Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2018, 49118 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2018, 49118 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,
Gelet op de artikelen 72, eerste lid, 72a, eerste lid, onderdelen a en b, 74b, eerste lid, en 76 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
afdeling havo als bedoeld in artikel 8, onderdeel b, WVO;
agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
bevoegd gezag als bedoeld in artikel 1 WVO en wat betreft het voorbereidend beroepsonderwijs in een agrarisch opleidingscentrum bevoegd gezag als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel w, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
leerwegondersteunend onderwijs als bedoeld in artikel 10e WVO;
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media;
profiel als bedoeld in artikel 10b, derde lid, WVO;
regionaal plan onderwijsvoorzieningen als bedoeld in artikel 74a WVO;
samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1 WVO;
school als bedoeld in artikel 1 WVO;
scholengemeenschap als bedoeld in artikel 1 WVO;
tijdelijke nevenvestiging als bedoeld in artikel 73d WVO;
verticale scholengemeenschap als bedoeld in artikel 1 WVO;
Wet op het voortgezet onderwijs.
1. De methodiek voor het opstellen van de leerlingprognose die voor stichting van een school, scholengemeenschap, profiel vbo of afdeling havo vereist is op grond van artikel 67, derde lid, WVO, wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage 1.
2. Het bevoegd gezag maakt bij de aanvraag gebruik van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 2.
3. Indien het de stichting van een nieuwe school, scholengemeenschap, profiel vbo of afdeling havo gebaseerd op de methodiek van een directe meting betreft, stuurt het bevoegd gezag de directe meting mee met de aanvraag.
1. De methodiek voor het opstellen van de leerlingprognose die voor splitsing van een school of scholengemeenschap, profiel vbo of afdeling havo vereist is op grond van artikel 67, derde lid, WVO, wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage 3.
2. Het bevoegd gezag maakt bij de aanvraag voor splitsing gebruik van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 2.
1. De minister kan op een aanvraag van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 70 WVO leerwegondersteunend onderwijs voor bekostiging in aanmerking brengen, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat dit onderwijs zal worden gevolgd door ten minste 40 leerlingen. Indien het betreft een school of scholengemeenschap op de Waddeneilanden, kan de minister ten gunste van het bevoegd gezag afwijken van het vereiste aantal leerlingen.
2. De aanvraag gaat vergezeld van een prognose over de te verwachten omvang. De methodiek voor het opstellen van de prognose wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage 4.
3. Het bevoegd gezag maakt bij de aanvraag gebruik van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 5.
4. De aanvraag gaat vergezeld van een document waaruit blijkt dat de meerderheid van de bevoegde gezagsorganen van de overige scholen en scholengemeenschappen in het betrokken samenwerkingsverband instemt met de aanvraag.
5. Indien een samenwerkingsverband op grond van artikel 17a1, tweede lid, WVO een school voordraagt om deze school in aanmerking te brengen voor bekostiging van leerwegondersteunend onderwijs geldt in plaats van het eerste tot en met het vierde lid dat het samenwerkingsverband gebruik maakt van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 8.
1. Het bevoegd gezag dat gerechtigd is tot het verzorgen van leerwegondersteunend onderwijs, kan bij de minister een aanvraag indienen om dit onderwijs in meer leerwegen of op meer vestigingen te kunnen verzorgen.
2. Het bevoegd gezag maakt bij de aanvraag gebruik van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 5.
3. De aanvraag gaat vergezeld van een document waaruit blijkt dat de meerderheid van de bevoegde gezagsorganen van de overige scholen en scholengemeenschappen in het betrokken samenwerkingsverband instemt met de aanvraag.
4. Indien een samenwerkingsverband op grond van artikel 17a1, tweede lid, WVO een school die gerechtigd is tot het verzorgen van leerwegondersteunend onderwijs voordraagt om in aanmerking te komen om dit onderwijs in meer leerwegen of op meer vestigingen te kunnen verzorgen, geldt in plaats van het eerste tot en met het derde lid dat het samenwerkingsverband gebruik maakt van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 8.
1. Het bevoegd gezag kan een aanvraag voor een omzetting als bedoeld in artikel 71, eerste lid, WVO, indienen voor 1 november van enig kalenderjaar.
2. De aanvraag gaat vergezeld van een advies van gedeputeerde staten over de voorgenomen omzetting.
Het bevoegd gezag meldt voor 1 april van enig kalenderjaar schriftelijk aan de Dienst Uitvoering Onderwijs het voornemen per 1 augustus van dat kalenderjaar over te gaan tot omzetting van een bijzondere school in een school van een andere richting of uitbreiding van het onderwijs aan een bijzondere school met onderwijs van een andere richting als bedoeld in artikel 71, tweede of derde lid, WVO.
Het bevoegd gezag meldt voor 1 april van enig kalenderjaar schriftelijk aan de Dienst Uitvoering Onderwijs het voornemen per 1 augustus van dat kalenderjaar over te gaan tot omzetting van een bijzondere school in een openbare school als bedoeld in artikel 71, tweede lid, WVO. Bij de melding voegt het bevoegd gezag een document toe waaruit blijkt dat het bevoegd gezag over de omzetting overleg heeft gevoerd met het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente.
Het percentage, bedoeld in artikel 72, eerste lid, en artikel 72a, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, WVO, bedraagt een.
1. Het bevoegd gezag meldt het voornemen tot ingebruikname van een tijdelijke nevenvestiging schriftelijk aan de Dienst Uitvoering Onderwijs uiterlijk vier maanden voorafgaande aan de datum van de feitelijke ingebruikname. Bij die melding wordt aangegeven voor welke hoofdvestiging of nevenvestiging als bedoeld in artikel 73a of 73b WVO, de tijdelijke nevenvestiging in de tijdelijke huisvestingsbehoefte voorziet.
2. De melding gaat vergezeld van een document waaruit blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente met ingang van de datum van de feitelijke ingebruikname de benodigde huisvesting ter beschikking zal stellen.
3. In afwijking van het tweede lid doet het bevoegd gezag van een school waarvoor jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt betaald op grond van artikel 76v WVO of van een verticale scholengemeenschap, de melding vergezeld gaan van een document waaruit blijkt:
a. dat er bij de desbetreffende hoofdvestiging of nevenvestiging sprake is van tijdelijke huisvestingsbehoefte voor een periode korter dan vijftien jaar, gelet op de prognose van het aantal leerlingen van de desbetreffende hoofdvestiging of nevenvestiging voor vijftien jaar en de normen voor de huisvesting zoals opgenomen in het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO, en
b. dat er met ingang van de datum van de feitelijke ingebruikname huisvesting voor de desbetreffende tijdelijke nevenvestiging beschikbaar is.
4. Bij de prognose, bedoeld in het derde lid, wordt uitgegaan van de gegevens, vermeld onder punten A tot en met D, van bijlage 1.
Het bevoegd gezag dat op grond van artikel 73e WVO een vestiging van een school of scholengemeenschap of een deel van het onderwijsaanbod op een vestiging naar een andere vestiging van dezelfde school of scholengemeenschap verplaatst, doet hiervan schriftelijk melding aan de Dienst Uitvoering Onderwijs uiterlijk vier maanden voorafgaande aan de daadwerkelijke verplaatsing.
Het bevoegd gezag dat op grond van artikel 73c WVO onderwijs aanbiedt vanaf het vierde leerjaar op een hoofdvestiging of nevenvestiging aan een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen voortgezet onderwijs, en onderwijs aanbiedt vanaf het derde leerjaar op een hoofdvestiging of nevenvestiging van een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs, doet hiervan schriftelijk melding aan de Dienst Uitvoering Onderwijs uiterlijk vier maanden voorafgaande aan de daadwerkelijke uitbreiding van het onderwijsaanbod.
Het bevoegd gezag maakt voor een aanvraag voor een onderwijsvoorziening als bedoeld in artikel 74b, eerste lid, onderdelen a tot en met h, WVO gebruik van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 6.
Het percentage, bedoeld in artikel 74b, eerste lid, onderdelen b en c, WVO, bedraagt twintig.
Een nieuwe school of scholengemeenschap, profiel vbo of afdeling havo komt voor bekostiging in aanmerking indien met een prognose aannemelijk wordt gemaakt dat de gevraagde voorziening zal worden bezocht door de aantallen leerlingen onderscheidenlijk genoemd in de artikelen 64, eerste en tweede lid, en 65, eerste en tweede lid, WVO (de zogenaamde stichtingsnormen). Het schoolbestuur kan op twee manieren aantonen dat de gevraagde voorziening voldoet aan de stichtingsnormen: met een indirecte meting of met een directe meting.
