artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening vallen;
ook projecten die biobrandstoffen betreffen komen niet in aanmerking voor subsidie
vanwege de geldende bijmengverplichting voor hernieuwbare energie in het vervoer in
Nederland;
-
• projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief projecten op het gebied van zogenaamde
blauwe waterstof);
-
• projecten die enkel de pre-engineering van een installatie betreffen, aangezien het
erom gaat dat de installatie binnen de realisatietermijn in gebruik genomen wordt.
TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding
Met deze wijzigingsregeling is de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in
de industrie toegevoegd aan de Regeling nationale EZ-subsidies (hierna: RNES) en wordt
deze via de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2019 opengesteld. Op grond
van deze subsidiemodule, die opgenomen is in titel 4.6 van de RNES, kunnen ondernemingen
subsidie aanvragen voor een project dat is gericht op het doen van investeringen in
de eigen bedrijfsvoering die bijdragen aan de reductie van de uitstoot van CO2. Een project moet betrekking hebben op de investering in materiële en immateriële
activa (hierna investering of investeringen) om zo de gewenste reductie van de CO2-uitstoot mogelijk te maken.
Deze subsidiemodule is onderdeel van het maatregelenpakket dat is opgesteld naar aanleiding
van de zogenaamde Urgenda zaak (een rechtszaak waarin stichting Urgenda versnelde
CO2-reducerende maatregelen van de Nederlandse Staat vorderde). De uitspraak van de rechtbank
in de Urgenda zaak verplicht de Nederlandse staat om op korte termijn emissiereductie
te realiseren (hierna: het reductiebevel). Concreet betekent dit dat de Nederlandse
staat eraan gehouden is om in 2020 de nationale uitstoot van broeikasgassen met 25%
te reduceren (ten opzichte van 1990). Omdat op dinsdag 9 oktober 2018 het Gerechtshof
het hoger beroep van de Nederlandse staat heeft afgewezen, blijft het voormelde reductiebevel
overeind (Kamerstukken II, 2018–2019, 32 813, nr. 223). Om die reden heeft het kabinet besloten een pakket aanvullende maatregelen in te
voeren, waarin ook onderhavige subsidiemodule wordt vermeld. Ook sluit dit maatregelenpakket
aan bij de maatregelen in het ontwerp Klimaatakkoord (een akkoord dat wordt gesloten
met maatschappelijke organisaties voor het behalen van 49% reductie van CO2 in 2030).
De subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie heeft tot doel investeringen
in CO2 reducerende maatregelen in de industrie te versnellen. Deze versnelde investeringen
zijn over het algemeen niet rendabel vanuit het bedrijfseconomisch perspectief van
bedrijven. Er wordt vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat al enkele
jaren geïnvesteerd in investeringen in nieuwe (innovatieve) duurzame activa (hierna:
activa of technologie), maar zodra deze bewezen blijkt te werken, stuit de uitrol
hiervan vaak nog op te hoge kosten. Deze subsidiemodule richt zich dan ook op investeringen
in activa die zich al bewezen hebben en op (korte termijn) tot CO2-reductie zouden kunnen leiden. Om deze reden is het ook de bedoeling om alleen investeringen
in activa te stimuleren waarvoor niet al op grond van de subsidiemodule Demonstratie
energie- en klimaatinnovatie (hierna: DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de
RNES, een subsidieaanvraag ingediend zou kunnen worden. Hierdoor kunnen de meer innovatieve
investeringen die al onder de DEI+ vallen niet via onderhavige subsidiemodule gestimuleerd
worden en wordt puur op de gewenste versnelde investering in bewezen activa ingezet.
In de DEI+ geldt als voorwaarde dat maximaal drie soortgelijke projecten gesubsidieerd
kunnen worden vanuit de RNES. De onderhavige subsidiemodule beoogt de fase daarna
te ondersteunen, zodat activa die nieuw zijn en reeds op drie plaatsen of meer bewezen
zijn in de industrie in Nederland verder tot uitrol gebracht kunnen worden.
