Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 16 oktober 2018, nr. 2360062, houdende wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden in verband met het plaatsen van gedetineerden in een extra beveiligde inrichting wegens voortgezet crimineel handelen tijdens de detentie

De Minister voor Rechtsbescherming,

Gelet op de artikelen 13, derde lid, 15, zesde lid, 25, vierde lid, en 52, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet;

Gelet op het advies van 23 augustus 2018 van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, kenmerk RSJ/101/3073/2018/DK/TvV;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel n door een puntkomma, een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

o. voortgezet crimineel handelen:

handelen van een gedetineerde dat is gericht op:

  • het voortzetten van dan wel deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft;

  • het ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen dan wel van een ander strafproces; of

  • het anderszins begaan van ernstige misdrijven.

B

Aan artikel 6 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

c. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.

C

Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt na 'omtrent het vlucht- en maatschappelijk risico' toegevoegd: of het risico op voortgezet crimineel handelen.

2. In het vijfde lid, onderdeel b, wordt na 'onaanvaardbaar maatschappelijk risico bij ontvluchting' toegevoegd: of op voortgezet crimineel handelen.

3. In het vijfde lid, onderdeel c, wordt na 'een ontvluchtingspoging heeft gedaan' toegevoegd: , zich schuldig heeft gemaakt aan voortgezet crimineel handelen.

4. In het vijfde lid, onderdeel d, wordt na 'een reëel vluchtgevaar van de gedetineerde' toegevoegd: of voortgezet crimineel handelen.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

TOELICHTING

Deze regeling wijzigt de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (Rspog) op het punt van de criteria die gelden voor plaatsing van gedetineerden in een extra beveiligde inrichting (EBI). Als grond voor plaatsing in een EBI is toegevoegd de situatie waarin een gedetineerde een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen (VCHD).

VCHD is het opzettelijk doorgaan met het plegen of organiseren van strafbare feiten of het treffen van voorbereidingshandelingen daartoe door gedetineerden, al dan niet door middel van actief of passief inschakelen van tussenpersonen. Het gaat om feiten of handelingen die direct of indirect gevolgen hebben buiten de penitentiaire inrichting. De criminele activiteiten worden weliswaar ontplooid vanuit detentie, maar zijn gericht op de ‘buitenwereld’. In veel gevallen betreft het handel in verdovende middelen en gestolen voertuigen, skim-operaties, oplichting of het aansturen en uitbuiten van prostituees. Ook oefenen sommige gedetineerden vanuit detentie ongeoorloofde invloed uit op hun strafproces of dat van andere personen, of doen daartoe pogingen door getuigen die belastende verklaringen hebben afgelegd, al dan niet via derden onder druk te zetten. Zakenpartners, debiteuren, getuigen, slachtoffers, advocaten, officieren van justitie, politiemedewerkers en journalisten zijn in het recente verleden bedreigd door gedetineerden.

De samenwerking gericht op het bestrijden van VCHD was onderwerp van een gezamenlijke pilot tussen 2013 tot 2015 van het openbaar ministerie, de politie en de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Deze pilot was erop gericht zicht te krijgen op de verschijningsvormen van VCHD met als doel de bestaande methodes ter verstoring van VCHD te verbeteren en nieuwe werkwijzen te ontwikkelen in de praktijk. De pilot is geëvalueerd en heeft geleid tot het rapport ‘Voortgezet crimineel handelen tijdens detentie. Rapportage betreffende een operationele pilot in de periode 2013–2015’. In dit rapport is geen cijfermatig overzicht gegeven hoe vaak VCHD voorkomt. De pilot was daarop ook niet gericht. Wel blijkt uit beschreven voorbeelden dat het tegenaan van VCHD aanhoudende scherpte vraagt gezien de ontwrichtende aard van deze handelingen. Een van de aanbevelingen betreft de plaatsing van gedetineerden die zich schuldig maken aan VCHD in de EBI. Het rapport is vertrouwelijk aan de Tweede Kamer toegezonden. Hier zij verwezen naar de brieven van 24 november 2015, 27 juni 2016 en 18 mei 2017 (Kamerstukken II 2015/16, 24 587, nrs. 629 en 658 en Kamerstukken II 2016/17, 24 587, nr. 691). Bij de laatste brief is tevens het rapport van de Inspectie van Veiligheid en Justitie getiteld ‘Binnen de muren niet toegestaan. Over het tegengaan van contrabande, niet-integer gedrag en voortgezet crimineel handelen tijdens detentie’ aan de Tweede Kamer aangeboden, waarin eveneens aandacht wordt besteed aan (het tegengaan van) VCHD.