Op grond van artikel 67, tweede lid, WVO dient bij een aanvraag voor de stichting van een bijzondere school of scholengemeenschap ook te worden vermeld van welke verlangde richting het onderwijs zal uitgaan. Sinds de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) uit 20131 kan daaronder ook meer dan één richting verstaan worden. Sinds 2013 zijn dan ook nieuwe scholen en scholengemeenschappen gesticht met combinaties van richtingen. De ABRvS heeft in 20172 vervolgens vastgesteld dat in algemene zin alleen de belangstellingspercentages van combinaties van richtingen die min of meer in elkaars verlengde liggen bij elkaar opgeteld mogen worden om zodoende onder meer aan te tonen dat naar verwachting aan de wettelijke stichtingsnorm voor de gevraagde schoolsoort(en) wordt voldaan. Aannemelijk dient te zijn dat de belangstelling voor de ene richting opgeteld bij de belangstelling voor de andere richting een totaal oplevert dat representatief is voor de belangstelling voor een combinatie van die twee richtingen. Net als dat het geval is bij een aanvraag voor schoolstichting op een nog niet erkende enkelvoudige richting, wint de minister eerst advies in bij de Onderwijsraad na indiening van een aanvraag voor stichting van een school of scholengemeenschap op een combinatie van richtingen. Ook in het laatste geval verzoekt de minister de Onderwijsraad in het advies rekening te houden met de jurisprudentie.
Als in het voedingsgebied van de aangevraagde school of scholengemeenschap, het profiel vbo of de afdeling havo een basisschool van dezelfde richting(en) als de aangevraagde voorziening aanwezig is, toont het schoolbestuur de belangstelling voor de gevraagde richting(en) aan op basis van een indirecte meting.
Alleen als er in het voedingsgebied van de aangevraagde school of scholengemeenschap, het profiel vbo, of de afdeling havo geen basisschool van (een of meer van) dezelfde richting(en) als de aangevraagde voorziening aanwezig is, toont het schoolbestuur de belangstelling uitsluitend voor die gevraagde richting(en) aan op basis van een directe meting. De uitkomst van de directe meting wordt gecorrigeerd met een factor 0,7.
de te verwachten aantallen leerlingen op een termijn van 6 jaar (middellange termijn) en 10 jaar (lange termijn), gerekend vanaf het jaar van de aanvraag, in het voedingsgebied van de aangevraagde school of scholengemeenschap, het profiel vbo of de afdeling havo.
het voedingsgebied voor een school of scholengemeenschap met inbegrip van de daarbij aangevraagde profielen vbo of afdeling havo, bestaat uit de viercijferige postcodegebieden die geheel of gedeeltelijk binnen 10 kilometer hemelsbreed gemeten vanaf het vestigingsadres van de bestaande of de nieuw te stichten voorziening vallen. Bij ontbreken van een vestigingsadres wordt uitgegaan van het centrum (bevolkingszwaartepunt) van de wijk waar de school of scholengemeenschap, het profiel vbo of de afdeling havo wordt gesticht. Daarbij wordt de meest recente Wijk- en buurtkaart van het Centraal Bureau voor de Statistiek gehanteerd.
het aantal leerlingen van de verlangde richting(en) in groep 3 in het basisonderwijs gedeeld door het totaal aantal leerlingen in groep 3 in het basisonderwijs.
het aantal leerlingen van de gevraagde schoolsoort of het gevraagde profiel vbo in leerjaar 1 gedeeld door het totaal aantal leerlingen in leerjaar 1 van het voorgezet onderwijs.
Om te komen tot het netto potentieel van een gemeente, wordt allereerst het bruto potentieel van een gemeente (E) vastgesteld volgens de formule A×B×C×D=E, waaronder het volgende wordt verstaan.
A. De basisgeneratie: is het aantal leerlingen in leerjaar 1 van het voortgezet onderwijs (B-GEN13 voor de gemeente(n) gelegen in het voedingsgebied van de aangevraagde voorziening en wordt bepaald door uit te gaan van het aantal 12- en 13-jarigen in de gemeente voor bovengenoemde prognosejaren zoals weergegeven in de meest recente DUO-publicatie ‘Basisgeneraties en aantallen inwoners van de Nederlandse gemeenten’4, en gedeeld door 2.
B. Deelnamepercentage van de verlangde richting(en) voor de betrokken gemeente(n) op basis van groep 3 in het basisonderwijs, ontleend aan de meest recente DUO-publicatie ‘Verdeling naar richting in het Basisonderwijs’5.
C. Deelnamepercentage van de gevraagde schoolsoort of het gevraagde profiel vbo in leerjaar 1 van het voortgezet onderwijs in de gemeente(n) waarvoor de voorziening wordt aangevraagd, ontleend aan de meest recente DUO-publicatie ‘Statistisch Materiaal voor stichting van een nieuwe school’6.
D. De verblijfsduur: de landelijke verhouding tussen het totaal aantal leerlingen en het aantal leerlingen in leerjaar 1 van de gevraagde schoolsoort. Hierbij gaat het om de schoolsoort en niet het profiel vbo, dat alleen bekend is voor de bovenbouw vbo.
Het netto potentieel van een gemeente(n) (G) wordt vervolgens vastgesteld volgens de formule E-F=G, waarbij wordt verstaan onder:
E. Het bruto potentieel (A×B×C×D).
F. Het deel van het bruto potentieel van de betrokken gemeente(n) dat valt in het voedingsgebied van een bestaande school of van een bestaand profiel vbo van dezelfde verlangde soort en richting(en).
G. Het netto potentieel (E-F).
Het totale potentieel voor de nieuwe school is de optelling van de netto potentiëlen over het voedingsgebied. Het totale potentieel moet gelijk zijn aan of groter zijn dan het aantal leerlingen per schoolsoort of profiel vbo als bedoeld in artikel 64, eerste en tweede lid, of artikel 65, eerste lid, WVO.
De afdeling havo omvat slechts de leerjaren 4 en 5 van de havo en kan wettelijk alleen verbonden zijn aan een school voor mavo (zie artikel 8, onderdeel b, WVO). De stichting van een afdeling havo kan dan ook alleen in combinatie met een school voor mavo worden aangevraagd of door het bestuur van een reeds bestaande school voor mavo, al dan niet onderdeel van een scholengemeenschap. Bij de berekening van het bruto potentieel wordt bij de aanvraag van een afdeling havo de berekening voor een school voor havo gevolgd. De uitkomst van het netto-potentieel voor de school voor havo wordt vermenigvuldigd met de factor 2/5 om zodoende tot het netto potentieel te komen voor de afdeling havo. En uiteraard dient bij de berekening van bruto- naar netto-potentieel aftrek plaats te vinden van al bestaande afdelingen havo van dezelfde verlangde richting of richtingen in het voedingsgebied van de aangevraagde nieuwe havo-afdeling. De factor 2/5 laat zich verklaren door de 2 leerjaren van de afdeling havo ten opzichte van de 5 van de school voor havo. Bovendien bedraagt de stichtingsnorm voor de afdeling havo (130) 2/5 van die voor de school voor havo (325).
Na de stichting van een afdeling havo aan een categorale school voor mavo vormt deze combinatie geen scholengemeenschap in de zin de WVO. Van een scholengemeenschap is immers wettelijk sprake als daar twee of meer scholen deel van uitmaken en de afdeling havo is geen school in de zin van de WVO.
Aan het vereiste aantal leerlingen wordt zowel in het zesde als in het tiende schooljaar na de datum van de aanvraag voldaan.
het aantal leerlingen van 10 en 11 jaar dat een profiel vbo, school, scholengemeenschap, of afdeling havo van de verlangde richting(en) zal bezoeken volgens het onderzoek directe meting gedeeld door het totaal aantal leerlingen van 10 en 11 jaar en vermenigvuldigd met 0,7.
Voor het overige gelden dezelfde definities als bij de indirecte meting.
De berekeningsmethodiek bij directe meting is dezelfde als bij indirecte meting, met dien verstande, dat het deelnamepercentage voor de verlangde richting(en) wordt gebaseerd op een meting van de belangstelling voor die richting(en) via een onderzoek naar de voorkeur van ouders van leerlingen van 10 en 11 jaar, woonachtig in het voedingsgebied van het aangevraagde profiel vbo, de aangevraagde school, de aangevraagde scholengemeenschap of de aangevraagde afdeling havo. Het onderzoek dient te voldoen aan de hierna genoemde criteria.
Onder dezelfde condities als hiervoor bij de indirecte meting beschreven, kan ook een afdeling havo worden aangevraagd als in het voedingsgebied van de aangevraagde afdeling geen basisschool van (een of meer van) dezelfde richting(en) als de aangevraagde voorziening voorkomt. Het onderzoek directe meting van de belangstelling voor de afdeling havo dient aan de hierna genoemde criteria te voldoen, ongeacht of de afdeling in combinatie met een school voor mavo wordt aangevraagd of dat de afdeling wordt aangevraagd ter toevoeging aan een reeds bestaande school voor mavo, al dan niet als onderdeel van een scholengemeenschap.
