Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 29 juni 2019, nr. WJZ/19151750, tot wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2019 in verband met de invoering en openstelling van de subsidiemodule versnelde klimaatinvesteringen in de industrie

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

Gelet op de artikelen 2 eerste lid, 4, aanhef en onderdelen a, b, d en h, 5, eerste en tweede lid, 7, eerste lid, 15, 16, 17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 19, tweede en derde lid, 23, onderdeel b, 25, 34, eerste lid, 44, en 50, tweede lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling nationale EZ-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

Na titel 4.5 wordt een titel ingevoegd, luidende:

Titel 4.6. Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie

Artikel 4.6.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

CO2:

CO2 of CO2-equivalent;

CO2-equivalent:

de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 4.6.1 eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

Referentie-investering:

investering ten behoeve van een in Nederland gangbaar systeem, apparaat of techniek die in technisch opzicht vergelijkbaar is met een in Nederland uit te voeren project, maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt als met het uit te voeren project.

Artikel 4.6.2. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een ondernemer voor een project dat is gericht op het doen van investeringen in de eigen bedrijfsvoering die bijdragen aan de reductie van de uitstoot van CO2 op een van de wijzen beschreven in bijlage 4.6.2 in een onderneming die:

  • a. materiële goederen produceert waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2019, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep C;

  • b. energie distribueert, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2019, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep D; of

  • c. afval en afvalwater verwerkt, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2019, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep E.

Artikel 4.6.3. Hoogte subsidie
  • 1. De subsidie voor een project dat een investering als bedoeld in artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 40% van de subsidiabele kosten.

  • 2. De subsidie voor een project dat een investering als bedoeld in artikel 38 ten behoeve van energie-efficiëntie van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 30% van de subsidiabele kosten.

  • 3. De subsidie voor een project dat een investering ten behoeve van recycling en hergebruik van afval als bedoeld in artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 35% van de subsidiabele kosten.

  • 4. De subsidie voor een project dat een investering ten behoeve van een lokale infrastructuurvoorziening als bedoeld in artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 50% van de subsidiabele kosten, maar niet meer dan het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering.

  • 5. Het percentage, genoemd in het eerste tot en met vierde lid, wordt verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 6. De subsidie bedraagt ten hoogste € 3.000.000.

Artikel 4.6.4. Subsidiabele kosten
  • 1. De subsidiabele kosten zijn:

    • a. voor een project als bedoeld in artikel 4.6.3, eerste lid, de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 36, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening die worden berekend in overeenstemming met dat artikellid;

    • b. voor een project als bedoeld in artikel 4.6.3, tweede lid, de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening die worden berekend in overeenstemming met dat artikellid;

    • c. voor een project als bedoeld in artikel 4.6.3, derde lid, de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 47, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening die worden berekend in overeenstemming met dat artikellid;

    • d. voor een project als bedoeld in artikel 4.6.3, vierde lid, de kosten, bedoeld in artikel 56, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening die worden berekend in overeenstemming met artikel 56, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2. Op de subsidiabele kosten is artikel 10, derde lid, van het besluit niet van toepassing.

Artikel 4.6.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.6.6. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is de periode van de datum van aanvang van het project tot en met 31 december 2020.

Artikel 4.6.7. Afwijzingsgronden
  • 1. De minister besluit afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. er onvoldoende vertrouwen is dat de terugverdientijd, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer van de investering meer dan vijf jaar zou zijn in het geval geen subsidie op grond van deze titel verleend zou worden;

    • b. het project zekere of voorwaardelijke maatregelen betreft ten aanzien waarvan de aanvrager als deelnemer van de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie 2001–2020, de Meerjarenafspraak Energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (MEE) of het Addendum Meerjarenafspraak energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (MEE) verplichtingen op zich heeft genomen ter verbetering van de energie-efficiëntie;

    • c. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

    • d. de te verlenen subsidie minder dan € 125.000,– zou bedragen;

    • e. de aanvrager onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het een project betreft ten behoeve van een investering die zich in drie of meer soortgelijke projecten in de industrie in Nederland bewezen heeft;

    • f. voor het project op grond van artikel 4.2.65 een aanvraag om subsidie ingediend kan worden.

  • 2. Bij de berekening van de terugverdientijd, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt gebruikgemaakt van de methode die is opgenomen in bijlage 10a van de Activiteitenregeling milieubeheer.

Artikel 4.6.8. Cumulatie
  • 1. Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden bij het verlenen van subsidie op basis van deze titel buiten beschouwing gelaten:

    • a. subsidies op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie;

    • b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L 347).

  • 2. Bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, worden aangemerkt als publieke cofinanciering, en blijven bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit buiten beschouwing voor zover het de berekening betreft van het maximumbedrag dat krachtens deze titel per project kan worden verstrekt.

Artikel 4.6.9. Informatieverplichtingen
  • 1. Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2. Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidieverlening ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres, en

    • c. kerngegevens over het project;

    • d. gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 4.6.3, vijfde lid.

  • 3. De aanvraag gaat vergezeld van een projectomschrijving, een financieringsplan en een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project, zoals de terugverdientijd.

  • 4. De projectomschrijving bevat in ieder geval:

    • a. de CO2-reductie in kilogrammen die het project in Nederland realiseert ten opzichte van de referentie-investering;

    • b. een beschrijving van de referentie-investering.

Artikel 4.6.10. Voorlichting en administratie
  • 1. Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten.

  • 2. De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 3. Artikel 38, eerste lid, onderdelen b tot en met d, van het besluit is niet van toepassing.