Ook onderscheidt deze subsidiemodule zich van de inmiddels vervallen subsidiemodule
Beleidsexperiment CO2-reductie industrie, die was opgenomen in titel 3.20 van de RNES. Het beleidsexperiment
was gericht op pilot- en demonstratieprojecten die niet direct (maar mogelijk op termijn)
tot de gewenste versnelling van CO2-reductie zouden leiden. Het ging hierbij om niet bewezen technieken. De subsidiemodule
Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie richt zich echter enkel op de verdere
uitrol van bewezen technieken. Ook wordt er uitsluitend subsidie verleend voor investeringen
in activa die zonder subsidie een terugverdientijd van meer dan vijf jaar zouden hebben.
Voor de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie loopt de periode
waarin de subsidiemodule wordt opengesteld van 1 augustus 2019 tot en met 30 juni
2020. Het subsidieplafond wordt vastgesteld op € 28.000.000.
2. Staatssteun
De subsidie die op grond van deze subsidiemodule verstrekt wordt, wordt gerechtvaardigd
door de artikelen 36, 38, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening1. De gestelde eisen in titel 4.6 en bijlagen 4.6.1 en 4.6.2 van de RNES, alsook de
algemene eisen uit het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies zorgen ervoor dat de subsidie
verleend wordt in overeenstemming met de eisen uit voormelde artikelen uit de algemene
groepsvrijstellingsverordening en eisen met betrekking tot transparantie, stimulerend
effect en cumulatie. Ook blijft voormelde subsidiemodule binnen de daarvoor geldende
drempels voor aanmelding van de steun en maximum steunintensiteiten.
De openstelling van de subsidiemodule zal ter kennisneming aan de Europese Commissie
worden gemeld, conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Indien een subsidie die op grond van deze subsidiemodule wordt verleend, staatssteun
bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt
de minister op grond van artikel 1.8 van de RNES binnen zes maanden na de datum van
subsidieverlening de volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening (beknopte informatie over de subsidieregeling), en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000 (beknopte informatie over
het project).
3. Regeldruk
Alle aanvragers van subsidie zullen een aanvraagformulier inclusief projectplan en
projectbegroting moeten indienen. Alle ontvangers van subsidie zullen daarna met de
gebruikelijke taken zijn belast, die onder meer terug te vinden zijn in de RNES en
het Kaderbesluit. Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren
die zijn ingericht op minimale administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen
te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Projecten met
een looptijd van een jaar of minder hoeven alleen een eindverslag aan te leveren conform
het Kaderbesluit, geen tussentijdse rapportages. Voor de controleverklaring zijn uniforme
formulieren opgesteld. Op grond van deze subsidiemodule worden circa 40 aanvragen
verwacht, waarvan naar verwachting circa 30 aanvragen gehonoreerd kunnen worden. De
administratieve lasten voor ondernemingen worden geschat op € 244.740. Dit is 0,87%
van het totale subsidiebedrag van € 28.000.000.
II. Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A (Titel 4.6. Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie)
Artikel 4.6.1. Begripsbepalingen
In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen die van belang zijn voor deze subsidiemodule.
In de begripsbepalingen wordt een koppeling gemaakt met de activiteiten waarvoor op
grond van deze subsidiemodules subsidie verleend kan worden. Dit is de reductie van
de uitstoot van CO2. Bij de berekening van de CO2-reductie mogen andere vermeden broeikasgassen worden meegenomen, namelijk CH4, N2O,
HFK’s, PFK’s en SF6. Voor de berekening van de equivalentie met CO2 is in de bijlage 4.6.1 een tabel opgenomen met de zogenaamde ‘global warming potential’
waarden zoals aangegeven door het United Nations Intergovernmental Panel on Climate
Change (IPCC).
Ook wordt hier het begrip referentie-investering beschreven dat in de informatieverplichtingen
gehanteerd wordt. Zie hiervoor de toelichting op artikel 4.6.9 en 4.6.11.