Uit de pilot blijkt dat gedetineerden die in detentie criminele activiteiten voortzetten, op oneigenlijke wijze gebruik maken van op de Penitentiaire beginselenwet gestoelde regelingen. Daarbij is te denken aan voorzieningen zoals verlof, bezoek en telefonie; voorzieningen die erop gericht zijn gedetineerden in staat te stellen contact met de buitenwereld te onderhouden om hospitalisatie te voorkomen. Deze voorzieningen zijn uiteraard nimmer bedoeld om criminele activiteiten in detentie voort te zetten of voor te breiden. In dat geval is er sprake van misbruik dat moet worden voorkomen. Het regime van normaal beveiligde inrichtingen bepaalt in hoge mate de ruimte voor contact met de buitenwereld en zo de ruimte om crimineel handelen te kunnen voortzetten of crimineel handelen te kunnen voorbereiden. Alleen de EBI kent in Nederland een regime waarbij zoveel mogelijk grip kan worden gekregen op het contact van een gedetineerde met de buitenwereld.

Plaatsing in de EBI is mogelijk indien sprake is van vluchtgevaar of een maatschappelijk risico waaraan het ontvluchtingsgevaar ondergeschikt is (artikel 6, onderdelen a en b, Rspog). VCHD zonder de dreiging van ontvluchting was geen zelfstandige grond voor plaatsing in de EBI.

In de reeds genoemde brief van 27 juni 2016 aan de Tweede Kamer is een onderzoek aangekondigd of het mogelijk is om personen die zich schuldig maken aan VHCD, in de EBI te kunnen plaatsen. Samen met het openbaar ministerie, de politie en het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) is overleg gevoerd om te bepalen of plaatsing in de EBI vanwege VCHD gerechtvaardigd is. Uitkomst van dit overleg is dat dit het geval is, omdat het om criminele activiteiten gaat met een ontwrichtende uitwerking op de maatschappij die het vertrouwen in de strafrechtshandhaving en de rechtstaat ondermijnen. Voorbeelden hiervan zijn VCHD gericht op levensdelicten en andere criminaliteit, zoals handel in verdovende middelen en het aansturen en uitbuiten van prostitués. Bovendien leveren dergelijke activiteiten substantiële risico’s op voor de orde, rust en veiligheid binnen een inrichting en vormen zij een gevaar voor de integriteit van het gevangeniswezen. Het toezichtsregime dat wordt gehanteerd in normaal beveiligde inrichtingen of plaatsing in een afdeling voor beheersproblematische gedetineerden (BPG) is onvoldoende om dit soort VCHD adequaat tegen te gaan. Bovendien is de gebouwelijke situatie van een normaal beveiligde inrichting met veelal grote afdelingen daartoe niet geëquipeerd. De EBI kent daarentegen kleine en overzichtelijke afdelingen.

Met onderhavige wijziging van de Rspog zijn, zoals gezegd, de criteria voor plaatsing in de EBI uitgebreid. Ook gedetineerden die zich schuldig maken aan VCHD kunnen hiermee in de EBI worden geplaatst. Over een concept van deze wijzigingsregeling is advies gevraagd aan de RSJ. In zijn advies van 23 augustus 2018 onderschrijft de RSJ in algemene zin de noodzaak van maatregelen om VCHD tegen te gaan. Het advies van de RSJ heeft geleid tot aanpassing van deze toelichting. Naar aanleiding van dit advies wordt nadrukkelijk opgemerkt dat plaatsing in de EBI een uiterst middel is voor gevallen waarin alle lichtere toezichtsmaatregelen of overplaatsingen ontoereikend (zullen) zijn.

In het kader van onderhavige wijziging is het niet van belang dat bekend is hoe vaak VCHD daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het daadwerkelijk plaatsvinden van VCHD kan immers een dermate onaanvaardbaar veiligheidsrisico voor de maatschappij en voor de orde en veiligheid binnen de inrichting opleveren dat plaatsing in de EBI vanwege dit ontwrichtende effect gerechtvaardigd is. In dit verband wordt melding gemaakt van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht BES in verband met de strafbaarstelling van het in justitiële inrichtingen binnenbrengen van verboden voorwerpen (Kamerstukken II 2017/18, 34 982, nrs. 1–3). Dit wetsvoorstel strekt tot strafbaarstelling van het binnenbrengen van voorwerpen in een inrichting waarvan het bezit verboden is. Vaak vindt VCHD plaats met voorwerpen die in de inrichting zijn verboden. Daarom is er samenhang tussen beide maatregelen.