Artikel 4.6.11. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

  • a. een algemene en technische omschrijving van de aangeschafte en gebruikte installaties of lokale infrastructuur;

  • b. een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project;

  • c. een overzicht van de investeringskosten per component van het project;

  • d. een overzicht van de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, inclusief risico-opslag;

  • e. een overzicht van alle kosten en baten; en

  • f. een berekening van de daadwerkelijk gerealiseerde CO2-reductie in Nederland ten opzichte van de referentie-investering.

Artikel 4.6.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.6.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 36, 38, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.6.13. Horizonbepaling

Deze titel en bijlagen 4.6.1 en 4.6.2 vervallen met ingang van 1 augustus 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

B

Voor bijlage 4.7.1 worden de in de bijlagen I en II bij deze regeling opgenomen bijlagen ingevoegd.

ARTIKEL II

In de tabel van artikel 1, tweede lid, van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2019 wordt na de rij van titel 4.5 een rij ingevoegd, luidende:

Titel 4.6: Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie

4.6.2

   

01-08-2019 t/m

30-06-2020

€ 28.000.000

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 augustus 2019.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 29 juni 2019

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

BIJLAGEN

BIJLAGE I

BIJLAGE 4.6.1, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4.6.1 VAN DE REGELING NATIONALE EZ-SUBSIDIES

(Factoren CO2-equivalentie)

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

25

Distikstofmonoxide

N2O

298

HFK-23

CHF3

14.800

HFK-32

CH2F2

675

HFK-41

CH3F2

92

HFK-125

CHF2CF3

3.500

HFK-134

CHF2CHF2

1.100

HFK-134a

CH2FCF3

1.430

HFK-143

CH2FCHF2

353

HFK-143a

CH3CF3

4.470

HFK-152

CH2FCH2F

53

HFK-152a

CH3CHF2

124

HFK-161

CH3CH2F

12

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.220

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.340

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.370

HFK-236fa

CF3CH2CF3

9.810

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

693

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

1.030

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

794

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.640

PFK-14

CF4

7.390

PFK-116

C2F6

12.200

PFK-218

C3F8

8.830

PFK-318

c-C4F8

10.300

PFK-31-10

C4F10

8.860

PFK-41-12

C5F12

9.160

PFK-51-14

C6F14

9.300

PFK-91-18

C10F18

>7.500

Zwavelhexafluoride

SF6

22.800

BIJLAGE II

BIJLAGE 4.6.2, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4.6.2 VAN DE REGELING NATIONALE EZ-SUBSIDIES

1. Doelstelling

In 2020 moet Nederland de uitstoot van broeikasgassen met 25 procent hebben verminderd ten opzichte van 1990. Doel van de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie, waar deze bijlage op ziet, is het ondersteunen van investeringen in materiële en immateriële activa door ondernemingen uit de industrie die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in Nederland in 2020. Het gaat daarbij om de (toepassingen van) apparaten, systemen of technieken die een terugverdientijd hebben zonder subsidie van meer dan vijf jaar en waarvan de werking al minimaal drie keer eerder in Nederland gedemonstreerd is (bijvoorbeeld in een project waarvoor subsidie is verleend op grond van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (hierna: DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10. Experimentele ontwikkeling, demonstratie- en pilotprojecten zijn dus niet subsidiabel.

2. Type projecten

Het gaat in deze subsidiemodule om investeringssteun voor praktijktoepassingen door een eindgebruiker/exploitant, omdat investeringssteun enkel mag worden ingezet voor de onderneming die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd.

De projecten betreffen investeringen in materiële en eventueel immateriële activa. Leaseconstructies zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de leasenemer eigenaar wordt van de installatie.

Voor subsidie komen in aanmerking projecten die betrekking hebben op:

  • 1. investeringen ten behoeve van energie-efficiëntie die voldoen aan de voorwaarden van artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • 2. investeringen ten behoeve van recycling en hergebruik van afval die voldoen aan de voorwaarden van artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • 3. investeringen ten behoeve van lokale infrastructuur die voldoen aan de voorwaarden van artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • 4. investeringen ten aanzien van overige CO2-reducerende maatregelen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

2.1 Energie-efficiëntie

Bij projecten op het gebied van energie-efficiëntie gaat het erom dat de onderneming die subsidie aanvraagt door de investering minder energie gaat verbruiken binnen (het productieproces van) zijn onderneming. Deze projecten moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

De subsidie wordt niet verleend wanneer de verbeteringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen, zelfs al zijn die nog niet van kracht.

2.2 Recycling en hergebruik van afval

Projecten betreffende investeringen ten behoeve van recycling en hergebruik van afval moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Recycling van afval betreft elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel. Dit omvat het opnieuw bewerken van organisch afval, maar het omvat niet energieterugwinning, noch het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal.

Met hergebruik wordt bedoeld elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld. Het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen dan de subsidieaanvrager geproduceerd is. Het gerecycleerde of hergebruikte materiaal zou anders bij het afval belanden of op een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt. De investering moet verder gaan dan de huidige stand van de techniek.

De subsidie die op grond van de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie verleend wordt, is niet bestemd voor nuttige toepassing van afvalstoffen, niet zijnde recycling. Ook is van belang dat de subsidie vervuilers niet indirect bevrijdt van lasten die zij volgens het recht van de Europese Unie moeten dragen, of van lasten die als normale ondernemingskosten dienen te worden beschouwd. Verder mag de investering niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toe laten nemen zonder dat de inzameling van dat materiaal toeneemt. Tot slot is de subsidie niet bestemd voor investeringen met betrekking tot recycling en hergebruik van het eigen afval van de subsidieaanvrager.