Artikel 4.6.2. Subsidieverstrekking
De subsidiemodule beoogt CO2-reducerende projecten in de industrie te ondersteunen. Uit dit artikel volgt dat
op aanvraag een subsidie verstrekt kan worden aan een ondernemer voor een project
dat is gericht op de reductie van de uitstoot van CO2 op een van de wijzen beschreven in bijlage 4.6.2. De CO2 uitstoot van de industrie komt voort uit warmte en koude processen (circa 70%) en
aandrijving (inclusief het onder druk of vacuüm brengen) (circa 30%). Bij investeringen
die CO2-uitstoot zouden kunnen reduceren kan gedacht worden aan technologieën als midden-temperatuur
warmtepompen, magnetische aandrijfkoppelingen, opslag en hergebruik van restwarmte,
warmtekoppelingen, inzet van andere grondstoffen en droogtechnieken. Deze technologieën
zijn breed toepasbaar in tal van bedrijven.
Ook is in dit artikel neergelegd tot welke bedrijfstakken de aanvragers van de subsidie
kunnen behoren. Bij de vaststelling van de aard van bedrijfstakken is gebruik gemaakt
van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI), de door het Centraal Bureau voor de Statistiek
ontworpen classificatie van economische activiteiten2. De subsidiemodule is van toepassing op de hoofdgroepen C (Industrie), D (Productie
en distributie van en handel in elektriciteit, aardgas, stroom en gekoelde lucht,
in het kader van onderhavige subsidiemodule specifiek de distributiebedrijven) en
E (Winning en distributie van water; afval- en afvalwaterbeheer en saneringen, in
het kader van deze subsidiemodule specifiek de bedrijven die afval en afvalwater verwerken)
uit de SBI. Deze bedrijven uit de hoofdgroepen C, D en E zijn onderdeel van de sector
industrie in het kader van het klimaatbeleid en kunnen ook bijdragen aan de doelstelling
van deze subsidiemodule.
Artikel 4.6.3. Hoogte subsidie
In dit artikel is voor deze subsidiemodule aangegeven welke steunintensiteiten en
welk maximum subsidiebedrag voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden.
Het eerste tot en met het vierde lid van dit artikel bepalen het percentage dat de
steun (steunintensiteit) voor de investeringsprojecten in ieder geval kan bedragen
voor zover deze projecten betrekking hebben op: (i) investeringen om ondernemingen
in staat te stellen verder te gaan dan Unienormen inzake milieubescherming of om,
bij ontstentenis van Unienormen, het niveau van milieubescherming te verhogen, (ii)
investeringen ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen, (iii) investeringen
ten behoeve van recycling en hergebruik van afval, en (iv) investeringen in een lokaal
infrastructureel project.
Deze percentages vallen binnen de marges van het toepasselijke Europese steunkader
(artikelen 36, tweede lid, 38, tweede lid, 47, achtste lid, en 56, zesde lid, van
de algemene groepsvrijstellingsverordening).
In het vijfde lid van dit artikel wordt geëxpliciteerd dat op grond van voormelde
artikelen van de algemene groepsvrijstellingsverordening de percentages van de steunintensiteit
voor kleine of middelgrote ondernemingen met 20 procentpunten respectievelijk 10 procentpunten
kunnen worden opgehoogd. Middelgrote en kleine ondernemingen komen in aanmerking voor
een verhoging van het subsidiepercentage, wanneer de noodzakelijke gegevens over de
bedrijfsgrootte bij de subsidieaanvraag worden overgelegd (zie de toelichting op artikel
4.6.9 inzake informatieverplichtingen).
Verder bepaalt het zesde lid dat de subsidie ten hoogste € 3.000.000 zal bedragen.
Er is gekozen voor dit maximumsubsidiebedrag om ervoor te zorgen dat hiermee in voldoende
mate geschikte (omvangrijke) projecten ondersteund kunnen worden, zonder dat bijvoorbeeld
een project het subsidieplafond grotendeels gebruikt. Ook leert de ervaring dat met
dit subsidiebedrag maximaal voldaan wordt aan de financieringsbehoefte van de meeste
voor deze subsidiemodule in aanmerking komende projecten. Omdat ook de impact op de
CO2-doelstelling op korte termijn belangrijk gevonden wordt, zullen ook kleine projecten
voor subsidie in aanmerking komen als de te verlenen subsidie € 125.000,- of meer
bedraagt. Zie voor de achtergrond bij het gekozen minimum subsidiebedrag de toelichting
op artikel 4.6.7, eerste lid, onderdeel e.