Criteria waaraan het onderzoek directe meting moet voldoen:
a. de directe meting is uitgevoerd in opdracht van het desbetreffende bevoegd gezag door een onafhankelijk onderzoeksbureau op basis van een wetenschappelijk verantwoorde schriftelijke enquête;
b. de directe meting is gebaseerd op een representatieve, aselecte steekproef uit de onderzoekspopulatie die bestaat uit de ouders, voogden of verzorgers van kinderen van 10 en 11 jaar, woonachtig in het voedingsgebied van de gewenste schoolsoort of het gewenste profiel vbo;
c. de anonimiteit van de ondervraagden is gegarandeerd;
d. het onderzoek inventariseert de voorkeuren van de ondervraagden voor alle erkende richtingen. Daarbij worden als uitgangspunten gehanteerd dat:
1. van elke erkende richting, op gelijke afstand van de woonlocatie een school aanwezig is en dat al deze scholen van gelijke kwaliteit zijn;
2. de vraagstelling neutraal is en op geen enkele wijze sturend;
3. de informatie die voorafgaand aan of bij het onderzoek wordt verstrekt volkomen neutraal is en op geen enkele wijze sturend;
e. het onderzoek directe meting op de uiterste indieningsdatum van de aanvraag niet ouder dan drie jaar is;
f. indien het een directe meting betreft voor een afdeling havo worden de ouders, voogden of verzorgers geïnformeerd over de afdeling havo dat deze afdeling:
• alleen verbonden kan zijn aan een zelfstandige school voor mavo of een scholengemeenschap met mavo (bijvoorbeeld mavo/vbo) en vangt aan na 4 jaar mavo;
• een cursusduur heeft van 2 jaar, namelijk de leerjaren 4 en 5.
In de praktijk blijkt dat de feitelijke realisatie lager uitvalt dan de belangstelling - anders gezegd het deelnamepercentage – voor de verlangde richting(en), gebaseerd op de directe meting. Dit doet zich zowel bij het primair onderwijs als bij het voorgezet onderwijs voor. De feitelijke realisatie ligt voor het voortgezet onderwijs op ongeveer 70% van het deelnamepercentage op basis van de directe meting. Daarom wordt de uitkomst van de directe meting vermenigvuldigd met 0,7.
Bij de splitsing van een school of scholengemeenschap ontstaat er naast de bestaande school of scholengemeenschap een nieuwe school of scholengemeenschap van dezelfde richting of combinatie van richtingen. Hierbij blijft de bestaande school met dezelfde schoolsoorten, met inbegrip van alle profielen vbo en de eventuele afdeling havo, onveranderd in stand. De nieuwe school bevat dezelfde schoolsoort als de gesplitste school, maar kan in het geval van vbo minder profielen omvatten dan de bestaande school. Bij splitsing van een scholengemeenschap kan de nieuwe scholengemeenschap dezelfde schoolsoorten en profielen vbo omvatten als de gesplitste scholengemeenschap, maar ook minder. Voorbeelden:
• Een categoraal gymnasium kan enkel en alleen gesplitst worden in een bestaande en een nieuwe school voor gymnasium.
• Een scholengemeenschap voor mavo-havo-vwo-vbo met drie profielen vbo kan gesplitst worden in de bestaande scholengemeenschap met (enkel en alleen) dezelfde schoolsoorten en twee nieuwe scholengemeenschappen voor havo-vwo en daarnaast mavo-vbo met twee profielen vbo.
• Maar in het laatste geval ook in een nieuwe school voor vwo en een nieuwe scholengemeenschap voor mavo-vbo met 1 profiel naast de bestaande scholengemeenschap.
Splitsen moet niet verward worden met afsplitsen. Als het bevoegd gezag van een scholengemeenschap een of meer schoolsoorten afsplitst, continueert deze scholengemeenschap in de versmalde samenstelling (of bestaat voort als categorale school). De afgesplitste schoolsoort of schoolsoorten kunnen zelfstandig blijven of fuseren met een andere school of scholengemeenschap. Zie de illustraties hieronder voor het verschil tussen splitsen en afsplitsen.
In afwijking van de definitie van het voedingsgebied in bijlage 1 geldt bij splitsing de volgende definitie:
de viercijferige postcodegebieden waarin de huidige leerlingen van de school of scholengemeenschap woonachtig zijn op de teldatum in het jaar voorafgaand aan het jaar van de aanvraag.
1. derde lid, onderdeel a
Van de te splitsen school of scholengemeenschap dient het aantal leerlingen op de teldatum voorafgaand aan het jaar van de aanvraag, minimaal gelijk te zijn aan tweemaal de stichtingsnorm, bedoeld in artikel 64, eerste of tweede lid, WVO.
2. derde lid, onderdeel b
Het aantal leerlingen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze na de splitsing de scholen of de samenstellende scholen van de scholengemeenschap zal bezoeken, wordt aangetoond op basis van een splitsingsplan. Bij de aanvraag tot splitsing dient het splitsingsplan te worden bijgesloten. Een splitsingsplan voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. het voedingsgebied van de bestaande school of scholengemeenschap wordt verdeeld over de bestaande en de nieuwe school of scholengemeenschap of scholengemeenschappen.
b. er wordt aannemelijk gemaakt dat zowel de bestaande als de nieuwe scholen of scholengemeenschappen na splitsing afzonderlijk zullen voldoen aan de stichtingsnorm, in het zesde alsook in het tiende schooljaar na het jaar van de aanvraag.
3. derde lid, nieuwe vestiging na splitsing
Indien er door de splitsing een nieuwe vestiging ontstaat die hemelsbreed gemeten meer dan 3 kilometer is verwijderd van de vestigingen van de gesplitste school, dan dient het bevoegd gezag – naast het splitsingsplan – bij de aanvraag een verklaring te voegen waaruit blijkt dat de bevoegde gezagsorganen van andere bestaande scholen van dezelfde schoolsoort en richting waarvan het voedingsgebied geheel of gedeeltelijk binnen een gebied van 10 kilometer hemelsbreed van de vestigingsplaats van de nieuwe vestiging gelegen is, instemmen met de splitsing.
Als de splitsing neerkomt op het verzelfstandigen van een reeds bestaande vestiging, of als er een nieuwe vestiging ontstaat gelegen op hemelsbreed gemeten een afstand van minder dan 3 kilometer van de vestigingen van de gesplitste school, geldt deze voorwaarde niet. In het laatste geval wordt het niet aannemelijk geacht dat de bestaande leerlingstromen wijzigen.
De viercijferige postcodegebieden die behoren tot het voedingsgebied van de te splitsen school of scholengemeenschap worden per viercijferig postcodegebied verdeeld over de nieuw te vormen school of scholengemeenschap(pen) en de overblijvende school of scholengemeenschap(pen).
Vervolgens wordt voor de twee afzonderlijke voedingsgebieden aangetoond dat er zowel in het zesde als in het tiende schooljaar na het jaar van de aanvraag wordt voldaan aan de stichtingsnorm of stichtingsnormen. Dit gebeurt op basis van het percentage leerlingen van de basisgeneratie dat de te splitsen school of scholengemeenschap heeft bezocht op de teldatum voorafgaand aan het jaar van de aanvraag. De prognose van de basisgeneratie over respectievelijk zes en tien jaar na het jaar de aanvraag wordt per postcodegebied voor dit percentage aan de school of samenstellende delen van de scholengemeenschap(pen) toegekend.
A |
B. Gemeente |
C. Postcode |
D. Leerlingen school A op t-1 |
E. Basisgeneratie per gemeente1 |
F. Percentage van basisgeneratie |
---|---|---|---|---|---|
1 |
X |
1234 |
10 |
100 |
10% |
2 |
1245 |
20 |
20% |
||
3 |
Y |
3412 |
30 |
200 |
15% |
4 |
3434 |
10 |
5% |
||
5 |
3456 |
20 |
10% |
||
6 |
Z |
5612 |
30 |
200 |
15% |
1) Definitie zoals in bijlage 3 bij deze regeling.
Hierna volgt:
– Verdeling van bovenstaande postcodegebieden tussen nieuwe en overblijvende school.
– Prognoses voor beide scholen over 6 jaar.
Postcode |
Percentage van basisgeneratie (kolom F, boven) |
Prognose basisgeneratie t+6 per gemeente |
Prognose aantal leerlingen t+6 |
|
---|---|---|---|---|
1 |
1234 |
10% |
Gemeente x: 120 |
12 |
4 |
3434 |
5% |
Gemeente y: 190 |
10 |
6 |
5612 |
15% |
Gemeente z: 220 |
33 |
Totaal |
55 |
Postcode |
Percentage van basisgeneratie (kolom F, boven) |
Prognose basisgeneratie t+6 per gemeente |
Prognose aantal leerlingen t+6 |
|
---|---|---|---|---|
2 |
1245 |
20% |
Gemeente x: 120 |
24 |
3 |
3412 |
15% |
Gemeente y: 190 |
29 |
5 |
3456 |
10% |
Gemeente y: 190 |
19 |
Totaal |
72 |
Prognoses voor beide scholen over 10 jaar: Zie boven maar dan met basisgeneraties voor t+10. Bij de splitsing van een school of scholengemeenschap worden bovengenoemde berekeningen opgesteld per schoolsoort, profiel vbo en afdeling havo. De splitsing wordt goedgekeurd als de totale uitkomsten van de prognoses voor zowel het zesde als het tiende jaar gelijk zijn aan of groter zijn dan de stichtingsnorm.