Met het oog op de transitieagenda’s circulaire economie worden voorstellen op het gebied van recycling en hergebruik van kunststoffen, textiel, meubels en matrassen aangemoedigd.

2.3. Lokale infrastructuurvoorzieningen

Deze projecten betreffen investeringen in lokale infrastructuurvoorzieningen die voldoen aan de voorwaarden uit artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Dit betekent dat de subsidie niet bestemd is voor infrastructuurvoorzieningen die onder andere delen van hoofdstuk III (met uitzondering van Deel 1 – Regionale steun) van de algemene groepsvrijstellingsverordening vallen. Ook is de subsidie niet bestemd voor luchthaveninfrastructuur en haveninfrastructuur.

Van belang is dat de lokale infrastructuurvoorzieningen aan belangstellende partijen op open, transparante en niet-discriminerende basis beschikbaar worden gesteld. De prijs die voor het gebruik of de verkoop van de infrastructuur wordt berekend, dient overeen te stemmen met een marktprijs. Iedere concessie of iedere andere vorm van toewijzing aan een derde om de infrastructuur te exploiteren, vindt op open, transparante en niet-discriminerende basis plaats, rekening houdende met de geldende aanbestedingsregels.

Specifieke infrastructuur als bedoeld in artikel 56, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening komt niet voor subsidie in aanmerking. Specifieke infrastructuur is infrastructuur die is aangelegd voor vooraf identificeerbare ondernemingen en op hun behoeften is toegesneden (geen open infrastructuur).

2.4 Overige CO2-reducerende maatregelen

Hieronder vallen andere CO2-reducerende investeringen dan genoemd onder punt 2.1 tot en met 2.3 die passen binnen de voorwaarden van artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

De investering voldoet aan een van de volgende voorwaarden:

  • a) zij stelt de subsidieaanvrager in staat het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen door verder te gaan dan de geldende Unienormen, ongeacht of er nationale normen bestaan die strenger zijn dan de Unienormen;

  • b) zij stelt de subsidieaanvrager, bij ontstentenis van Unienormen, in staat het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen.

3. Reikwijdte

Projecten die op grond van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening) in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking komen, zijn:

  • projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen betreffen, die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken; het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten;

  • projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd;

  • projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;

  • projecten die maatregelen betreffen die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en onder artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening vallen; ook projecten die biobrandstoffen betreffen komen niet in aanmerking voor subsidie vanwege de geldende bijmengverplichting voor hernieuwbare energie in het vervoer in Nederland;

  • projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief projecten op het gebied van zogenaamde blauwe waterstof);

  • projecten die enkel de pre-engineering van een installatie betreffen, aangezien het erom gaat dat de installatie binnen de realisatietermijn in gebruik genomen wordt.

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Aanleiding

Met deze wijzigingsregeling is de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie toegevoegd aan de Regeling nationale EZ-subsidies (hierna: RNES) en wordt deze via de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2019 opengesteld. Op grond van deze subsidiemodule, die opgenomen is in titel 4.6 van de RNES, kunnen ondernemingen subsidie aanvragen voor een project dat is gericht op het doen van investeringen in de eigen bedrijfsvoering die bijdragen aan de reductie van de uitstoot van CO2. Een project moet betrekking hebben op de investering in materiële en immateriële activa (hierna investering of investeringen) om zo de gewenste reductie van de CO2-uitstoot mogelijk te maken.

Deze subsidiemodule is onderdeel van het maatregelenpakket dat is opgesteld naar aanleiding van de zogenaamde Urgenda zaak (een rechtszaak waarin stichting Urgenda versnelde CO2-reducerende maatregelen van de Nederlandse Staat vorderde). De uitspraak van de rechtbank in de Urgenda zaak verplicht de Nederlandse staat om op korte termijn emissiereductie te realiseren (hierna: het reductiebevel). Concreet betekent dit dat de Nederlandse staat eraan gehouden is om in 2020 de nationale uitstoot van broeikasgassen met 25% te reduceren (ten opzichte van 1990). Omdat op dinsdag 9 oktober 2018 het Gerechtshof het hoger beroep van de Nederlandse staat heeft afgewezen, blijft het voormelde reductiebevel overeind (Kamerstukken II, 2018–2019, 32 813, nr. 223). Om die reden heeft het kabinet besloten een pakket aanvullende maatregelen in te voeren, waarin ook onderhavige subsidiemodule wordt vermeld. Ook sluit dit maatregelenpakket aan bij de maatregelen in het ontwerp Klimaatakkoord (een akkoord dat wordt gesloten met maatschappelijke organisaties voor het behalen van 49% reductie van CO2 in 2030).

De subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie heeft tot doel investeringen in CO2 reducerende maatregelen in de industrie te versnellen. Deze versnelde investeringen zijn over het algemeen niet rendabel vanuit het bedrijfseconomisch perspectief van bedrijven. Er wordt vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat al enkele jaren geïnvesteerd in investeringen in nieuwe (innovatieve) duurzame activa (hierna: activa of technologie), maar zodra deze bewezen blijkt te werken, stuit de uitrol hiervan vaak nog op te hoge kosten. Deze subsidiemodule richt zich dan ook op investeringen in activa die zich al bewezen hebben en op (korte termijn) tot CO2-reductie zouden kunnen leiden. Om deze reden is het ook de bedoeling om alleen investeringen in activa te stimuleren waarvoor niet al op grond van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (hierna: DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de RNES, een subsidieaanvraag ingediend zou kunnen worden. Hierdoor kunnen de meer innovatieve investeringen die al onder de DEI+ vallen niet via onderhavige subsidiemodule gestimuleerd worden en wordt puur op de gewenste versnelde investering in bewezen activa ingezet. In de DEI+ geldt als voorwaarde dat maximaal drie soortgelijke projecten gesubsidieerd kunnen worden vanuit de RNES. De onderhavige subsidiemodule beoogt de fase daarna te ondersteunen, zodat activa die nieuw zijn en reeds op drie plaatsen of meer bewezen zijn in de industrie in Nederland verder tot uitrol gebracht kunnen worden.

Ook onderscheidt deze subsidiemodule zich van de inmiddels vervallen subsidiemodule Beleidsexperiment CO2-reductie industrie, die was opgenomen in titel 3.20 van de RNES. Het beleidsexperiment was gericht op pilot- en demonstratieprojecten die niet direct (maar mogelijk op termijn) tot de gewenste versnelling van CO2-reductie zouden leiden. Het ging hierbij om niet bewezen technieken. De subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie richt zich echter enkel op de verdere uitrol van bewezen technieken. Ook wordt er uitsluitend subsidie verleend voor investeringen in activa die zonder subsidie een terugverdientijd van meer dan vijf jaar zouden hebben.

Voor de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie loopt de periode waarin de subsidiemodule wordt opengesteld van 1 augustus 2019 tot en met 30 juni 2020. Het subsidieplafond wordt vastgesteld op € 28.000.000.

2. Staatssteun

De subsidie die op grond van deze subsidiemodule verstrekt wordt, wordt gerechtvaardigd door de artikelen 36, 38, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening1. De gestelde eisen in titel 4.6 en bijlagen 4.6.1 en 4.6.2 van de RNES, alsook de algemene eisen uit het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies zorgen ervoor dat de subsidie verleend wordt in overeenstemming met de eisen uit voormelde artikelen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening en eisen met betrekking tot transparantie, stimulerend effect en cumulatie. Ook blijft voormelde subsidiemodule binnen de daarvoor geldende drempels voor aanmelding van de steun en maximum steunintensiteiten.

De openstelling van de subsidiemodule zal ter kennisneming aan de Europese Commissie worden gemeld, conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien een subsidie die op grond van deze subsidiemodule wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van artikel 1.8 van de RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening (beknopte informatie over de subsidieregeling), en

  • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000 (beknopte informatie over het project).

3. Regeldruk

Alle aanvragers van subsidie zullen een aanvraagformulier inclusief projectplan en projectbegroting moeten indienen. Alle ontvangers van subsidie zullen daarna met de gebruikelijke taken zijn belast, die onder meer terug te vinden zijn in de RNES en het Kaderbesluit. Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Projecten met een looptijd van een jaar of minder hoeven alleen een eindverslag aan te leveren conform het Kaderbesluit, geen tussentijdse rapportages. Voor de controleverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld. Op grond van deze subsidiemodule worden circa 40 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting circa 30 aanvragen gehonoreerd kunnen worden. De administratieve lasten voor ondernemingen worden geschat op € 244.740. Dit is 0,87% van het totale subsidiebedrag van € 28.000.000.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A (Titel 4.6. Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie)
Artikel 4.6.1. Begripsbepalingen

In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen die van belang zijn voor deze subsidiemodule. In de begripsbepalingen wordt een koppeling gemaakt met de activiteiten waarvoor op grond van deze subsidiemodules subsidie verleend kan worden. Dit is de reductie van de uitstoot van CO2. Bij de berekening van de CO2-reductie mogen andere vermeden broeikasgassen worden meegenomen, namelijk CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6. Voor de berekening van de equivalentie met CO2 is in de bijlage 4.6.1 een tabel opgenomen met de zogenaamde ‘global warming potential’ waarden zoals aangegeven door het United Nations Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC).

Ook wordt hier het begrip referentie-investering beschreven dat in de informatieverplichtingen gehanteerd wordt. Zie hiervoor de toelichting op artikel 4.6.9 en 4.6.11.

Artikel 4.6.2. Subsidieverstrekking

De subsidiemodule beoogt CO2-reducerende projecten in de industrie te ondersteunen. Uit dit artikel volgt dat op aanvraag een subsidie verstrekt kan worden aan een ondernemer voor een project dat is gericht op de reductie van de uitstoot van CO2 op een van de wijzen beschreven in bijlage 4.6.2. De CO2 uitstoot van de industrie komt voort uit warmte en koude processen (circa 70%) en aandrijving (inclusief het onder druk of vacuüm brengen) (circa 30%). Bij investeringen die CO2-uitstoot zouden kunnen reduceren kan gedacht worden aan technologieën als midden-temperatuur warmtepompen, magnetische aandrijfkoppelingen, opslag en hergebruik van restwarmte, warmtekoppelingen, inzet van andere grondstoffen en droogtechnieken. Deze technologieën zijn breed toepasbaar in tal van bedrijven.