Artikel 4.6.4. Subsidiabele kosten
Uit het eerste lid van dit artikel volgt welke kosten uitsluitend voor subsidie in
aanmerking komen. Dit zijn de bijkomende investeringskosten, genoemd in artikel 36,
vijfde lid, 38, derde lid, en 47, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
die (i) ondernemingen in staat stellen verder te gaan dan Unienormen inzake milieubescherming
of om, bij ontstentenis van Unienormen, het niveau van milieubescherming te verhogen,
(ii) nodig zijn om het hogere niveau aan energie-efficiëntie te behalen en (iii) nodig
zijn voor het uitvoeren van een investering die tot betere of efficiëntere recycling-
of hergebruiksactiviteiten leidt, vergeleken met een conventioneel proces van hergebruik
en recycling met dezelfde capaciteit die zonder de steun zou zijn gebouwd. Daarnaast
volgt uit artikel 4.6.4 welke kosten voor een project voor lokale infrastructuurvoorzieningen
voor subsidie in aanmerking komen. Dit zijn kosten voor de investeringen in materiële
en immateriële activa voor lokale infrastructuurvoorzieningen als bedoeld in artikel
56, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Ook geeft het eerste
lid van artikel 4.6.4 aan op welke wijze de hiervoor genoemde kosten voor de verschillende
soorten investeringen dienen te worden vastgesteld.
Verder bepaalt het tweede lid van dit artikel dat artikel 10, derde lid, van het Kaderbesluit
niet van toepassing is op de subsidiabele kosten. In dat artikel is bepaald dat de
restwaarde van specifiek voor het project aangeschafte apparatuur geen deel uitmaakt
van de subsidiabele kosten. De toepassing van deze bepaling zou betekenen dat slechts
de afschrijvingskosten voor de duur van de looptijd van het project voor subsidie
in aanmerking zouden komen (in het geval van deze subsidiemodule zouden dat dan de
afschrijvingskosten tot uiterlijk 31 december 2020 kunnen zijn). Dit zou tot gevolg
hebben dat projecten onvoldoende van de grond komen doordat de onrendabele top van
de investering onvoldoende wordt weggenomen. Om die reden is gebruik gemaakt van de
mogelijkheid van artikel 15 van het Kaderbesluit om van artikel 10, derde lid, Kaderbesluit,
af te wijken.
Artikel 4.6.5. Verdeling van het subsidieplafond
Dit artikel bepaalt op welke wijze het subsidieplafond verdeeld wordt. Dat zal gebeuren
op volgorde van binnenkomst van de aanvragen. Door deze wijze van verdeling wordt
beoogd de procedure van subsidieverstrekking op een zo efficiënt mogelijke wijze plaats
te laten vinden. De verwachting is namelijk dat het aantal binnen deze subsidiemodule
passende projecten vrij beperkt is. De meeste investeringstrajecten op dit terrein
hebben immers een langere horizon. Om bedrijven in staat te stellen snel met de uitvoering
van de projecten te starten en om snel duidelijkheid te geven over de financiering,
is gekozen voor directe behandeling bij binnenkomst en directe subsidieverlening bij
gebleken geschiktheid van het project. Indien op de datum dat het subsidieplafond
wordt bereikt meer dan één aanvraag ontvangen wordt, wordt de onderlinge rangschikking
van die aanvragen op grond van artikel 27 van het Kaderbesluit vastgesteld door middel
van loting.
Artikel 4.6.6. Realisatietermijn.