Met de definitie van VCHD kunnen gedetineerden in de EBI worden geplaatst die tijdens detentie activiteiten ondernemen gericht op het voortzetten van dan wel het deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Ook komen gedetineerden voor de EBI in aanmerking die activiteiten ondernemen gericht op het ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen strafproces dan wel van een ander persoon. Tot slot is het mogelijk gedetineerden te selecteren voor de EBI die anderszins ernstige misdrijven begaan. Bij de laatste categorie kan worden gedacht aan misdrijven gericht tegen het leven. Een uitputtende opsomming om welke andere zware misdrijven het gaat, is niet te geven. Duidelijk is wel dat het VCHD in de vorm van lichte delicten niet snel tot een plaatsing in de EBI zullen leiden. Dit volgt uit het feit dat een plaatsingsbesluit de toets aan het beginsel van proportionaliteit en subsidiariteit moet kunnen doorstaan, zoals hieronder wordt toegelicht.

Wat betreft de onderbouwing van het plaatsingsbesluit in de EBI vanwege VCHD geldt dat de informatie waarop deze plaatsing is gebaseerd, actueel, betrouwbaar en concreet moet zijn, zoals de RSJ in constante jurisprudentie eist. De noodzaak van deze ingrijpende maatregel moet evident zijn en alleen al vanwege de beschikbare capaciteit binnen de EBI zal niet lichtvaardig tot een dergelijke plaatsing worden besloten. Ook in het geval van VCHD zal de informatie voor een plaatsing in de EBI afkomstig zijn van de officier van justitie, van het GRIP of van een vestigingsdirecteur van een inrichting. Een plaatsingsbesluit moet de toets op proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan. Er moeten voldoende aanwijzingen zijn voor het ernstige ontwrichtende effect dat VCHD in de maatschappij of de inrichting teweeg brengt dan wel kan brengen. Gelet op de aan hem verstrekte informatie is het aan de selectiefunctionaris om te toetsen of de informatie van voldoende ernstig gewicht is om een plaatsing van de gedetineerden in het extra beveiligde regime te rechtvaardigen. Ook met betrekking tot het nieuwe criterium VCHD geldt als voorwaarde dat de gedetineerde op de lijst waar gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico (GVM-lijst) met het hoogste risico (profiel extreem) is geplaatst. Het beleid terzake wordt op dit punt aangepast. Wat betreft de overige indicatoren wordt aansluiting gezocht bij die van vluchtrisico. Het gaat hier om zowel ‘harde’ (feitelijke) informatie als ‘zachte’ informatie (bijvoorbeeld inlichtingen uit het criminele circuit). Al deze informatie en tips worden door het GRIP geverifieerd op actualiteit, betrouwbaarheid en concreetheid.

Met betrekking tot de verlenging van de plaatsing in de EBI wordt opgemerkt dat actuele informatie aanwezig dient te zijn die de voortzetting van de plaatsing in de EBI rechtvaardigt. Het is mogelijk dat deze informatie niet meer voorhanden is op het moment van besluitvorming rondom de verlenging. Te denken is bijvoorbeeld aan plaatsing in de EBI vanwege beïnvloeding van het eigen of andermans strafproces, terwijl er inmiddels sprake is van een onherroepelijke veroordeling. In dit geval is voorstelbaar dat voortzetting van de plaatsing in de EBI niet meer proportioneel is en de plaatsing wordt beëindigd.

In de EBI geldt thans een extra beveiligd regime van beperkte gemeenschap met de mogelijkheid van toepassing van een individueel regime. Uit de huisregels voor de EBI vloeien verdere restricties en toezichtsmaatregelen voort. Omdat onderhavige wijziging de facto ziet op zware criminaliteit en niet op relatief lichte delicten, gelden voor deze nieuwe groep gedetineerden dezelfde controle-restricties- en toezichtsmaatregelen. Deze zijn onderdeel van het regime op de EBI. Dit betekent dat voor plaatsing in de EBI vanwege VCHD dezelfde toezichtsmaatregelen gelden als in geval van plaatsing vanwege (dreigend) vluchtgevaar.

Naast de artikelen 1 en 6 Rspog wordt ook artikel 26, eerste en vijfde lid, Rspog gewijzigd. In dat artikel wordt VCHD toegevoegd als criterium in de plaatsingsprocedure, naast het criterium van vlucht- en maatschappelijk risico.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

Naar boven