Ook is in dit artikel neergelegd tot welke bedrijfstakken de aanvragers van de subsidie kunnen behoren. Bij de vaststelling van de aard van bedrijfstakken is gebruik gemaakt van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI), de door het Centraal Bureau voor de Statistiek ontworpen classificatie van economische activiteiten2. De subsidiemodule is van toepassing op de hoofdgroepen C (Industrie), D (Productie en distributie van en handel in elektriciteit, aardgas, stroom en gekoelde lucht, in het kader van onderhavige subsidiemodule specifiek de distributiebedrijven) en E (Winning en distributie van water; afval- en afvalwaterbeheer en saneringen, in het kader van deze subsidiemodule specifiek de bedrijven die afval en afvalwater verwerken) uit de SBI. Deze bedrijven uit de hoofdgroepen C, D en E zijn onderdeel van de sector industrie in het kader van het klimaatbeleid en kunnen ook bijdragen aan de doelstelling van deze subsidiemodule.

Artikel 4.6.3. Hoogte subsidie

In dit artikel is voor deze subsidiemodule aangegeven welke steunintensiteiten en welk maximum subsidiebedrag voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden.

Het eerste tot en met het vierde lid van dit artikel bepalen het percentage dat de steun (steunintensiteit) voor de investeringsprojecten in ieder geval kan bedragen voor zover deze projecten betrekking hebben op: (i) investeringen om ondernemingen in staat te stellen verder te gaan dan Unienormen inzake milieubescherming of om, bij ontstentenis van Unienormen, het niveau van milieubescherming te verhogen, (ii) investeringen ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen, (iii) investeringen ten behoeve van recycling en hergebruik van afval, en (iv) investeringen in een lokaal infrastructureel project.

Deze percentages vallen binnen de marges van het toepasselijke Europese steunkader (artikelen 36, tweede lid, 38, tweede lid, 47, achtste lid, en 56, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening).

In het vijfde lid van dit artikel wordt geëxpliciteerd dat op grond van voormelde artikelen van de algemene groepsvrijstellingsverordening de percentages van de steunintensiteit voor kleine of middelgrote ondernemingen met 20 procentpunten respectievelijk 10 procentpunten kunnen worden opgehoogd. Middelgrote en kleine ondernemingen komen in aanmerking voor een verhoging van het subsidiepercentage, wanneer de noodzakelijke gegevens over de bedrijfsgrootte bij de subsidieaanvraag worden overgelegd (zie de toelichting op artikel 4.6.9 inzake informatieverplichtingen).

Verder bepaalt het zesde lid dat de subsidie ten hoogste € 3.000.000 zal bedragen. Er is gekozen voor dit maximumsubsidiebedrag om ervoor te zorgen dat hiermee in voldoende mate geschikte (omvangrijke) projecten ondersteund kunnen worden, zonder dat bijvoorbeeld een project het subsidieplafond grotendeels gebruikt. Ook leert de ervaring dat met dit subsidiebedrag maximaal voldaan wordt aan de financieringsbehoefte van de meeste voor deze subsidiemodule in aanmerking komende projecten. Omdat ook de impact op de CO2-doelstelling op korte termijn belangrijk gevonden wordt, zullen ook kleine projecten voor subsidie in aanmerking komen als de te verlenen subsidie € 125.000,- of meer bedraagt. Zie voor de achtergrond bij het gekozen minimum subsidiebedrag de toelichting op artikel 4.6.7, eerste lid, onderdeel e.

Artikel 4.6.4. Subsidiabele kosten

Uit het eerste lid van dit artikel volgt welke kosten uitsluitend voor subsidie in aanmerking komen. Dit zijn de bijkomende investeringskosten, genoemd in artikel 36, vijfde lid, 38, derde lid, en 47, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, die (i) ondernemingen in staat stellen verder te gaan dan Unienormen inzake milieubescherming of om, bij ontstentenis van Unienormen, het niveau van milieubescherming te verhogen, (ii) nodig zijn om het hogere niveau aan energie-efficiëntie te behalen en (iii) nodig zijn voor het uitvoeren van een investering die tot betere of efficiëntere recycling- of hergebruiksactiviteiten leidt, vergeleken met een conventioneel proces van hergebruik en recycling met dezelfde capaciteit die zonder de steun zou zijn gebouwd. Daarnaast volgt uit artikel 4.6.4 welke kosten voor een project voor lokale infrastructuurvoorzieningen voor subsidie in aanmerking komen. Dit zijn kosten voor de investeringen in materiële en immateriële activa voor lokale infrastructuurvoorzieningen als bedoeld in artikel 56, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Ook geeft het eerste lid van artikel 4.6.4 aan op welke wijze de hiervoor genoemde kosten voor de verschillende soorten investeringen dienen te worden vastgesteld.

Verder bepaalt het tweede lid van dit artikel dat artikel 10, derde lid, van het Kaderbesluit niet van toepassing is op de subsidiabele kosten. In dat artikel is bepaald dat de restwaarde van specifiek voor het project aangeschafte apparatuur geen deel uitmaakt van de subsidiabele kosten. De toepassing van deze bepaling zou betekenen dat slechts de afschrijvingskosten voor de duur van de looptijd van het project voor subsidie in aanmerking zouden komen (in het geval van deze subsidiemodule zouden dat dan de afschrijvingskosten tot uiterlijk 31 december 2020 kunnen zijn). Dit zou tot gevolg hebben dat projecten onvoldoende van de grond komen doordat de onrendabele top van de investering onvoldoende wordt weggenomen. Om die reden is gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 15 van het Kaderbesluit om van artikel 10, derde lid, Kaderbesluit, af te wijken.