Voor deze subsidiemodule bepaalt dit artikel dat de realisatietermijn de periode is
van de datum van aanvang van het project tot en met 31 december 2020. Indien uit het
bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt dat het investeringsproject
niet uiterlijk op 31 december 2020 gerealiseerd kan worden, zal de subsidie afgewezen
worden. De grondslag om deze subsidie af te wijzen, bevindt zich in artikel 23, aanhef
en onderdeel b, van het Kaderbesluit, waaronder de RNES (en daarmee ook deze subsidiemodule)
valt. Volgens dit artikel kan een subsidie worden afgewezen indien het onaannemelijk
wordt geacht dat de activiteiten binnen een bij ministeriële regeling gestelde termijn
(in dit geval uiterlijk 31 december 2020) kunnen worden voltooid. Er is voor deze
termijn gekozen, omdat de verwachting is dat zowel projecten die uiterlijk op 31 december
2020 eindigen als projecten met een kortere realisatietermijn kunnen bijdragen aan
de doelstelling van deze subsidiemodule, namelijk CO2-reductie in 2020.
Van belang is het dat artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit de bevoegdheid aan
de Minister van Economische Zaken en Klimaat geeft om in geval van vertraging van
de uitvoering van de activiteiten of het essentieel wijzigen daarvan ontheffing te
verlenen van de verplichting om de activiteiten overeenkomstig het plan van de subsidieontvanger
uit te voeren. Van deze bevoegdheid zal echter geen gebruik gemaakt worden in het
geval hierdoor het project zou eindigen op een datum later dan 31 december 2020.
Artikel 4.6.7. Afwijzingsgronden
In artikel 4.6.7, eerste lid, zijn de redenen opgenomen om aan een project geen subsidie
te verlenen. Behalve deze redenen zijn ook de afwijzingsgronden uit het Kaderbesluit
van toepassing.
Allereerst wordt op grond van onderdeel a de subsidie afgewezen als het aannemelijk
is dat de terugverdientijd van de investering minder dan 5 jaar zou zijn in het geval
geen subsidie op grond van deze titel verleend zou worden. Er is voor gekozen om alleen
subsidie te verlenen voor de investeringen ten aanzien waarvan het vertrouwen bestaat
dat de terugverdientijd (zonder subsidie) meer dan vijf jaar zal bedragen, omdat ondernemingen
op grond van artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer al
verplicht zijn te investeren in energiebesparende maatregelen die een terugverdientijd
van vijf jaar of minder hebben. Met de subsidie worden dus alleen de investeringen
gestimuleerd die ondernemingen niet al verplicht zijn om te doen. Ook wordt met deze
afwijzingsgrond aangesloten bij het Klimaatakkoord waarin is opgenomen dat rendabele
investeringen met een terugverdientijd van meer dan 5 jaar gestimuleerd moeten worden.
Deze investeringen zijn maatschappelijk gezien (lees: in de zin van het concept Klimaatakkoord)
wel rendabel, maar niet vanuit een bedrijfseconomisch perspectief. Deze investeringen
moeten dan ook gestimuleerd worden teneinde een mogelijke kans op toekomstig rentabiliteit
te vergroten. De verwachting is namelijk dat de investeringskosten op termijn lager
zullen worden doordat productie- en installatiekosten lager worden door serieproductie
(schaalvoordelen), alsook dat de kosten van energie en van CO2-emissie omhoog gaan waardoor het meer rendabel is te investeren in aanpassingen in
de bedrijfsvoering dan deze hogere kosten te dragen.
Bij de berekening van de duur van de terugverdientijd wordt op grond van artikel 4.6.7,
tweede lid, gebruikgemaakt van de methode, opgenomen in bijlage 10a van de Activiteitenregeling
milieubeheer. Dit is dezelfde methode waarmee ook de terugverdientijd, bedoeld in
artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, wordt berekend.
Door het gebruik van deze methode wordt gewaarborgd dat alleen de investeringen voor
subsidie in aanmerking komen die niet al verplicht gedaan moeten worden op grond van
artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Ook wordt op grond van onderdeel b een subsidieaanvraag afgewezen, indien het project
waarvoor subsidie is aangevraagd maatregelen betreft die de onderneming in het kader
van de Meerjaren Afspraak Energie-efficiëntie 2014–2020 (MJA3)3, de Meerjarenafspraak Energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (MEE)4 of het Addendum Meerjarenafspraak Energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (MEE)5 reeds toegezegd heeft te zullen nemen. Dit betreft zowel de zekere als de voorwaardelijke
maatregelen. Een dergelijk project wordt namelijk op basis van het convenant ook al
zonder subsidie uitgevoerd.