Op grond van artikel 70 WVO is het mogelijk dat een school voor vbo of mavo of een scholengemeenschap met vbo en/of mavo in aanmerking komt voor bekostiging van leerwegondersteunend onderwijs, de zogenaamde licentie leerwegondersteunend onderwijs.
In dit verband wordt een tweetal situaties onderscheiden, namelijk de aanvraag door een school of scholengemeenschap die tot nu toe niet over een licentie beschikt, of de aanvraag voor verbreding van de bestaande licentie naar meer leerwegen of vestigingen. Voor zowel een nieuwe als de verbreding van een bestaande licentie geldt de eis dat de aanvraag vergezeld gaat van een document waaruit blijkt dat de meerderheid van de overige scholen en scholengemeenschappen in het desbetreffende samenwerkingsverband instemt met de aanvraag.
Voor de gemengde leerweg kan niet apart een aanvraag voor lwoo worden ingediend. De gemengde leerweg is altijd verbonden aan een vbo en/of mavo licentie. Leerwegondersteunend onderwijs in de gemengde leerweg is gekoppeld aan de licentie voor leerwegondersteunend onderwijs aan het vbo of mavo.
Voor het verkrijgen van bekostiging is een aantal van 40 leerlingen vereist (met uitzondering van scholen of scholengemeenschappen op de Waddeneilanden). Dit aantal van 40 leerlingen kan op twee manier worden aangetoond:
1. Door middel van het aantal ingeschreven en/of doorverwezen leerlingen van de afgelopen vier jaren met een indicatie voor leerwegondersteunend onderwijs van het samenwerkingsverband dan wel door de rechtsvoorganger, de Regionale Verwijzingscommissie7, voorzien van de herkomstgegevens van de leerlingen voor de betreffende vestiging waarvoor de aanvraag wordt gedaan;
2. Door middel van het aantal reeds ingeschreven leerlingen met een indicatie als bedoeld onder 1, voorzien van de herkomstgegevens van de leerlingen voor de betreffende vestiging waarvoor de aanvraag wordt gedaan.
Voor beide wijzen van aantonen worden bij de berekening van het potentieel niet meegenomen leerlingen die woonachtig zijn binnen een straal van 10 kilometer van het vestigingsadres van omliggende scholen met leerwegondersteunend onderwijs van dezelfde richting en dezelfde schoolsoort als de aanvrager.
Voor verbreding hoeft geen minimum aantal leerlingen te worden aangetoond.
De vorming van een nieuwe nevenvestiging of de verplaatsing van (een deel van het onderwijsaanbod op) een vestiging leiden in het algemeen tot wijziging van de leerlingstromen. Dat geldt ook voor de toevoeging van afsluitend onderwijs op een bestaande vestiging (als gevolg van een aanvraag ex artikel 74b, eerste lid, onderdeel e, WVO) met onderwijs dat al mag worden verzorgd op een reeds bestaande vestiging van de school op een afstand van hemelsbreed meer dan 3 km. De reden daarvoor is dat de afstand tussen het woonadres van een leerling en de (vestiging van een) school een van de belangrijkste motieven vormt bij de schoolkeuze. Met andere woorden: leerlingen van een bestaande school kiezen wellicht voor een nieuwe (vestiging van een) school – met dezelfde schoolsoort(en) – als die laatste school dichter bij hun woonadres gelegen is. Voor de bestaande school levert de nieuwe vestiging of uitbreiding van het onderwijsaanbod mogelijk leerlingverlies op.
Een nieuwe nevenvestiging, verplaatsing van (deel van het onderwijsaanbod op) een vestiging over hemelsbreed gemeten een afstand van 3 kilometer of meer of uitbreiding van het onderwijsaanbod komen tot stand in een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO). Het bevoegd gezag van de mogelijk benadeelde school die niet deelneemt aan het RPO, kan zijn bedenkingen tegen de voorgenomen nieuwe onderwijsvoorziening kenbaar maken (zie artikel 74c van de WVO). Het voornoemde bevoegd gezag moet het leerlingverlies aantonen. Bedraagt het leerlingverlies meer dan 10%, dan wordt de aanvraag voor de nieuwe voorziening in het RPO door de minister afgewezen, tenzij het bewuste bestuur heeft verklaard met het leerlingverlies in te stemmen. De minister zal de geuite bedenkingen pas meewegen in zijn besluit als het adres van de nieuwe nevenvestiging of van de verplaatste vestiging vaststaat. Zo lang dat niet het geval is, kan een exacte verliesberekening immers niet plaats vinden.
Overigens behoeven verplaatsing van een (deel van het onderwijsaanbod op) een vestiging en de uitbreiding met de bovenbouwleerjaren op een bestaande vestiging hemelsbreed gemeten binnen 3 kilometer afstand van de reeds bestaande vestiging waar de betreffende bovenbouwleerjaren al worden aangeboden, niet in een RPO te worden aangevraagd. De betreffende school of scholengemeenschap kan alsdan volstaan met een melding aan DUO. In deze gevallen wordt het niet aannemelijk geacht dat de bestaande leerlingstromen wijzigen en is bezwaar op grond van artikel 74c WVO, zodoende niet aan de orde. Dat is evenmin het geval bij de aanvraag voor een nevenvestiging buiten het eigen RPO-gebied waarvoor immers de wettelijke voorwaarde geldt dat geen van de besturen in de andere regio bezwaar heeft tegen de nieuwe voorziening.
Begripsbepalingen.
Hieronder wordt verstaan onder:
voor vbo en mavo de eerste twee leerjaren en voor havo en vwo de eerste drie leerjaren;
de overige leerjaren van vbo, mavo, havo en vwo.
Het leerlingverlies voor de bestaande school wordt berekend op basis van de leerlingtelling in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van de aanvraag van de nieuwe voorziening. Dit gebeurt door de leerlingen van de bestaande school per schoolsoort en per postcodegebied toe te rekenen aan de bestaande school of aan de nieuwe school op basis van de hemelsbreed gemeten, kortste afstand.
Op basis van hemelsbreed gemeten de kortste afstand rekent men de leerlingen van de betreffende schoolsoort(en) per groep uit hetzelfde postcodegebied (dus niet individueel) toe aan de bestaande of de nieuwe school. Voor de bepaling van de afstand gaat men uit van het middelpunt van het postcodegebied. Het bestuur van de bestaande school kan informatie inwinnen over aantallen leerlingen per schoolsoort per postcodegebied alsook over de hemelsbreed gemeten afstand vanuit een postcodegebied tot bepaalde adressen, bij:
Dienst Uitvoering Onderwijs, OND/ODS
Postbus 30205
2500 GE Den Haag.
Bij een voorziening als bedoeld in artikel 74b, eerste lid, onderdelen a, e, f, g en h van de WVO geldt voor de berekening van het leerlingverlies stapsgewijs de volgende methode:
1. Het leerlingverlies eerst in absolute aantallen per schoolsoort voor de bovenbouw berekenen (volgens de kortste afstand, zie toelichting hierboven).
2. De absolute aantallen per schoolsoort uitdrukken in een percentage van het totaal aantal leerlingen van de betreffende schoolsoort(en) in de bovenbouw.
3. Het leerlingverliespercentage van de bovenbouw gelijkstellen aan dat van de onderbouw.
In geval van een of meer gemeenschappelijke leerjaren met een of meer schoolsoorten waarvoor het leerlingverlies wordt berekend.
4. Het leerlingverliespercentage voor de onderbouw uitdrukken in een absoluut aantal leerlingen, in twee stappen, te weten:
a. Het aantal leerlingen van een schoolsoort in de onderbouw berekenen volgens de verhouding van het aantal leerlingen van die schoolsoort in de bovenbouw ten opzichte van de aantallen leerlingen van de andere schoolsoorten in de bovenbouw.
b. Het volgens a berekende aantal leerlingen van een schoolsoort vermenigvuldigen met het verliespercentage conform de bovenbouw.
In geval van zelfstandige leerjaren in de onderbouw.
5. De leerlingen van de betreffende schoolsoort(en) in de onderbouw vermenigvuldigen met het percentage leerlingverlies in de bovenbouw (uitkomst stap 2).
Vervolgens voor beide situaties.
6. Het absolute leerlingverlies per schoolsoort voor de onderbouw en de bovenbouw optellen.
7. Het totaal aantal leerlingen van onder- en bovenbouw dat het verlies vormt, tot slot uitdrukken in een percentage ten opzichte van het totaal aantal leerlingen van de bestaande (vestiging van de) school.