Artikel 4.6.5. Verdeling van het subsidieplafond

Dit artikel bepaalt op welke wijze het subsidieplafond verdeeld wordt. Dat zal gebeuren op volgorde van binnenkomst van de aanvragen. Door deze wijze van verdeling wordt beoogd de procedure van subsidieverstrekking op een zo efficiënt mogelijke wijze plaats te laten vinden. De verwachting is namelijk dat het aantal binnen deze subsidiemodule passende projecten vrij beperkt is. De meeste investeringstrajecten op dit terrein hebben immers een langere horizon. Om bedrijven in staat te stellen snel met de uitvoering van de projecten te starten en om snel duidelijkheid te geven over de financiering, is gekozen voor directe behandeling bij binnenkomst en directe subsidieverlening bij gebleken geschiktheid van het project. Indien op de datum dat het subsidieplafond wordt bereikt meer dan één aanvraag ontvangen wordt, wordt de onderlinge rangschikking van die aanvragen op grond van artikel 27 van het Kaderbesluit vastgesteld door middel van loting.

Artikel 4.6.6. Realisatietermijn.

Voor deze subsidiemodule bepaalt dit artikel dat de realisatietermijn de periode is van de datum van aanvang van het project tot en met 31 december 2020. Indien uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt dat het investeringsproject niet uiterlijk op 31 december 2020 gerealiseerd kan worden, zal de subsidie afgewezen worden. De grondslag om deze subsidie af te wijzen, bevindt zich in artikel 23, aanhef en onderdeel b, van het Kaderbesluit, waaronder de RNES (en daarmee ook deze subsidiemodule) valt. Volgens dit artikel kan een subsidie worden afgewezen indien het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen een bij ministeriële regeling gestelde termijn (in dit geval uiterlijk 31 december 2020) kunnen worden voltooid. Er is voor deze termijn gekozen, omdat de verwachting is dat zowel projecten die uiterlijk op 31 december 2020 eindigen als projecten met een kortere realisatietermijn kunnen bijdragen aan de doelstelling van deze subsidiemodule, namelijk CO2-reductie in 2020.

Van belang is het dat artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit de bevoegdheid aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat geeft om in geval van vertraging van de uitvoering van de activiteiten of het essentieel wijzigen daarvan ontheffing te verlenen van de verplichting om de activiteiten overeenkomstig het plan van de subsidieontvanger uit te voeren. Van deze bevoegdheid zal echter geen gebruik gemaakt worden in het geval hierdoor het project zou eindigen op een datum later dan 31 december 2020.

Artikel 4.6.7. Afwijzingsgronden

In artikel 4.6.7, eerste lid, zijn de redenen opgenomen om aan een project geen subsidie te verlenen. Behalve deze redenen zijn ook de afwijzingsgronden uit het Kaderbesluit van toepassing.

Allereerst wordt op grond van onderdeel a de subsidie afgewezen als het aannemelijk is dat de terugverdientijd van de investering minder dan 5 jaar zou zijn in het geval geen subsidie op grond van deze titel verleend zou worden. Er is voor gekozen om alleen subsidie te verlenen voor de investeringen ten aanzien waarvan het vertrouwen bestaat dat de terugverdientijd (zonder subsidie) meer dan vijf jaar zal bedragen, omdat ondernemingen op grond van artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer al verplicht zijn te investeren in energiebesparende maatregelen die een terugverdientijd van vijf jaar of minder hebben. Met de subsidie worden dus alleen de investeringen gestimuleerd die ondernemingen niet al verplicht zijn om te doen. Ook wordt met deze afwijzingsgrond aangesloten bij het Klimaatakkoord waarin is opgenomen dat rendabele investeringen met een terugverdientijd van meer dan 5 jaar gestimuleerd moeten worden. Deze investeringen zijn maatschappelijk gezien (lees: in de zin van het concept Klimaatakkoord) wel rendabel, maar niet vanuit een bedrijfseconomisch perspectief. Deze investeringen moeten dan ook gestimuleerd worden teneinde een mogelijke kans op toekomstig rentabiliteit te vergroten. De verwachting is namelijk dat de investeringskosten op termijn lager zullen worden doordat productie- en installatiekosten lager worden door serieproductie (schaalvoordelen), alsook dat de kosten van energie en van CO2-emissie omhoog gaan waardoor het meer rendabel is te investeren in aanpassingen in de bedrijfsvoering dan deze hogere kosten te dragen.

Bij de berekening van de duur van de terugverdientijd wordt op grond van artikel 4.6.7, tweede lid, gebruikgemaakt van de methode, opgenomen in bijlage 10a van de Activiteitenregeling milieubeheer. Dit is dezelfde methode waarmee ook de terugverdientijd, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, wordt berekend. Door het gebruik van deze methode wordt gewaarborgd dat alleen de investeringen voor subsidie in aanmerking komen die niet al verplicht gedaan moeten worden op grond van artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Ook wordt op grond van onderdeel b een subsidieaanvraag afgewezen, indien het project waarvoor subsidie is aangevraagd maatregelen betreft die de onderneming in het kader van de Meerjaren Afspraak Energie-efficiëntie 2014–2020 (MJA3)3, de Meerjarenafspraak Energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (MEE)4 of het Addendum Meerjarenafspraak Energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (MEE)5 reeds toegezegd heeft te zullen nemen. Dit betreft zowel de zekere als de voorwaardelijke maatregelen. Een dergelijk project wordt namelijk op basis van het convenant ook al zonder subsidie uitgevoerd.