Ook wordt op grond van onderdeel c een subsidieaanvraag afgewezen indien de kwaliteit
van het project onvoldoende is. Er wordt gekeken naar aanpak en methodiek, zoals de
beschrijving in het projectplan van de achtergrond van het probleem, de probleemdefinitie,
het verrichte vooronderzoek, de doelen, de inhoudelijke aanpak, de per betrokken partij
uit te voeren activiteiten, de projectfases inclusief go/no go momenten, de te gebruiken
middelen en de resultaten. Ook wordt beoordeeld of het projectplan inzicht geeft in
de risico’s en hoe daarmee omgegaan wordt. Daarnaast is van belang dat de partijen
die bij het project betrokken zijn (de aanvrager en eventuele uitbestedingsrelaties)
de voor het project noodzakelijke partijen zijn (betrokkenheid van de waardeketen:
producent/ontwikkelaar, leverancier en (eind)gebruiker), of de kwaliteit van die partijen
voldoende is om het project goed uit te voeren (de partijen beschikken over de benodigde
kennis en ervaring) en of de inbreng van de deelnemende partijen duidelijk is. Voor
de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt ingezet worden, geldt
dat de financiële middelen zowel de gevraagde subsidie betreffen als de andere middelen
waarmee het project gefinancierd wordt. Om te voorkomen dat er onevenredig dure investeringen
opgevoerd worden, wordt bij de beoordeling meegewogen welke invloed het project kan
hebben op het bereiken van CO2-reductie in Nederland en of dat in verhouding staat tot de totale subsidiabele projectkosten
die opgevoerd worden.
Verder wordt op grond van onderdeel d de subsidieaanvraag afgewezen indien de te verlenen
subsidie minder dan € 125.000,- zou bedragen. Er is gekozen voor dit minimumbedrag
om ervoor te zorgen dat de projecten nog wel een bepaalde omvang hebben, zodat daadwerkelijk
de doelstelling van de subsidiemodule bereikt kan worden. Ook wordt met het minimum
subsidiebedrag bewerkstelligd dat alle projecten in hetzelfde arrangement van het
Raamwerk voor uitvoering van subsidies zullen vallen.
Tot slot waarborgen de onderdelen e en f dat alleen investeringen die zich al bewezen
hebben voor subsidie in aanmerking komen. Een subsidie wordt daarom afgewezen indien
de aanvrager onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de subsidieaanvraag een project
betreft ten behoeve van een investering die zich in drie of meer soortgelijke projecten
in de industrie in Nederland bewezen heeft. De onderhavige subsidiemodule richt zich
op investeringen in activa die zich al bewezen hebben en (op korte termijn) tot CO2-reductie zouden kunnen leiden. De investering moet tenminste op drie plaatsen in
soortgelijke projecten in de industrie in Nederland bewezen zijn. De aanvrager dient
aannemelijk te maken dat dit het geval is, voorzien van een deugdelijke onderbouwing.
Om te waarborgen dat investeringen zich al bewezen hebben is het ook de bedoeling
om alleen investeringen te stimuleren waarvoor niet al op grond van de DEI+ een subsidieaanvraag
ingediend zou kunnen worden. Hierdoor kunnen de meer innovatieve investeringen die
al onder de DEI+ vallen niet via onderhavige subsidiemodule gestimuleerd worden en
wordt puur op de gewenste versnelling ingezet. In de DEI+ geldt als voorwaarde dat
maximaal drie soortgelijke projecten gesubsidieerd kunnen worden vanuit de RNES. De
onderhavige subsidiemodule beoogt de fase daarna te ondersteunen, zodat technieken
die reeds een aantal keer bewezen zijn in de industrie in Nederland maar een nog hoge
terugverdientijd hebben, verder tot uitrol gebracht kunnen worden.