Uitbreiding met afsluitend onderwijs, gemengde leerweg of een profiel vbo heeft formeel slechts gevolgen voor de leerjaren in de bovenbouw. De veronderstelling is echter dat een dergelijke uitbreiding ook aanzuigende werking heeft op de leerjaren in de onderbouw. Vandaar dat ook leerlingverlies in de onderbouw mag worden meegerekend.
Bij een categorale school wordt het leerlingverlies berekend op basis van alle leerjaren. Dit wil zeggen dat alle leerlingen van die bepaalde schoolsoort die (vanwege de kortere afstand) voor de nieuwe school zouden opteren, bij elkaar worden opgeteld. Dat totale leerlingverlies wordt afgezet tegen het totaal aantal leerlingen van de (betreffende vestiging van de) categorale school en in het leerlingverliespercentage uitgedrukt.
Rekenvoorbeeld
Stel school A wil op vestiging 01 (A01) een uitbreiding met havo afsluitend onderwijs. Op korte afstand ligt vestiging 02 van school B (B02) waar – naast vwo – ook havo wordt aangeboden. Vestiging B02 kent de volgende samenstelling van leerlingen:
B02: onderbouw |
B02: bovenbouw |
B02: totaal |
---|---|---|
havo/vwo 360 |
havo 200 |
660 |
vwo 100 |
Gelet op de kortste afstand kan het leerlingverlies voor de vestiging B02 voor havo, leerjaren vier en vijf, berekend worden op 34 van de in totaal 200 havo-leerlingen in de bovenbouw van B02, zijnde 17% (stappen 1 en 2 onder b).
Vervolgens wordt aangenomen, dat ook voor de leerjaren één en tot en met drie van het havo op vestiging B02 een leerlingverlies van 17% geldt (stap 3 onder b). Het aantal leerlingen havo in de onderbouw bedraagt in de verhouding havo-vwo in de bovenbouw: 2/3 x 360 = 240 leerlingen. Het leerlingverlies havo voor de onderbouw is dan 17% van 240 = 41 leerlingen (stappen 4a en b onder b). Daarmee komt het totale leerlingverlies voor het havo op 75 leerlingen (stap 6 onder b).
Vestiging B02 omvat in totaal 660 leerlingen. Het leerlingverliespercentage voor de vestiging met havo en vwo is 11% (75 gedeeld op 660). Het leerlingverlies wordt namelijk berekend over het totaal aantal leerlingen van alle goedgekeurde schoolsoorten op vestiging B02 (stap 7 onder b).
Daarvan wordt, als de bestaande vestiging B02 van een andere richting is dan het aangevraagde havo afsluitend onderwijs, 25% afgetrokken (zie d). Het leerlingverliespercentage is dan 8%. Eventuele bedenkingen van het bevoegd gezag van school B tegen de uitbreiding worden dan niet meegewogen in het besluit, omdat het leerlingverlies kleiner is dan 10%.
Zou B02 van dezelfde richting zijn als het aangevraagde havo afsluitend onderwijs dan wordt de aanvraag afgewezen (verliespercentage is 11% en dus hoger dan de grens van 10%).
Bij de vorming van een nieuwe nevenvestiging, als bedoeld in artikel 74b, eerste lid, onderdeel b, WVO, wordt het leerlingverlies van een bestaande vestiging van een school of scholengemeenschap berekend op basis van de onderbouw. Hier gelden de volgende methoden:
A. In geval van een of meer gemeenschappelijke leerjaren met een of meer schoolsoorten waarvoor het leerlingverlies wordt berekend:
1. Stappen 1 tot en met 4 conform onderdeel b hierboven.
2. Het absolute leerlingverlies in de gemeenschappelijke leerjaren en in de zelfstandige leerjaren van de onderbouw optellen.
3. Het totaal aantal leerlingen van de onderbouw dat het verlies vormt, tot slot uitdrukken in een percentage ten opzichte van het totaal aantal leerlingen van de bestaande (vestiging van de) school.
B. In geval van zelfstandige leerjaren in de onderbouw waarvoor het leerlingverlies wordt berekend of in geval van een categorale bestaande school:
1. Het leerlingverlies per schoolsoort voor de onderbouw berekenen (volgens de kortste afstand, zie hierboven);
2. Het aantal leerlingen van stap 1 uitdrukken in een percentage ten opzichte van het totaal aantal leerlingen van de bestaande (vestiging van de) school.
Rekenvoorbeeld
Stel school A wil een nieuwe nevenvestiging met alleen onderbouw mavo en vbo starten. Op korte afstand ligt de hoofdvestiging van school B (B00) waar, naast vwo en havo, ook mavo en vbo worden aangeboden. Vestiging B00 kent de volgende samenstelling van leerlingen:
Onderbouw |
Bovenbouw |
Totaal |
|||
---|---|---|---|---|---|
vwo/havo/mavo: |
2001 |
mavo: |
200 |
1 260 |
|
mavo/vbo: |
3001 |
vbo: |
200 |
||
havo lj. 3: |
60 |
havo: |
150 |
||
vwo lj. 3: |
50 |
vwo: |
100 |
Gelet op de kortste afstand kan het leerlingverlies voor de vestiging B00 voor mavo en vbo, leerjaren drie en vier, berekend worden op 80 van de in totaal 400 mavo/vbo-leerlingen in de bovenbouw van B00, zijnde 20% (stappen 1 en 2 cf onder b). Vervolgens wordt aangenomen, dat ook voor de leerjaren één en twee van het vbo en mavo op vestiging B02 een leerlingverlies van 20% geldt (stap 3 cf onder b). Het aantal leerlingen mavo in de gemeenschappelijke leerjaren vwo/havo/mavo bedraagt in de verhouding vwo/havo/mavo in de bovenbouw: 200/450 x 200 = 89 leerlingen. Het leerlingverlies mavo voor de gemeenschappelijke leerjaren is dan 20% van 89 = 18 leerlingen (stappen 4a en b cf onder b). Het leerlingverlies voor de onderbouw mavo/vbo bedraagt 20% van 300 = 60 leerlingen (stap 4 sec onder b). Daarmee komt het totale leerlingverlies voor vbo en mavo op 78 leerlingen (stap A 2 onder c).
Vestiging B00 omvat in totaal 1 260 leerlingen. Het leerlingverliespercentage gerekend over de gehele vestiging B00 is 6% (78 gedeeld op 1 260). Het leerlingverlies wordt namelijk berekend over het totaal aantal leerlingen van alle goedgekeurde schoolsoorten op vestiging B02 (stap A 3 onder c). Eventuele bedenkingen van het bevoegd gezag van school B00 tegen de uitbreiding worden niet meegewogen in het besluit, omdat het leerlingverlies kleiner is dan 10%.
Als de school A van een andere richting is dan school B00 is de vermindering van het leerlingverlies als bedoeld onder d (zie hieronder) ook op deze berekening van toepassing.
Van het leerlingverlies, zoals berekend op grond van a en b of op grond van a en c, wordt 25 procent afgetrokken als de bestaande school waarvoor dat verlies is berekend, van een andere richting is dan de school die zijn voorzieningen wil uitbreiden. Dit vanuit de aanname dat een deel van de leerlingen dat weliswaar dichter bij de nieuwe voorziening woont, tóch blijft kiezen voor de bestaande voorziening vanwege de keuze voor de richting.
Bij een afsplitsing die niet gepaard gaat met een verplaatsing is leerlingverlies niet aannemelijk. Als de afsplitsing gepaard gaat met een verplaatsing over een afstand van meer dan drie kilometer hemelsbreed gemeten is het gestelde onder b van toepassing.
De wijze waarop de afstand hemelsbreed wordt gemeten als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, artikel 73d, eerste lid, artikel 73e en artikel 74b, eerste lid, onderdeel a, geschiedt door:
a. de BAG-coördinaten van de adressen te hanteren waar tussen de afstand moet worden gemeten; en
b. de gemeten afstand in meters te bepalen door de formule: √((x1 – x2)2 + (y1 – y2)2), waarin x1 en y1 de BAG-coördinaten zijn van het ene adres en x2 en y2 de BAG-coördinaten zijn van het andere adres.
In de voorzieningenplanning speelt de afstand tussen twee adressen in een aantal verschillende situaties een belangrijke rol, zoals bij verplaatsing en tijdelijke nevenvestiging. Bedraagt immers de afstand in die situaties minder dan 3 kilometer, dan besluit het bestuur daar – afgezien van de betreffende gemeente – zelf over. Is de afstand 3 kilometer of meer, dan moet het bestuur de verplaatsing of nieuwe nevenvestiging in een RPO aanvragen.