Ook wordt op grond van onderdeel c een subsidieaanvraag afgewezen indien de kwaliteit van het project onvoldoende is. Er wordt gekeken naar aanpak en methodiek, zoals de beschrijving in het projectplan van de achtergrond van het probleem, de probleemdefinitie, het verrichte vooronderzoek, de doelen, de inhoudelijke aanpak, de per betrokken partij uit te voeren activiteiten, de projectfases inclusief go/no go momenten, de te gebruiken middelen en de resultaten. Ook wordt beoordeeld of het projectplan inzicht geeft in de risico’s en hoe daarmee omgegaan wordt. Daarnaast is van belang dat de partijen die bij het project betrokken zijn (de aanvrager en eventuele uitbestedingsrelaties) de voor het project noodzakelijke partijen zijn (betrokkenheid van de waardeketen: producent/ontwikkelaar, leverancier en (eind)gebruiker), of de kwaliteit van die partijen voldoende is om het project goed uit te voeren (de partijen beschikken over de benodigde kennis en ervaring) en of de inbreng van de deelnemende partijen duidelijk is. Voor de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt ingezet worden, geldt dat de financiële middelen zowel de gevraagde subsidie betreffen als de andere middelen waarmee het project gefinancierd wordt. Om te voorkomen dat er onevenredig dure investeringen opgevoerd worden, wordt bij de beoordeling meegewogen welke invloed het project kan hebben op het bereiken van CO2-reductie in Nederland en of dat in verhouding staat tot de totale subsidiabele projectkosten die opgevoerd worden.

Verder wordt op grond van onderdeel d de subsidieaanvraag afgewezen indien de te verlenen subsidie minder dan € 125.000,- zou bedragen. Er is gekozen voor dit minimumbedrag om ervoor te zorgen dat de projecten nog wel een bepaalde omvang hebben, zodat daadwerkelijk de doelstelling van de subsidiemodule bereikt kan worden. Ook wordt met het minimum subsidiebedrag bewerkstelligd dat alle projecten in hetzelfde arrangement van het Raamwerk voor uitvoering van subsidies zullen vallen.

Tot slot waarborgen de onderdelen e en f dat alleen investeringen die zich al bewezen hebben voor subsidie in aanmerking komen. Een subsidie wordt daarom afgewezen indien de aanvrager onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de subsidieaanvraag een project betreft ten behoeve van een investering die zich in drie of meer soortgelijke projecten in de industrie in Nederland bewezen heeft. De onderhavige subsidiemodule richt zich op investeringen in activa die zich al bewezen hebben en (op korte termijn) tot CO2-reductie zouden kunnen leiden. De investering moet tenminste op drie plaatsen in soortgelijke projecten in de industrie in Nederland bewezen zijn. De aanvrager dient aannemelijk te maken dat dit het geval is, voorzien van een deugdelijke onderbouwing.

Om te waarborgen dat investeringen zich al bewezen hebben is het ook de bedoeling om alleen investeringen te stimuleren waarvoor niet al op grond van de DEI+ een subsidieaanvraag ingediend zou kunnen worden. Hierdoor kunnen de meer innovatieve investeringen die al onder de DEI+ vallen niet via onderhavige subsidiemodule gestimuleerd worden en wordt puur op de gewenste versnelling ingezet. In de DEI+ geldt als voorwaarde dat maximaal drie soortgelijke projecten gesubsidieerd kunnen worden vanuit de RNES. De onderhavige subsidiemodule beoogt de fase daarna te ondersteunen, zodat technieken die reeds een aantal keer bewezen zijn in de industrie in Nederland maar een nog hoge terugverdientijd hebben, verder tot uitrol gebracht kunnen worden.

Artikel 4.6.8. Cumulatie

In artikel 6 van het Kaderbesluit zijn regels inzake cumulatie van subsidies opgenomen. Deze regels bewerkstelligen dat indien er voor het project reeds subsidie is verleend op grond van een andere subsidiemodule en/of subsidieregeling, dan wel door een bestuursorgaan of de Europese Commissie, dat die subsidie in mindering gebracht moet worden op de te verlenen subsidie op grond van de onderhavige subsidiemodule. Voor zover dit is toegestaan op grond van de toepasselijke Europese steunkaders kan echter bij ministeriële regeling worden bepaald dat bepaalde subsidieregelingen of bijdragen van de Europese Commissie bij de toepassing van artikel 6 van het Kaderbesluit buiten beschouwing blijven. Van deze mogelijkheid, die is opgenomen in artikel 7, eerste lid, van het Kaderbesluit, wordt in artikel 4.6.8 gebruik gemaakt. Op grond van deze subsidiemodule is het namelijk de bedoeling zoveel mogelijk projecten voldoende te stimuleren om van de grond te komen. Dit geldt ook voor duurdere projecten waarvan de onrendabele top zo hoog is dat er meer steunruimte is dan € 3.000.000 (het maximale subsidiebedrag uit deze subsidiemodule). Om deze projecten extra te stimuleren, wordt het toegestaan voor die projecten andere publieke financieringsbronnen aan te wenden in combinatie met de subsidie uit deze subsidiemodule. Zo krijgen ook deze projecten de mogelijkheid gerealiseerd te worden en bij te dragen aan de CO2-reductiedoelstelling in 2020. Daarom tellen in deze subsidiemodule bepaalde subsidies niet mee bij de toepassing van artikel 6 van het Kaderbesluit, waardoor deze reeds verstrekte subsidies niet in mindering gebracht hoeven te worden op de te verlenen subsidie.

Van belang is dat door voormelde (aangepaste) toepassing van artikel 6 van het Kaderbesluit de van toepassing zijnde steunpercentages in de algemene groepsvrijstellingsverordening niet kunnen worden overschreden, omdat op grond van artikel 8 van het Kaderbesluit de subsidie verlaagd moet worden voor zover dit nodig is op basis van het van toepassing zijnde Europees steunkader.

Artikel 4.6.9. Informatieverplichtingen

Het eerste en tweede lid van dit artikel maken duidelijk welke informatie in een subsidieaanvraag opgenomen moet worden. Het betreft hier de minimale informatie-vereisten over de subsidieaanvrager en het project die nodig zijn om de aanvraag te kunnen behandelen. Deze vereisten zijn in overeenstemming met de algemene groepsvrijstellingsverordening en sluiten aan bij de wijze waarop andere (vergelijkbare) subsidiemodules in de RNES zijn vormgegeven.

Verder bepaalt het derde lid dat de aanvraag vergezeld dient te gaan van een projectomschrijving, een financieringsplan en een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project, zoals de terugverdientijd.

In het vierde lid is vervolgens nog verduidelijkt wat uit de projectomschrijving moet blijken. Met de gevraagde gegevens zou een goede inschatting gemaakt moeten kunnen worden of het project aan de doelstelling van deze subsidiemodule zou voldoen. Uit de projectomschrijving moet blijken (a) wat de CO2-reductie in kilogrammen is die het project in Nederland realiseert ten opzichte van de minder milieuvriendelijke referentie-investering en (b) wat de referentie-investering volgens de aanvrager behelst.

Artikel 4.6.10. Voorlichting en administratie

Op verzoek van de Minister van Economische Zaken en Klimaat dient de subsidieontvanger mee te werken aan het verspreiden van de resultaten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten. Zo dient de subsidieontvanger de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan na afloop van het project openbaar te maken in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag. Het beschikbaar maken van kennis over het project kan de verdere implementatie versnellen en de kosten voor navolgers verlagen doordat geleerd kan worden van andere bedrijven.

In artikel 4.6.10, derde lid, wordt tot slot artikel 38, eerste lid, onderdelen b tot en met d, van het Kaderbesluit niet van toepassing verklaard. Hiermee worden de administratieve verplichtingen beperkt. Deze beperking zorgt ervoor dat uit de administratie niet hoeft te blijken: (i) wat het aantal eenheden is dat per kostendrager besteed is aan activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen, (ii) wat het aantal uren is dat per persoon is besteed aan activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen en (iii) wat de opbouw van het tarief voor de loonkosten is indien er gebruik gemaakt zou worden van de integrale loonkostensystematiek op grond van artikel 12, eerste lid, van het Kaderbesluit. Deze administratieve verplichtingen zijn in casu niet nodig, omdat het hier om een subsidie voor investeringen gaat waarvoor alle werkzaamheden door de toeleverancier(s) verricht zullen worden. Het bijhouden van voormelde interne kosten is dan ook niet nodig.

Artikel 4.6.11. Aanvraag subsidievaststelling

Voor de RNES zijn de verplichtingen inzake subsidievaststelling opgenomen in artikel 50 van het Kaderbesluit. Er is evenwel voor gekozen om deze verplichtingen in dit artikel nader in te vullen. Dit artikel bevat een opsomming van informatie die in ieder geval opgenomen moet worden in het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a van het Kaderbesluit. Deze onderdelen dienen ervoor om te bezien of de subsidiabele activiteiten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, alsook of de subsidiabele activiteiten tot het gewenste eindresultaat hebben geleid.

Artikel 4.6.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.6.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 36, 38, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Voor een toelichting op de staatssteunaspecten wordt verwezen naar onderdeel I, onder 2, van deze toelichting.

Artikel 4.6.13. Horizonbepaling

Gelet op artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 vervallen titel 4.6 en bijlagen 4.6.1 en 4.6.2 na vijf jaar, met ingang van 1 augustus 2024. De eerste doelstelling van deze subsidiemodule is om voor 31 december 2020 de voormelde gewenste CO2-reductie te bewerkstelligen. Deze subsidiemodule zal evenwel (mogelijk) ook ingezet worden om aan andere (klimaat)doelstellingen te voldoen. Om die reden is gekozen voor de maximaal mogelijke horizontermijn van vijf jaar.

Onderdeel B (bijlagen 4.6.1 en 4.6.2)

De bijlagen 4.6.1 en 4.6.2 zijn in de RNES ingevoegd om zo de gehanteerde begrippen en inhoud van de gesubsidieerde investeringsprojecten af te bakenen.

Artikel II

In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2019 is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules van de RNES zijn opengesteld en wat het subsidieplafond bedraagt.

Voor de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie loopt de periode waarin de subsidiemodule wordt opengesteld van 1 augustus 2019 tot en met 30 juni 2020. Het subsidieplafond wordt vastgesteld op € 28.000.000.

Artikel III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 augustus 2019. Met deze datum wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal in werking treden en minimaal twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep op deze wijze de mogelijkheid wordt geboden op een tijdig moment subsidieaanvragen in te dienen en te starten met een investeringsproject, zodat de kans groter is dat de doelstelling van CO2-reductie eind 2020 gehaald wordt. Immers hoe eerder in 2020 de installatie in werking is, hoe meer CO2 er wordt gereduceerd in 2020. Daarbij komt dat de doelgroep voldoende tijd heeft om te kunnen anticiperen op de inhoud van deze regeling. De Urgenda-maatregelen, waarin ook deze subsidiemodule wordt vermeld, zijn namelijk al op 28 juni 2019 openbaar bekend gemaakt via een (gepubliceerde) brief aan de Tweede Kamer.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes


X Noot
1

verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187)

Naar boven