Artikel 4.6.8. Cumulatie
In artikel 6 van het Kaderbesluit zijn regels inzake cumulatie van subsidies opgenomen.
Deze regels bewerkstelligen dat indien er voor het project reeds subsidie is verleend
op grond van een andere subsidiemodule en/of subsidieregeling, dan wel door een bestuursorgaan
of de Europese Commissie, dat die subsidie in mindering gebracht moet worden op de
te verlenen subsidie op grond van de onderhavige subsidiemodule. Voor zover dit is
toegestaan op grond van de toepasselijke Europese steunkaders kan echter bij ministeriële
regeling worden bepaald dat bepaalde subsidieregelingen of bijdragen van de Europese
Commissie bij de toepassing van artikel 6 van het Kaderbesluit buiten beschouwing
blijven. Van deze mogelijkheid, die is opgenomen in artikel 7, eerste lid, van het
Kaderbesluit, wordt in artikel 4.6.8 gebruik gemaakt. Op grond van deze subsidiemodule
is het namelijk de bedoeling zoveel mogelijk projecten voldoende te stimuleren om
van de grond te komen. Dit geldt ook voor duurdere projecten waarvan de onrendabele
top zo hoog is dat er meer steunruimte is dan € 3.000.000 (het maximale subsidiebedrag
uit deze subsidiemodule). Om deze projecten extra te stimuleren, wordt het toegestaan
voor die projecten andere publieke financieringsbronnen aan te wenden in combinatie
met de subsidie uit deze subsidiemodule. Zo krijgen ook deze projecten de mogelijkheid
gerealiseerd te worden en bij te dragen aan de CO2-reductiedoelstelling in 2020. Daarom tellen in deze subsidiemodule bepaalde subsidies
niet mee bij de toepassing van artikel 6 van het Kaderbesluit, waardoor deze reeds
verstrekte subsidies niet in mindering gebracht hoeven te worden op de te verlenen
subsidie.
Van belang is dat door voormelde (aangepaste) toepassing van artikel 6 van het Kaderbesluit
de van toepassing zijnde steunpercentages in de algemene groepsvrijstellingsverordening
niet kunnen worden overschreden, omdat op grond van artikel 8 van het Kaderbesluit
de subsidie verlaagd moet worden voor zover dit nodig is op basis van het van toepassing
zijnde Europees steunkader.
Artikel 4.6.9. Informatieverplichtingen
Het eerste en tweede lid van dit artikel maken duidelijk welke informatie in een subsidieaanvraag
opgenomen moet worden. Het betreft hier de minimale informatie-vereisten over de subsidieaanvrager
en het project die nodig zijn om de aanvraag te kunnen behandelen. Deze vereisten
zijn in overeenstemming met de algemene groepsvrijstellingsverordening en sluiten
aan bij de wijze waarop andere (vergelijkbare) subsidiemodules in de RNES zijn vormgegeven.
Verder bepaalt het derde lid dat de aanvraag vergezeld dient te gaan van een projectomschrijving,
een financieringsplan en een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters
van het project, zoals de terugverdientijd.
In het vierde lid is vervolgens nog verduidelijkt wat uit de projectomschrijving moet
blijken. Met de gevraagde gegevens zou een goede inschatting gemaakt moeten kunnen
worden of het project aan de doelstelling van deze subsidiemodule zou voldoen. Uit
de projectomschrijving moet blijken (a) wat de CO2-reductie in kilogrammen is die het project in Nederland realiseert ten opzichte van
de minder milieuvriendelijke referentie-investering en (b) wat de referentie-investering
volgens de aanvrager behelst.
Artikel 4.6.10. Voorlichting en administratie
Op verzoek van de Minister van Economische Zaken en Klimaat dient de subsidieontvanger
mee te werken aan het verspreiden van de resultaten van de op grond van deze titel
gesubsidieerde activiteiten. Zo dient de subsidieontvanger de niet bedrijfsgevoelige
kennis en informatie die met het project worden opgedaan na afloop van het project
openbaar te maken in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende
verslag. Het beschikbaar maken van kennis over het project kan de verdere implementatie
versnellen en de kosten voor navolgers verlagen doordat geleerd kan worden van andere
bedrijven.