Met de wijziging van de WVO met ingang van 1 augustus 2018 geldt bovendien dat de goedkeuring van de stichting van een nieuwe school komt te vervallen als het vestigingsadres niet binnen hemelsbreed gemeten een afstand van 3 kilometer komt te liggen van het bij de aanvraag om bekostiging opgegeven beoogde vestigingsadres. Overigens is de afstand van 3 kilometer destijds vastgesteld op basis van de ervaring dat wijziging van het onderwijsaanbod tot die afstand geen of heel weinig verandering in de leerlingstromen teweeg brengt.
Bij de wijziging van de WVO die de regels over de voorzieningenplanning bij scholen moderniseerde, vereenvoudigde en beperkte, die in werking trad op 1 augustus 2008,8 is bepaald dat de afstand hemelsbreed gemeten wordt. Gelet op de voornoemde consequentie van de afstand van minder dan, gelijk aan of meer dan 3 kilometer tussen twee adressen van schoolgebouwen, leidt de wijze waarop die afstand gemeten wordt nogal eens tot verschillende uitkomsten. Om die reden wordt nu voorzien in een voorgeschreven bepaling hoe de afstand hemelsbreed te meten. Het adres van elk schoolgebouw in Nederland is in de Basisadministraties Adressen en Gebouwen, afgekort BAG, van coördinaten voorzien. De website van de BAG heeft het volgende adres: https://bagviewer.kadaster.nl. Daar zult u zien dat elke BAG-locatie een x en een y-waarde heeft. De hemelsbreed te meten afstand wordt bepaald met de formule √((x1 – x2)2 + (y1 – y2)2).
Voor het vaststellen van het voedingsgebied bij een aanvraag voor schoolstichting alsook bij de bepaling van het aantal leerlingen van een reeds bestaande vestiging van een school dat woonachtig is in het zelfde voedingsgebied als dat van een nieuwe nevenvestiging (zie artikel 74b, eerste lid, onderdelen b en c, WVO) geldt ook een hemelsbreed te meten afstand, zij het van 10 kilometer. In deze laatste gevallen is echter sprake van één vestigingsadres van waaruit hemelsbreed gemeten moet worden. Daarom zijn geen nadere voorschriften voor de wijze van meten nodig.
Met deze Regeling voorzieningenplanning vo 2018 treedt een nieuwe regeling in werking en wordt de ‘Regeling voorzieningenplanning VO’ ingetrokken. Hierna wordt achtereenvolgens uiteengezet:
• Wat is voorzieningenplanning?
• Aanleiding voor een nieuwe regeling.
• Overzicht van de wijzigingen in deze regeling ten opzichte van de ‘Regeling voorzieningenplanning VO’.
Voorzieningenplanning is het geheel van wet- en regelgeving over de voorwaarden voor:
a. de start van een nieuwe school of scholengemeenschap; en
b. het wijzigen van het onderwijsaanbod, de vestigingen en de richting van bestaande scholen en scholengemeenschappen.
Het doel van de voorzieningenplanning is het tot stand brengen en in stand houden van een goed bereikbaar, toegankelijk en doelmatig netwerk van scholen en scholengemeenschappen voor voortgezet onderwijs met een goede kwaliteit.
Meer in het bijzonder komen in deze regeling aan de orde:
1. bekostiging van een nieuwe school of scholengemeenschap, profiel vbo, afdeling havo (door stichting of splitsing) of van leerwegondersteunend onderwijs (paragraaf 2);
2. omzetting van openbaar naar bijzonder onderwijs en andersom, omzetting bijzonder onderwijs in onderwijs van een andere richting of uitbreiding van bijzonder onderwijs met een of meer richtingen, alsook samenvoeging, tijdelijke nevenvestiging, verplaatsing van een vestiging binnen 3 kilometer, alsook uitbreiding met afsluitend onderwijs binnen 3 kilometer (paragraaf 3);
3. verplaatsing van een vestiging over 3 of meer kilometer, nieuwe nevenvestiging (al dan niet buiten de eigen RPO-regio), afsplitsing, uitbreiding met afsluitend onderwijs of met gemengde leerweg of met profiel vbo in het kader van een RPO (paragraaf 4).
Op 1 augustus 2008 is een wijziging van de WVO in werking getreden die de regels voor de voorzieningenplanning bij scholen voor vo moderniseerde, vereenvoudigde en beperkte9. Deze wet is in 2013 geëvalueerd10. De uitkomst van de evaluatie was dat het nieuwe systeem naar behoren werkt, maar wel behoefte bleek aan enkele technische en licht beleidsmatige verbeteringen. Deze verbeteringen zijn in 2018 in de wetgeving aangebracht bij de Wet tot wijziging van onder meer de WVO en de WVO BES in verband met modernisering van de bepalingen over voorzieningenplanning11. Ook zijn bij die gelegenheid alle bepalingen over de voorzieningenplanning redactioneel herzien waardoor die moderner, inzichtelijker en meer leesbaar zijn geworden. Deze wetswijziging is met ingang van 1 augustus 2018 in werking getreden12. Hiernaast bleek bij de evaluatie van de wet van 2008 dat in de Regeling voorzieningenplanning VO verbeteringen en verduidelijkingen wenselijk zijn, zoals die in het hierna volgende overzicht zijn opgenomen. Alle voornoemde wijzigingen in de wet- en regelgeving bij elkaar zouden leiden tot een omvangrijke en onoverzichtelijke wijzigingsregeling. Daarom is de gehele ministeriële regeling opnieuw vastgesteld.
De wijzigingen in deze regeling ten opzichte van de Regeling voorzieningenplanning VO betreffen de volgende elementen:
a. de verwijzingen naar de artikelen in de WVO als gevolg van de redactionele herindeling van de wetsbepalingen over de voorzieningenplanning;
b. de afdeling havo is nu met name genoemd als mogelijkheid om te stichten, splitsen e.d. Dat was in de regeling voorheen niet expliciet het geval;
c. overeenkomstig de WVO spreekt de regeling nu over de verticale scholengemeenschap met vo en een roc of aoc, naast de scholengemeenschap met alleen vo;
d. conform de WVO bevat de regeling nu bepalingen over de uitbreiding van een bijzondere school met een of meer richtingen, verplaatsing van een deel van het onderwijsaanbod op een vestiging en uitbreiding onderwijsaanbod vestigingen binnen drie kilometer van een reeds bestaande vestiging;
e. beperking vereiste overlap voedingsgebied bij samenvoeging;
f. vervallen van artikelen over aanvang bekostiging (inmiddels opgenomen in de WVO) en over aanvullende bekostiging voor RPO (het budget daarvoor is intussen opgenomen in de lump sum voor elke school of scholengemeenschap vo);
g. in de bijlagen zijn – naast tekstuele verbeteringen – zo nodig bovengenoemde wijzigingen overeenkomstig verwerkt; bovendien is in bijlage 1 over stichting, de adviesprocedure bij de Onderwijsraad beschreven bij aanvraag schoolstichting in het bijzonder onderwijs op een combinatie van richtingen;
h. bijlage 3 is herzien in verband met het opnemen van splitsing in de WVO;
i. de berekening van afstand hemelsbreed is vastgelegd in bijlage 9.
Hierna volgt de algemene toelichting op de achtereenvolgende paragrafen van de regeling.
In deze regeling is de prognosemethodiek gehandhaafd die op grond van de Regeling voorzieningenplanning VO gold bij de stichting van scholen. Bij stichting kan het gaan om het tot stand brengen van een geheel nieuwe school of scholengemeenschap (eventueel inclusief een afdeling havo), maar ook om stichting van een of meer schoolsoorten, profielen vbo of een afdeling havo, toe te voegen aan een reeds bestaande school of scholengemeenschap.
De aanvraag voor de stichting van een nieuwe school of scholengemeenschap dient voor wat betreft de verlangde richting te worden onderbouwd door uit te gaan van de belangstelling voor die richting in het basisonderwijs: de indirecte meting. Indien er geen basisschool van de verlangde richting aanwezig is in het voedingsgebied van de aangevraagde school, is er de mogelijkheid van toepassing van de directe meting.
In deze paragraaf is ook opgenomen de methodiek van splitsing van een school of scholengemeenschap, profiel vbo of afdeling havo. Na de splitsing van een school ontstaat een tweede, nieuwe school met dezelfde schoolsoort als de gesplitste school. Door splitsing van een scholengemeenschap ontstaat naast de gesplitste scholengemeenschap, een nieuwe scholengemeenschap en/of een of meer scholen, al dan niet met alle schoolsoorten van de gesplitste scholengemeenschap. Voor afsplitsing van een of meer schoolsoorten van een scholengemeenschap: zie paragraaf 4.
Tevens voorziet de regeling als voorheen in het verstrekken van een licentie voor het aanbieden van leerwegondersteunend onderwijs en het uitbreiden van een bestaande licentie naar meer leerwegen of vestigingen.
Nieuw is een toelichting op de adviesprocedure bij de Onderwijsraad in geval van een aanvraag voor schoolstichting in het bijzonder onderwijs op een combinatie van richtingen.
De omzetting van een openbare school in een bijzondere school van dezelfde schoolsoort moet door het bevoegd gezag van een school worden aangevraagd omdat voldoende openbaar onderwijs moet worden verzorgd (artikel 71, eerste lid, WVO). Voor andere omzettingen en uitbreiding met een of meer richtingen geldt een meldingsprocedure bij DUO.
Bij een samenvoeging geldt de voorwaarde dat er zogenaamde overlap in de voedingsgebieden moet zijn tussen minimaal één van de vestigingen van de betrokken scholen of scholengemeenschappen. In de toelichting op artikel 10 is uiteengezet dat de vereiste minimale overlap in de voedingsgebieden wordt verlaagd van 20% naar 1%.Het samenvoegen op zich hoeft geen gevolg te hebben voor het onderwijsaanbod op de betrokken vestigingen. Uitbreiding van het onderwijsaanbod op of na datum van de samenvoeging is mogelijk, in een RPO of door stichting van een schoolsoort.
De tijdelijke nevenvestiging voorziet in een tijdelijke huisvestingsbehoefte. Bij een nieuwe tijdelijke nevenvestiging kan worden volstaan met melding bij DUO.
Naast de verplaatsing van een vestiging voorziet de WVO nu ook in de mogelijkheid een deel van het onderwijsaanbod van een vestiging te verplaatsen. Beperken zich deze bewegingen tot een hemelsbreed gemeten afstand van minder dan drie kilometer, dan volstaat ook hier een tijdige melding bij DUO.
Als een RPO voldoet aan de wettelijke voorwaarden, kunnen deelnemende schoolbesturen aanvragen doen voor:
• verplaatsing van een vestiging of van een deel van het onderwijsaanbod van een vestiging van een school of scholengemeenschap over een afstand van 3 kilometer of meer;
• vorming van een nieuwe nevenvestiging van een school of scholengemeenschap, al dan niet binnen de eigen regio;
• afsplitsing van één of meer scholen of een afdeling havo van een scholengemeenschap (zie illustratie in bijlage 3);
• toevoeging van het afsluitend onderwijs aan het onderwijsaanbod van een nevenvestiging;
• toevoeging aan het onderwijsaanbod van de gemengde leerweg;
• toevoeging van profielen vbo (waaronder het profiel dienstverlening en producten aan het vbo-groen in een aoc).
Bovenbedoelde aanvragen worden niet getoetst op een criterium van een vereist aantal leerlingen. Voor een beperkt aantal profielen vbo geldt wel een leerlingcriterium. Daarvoor kan op basis van artikel 65, eerste lid, WVO een aanvraag worden gedaan (zie punt 2 hierboven). Het betreft de profielen media, vormgeving en ICT alsook maritiem en techniek. Krachtens de WVO en de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) zijn de uitbreidingsmogelijkheden op basis van een RPO voor een aoc beperkter dan voor een school voor vo en is in verband daarmee de mogelijkheid voor een school voor of scholengemeenschap met vbo voor de toevoeging van het profiel groen aan nadere voorschriften voor de betrokkenheid van een aoc onderworpen (zie artikel 28 van het Inrichtingsbesluit WVO). Aan de toevoeging van het profiel dienstverlening en producten aan het vbo-groen in een aoc geldt de voorwaarde als genoemd in artikel 28a van het Inrichtingsbesluit WVO, namelijk dat het onderwijs in dat profiel voorbereidend onderwijs op het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel betreft.
De eerste maal dat een aanvraag wordt gedaan in het kader van een RPO, bij verlenging van een RPO na afloop van de 5-jaarstermijn en bij tussentijdse vernieuwing van het RPO als hierna genoemd, wordt getoetst of het RPO voldoet aan de wettelijke randvoorwaarden. De daarvoor benodigde documenten dienen dan meegestuurd te worden.
Bij een aanvraag voor een voorziening die niet is genoemd in het RPO, hoeft gedurende de 5-jarige looptijd geen nieuw RPO te worden vastgesteld, maar volstaat dat de aanvraag voorzien is van de handtekeningen van de overige bevoegde gezagsorganen (artikel 74b, tweede lid, WVO). Dit met uitzondering van een aanvraag voor een verplaatsing of een nieuwe nevenvestiging, al dan niet in de RPO-regio, die nog niet is genoemd in het RPO; daarvoor dient een nieuw RPO te worden vastgesteld.
Bij aanvragen in het kader van een RPO is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Dat houdt in dat het ontwerpbesluit met de daarbij behorende stukken (aanvraag, RPO) gedurende zes weken ter inzage worden gelegd (artikelen 3:11 en 3:16 Awb). Binnen die termijn kunnen belanghebbenden hun zienswijze naar voren brengen bij de minister. Op deze wijze verkrijgt de minister de informatie die benodigd is voor de beoordeling van de aanvraag zoals gegevens over het leerling verlies bij omliggende scholen. De ter inzagelegging wordt aangekondigd in de Staatscourant (artikel 3:12, tweede lid, Awb). Belanghebbenden kunnen hun zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren brengen en de aanvrager wordt zo nodig in de gelegenheid gesteld op de zienswijzen te reageren (artikel 3:15 Awb).
Aanvraagprocedure
Voor zover de aanvraag met een voorgeschreven formulier moet worden gedaan is een model daarvan opgenomen in de bijlagen bij deze regeling. Deze formulieren kunt u downloaden van de site duo.nl.
Aanvragen die zijn ingediend na de in de wet of in deze regeling genoemde indieningsdatum van 1 november worden afgewezen. Er dient dan een nieuwe aanvraag te worden ingediend, waarbij – indien van toepassing – het actuele statistisch materiaal moet worden gebruikt. Voor een aanvraag, waarvoor geen formulier is voorgeschreven dient het bevoegd gezag die aanvraag schriftelijk in bij:
Dienst Uitvoering Onderwijs, OND/ODS,
Postbus 30205
2500 GE Den Haag.
Alleen volledig ingevulde en ondertekende formulieren worden in behandeling genomen. Aanvragen die onvolledig zijn, niet met gebruikmaking van de vereiste formulieren zijn ingediend of waarbij geen gebruik is gemaakt van het (actuele) statistische materiaal, worden uitsluitend in behandeling genomen indien binnen een door DUO gestelde termijn de aanvraag is aangevuld/gecorrigeerd.
De minister besluit voor 1 mei volgend op de aanvraag. Indien het besluit niet voor 1 mei genomen kan worden, stelt de minister het bevoegd gezag daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen het besluit wel tegemoet kan worden gezien.
Reikwijdte van de regeling
Op grond van artikel 19 van de WVO zijn de voorschriften die bij of krachtens de WVO zijn vastgesteld van overeenkomstige toepassing op het voorbereidend beroepsonderwijs dat wordt verzorgd in aoc’s, tenzij bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is bepaald dat dit niet of gedeeltelijk niet het geval is. Bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit vbo-groen in een AOC 201613.
Deze regeling geeft nadere voorschriften ter uitvoering van Afdeling I (Aanvang van de bekostiging) van Titel III van de WVO. Deze regeling is overeenkomstig van toepassing op het vbo-groen in aoc’s, behoudens voor zover uitvoering wordt gegeven aan WVO-artikelen die in het Besluit vbo-groen in een AOC 2016 buiten toepassing zijn verklaard.
Dit brengt mee dat de artikelen 2 (stichting), 3 (splitsing), 6 (omzetting) en 9, tweede lid, (gemeentelijke rol bij huisvesting tijdelijke nevenvestiging) van deze regeling niet van overeenkomstige toepassing zijn op het vbo-groen in aoc’s.
Administratieve lasten
Zoals al aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel modernisering van de bepalingen over voorzieningenplanning (Kamerstukken II 2016/17, 34 642, nr. 3), vindt het wetsvoorstel voor wat betreft administratieve lasten zijn uitwerking in de deze regeling. Dit betekent voor de administratieve lasten het volgende.
De al bestaande aanvraagformulieren voor de voorzieningenplanning ondergaan beperkte veranderingen. De daarin gehanteerde terminologie is, waar nodig, aangepast en verhelderd.
De regeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). ATR heeft besloten op grond van de door haar gehanteerde selectiecriteria de regeling niet te selecteren voor een toets.
Het hemelsbreed meten van de afstand is eenduidig vastgelegd en nader toegelicht in bijlage 9.
Een aanvraag voor het stichten van een nieuwe school of scholengemeenschap, profiel vbo of afdeling havo wordt voor bekostiging in aanmerking gebracht als wordt voldaan aan de stichtingsnormen zoals opgenomen in artikel 64, eerste en tweede lid, respectievelijk 65, eerste en tweede lid, WVO.
Schoolsoort |
School art. 64, eerste lid, WVO |
Scholengemeenschap art. 64, tweede lid, WVO |
---|---|---|
vwo |
390 |
293 |
havo |
325 |
243 |
afdeling havo |
130 |
130 |
mavo |
260 |
195 |
vbo, één profiel |
260 |
195 |
vbo, tweede en volgende profiel |
160 per profiel |
120 per profiel |
praktijkonderwijs |
120 |
90 |
1. 160 leerlingen indien de school geen onderdeel vormt van een scholengemeenschap;
2. 120 leerlingen indien de school onderdeel is van een scholengemeenschap.
1. Conform de stichtingsnormen voor de schoolsoorten in scholengemeenschap in bovenstaande tabel;
2. 130 voor afdeling havo.
De vraag naar splitsing van een school of scholengemeenschap doet zich met name voor bij een zodanige groei van het aantal leerlingen van de school of scholengemeenschap dat het aantal leerlingen van de betreffende schoolsoort of schoolsoorten en van een of meer profielen vbo en van de eventuele afdeling havo ten minste tweemaal de stichtingsnorm bedraagt. Echter als de nieuw te stichten zelfstandige school of scholengemeenschap op een beperkte afstand ligt van de bestaande school of scholengemeenschap en van dezelfde richting of combinatie van richtingen is, kan deze veelal niet worden gesticht. Dit omdat de beoogde nieuwe school of scholengemeenschap het voedingsgebied van de bestaande school of scholengemeenschap niet mee mag rekenen bij de berekening van het aantal potentiële leerlingen. Daarom bestaat de mogelijkheid tot splitsing.
De methodiek voor het opstellen van de leerlingenprognose en de nadere voorschriften bij splitsing zijn opgenomen in bijlage 3.
Leerwegondersteunend onderwijs kan op grond van artikel 10e, eerste lid, WVO alleen worden verzorgd op een van de leerwegen, genoemd in art. 10 (theoretische leerweg), 10b (beroepsgerichte leerwegen) en 10d (gemengde leerweg). De minister kan voor de Waddeneilanden afwijken van het aantal van ten minste 40 leerlingen. De scholen op de Wadden behoren tot de uitzonderingsscholen14 waarvoor een uitzondering op de opheffingsnorm mogelijk is. In het verlengde daarvan past ook een mogelijke afwijking door de minister van het minimum aantal lwoo leerlingen.
Bij de aanvraag voor omzetting van openbaar onderwijs naar bijzonder onderwijs moet een advies van gedeputeerde staten van de betrokken provincie worden meegestuurd. GS dragen er immers, op grond van artikel 66, eerste lid, WVO, zorg voor dat er voorzien is in de behoefte aan voldoende openbaar onderwijs.
Bij een aanvraag voor samenvoeging van twee scholen of scholengemeenschappen wordt aangetoond dat ten minste een bepaald percentage van de leerlingen van een vestiging van de ene school of scholengemeenschap woonachtig is in het zelfde postcodegebied als de leerlingen van een vestiging van de andere bij de samenvoeging betrokken school of scholengemeenschap. Indien meer dan twee scholen of scholengemeenschappen worden samengevoegd, geldt genoemde eis ook voor een vestiging van de derde en volgende school of scholengemeenschap. De gemeenschappelijkheid van postcodegebieden waar leerlingen woonachtig zijn, wordt ook wel de overlap van de voedingsgebieden genoemd. Het vereiste percentage overlap in de voedingsgebieden bij fusie was tot dusverre 20 en wordt bij deze regeling verlaagd tot 1 procent. Deze verlaging heeft de volgende achtergrond.
Met ingang van 2018 zet de leerlingendaling in het voortgezet onderwijs landelijk in. Het aantal scholen dat te maken heeft met leerlingendaling neemt in 2019 toe tot 82 procent. Het gevolg van deze daling is dat scholen of vestigingen steeds kleiner worden, soms te klein om rendabel te zijn. Om het onderwijsaanbod in een regio bij leerlingendaling in stand te kunnen houden, is samenwerking tussen scholen noodzakelijk en wordt ook fusie serieus overwogen.
In de praktijk zien we nu dat scholen binnen enkele jaren soms sterke leerlingendaling gaan ondervinden en een geïsoleerde ligging kennen, waardoor het tot dusverre geldende percentage van 20 als vereiste overlap in de voedingsgebieden een beletsel vormt voor fusie. Daarom wordt dit percentage bij deze regeling tot één teruggebracht. Daarmee blijft er sprake van enige overlap in de voedingsgebieden tussen fuserende scholen. Fusies tussen scholen of scholengemeenschappen die op grote afstand van elkaar gelegen zijn en daardoor organisatorisch en onderwijsinhoudelijk niet of nauwelijks tot één geheel gesmeed kunnen worden en geen efficiencyvoordeel opleveren, worden daarmee voorkomen.
De berekeningswijze van het percentage wordt als volgt toegelicht.
Stel er wordt een samenvoeging aangevraagd voor school A met B. School A heeft de vestigingen A1 en A2, school B de vestigingen B1 en B2. Dan kan aan het criterium van voldoende overlap van de voedingsgebieden van school A met school B worden voldaan, door bijvoorbeeld aan te tonen dat ten minste 1% van de leerlingen die op vestiging A1 staan ingeschreven uit dezelfde postcodes afkomstig zijn als leerlingen die op vestiging B2 staan ingeschreven (en ook vestiging B2 een overlap in de postcodes vertoont van ten minste 1% met de vestiging A1).
Op grond van artikel 73d WVO is een tijdelijke nevenvestiging toegestaan hemelsbreed gemeten (bijlage 9) binnen drie kilometer van een bestaande hoofd- of nevenvestiging.
Bij de melding van een nieuwe tijdelijke nevenvestiging geeft het bevoegd gezag tevens aan voor welke vestiging de tijdelijke huisvesting is bedoeld. Dat maakt het mogelijk om aan die tijdelijke nevenvestiging dezelfde licenties toe te kennen die toegestaan zijn voor de vestiging waarvoor in de tijdelijke huisvesting wordt voorzien.
Voor een school of scholengemeenschap die met de gemeente een overeenkomst heeft gesloten voor doordecentralisatie van de gelden voor onderwijshuisvesting op grond van artikel 76v WVO, en voor een verticale scholengemeenschap, geldt een regeling die afwijkt van het tweede lid. Immers deze scholen of scholengemeenschappen zijn zelf verantwoordelijk voor de uitgaven voor uitbreiding en nieuwbouw. Dat betekent dat zij zelf kunnen vaststellen of er sprake is van een tijdelijke huisvestingsbehoefte, dat wil zeggen een behoefte voor een periode korter dan 15 jaar van een specifieke vestiging, uitgaande van de normen zoals die in het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO zijn opgenomen. Het document waarin dat is vastgesteld, wordt bij de melding meegestuurd. Het voornemen tot ingebruikname van een tijdelijke nevenvestiging wordt op dezelfde wijze gemeld als aangegeven in de toelichting op het eerste lid.
De afstand van verplaatsing van hemelsbreed minder dan 3 kilometer wordt bepaald, zoals vastgelegd in bijlage 9.
Verplaatsing van mavo en vbo geschiedt met inbegrip van toegestaan leerwegondersteunend onderwijs. Dit is van overeenkomstige toepassing op verplaatsing als bedoeld in artikel 74b, eerste lid, onderdeel a, WVO (over een grotere afstand).
De melding van uitbreiding van het onderwijsaanbod op een vestiging is toegestaan op voorwaarde dat:
a. op de desbetreffende vestiging onderwijs in de eerste 3 respectievelijk 2 leerjaren van de desbetreffende schoolsoort is toegestaan; en
b. de desbetreffende vestiging ligt binnen een hemelsbreed gemeten afstand van 3 kilometer van een andere vestiging waar onderwijs vanaf het vierde respectievelijk derde leerjaar van de desbetreffende schoolsoort wordt verzorgd. De afstand wordt bepaald op de wijze die is vastgelegd in bijlage 9.
Wordt aan een of beide voorwaarden niet voldaan, dan moet de uitbreiding van onderwijsaanbod worden aangevraagd in het kader van een RPO.
Bij een aanvraag voor een nieuwe nevenvestiging in het kader van een regionaal plan onderwijsvoorzieningen wordt aangetoond dat 20% van de leerlingen van een bestaande hoofd- of nevenvestiging woonachtig is in postcodegebieden gelegen binnen een straal van hemelsbreed gemeten 10 kilometer rond het vestigingsadres van de nieuwe nevenvestiging.
Voor de inwerkingtreding van deze regeling wordt afgeweken van de vaste verandermomenten, waarbij tevens sprake is van een minimale invoeringstermijn van twee maanden. De inwerkingtreding met ingang van de dag na publicatie van de regeling in de Staatscourant is noodzakelijk omdat de bevoegde gezagsorganen op grond van de per 1 augustus 2018 herziene bepalingen in de WVO over voorzieningenplanning, in combinatie met deze regeling, voor 1 november 2018 aanvragen moeten kunnen indienen.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2018-49118.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.