In artikel 4.6.10, derde lid, wordt tot slot artikel 38, eerste lid, onderdelen b
tot en met d, van het Kaderbesluit niet van toepassing verklaard. Hiermee worden de
administratieve verplichtingen beperkt. Deze beperking zorgt ervoor dat uit de administratie
niet hoeft te blijken: (i) wat het aantal eenheden is dat per kostendrager besteed
is aan activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen, (ii) wat het aantal uren
is dat per persoon is besteed aan activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen
en (iii) wat de opbouw van het tarief voor de loonkosten is indien er gebruik gemaakt
zou worden van de integrale loonkostensystematiek op grond van artikel 12, eerste
lid, van het Kaderbesluit. Deze administratieve verplichtingen zijn in casu niet nodig,
omdat het hier om een subsidie voor investeringen gaat waarvoor alle werkzaamheden
door de toeleverancier(s) verricht zullen worden. Het bijhouden van voormelde interne
kosten is dan ook niet nodig.
Artikel 4.6.11. Aanvraag subsidievaststelling
Voor de RNES zijn de verplichtingen inzake subsidievaststelling opgenomen in artikel
50 van het Kaderbesluit. Er is evenwel voor gekozen om deze verplichtingen in dit
artikel nader in te vullen. Dit artikel bevat een opsomming van informatie die in
ieder geval opgenomen moet worden in het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling
wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a van het Kaderbesluit.
Deze onderdelen dienen ervoor om te bezien of de subsidiabele activiteiten daadwerkelijk
hebben plaatsgevonden, alsook of de subsidiabele activiteiten tot het gewenste eindresultaat
hebben geleid.
Artikel 4.6.12. Staatssteun
De subsidie, bedoeld in artikel 4.6.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd
door de artikelen 36, 38, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Voor een toelichting op de staatssteunaspecten wordt verwezen naar onderdeel I, onder
2, van deze toelichting.
Artikel 4.6.13. Horizonbepaling
Gelet op artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 vervallen titel
4.6 en bijlagen 4.6.1 en 4.6.2 na vijf jaar, met ingang van 1 augustus 2024. De eerste
doelstelling van deze subsidiemodule is om voor 31 december 2020 de voormelde gewenste
CO2-reductie te bewerkstelligen. Deze subsidiemodule zal evenwel (mogelijk) ook ingezet
worden om aan andere (klimaat)doelstellingen te voldoen. Om die reden is gekozen voor
de maximaal mogelijke horizontermijn van vijf jaar.
Onderdeel B (bijlagen 4.6.1 en 4.6.2)
De bijlagen 4.6.1 en 4.6.2 zijn in de RNES ingevoegd om zo de gehanteerde begrippen
en inhoud van de gesubsidieerde investeringsprojecten af te bakenen.
Artikel II
In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2019
is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules van de RNES zijn opengesteld
en wat het subsidieplafond bedraagt.
Voor de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie loopt de periode
waarin de subsidiemodule wordt opengesteld van 1 augustus 2019 tot en met 30 juni
2020. Het subsidieplafond wordt vastgesteld op € 28.000.000.
Artikel III
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 augustus 2019. Met deze datum wordt
afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële
regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal in werking treden en minimaal
twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd,
omdat de doelgroep op deze wijze de mogelijkheid wordt geboden op een tijdig moment
subsidieaanvragen in te dienen en te starten met een investeringsproject, zodat de
kans groter is dat de doelstelling van CO2-reductie eind 2020 gehaald wordt. Immers hoe eerder in 2020 de installatie in werking
is, hoe meer CO2 er wordt gereduceerd in 2020. Daarbij komt dat de doelgroep voldoende tijd heeft
om te kunnen anticiperen op de inhoud van deze regeling. De Urgenda-maatregelen, waarin
ook deze subsidiemodule wordt vermeld, zijn namelijk al op 28 juni 2019 openbaar bekend
gemaakt via een (gepubliceerde) brief aan de Tweede Kamer.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes