TOELICHTING
1. Doel en aanleiding
Met deze regeling wordt de mogelijkheid tot stimulering van de productie van hernieuwbare
elektriciteit, de productie van hernieuwbaar gas en de productie van hernieuwbare
warmte ingevuld voor de openstelling van de stimuleringsregeling voor hernieuwbare
energieproductie (hierna: SDE+) in het voorjaar van 2018. De basissystematiek van
de onderhavige regeling komt overeen met de voorgaande regelingen, laatstelijk de
Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie najaar 2017. Daarmee wordt
invulling gegeven aan het belang van een meerjarig, consistent beleid voor de energietransitie
en het positieve oordeel over de regeling dat volgt uit onder andere de evaluatie
van de SDE+ (Kamerstukken II 2016-17, 31 239 nr. 249) en het rapport ’Stimulering duurzame energieproductie (SDE+); Haalbaarheid en betaalbaarheid
van beleidsdoelen’ van de Algemene Rekenkamer (Kamerstukken II 2015-16, 31 239, nr. 187).
2. Stimulering duurzame energieproductie
De SDE+ richt zich op de grootschalige uitrol van hernieuwbare energie. De voornaamste
kenmerken zijn:
-
– één subsidieplafond per openstelling;
-
– een gefaseerde openstelling waarin projecten met een lagere kostprijs (het basisbedrag)
eerder kunnen inschrijven, en
-
– een maximaal basisbedrag per productie-installatie, dat per productie-installatie
de maximale integrale kostprijs bepaalt waartegen de subsidie wordt verleend.
Het budget dat beschikbaar is voor de SDE+ wordt hierdoor kosteneffectief verdeeld
en draagt bij aan de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% in 2023.
In 2018 zijn twee openstellingsrondes van de SDE+ voorzien, waarvan de eerste in het
voorjaar plaatsvindt en de tweede in het najaar zal plaatsvinden. Met de voorjaarsronde,
waartoe deze regeling strekt, wordt een verplichtingenbudget van € 6 miljard beschikbaar
gesteld voor de stimulering van hernieuwbare energieproductie.
Ingevolge het Besluit stimulering duurzame energieproductie (hierna: Besluit SDE)
dienen aanvragen om subsidie te worden ingediend met gebruikmaking van een middel
dat door de Minister beschikbaar wordt gesteld. Voor meer informatie over en ondersteuning
bij de aanvraagprocedure kunnen aanvragers terecht op de website van de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO.nl).
2.1. Gefaseerde openstelling
Met deze regeling worden de technologiecategorieën voor de productie van hernieuwbare
energie aangewezen, waarvoor subsidie kan worden aangevraagd. Een projectaanvrager
kan alleen aanspraak maken op subsidie indien de aanvraag voldoet aan alle voor de
van toepassing zijnde technologiecategorie gestelde eisen. Om deze reden worden aanvragen
conform het Besluit SDE getoetst op volledigheid maar ook op financiële en technische
haalbaarheid.
Het beschikbare verplichtingenbudget van € 6 miljard wordt vanaf 13 maart 2018 opengesteld,
waarbij stapsgewijs het aan te vragen maximaal basisbedrag wordt verhoogd. In de eerste
week van openstelling (fase 1) is het alleen voor projecten met technologieën met
een lage kostprijs zinvol om een aanvraag in te dienen, omdat het fasebedrag in de
eerste week ten hoogste € 0,090/kWh bedraagt. Voor volgende fases is het fasebedrag
achtereenvolgens hoger vastgesteld tot € 0,110/kWh en tenslotte tot € 0,130/kWh. In
afwijking van deze fasebedragen kunnen aanvragers per fase subsidie voor hun projecten
aanvragen tegen lagere bedragen dan de hierboven genoemde fasebedragen, in eenheden
van € 0,001 per kWh. Voor iedere fase geldt een andere openstellingdatum. Hiervoor
gelden de volgende tijdstippen:
fase
|
datum openstelling
|
Fasegrens
|
fasegrens hernieuwbaar gas
|
1
|
13 maart, 9:00 uur
|
€ 0,090/kWh
|
€ 0,064/kWh
|
2
|
19 maart, 17:00 uur
|
€ 0,110/kWh
|
€ 0,078/kWh
|
3
|
26 maart, 17:00 uur
|
€ 0,130/kWh
|
€ 0,092/kWh
|
Voor alle projecten kan subsidie worden aangevraagd tot de sluiting van de regeling
op 5 april 2018, 17:00 uur.
Hoewel het aanvragen van SDE+ subsidie voor alle projecten binnen de aangewezen technologiecategorieën
vanaf de eerste dag openstaat tegen de dan geldende voorwaarden, heeft het stapsgewijze
verhogen van het maximum fasebedrag en basisbedrag als effect dat het voor aanvragers
van subsidie voor projecten met een lagere kostprijs eerder opportuun is om een aanvraag
in te dienen. Ondernemers worden zo geprikkeld om projecten voor een lager basisbedrag
in te dienen en daarmee meer kans te maken op een SDE+ beschikking.
Aanvragen voor subsidie worden op volgorde van binnenkomst behandeld, waarbij aanvragen
die op dezelfde dag worden ontvangen worden geacht tegelijkertijd te zijn ontvangen.
Indien het budgetplafond op een bepaalde dag wordt overschreden, worden de projecten
ten behoeve van de beoordeling gerangschikt op volgorde van het ingediende basisbedrag.
Dit heeft als gevolg dat projecten met een lager basisbedrag met voorrang worden behandeld.
Deze aanvragen hebben derhalve een grotere kans op een positieve subsidiebeschikking,
waarmee de kosteneffectiviteit van de regeling wordt bevorderd. Indien het budgetplafond
wordt overschreden tussen twee projecten met een identiek basisbedrag, wordt tussen
projecten met hetzelfde basisbedrag geloot.
In het Besluit SDE is aangegeven dat de productiegegevens van warmte en hernieuwbaar
gas, omwille van de onderlinge vergelijkbaarheid van de kostprijs van technologiecategorieën,
worden weergeven in de eenheid kilowattuur (kWh) in plaats van normaal kubieke meter
gas (Nm3) voor (hernieuwbaar) gas en gigajoule (GJ) voor warmte en warmtekrachtkoppeling (WKK).
Eén kWh elektrische energie wordt energetisch gelijkgesteld aan 0,102359965 Nm3 aardgasequivalent of 0,0036 GJ warmte.
In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte telt hernieuwbaar
gas niet volledig mee voor de Europese hernieuwbare energie doelstelling. Per land
is een factor vastgesteld die het gemiddelde conversierendement en het niet energetisch
finale gebruik van hernieuwbaar gas weerspiegelt. Net als in 2011 tot en met 2016
telt in Nederland in 2017 een percentage van 78,5% van het in het gasnet ingevoed
hernieuwbaar gas mee voor de hernieuwbare energie doelstelling. Binnen de SDE+ concurreren
de energiedragers elektriciteit, warmte en gas met elkaar. Omdat hernieuwbaar gas
voor 78,5% van de onderste verbrandingswaarde meetelt in de doelen voor hernieuwbare
energie, gelden er voor hernieuwbaar gas aangepaste fasegrenzen. Aangezien hernieuwbaar
gas verhandeld wordt op basis van bovenwaarde komt de uiteindelijke bijdrage lager
uit, namelijk op 70,6%.
3. Uitgangspunten basisbedragen en categorie-indeling
In het Besluit SDE is bepaald dat een aantal zaken voortkomend uit het Besluit SDE
bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. In deze regeling wordt op grond daarvan
voor de voorjaarsronde 2018 een aantal voor de subsidieverstrekking bepalende factoren
vastgesteld. Het gaat in het bijzonder om de volgende aspecten:
-
– het subsidieplafond;
-
– de categorieën productie-installaties die in aanmerking komen voor subsidie;
-
– de fases en bijbehorende fasebedragen;
-
– de basisbedragen per geproduceerde eenheid energie, per categorie productie-installaties;
-
– de basisenergieprijzen;
-
– de looptijd van de subsidieperiode;
-
– het maximum aantal vollasturen en P50 waarden voor berekening van de maximale productie
waarover jaarlijks subsidie wordt uitgekeerd voor de verschillende categorieën productie-installaties;
-
– de wijze van verdeling van het beschikbare subsidiebedrag voor de verschillende categorieën
productie-installaties;
-
– de voorlopige correctiebedragen per categorie productie-installaties voor de voorschotten
in 2018.
Per categorie productie-installaties is een basisbedrag vastgelegd. Daarbij is gebruik
gemaakt van de adviezen van ECN en DNV GL ten behoeve van de vaststelling van de basisbedragen
voor de diverse categorieën productie-installaties. Deze adviezen worden jaarlijks
gereviewd door een onafhankelijke partij uit het buitenland en worden beschikbaar
gesteld via de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en de
website van ECN.
De categorieën productie-installaties zijn zodanig gekozen dat zo veel mogelijk gangbare
en marktrijpe technologieën voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare
warmte en hernieuwbaar gas in aanmerking komen voor subsidie. Een categorie omvat
gelijksoortige technologieën voor de opwekking van hernieuwbare energie en tussen
categorieën product-installaties bestaat een rationeel onderscheid. De installaties
die binnen een categorie productie-installaties vallen, hebben bovendien een vergelijkbare
kostprijs. Voor projecten voor windenergie op zee worden aparte tenders georganiseerd.
Voor categorieën productie-installaties die volgens de adviezen van ECN en DNV GL
een hoger basisbedrag kennen dan het maximum fasebedrag in deze openstellingsronde
(€ 0,130/kWh voor hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare warmte en gecombineerde
opwekking en € 0,092/kWh voor hernieuwbaar gas) is het maximum basisbedrag vastgesteld
op het maximum fasebedrag. Categorieën die volgens de adviezen van ECN en DNV GL reeds
rendabel zijn zonder subsidie, zijn niet aangewezen in de SDE+. Een subsidie is dan
immers overbodig bij de totstandkoming van de betreffende projecten.
4. Algemeen
4.1. Maximum aantal vollasturen
In de subsidiebeschikking wordt voor de betreffende projectaanvraag een maximumproductie
per jaar vastgesteld waarvoor subsidie kan worden verstrekt. Voor de berekening van
deze maximumproductie wordt in deze regeling per categorie productie-installaties
een maximum aantal vollasturen bepaald. Daarbij wordt in beginsel het aantal vollasturen
overgenomen dat ECN en DNV GL hebben gehanteerd bij hun advies ten behoeve van de
vaststelling van het basisbedrag per categorie productie-installaties. Voor windprojecten
wordt het maximum aantal vollasturen per project bepaald aan de hand van het windrapport
en de netto P50-waarde vollasturen.
4.2. Gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte
Voor categorieën productie-installaties voor gecombineerde opwekking van hernieuwbare
elektriciteit en warmte wordt onderscheid gemaakt in het warmtevermogen en het elektriciteitsvermogen
van een installatie. Om producenten de flexibiliteit te geven om de verhouding tussen
warmte en elektriciteitsproductie te variëren, krijgen installaties een beschikking
op basis van het totale vermogen.
Voor de categorieën vergistingsinstallaties is het maximum aantal vollasturen een
gemiddelde van het aantal vollasturen voor elektriciteit en warmte gewogen naar de
warmte/kracht verhouding van de referentie-installatie die als uitgangspunt is genomen
voor de berekening van het basisbedrag. Een dergelijke weging naar warmte/kracht verhouding
wordt ook toegepast bij het bepalen van de basisprijs en de correctiebedragen.
Sinds 2012 is hernieuwbare warmte in de SDE+ opgenomen. Anders dan bij elektriciteit
en gas het geval is, is de marktprijs van warmte afhankelijk van de lokale situatie
en schaalgrootte van de installatie. Er worden daarom verschillende correctiebedragen
gehanteerd afhankelijk van de schaalgrootte en toepassing van de installatie. De correctiebedragen
zijn daarbij grotendeels gebaseerd op de aardgasprijs (inclusief energiebelasting)
en het omzettingsrendement van een gasketel. Voor grootschalige warmteopties werd
voorheen een andere berekeningswijze gehanteerd, waarbij uit wordt gegaan van omzetting
van aardgas in een WKK. Destijds is aangenomen dat de waarde van warmte uit een WKK
70% van de aardgasprijs (TTF) bedraagt. ECN heeft voor de SDE+ voor het voorjaar 2018
geadviseerd om het correctiebedrag voor grootschalige warmte, net als voor de andere
schaalgroottes, te baseren op de aardgasprijs en het omzettingsrendement van een gasketel.
Dit betekent dat voor deze categorieën het correctiebedrag van 70% van de aardgasprijs
naar 110% van de aardgasprijs zou gaan. Vanwege de grote onzekerheid omtrent deze
berekeningen en de variatie in de marktprijs van grootschalige warmte wijk ik af van
het advies en stel ik het correctiebedrag voor grootschalige warmte (de categorieën
geothermie en de categorieën ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5MW en de ketel
industriële stoom op houtpellets) vast op 90% van TTF. Voor sommige projecten is het
mogelijk dat dit correctiebedrag dusdanig hoog is dat investeringen in hernieuwbare
warmte moeilijker of niet van de grond komen. Ik onderzoek daarom de mogelijkheden
om tot een betere berekeningswijze van de warmteprijs te komen.
4.3. Banking
In het Besluit SDE is bepaald dat de categorieën productie-installaties bij ministeriële
regeling kunnen worden aangewezen voor banking. Er zijn twee vormen van banking:
-
1. forward banking: wanneer er minder energie geproduceerd wordt dan de maximaal subsidiabele
jaarproductie. Het productietekort kan naar een volgend jaar worden meegenomen om
daarin het productietekort en de gemiste subsidie in te halen. Het is ook mogelijk
om de gemiste productie in een extra jaar aan het einde van de subsidieperiode in
te halen;
-
2. backward banking: wanneer er meer energie geproduceerd wordt dan de maximaal subsidiabele
jaarproductie. Het productieoverschot kan worden meegenomen naar een volgend jaar
om een productietekort in een bepaald jaar aan te vullen.
Aan beide vormen van banking kan bij ministeriële regeling per categorie productie-installaties
een maximumpercentage worden gesteld. Dit kan per jaar verschillen. In deze openstellingsronde
worden alle categorieën productie-installaties aangewezen voor beide vormen van banking.
In het geval van zon-PV wordt een productieoverschot in enig jaar als neutraal meegenomen
in het bankingsaldo. Op het moment dat het productieoverschot wordt benut wordt een
splitsing gemaakt op basis van de verhouding netlevering /niet-netlevering. Daarbij
wordt uitgegaan van de verhouding netlevering/niet-netlevering in het jaar daarvoor.
Het maximum percentage voor het meenemen van het productieoverschot naar een volgend
jaar is voor alle categorieën vastgesteld op 25% van de subsidiabele jaarproductie.
Dit om te waarborgen dat de installatie (nagenoeg) de gehele subsidieperiode blijft
draaien en niet vroegtijdig stopgezet wordt.
4.4. Eigen gebruik
CertiQ is door de Minister van Economische Zaken en Klimaat gemandateerd voor de uitvoering
van de Regeling garanties van oorsprong voor energie uit hernieuwbare energiebronnen
en HR-WKK-elektriciteit (hierna: GVO-regeling) voor wat betreft elektriciteit, HR-WKK-elektriciteit
en warmte. CertiQ geeft garanties van oorsprong uit voor netlevering en niet-netlevering
van elektriciteit. Op grond van beide certificaten kan subsidie worden verstrekt voor
hernieuwbare elektriciteit. Voor zon-PV geldt daarbij voor de invoeding van elektriciteit
in het elektriciteitsnet een andere basiselektriciteitsprijs en (voorlopig) correctiebedrag
dan voor elektriciteit die niet in het elektriciteitsnet wordt ingevoed. Voor warmte
wordt geen onderscheid gemaakt tussen eigen gebruik en netlevering. Beide zijn subsidiabel.
Vertogas is door de Minister van Economische Zaken en Klimaat gemandateerd voor uitvoering
van de GVO-regeling voor wat betreft gas. Bij hernieuwbaar gas wordt alleen subsidie
verstrekt over de netlevering.
4.5. Duurzaamheidscriteria vaste biomassa
Voor de categorie ‘Ketel industriële stoom uit houtpellets’ gelden duurzaamheidscriteria
voor de vaste biomassa die wordt ingezet.
Om het aantonen van de duurzaamheid van de biomassa door certificatie en verificatie
mogelijk te maken en op basis daarvan voor SDE+ in aanmerking te komen, is een sluitend
systeem van toetsing, accreditatie en toezicht ingericht. De duurzaamheidscriteria
zijn verankerd in het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen.
Tot de inwerkingtreding van het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor
energietoepassingen wordt de handhaving gerealiseerd aan de hand van de rapportageverplichting.
5. Categorieën
5.1. Biomassa
Biomassa levert een belangrijke bijdrage aan de energietransitie. De veelheid aan
soorten biomassa, conversietechnologieën en eindproducten heeft als gevolg dat het
aantal categorieën voor biomassa binnen de SDE+ groot is.
De groei van het aantal biomassaprojecten kan ervoor zorgen dat de prijzen van schaarse,
lokale biomassa gaan stijgen. Deels wordt dit effect veroorzaakt door de hoogte van
de subsidie in Nederland, maar ook door subsidies in omringende landen. Dit is met
name aan de orde bij biomassa voor vergisting. Het is onwenselijk om via de SDE+ regeling
te compenseren voor prijsopdrijvende effecten. Vandaar dat met ingang van 2015 is
besloten om voor de vaststelling van de basisbedragen voor covergisting de biomassaprijzen
zoals berekend voor 2014 te hanteren. Deze lijn wordt voortgezet in deze regeling
en wordt ook toegepast voor biomassa op basis van allesvergisting en categorieën die
gebruik maken van snoei- en dunningshout.
De belangrijkste aanpassingen voor het voorjaar 2018 zien op de hoofdgroepen thermische
conversie en vergisting. In deze regeling wordt de categorie bij- en meestook niet
opengesteld, waarmee invulling wordt gegeven aan het regeerakkoord.
Ons energieverbruik gaat voor het overgrote deel naar de warmtevoorziening.
Zoals aangeven in de Warmtevisie (Kamerstukken II 2015/16, 30 196, nr. 305) en het Energierapport (Kamerstukken II 2015/16, 31 510, nr. 50) is het verminderen en verduurzamen van het warmteverbruik cruciaal om de transitie
naar een volledig duurzame
energiehuishouding in 2050 te realiseren. Naast besparing speelt het opwekken van
hernieuwbare warmte een belangrijke rol.
In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit en gas projecten zijn hernieuwbare
warmte projecten afhankelijk van de lokale vraag, waarbij er een grote variatie in
vollasturen per project is. In de SDE+ wordt normaliter gewerkt met een referentie
aantal aan vollasturen binnen een categorie. Consequentie hiervan is dat projecten
met een lager aantal vollasturen moeilijk van de grond komen. Om een groter potentieel
aan warmteprojecten te ontsluiten wordt er na overleg met de sector in deze regeling
gestart met een zogenoemde warmtestaffel voor de categorie ketel vaste en vloeibare
biomassa > 5 MW. Binnen deze categorie wordt het mogelijk gemaakt om projecten in
te dienen met vollasturen tussen de 3.000 en 8.500. Hoe hoger het aantal vollasturen,
des te lager het basisbedrag. Op basis van de ervaringen in deze categorie wil ik
bezien of het nuttig is om een warmtestaffel ook in andere categorieën toe te passen.
5.1.1. Categorieën voor thermische conversie van biomassa
In de onderhavige regeling wordt per categorie productie-installaties één maximum
aantal vollasturen vastgesteld waarover jaarlijks subsidie wordt uitgekeerd. Vanaf
dit jaar wordt de categorieën thermische conversie van biomassa uitgebreid zodat ook
de geproduceerde elektriciteit subsidiabel is voor hetzelfde basisbedrag. De elektriciteit
mag met een bestaande stoomturbine-generator worden opgewekt. Dit betekent dat geen
aparte categorieën voor warmtekrachtkoppeling meer worden opengesteld zodat de regeling
eenvoudig en efficiënt blijft, en strategisch gedrag wordt beperkt. Voor deze categorieën
wordt voor het basisbedrag, de basisenergieprijs en het correctiebedrag uitgegaan
van de bedragen die zijn berekend voor hernieuwbare warmte.
Er zijn 4 categorieën biomassaketels voor warmte en gecombineerde opwekking:
-
– Kleine ketel op vaste of vloeibare biomassa (≥ 0,5 MW en < 5 MW);
-
– Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MW;
-
– Ketel op vloeibare biomassa (≥ 0,5 MW), en
-
– Ketel industriële stoomproductie uit houtpellets ≥ 5 MW.
Daarnaast is een nieuwe categorie in de SDE+ voorjaar 2018 opgenomen voor warmte en
gecombineerde opwekking:
De categorieën ‘ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 0,5 MW en < 5 MW’ en ‘ketel
op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MW’ zijn verschillend omdat de grootte van de installaties
invloed heeft op het basisbedrag en het correctiebedrag. Het basisbedrag van de categorie
ketel op vloeibare biomassa is zodanig afwijkend van de categorieën ketels op vaste
biomassa zodat hiervoor een aparte categorie is gemaakt.
Voor de categorie ‘ketel op vloeibare biomassa ≥ 0,5 MW’ is het mogelijk om een subsidieaanvraag
in te dienen voor een productie-installatie waarvoor reeds eerder subsidie is verleend.
Het blijkt dat er installaties zijn die door gewijzigde omstandigheden meer vollasturen
kunnen draaien dan voorheen mogelijk bleek. Aangezien in het basisbedrag voor dit
type installatie geen rekening wordt gehouden met de kostprijs van een ketel leidt
dit niet tot overstimulering. Daarnaast is het zo dat de eerdere beschikking volledig
benut moet worden voordat subsidie op de latere beschikking wordt uitgekeerd.
In de categorie industriële stoomproductie uit houtpellets wordt industriële stoomproductie
uit houtpellets gestimuleerd waarbij de productie van warmte uit stoom wordt gesubsidieerd.
In deze categorie is het toegestaan dat naast pellets uit vers hout, ook maximaal
15% pellets uit A-hout mogen worden verbrand.
In de categorie ‘brander op houtpellets voor warmte en gecombineerde opwekking’ wordt
gestimuleerd dat industriële warmtetoepassingen worden verduurzaamd zoals toepassingen
met houtpelletbranders in ovens, fornuizen en ombouw van ketels.
Indien bij deze toepassingen (rest)warmte vrijkomt waarmee elektriciteit kan worden
geproduceerd is deze ook subsidiabel.
Om te voorkomen dat branders op houtpellets en vloeibare biomassa toegepast zouden
kunnen worden voor bij- en meestook in kolencentrales is een bovengrens van 100 MW
elektrisch opgenomen bij de categorieën ‘ketel op vloeibare biomassa’ en ‘brander
op houtpellets voor warmte en gecombineerde opwekking’.
De categorie vergassing binnen de SDE is gericht op het produceren van bio-syngas
en vervolgens methaniseren en leveren aan het aardgasnet. Bij de berekening van het
basisbedrag houdt ECN ook rekening met de (aanzienlijke) kosten voor methanisering.
Het is ook mogelijk om biosyngas te produceren en dit in te voeden in een bedrijfsnetwerk
voor de productie van chemische (half)producten. Als dit het geval is telt deze productie
niet mee voor de hernieuwbare energiedoelstelling. Mocht dit biosyngas worden omgezet
in elektriciteit of warmte dan kan deze productie wel meetellen voor de hernieuwbare
energiedoelstelling. In de SDE+ 2015 was niet duidelijk omschreven of de levering
van biosyngas op een bedrijfsnetwerk ook subsidiabel was. In de SDE+ vanaf 2016 is
ervoor gekozen om expliciet op te nemen dat dit niet het geval is. De belangrijkste
redenen hiervoor zijn: het gebrek aan garanties dat het geproduceerde gas bijdraagt
aan de hernieuwbare energie doelstelling en mogelijke overstimulering. Overigens wordt
de productie van biosyngas voor warmte of elektriciteit via de categorieën ketel op
vast biomassa of thermische conversie met gecombineerde opwekking nog wel gestimuleerd.
In deze regelingis de categorie biomassavergassing uitgebreid zodat ook gebruik kan
worden gemaakt van B-hout. De installaties waarvoor voorheen zowel een categorie voor
warmte als WKK bestond worden samengevoegd in de categorie warmte om de regels te
vereenvoudigen.
5.1.2 Categorieën voor vergisting
In de onderhavige regeling worden verschillende categorieën opengesteld voor nieuwe
vergistingsinstallaties. Voorwaarde is dat ten minste de vergister nieuw is en geen
gebruikte materialen bevat. De categorieën vergisting die voor subsidie in aanmerking
komen zijn: allesvergisting, mest(co)vergisting, monomestvergisting en vergisting
bij rioolwaterzuiveringen. Bij allesvergisting, mest(co)vergisting en monomestvergisting
≤ 400 kW en verbeterde slibgisting bij rioolwaterzuiveringen kan subsidie worden gekregen
voor de productie van warmte, hernieuwbaar gas of warmte en elektriciteit.
5.1.2.1 Allesvergisting
Om een duidelijk onderscheid te maken tussen de categorie afvalwaterzuiveringsinstallaties/rioolwaterzuiveringsinstallaties
en de categorie allesvergisting, is in de definitie van allesvergisting aangegeven
dat de biogasopbrengst van de ingaande stroom tenminste 25 Nm3 aardgasequivalent per ton bedraagt. Met dit onderscheid wordt voorkomen dat er twijfel
bestaat over de categorie waarvoor in aanmerking kan worden gekomen.
5.1.2.2 Mest(co)vergisting
De categorieën voor grootschalige monomestvergisting en mestcovergisting uit het eindadvies
van ECN worden samengevoegd in één categorie (co)vergisting. Hierbij is het basisbedrag,
de basisenergieprijs en het correctiebedrag overgenomen van monomestvergisting en
het hogere aantal vollasturen van mestcovergisting. Hiermee houdt de projectaanvrager
de flexibiliteit om zijn businesscase aan te passen en tot ten hoogste 50% cosubstraten
toe te voegen.
5.1.2.3 Monomestvergisting ≤ 400 kW
In deze regeling is het in de categorie voor kleinschalige vergisting van dierlijke
mest, net als in de tenderregeling monomestvergisting in 2017, niet langer toegestaan
om 5% co-producten aan de mest toe te voegen. Alle installaties die subsidie kunnen
aanvragen voor de categorie monomestvergisting ≤ 400 kW kunnen ook subsidie aanvragen
voor de categorie mestcovergisting, omdat ze ook binnen de eis van ten minste 50%
mest vallen. Het maximale opgesteld vermogen voor monomestvergisting bedraagt 400
kW, waarmee naar verwachting alle projecten op boerderijschaal de mogelijkheid hebben
om een aanvraag in te dienen.
5.1.2.4 Vergisting bij rioolwaterzuiveringen
Sinds de start van de SDE+ is het lastig de productie van biogas bij rioolwaterwaterzuiveringen
(RWZI’s) op een goede wijze te stimuleren. RWZI’s zijn zeer verschillend qua grootte
en type installatie en hebben verschillende manieren voor het combineren van slibstromen
van andere locaties en de afzet en het ontwateren van het vergiste slib. Daarnaast
hebben waterschappen uiteenlopende wensen voor de toepassing van innovatieve technieken.
In overleg met de Unie van Waterschappen wordt een techniek-neutrale categorie opengesteld
voor de productie van extra biogas uit zuiveringsslib. Projecten moeten bij de aanvraag
aantonen dat ze de bestaande biogasproductie met minimaal 25% kunnen verhogen. De
installatiedelen die verantwoordelijk zijn voor de meerproductie van biogas moeten
nieuw zijn. De categorieën zijn:
-
– Verbeterde slibgisting bij rioolwaterzuiveringen, warmte;
-
– Verbeterde slibgisting bij rioolwaterzuiveringen, gecombineerde opwekking;
-
– Verbeterde slibgisting bij rioolwaterzuiveringen, gas.
5.1.3 Verlengde levensduur
In de SDE+ 2017 is reeds aangekondigd dat voor het laatst de mogelijkheid zou worden
geboden om in te dienen voor de (OV)MEP-categorieën verlengde levensduur biomassa.
Deze mogelijkheid bestaat daarom in deze regeling niet langer.
5.2. Fotovoltaïsche zonnepanelen en zonthermische systemen
Binnen de categorie zonne-energie vallen zon-PV en zonthermie. Zowel zon-PV als zonthermie
neemt een steeds groter aandeel in, in de SDE+. Als gevolg hiervan groeit zowel het
aantal projecten als de diversiteit aan projecten. Hierdoor is het wenselijk om de
categorieën voor zon-PV en zonthermie verder te verfijnen.
5.2.1 Fotovoltaïsche zonnepanelen
Voor zon-PV is er in de deze regeling een onderscheid gemaakt tussen de elektriciteit
die op het elektriciteitsnet wordt ingevoed en de elektriciteit die zelf wordt gebruikt,
op basis van de garanties van oorsprong als uitgeven door CertiQ. Voor beide zaken
wordt een apart correctiebedrag en een aparte basiselektriciteitsprijs vastgesteld.
Indien projecten een deel van de opgewekte energie zelf gebruiken treedt er namelijk
een voordeel op in de vorm van vermeden energiebelasting, inclusief Opslag Duurzame
Energie (ODE), en transportkosten. Gebleken is dat bij zon-PV een groot deel van de
opgewekte zelf wordt gebruikt in plaats van in het elektriciteitsnet wordt gevoed.
In de SDE+ is net als voorgaande jaren een categorie opgenomen voor fotovoltaïsche
zonnepanelen (zon-PV) met een vermogen groter dan of gelijk aan 15 kWp die zijn aansloten
op een aansluiting op het elektriciteitsnet van meer dan 3*80 Ampère (A), een zogeheten
grootverbruiker-aansluiting. De SDE+ staat niet open voor kleinschalige systemen met
zonnepanelen, omdat deze installaties in aanmerking komen voor andere stimuleringsregelingen
die meer toegespitst zijn op een kleinere schaal. Eigenaren van deze systemen kunnen
de verbruikte en geleverde elektriciteit salderen. Ook de systemen met een vermogen
groter dan of gelijk aan 15 kWp die zijn aangesloten middels een kleinverbruiker-aansluiting
(3*80A of minder) kunnen gebruik maken van de mogelijkheid tot saldering. Voor zon-PV
projecten waarbij een aanvrager, verdeeld over meerdere aanvragen, voor een gezamenlijk
vermogen van meer dan 500 kWp SDE+ aanvraagt, is een haalbaarheidsstudie verplicht.
Het basisbedrag voor aanvragen in de categorie zon-PV groter dan 15 kWp en kleiner
dan 1 MWp wordt verlaagd van € 0,117/kWh naar € 0,112/kWh en de categorie zon-PV groter
dan of gelijk aan 1 MWp wordt verlaagd van € 0,117/kWh naar € 0,107/kWh vanwege de
snelle kostendalingen in deze categorie en de grotere schaal van aanvragen voor zon-PV
in de voorjaarsronde.
Daarnaast is vanaf de SDE+ najaar 2017 de maximale ingebruiknametermijn van zon-PV
projecten kleiner dan 1 MW teruggebracht van drie naar anderhalf jaar. Dit betekent
dat kleinschalige projecten in deze categorie binnen anderhalf jaar na afgifte van
een beschikking over moeten gaan tot productie. Het budgetbeslag van projecten die
wel beschikt maar niet gerealiseerd worden wordt hiermee beperkt. Daarnaast wordt
de kans vergroot dat projecten voor kleinschalig zon-PV die beschikt worden volledig
bijdragen aan de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020.
5.2.2 Zonthermische systemen
De categorie zonthermie wordt gesplitst in twee categorieën, namelijk (1) groter dan
140 kW en kleiner dan 1 MW en (2) groter of gelijk aan 1 MW. Door de diversiteit van
projecten is wenselijk om onderscheid te maken in de systeemgrootte van projecten,
om op deze manier recht te doen aan de verschillende kostenstructuren. Daarom is er
bij zonthermie, net zoals bij zon-PV vorig jaar is gedaan, gekozen voor een splitsing
van de categorie, met een scheiding bij 1 MW. Vanaf die grootte zijn de systemen typisch
grondgebonden.
Zonthermie wordt voor kleinverbruikers vanaf 2016 ook gestimuleerd met de Investeringssubsidie
duurzame energie. Voor zonthermie met een totaal thermisch vermogen groter dan of
gelijk aan 140 kW blijft indiening in de SDE+ een mogelijkheid. Bij de bepaling van
het maximale vermogen van een zonthermische installatie wordt aangesloten bij de internationaal
geaccepteerde omrekenfactor die is opgesteld en aanbevolen door het Internationaal
Energie Agentschap voor het monitoren van opgesteld zonthermisch vermogen. Hieruit
volgt een maximaal vermogen van 0,7 kW per m2 apertuuroppervlak. Dit betekent dat de ondergrens voor zonthermie ligt bij een apertuuroppervlak
van 200 m2. Hierdoor sluit de SDE+ regeling aan op de ISDE.
5.3. Windenergie
De SDE+ staat in het voorjaar van 2018 open voor windenergieprojecten op land, op
primaire waterkeringen en in meer. Daarbij geldt dat voor wind op land en op primaire
waterkeringen vier aparte categorieën worden onderscheiden, op basis van de windsnelheid
per gemeente:
-
– Wind op land ≥ 8m/s
-
– Wind op land ≥ 7,5 en < 8 m/s
-
– Wind op land ≥ 7,0 en < 7,5 m/s
-
– Wind op land < 7,0 m/s
-
– Wind op primaire waterkeringen ≥ 8 m/s
-
– Wind op primaire waterkeringen ≥ 7,5 en < 8 m/s
-
– Wind op primaire waterkeringen ≥ 7,0 en < 7,5 m/s
-
– Wind op primaire waterkeringen < 7,0 m/s
-
– Wind in meer ≥ 1 km2.
Bij iedere aparte categorie hoort een basisbedrag. De basisbedragen tonen een flinke
daling ten opzichte van de basisbedragen van vorig jaar. Dit heeft zowel te maken
met een daling van de totale kosten als een stijging van het aantal vollasturen doordat
nieuwe turbines bij dezelfde windsnelheden een groter aantal vollasturen kunnen realiseren.
Dit resulteert in een lagere kostprijs per kWh en daarmee een lager basisbedrag.
5.3.1 Winddifferentiatie op basis van windsnelheid per gemeente
Tot 2014 is in de SDE+ geen onderscheid gemaakt tussen projecten in windrijke en windarme
gebieden. Om de SDE+ efficiënter te maken, is in 2015 een systeem uitgewerkt waarbij
alle gemeentes in Nederland zijn ingedeeld in vier windcategorieën, afhankelijk van
de gemiddelde lokale windsnelheid. Het maximum bedrag waarvoor subsidie kan worden
aangevraagd is afhankelijk van de gemeente waarin het project wordt gerealiseerd.
De indeling van de gemeenten naar windsnelheid is gebaseerd op de windkaart van het
KNMI. Voor de gemeente Rotterdam is een verdere onderverdeling op wijk- of buurtniveau
gemaakt. Voor subsidie aanvragen in categorieën wind in de SDE voor het voorjaar van
2018 wordt gebruik gemaakt van de gemeentelijke indeling per 31 december 2017.
Voor het opstellen van de windenergie-opbrengstberekening als onderdeel van projectaanvragen
voor windenergie wordt een maximale gemiddelde windsnelheid voorgeschreven op basis
van een (nieuwe) Windviewer die de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl)
online beschikbaar stelt. De Windviewer geeft voor elke locatie in Nederland op elke
hoogte vanaf 20 tot en met 160 meter de gemiddelde windsnelheid weer. Deze gemiddelde
windsnelheid is gebaseerd op de KNMI winddata over de periode 2004-2013. Met de introductie
van de Windviewer SDE+ vervalt de eis dat de organisatie die de windrapporten opstelt
onafhankelijk moet zijn.
5.3.2 Wind op primaire waterkering
Het plaatsen van een windmolen op een primaire waterkering kan extra kosten met zich
meebrengen, zoals funderingskosten, bouw- en civiele kosten en netaansluiting.
Voor de SDE+ voorjaar 2018 is de omschrijving voor ‘Wind op primaire waterkering’
aangepast aan de nieuwe definities in de ’Regeling veiligheid primaire waterkeringen
2017’.
Van de 28 waterkeringen die de status verbindende waterkeringen hadden, hebben 24
waterkeringen de status voorliggende waterkering gekregen. De andere keringen hebben
een andere status gekregen.
Onder de SDE+ voorjaar 2018 vallen daarom windmolens die geplaatst worden in het waterstaatswerk
of de beschermingszones van voorliggende waterkeringen of in het waterstaatswerk of
de beschermingszone aan de zeezijde van zeewaterkeringen onder de categorie ‘Wind
op primaire waterkering’.
Windmolens die geplaatst worden op waterkeringen die niet onder de categorie ‘Wind
op primaire waterkering’ vallen onder de categorie ‘Wind op land’.
5.3.3 Wind in meer
Bij de categorie wind in meer is een minimale afstand van 25 meter van de waterkant
opgenomen. Deze vereiste is opgenomen om te verzekeren dat er daadwerkelijk sprake
is van meerkosten door de plaatsing van turbines in het water die een hoger basisbedrag
ten opzichte van de reguliere categorieën voor windenergie op land rechtvaardigen.
Turbines die dicht bij de waterkant worden geplaatst hebben niet de meerkosten waarmee
in deze categorie rekening wordt gehouden.
5.3.4 Eén op één-vervanging van windmolens
De categorie ‘één op één vervanging wind op land’ is in 2016 vervallen en wordt ook
in de voorjaarsronde 2018 niet opengesteld. Met de introductie van deze categorie
werd beoogd overstimulering die zou kunnen optreden bij vervanging van een bestaande
windturbine door een nieuwe, vergelijkbare windturbine te voorkomen. Nader onderzoek
door ECN heeft uitgewezen dat significante kostenvoordelen bij één op één vervanging
niet meer aan de orde zijn indien de te vervangen windturbine minimaal 15 jaar in
gebruik is geweest, of wanneer er sprake is van vervanging van een bestaande windturbine
door een windturbine met een aanmerkelijk hoger vermogen. Omdat er geen aanleiding
is om de vervanging van een windturbine die korter dan 15 jaar heeft geproduceerd
door een gelijkwaardige windturbine te stimuleren is de vervangingscategorie in 2016
geschrapt onder gelijktijdige aanscherping van de definitie van de windcategorieën
die wel worden opengesteld. In geval van vervanging wordt uitsluitend subsidie verstrekt
indien de te vervangen turbine minimaal 15 jaar in gebruik is geweest op de desbetreffende
locatie en op het moment van aanvragen tenminste 13 jaar daarvoor in gebruik is genomen
of indien per te vervangen turbine sprake is van een opschaling van tenminste 1 MW
vermogen.
5.4. Geothermie
Deze regeling kent categorieën voor geothermie met een minimale diepte van 500 meter
en geothermie met een minimale diepte van 3.500. Er worden geen aparte categorieën
voor stadsverwarming en warmteopwekking in een enkele verlaten olie-of gasput opengesteld,
vanwege de hoge kostprijs en/of onduidelijkheden over de praktische toepassing. Daarnaast
wordt er in de SDE+ geen onderscheid gemaakt naar het type afnemer van warmte (bijvoorbeeld
stadsverwarming).
Voor geothermie worden de volgende categorieën opengesteld:
-
– geothermie warmte met een diepte van minimaal 500 meter;
-
– geothermie warmte met een diepte van minimaal 500 meter, waarbij bij één of beide
putten van het doublet gebruikt gemaakt wordt van bestaande olie of gasputten;
-
– geothermie warmte met een diepte van minimaal 500 meter, uitbreiding van een productie-installatie,
bestaande uit één of meer doubletten,
-
– geothermie warmte met een diepte van minimaal 3.500 meter;
Voor projecten met behulp van geothermie worden net als andere SDE+ categorieën beschikt
op basis van het aangevraagde vermogen en de daarbij behorende productie. Ten behoeve
van een betrouwbare inschatting van de energieproductie wordt sinds 2014 een geologisch
rapport ter onderbouwing van de budgetclaim gevraagd.
6. Uitvoeringsovereenkomst
Voor projecten met een budgetbeslag groter dan € 400 miljoen wordt een subsidiebeschikking
verstrekt onder de opschortende voorwaarde dat binnen twee weken na het afgeven van
de subsidiebeschikking een ondertekende uitvoeringsovereenkomst aan de Staat wordt
overlegd. Bovendien moet binnen vier weken na het afgeven van de subsidiebeschikking
een bankgarantie die voortvloeit uit de uitvoeringsovereenkomst aan de Staat wordt
overgelegd. In de uitvoeringsovereenkomst verplicht de producent zich tot het realiseren
van het project binnen de in de onderhavige regeling vastgestelde maximale termijn,
op straffe van een boete van maximaal 2 procent van het beschikte bedrag. Deze regel
is ingesteld om te voorkomen dat projecten een groot deel van het beschikbare budget
kunnen reserveren, zonder dat deze tot uitvoering komen. Voor kleinere projecten zou
de uitvoeringsovereenkomst een onevenredig risico met zich meebrengen en realisatie
juist bemoeilijken. De opschortende voorwaarde van een uitvoeringsovereenkomst is
niet van toepassing op grootschalige, onder de Rijkscoördinatieregeling vallende windenergieprojecten.
De belangrijkste reden waarom dergelijke projecten niet tot realisatie komen, is gelegen
in de vernietiging van benodigde overheidsbesluiten (inpassingsplannen en vergunningen).
Om te voorkomen dat projecten lang budgetreserveringen vasthouden terwijl ze niet
of niet op tijd worden gerealiseerd, geldt er een ijkmoment na één jaar. Dan moeten
de opdrachten voor de bouw van de installatie zijn verstrekt. Indien voor dezelfde
productie-installatie een volgende beschikking wordt aangevraagd terwijl de productie
ten behoeve van de eerdere beschikking nog niet is gestart, geldt dat een uitvoeringsovereenkomst
nodig is als de optelsom van de beschikkingen groter is dan € 400 miljoen. Daarmee
wordt geborgd dat grote projecten die gefaseerd opstarten tot uitvoering komen.
7. Vaststelling basisenergieprijzen
Naast de basisbedragen zijn ook de jaarlijks vast te stellen correctiebedragen en
de basisenergieprijzen van belang voor de berekening van het daadwerkelijke jaarlijkse
subsidiebedrag. De basisenergieprijzen vertegenwoordigen de laagste waarde van de
desbetreffende energieprijzen waarmee zal worden gecorrigeerd. Dit is de grens tot
waar de desbetreffende energieprijzen worden aangevuld met subsidie tot het basisbedrag.
Tevens wordt hiermee voorkomen dat relatief grote budgettaire reserveringen zijn vereist.
Dit zou ten koste gaan van het aantal positieve beschikkingen dat kan worden afgegeven
op basis van het beschikbare budget. De basisenergieprijzen vertegenwoordigen een
risico voor de producent. Indien de daadwerkelijke energieprijs lager is dan de basisprijs,
zal het subsidiebedrag immers niet langer voldoende zijn om de gemiddelde kosten per
geproduceerde eenheid energie volledig te dekken. In de basisbedragen is een premie
opgenomen ter compensatie van het risico dat een producent loopt als gevolg van de
basisprijzen.
De basisenergieprijzen zijn vastgesteld op twee derde van de voor de lange termijn
verwachte energieprijs die voor de desbetreffende categorie relevant is. De lange
termijnprijzen zijn gebaseerd op de Nederlandse Energie Verkenning (NEV). De lange
termijn verwachte energieprijs is het gemiddelde van de verwachte energieprijzen over
of 15 jaar volgens modelberekeningen van ECN die op de website van RVO.nl en van ECN
ter beschikking worden gesteld. Hierbij wordt rekening gehouden met technologie specifieke
elementen die de markwaarde van de energie beïnvloeden. Dit geldt in het bijzonder
voor profiel- en onbalanskosten voor windenergie en zon-PV. Voor warmte en gecombineerde
opwekking wordt de basisenergieprijs afgeleid van de lange termijn gasprijs. Hierbij
wordt tevens onderscheid gemaakt naar de schaalgrootte van de installaties, omdat
de energiebelasting een relevante factor is.
Bij installaties voor gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte, wordt één
basisprijs bepaald. Deze basisprijs bedraagt twee derde van het gewogen gemiddelde
van de lange termijn elektriciteitsprijs en de lange termijn warmteprijs. De lange
termijn prijzen worden gewogen naar de warmte/kracht verhouding die als referentie
is gebruikt door ECN en DNV GL voor de berekening van de basisbedragen. Net als bij
het bepalen van het subsidiabele aantal vollasturen wordt hierbij rekening gehouden
met eventuele elektriciteitsderving die optreedt bij warmte-uitkoppeling.
8. Vaststelling correctiebedragen voor bevoorschotting
In deze regeling worden voor alle opengestelde categorieën hernieuwbare energie de
voorlopige correctiebedragen ten behoeve van de bevoorschotting voor 2018 vastgesteld.
Deze regeling geeft daarmee invulling aan de artikelen 14, vijfde lid, 31, vijfde
lid en 47, vijfde lid van het Besluit SDE.
De jaarlijks vast te stellen correctiebedragen zijn van belang voor de berekening
van de jaarlijkse subsidiebedragen voor de verschillende categorieën productie-installaties.
Voor een toelichting op de berekeningssystematiek van de subsidiehoogte en het gebruik
van correctiebedragen hierbij wordt verwezen naar paragraaf 2.5 van de nota van toelichting
bij het Besluit houdende wijziging van het Besluit stimulering duurzame energieproductie,
welke begin 2015 in werking is getreden. De definitieve correctiebedragen worden na
afloop van ieder kalenderjaar vastgesteld.
Het correctiebedrag voor beschikkingen afgegeven naar aanleiding van de openstellingrondes
van de SDE+ in 2018 ten behoeve van de bevoorschotting, de voorlopige correctiebedragen
voor 2018, worden berekend op grond van de marktprijzen van 1 september 2016 tot en
met 31 augustus 2017. Een overzicht van de berekeningswijzen van de correctiebedragen
is vindbaar op de website van RVO.nl en van ECN.
9. Datum van ingebruikname
In de onderhavige regeling is per categorie productie-installaties vastgelegd wanneer
een productie-installatie uiterlijk in gebruik moet worden genomen. Dit is uitgedrukt
in een aantal maanden of een aantal jaren na inwerkingtreding van de beschikking.
In de meeste gevallen is de datum van afgifte van de beschikking de datum van inwerkingtreding
van de beschikking. Indien de beschikking niet in werking treedt op het moment van
afgifte van de beschikking, dan staat dit expliciet in de beschikking vermeld. Indien
hierover niets vermeld is, is de datum van afgifte de datum van inwerkingtreding van
de beschikking.
10. Administratieve lasten
De regeldruk voortvloeiend uit deze aanwijzingsregeling is slechts in samenhang te
zien met de bepalingen uit de overige regelingen die voortvloeien uit het Besluit
SDE, zoals de algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie.
Bij de wijziging van het Besluit SDE van 27 januari 2015 (Stb. 2015, nr. 47) is een uitgebreide toelichting van de administratieve lasten voortvloeiend uit de
onderliggende regelingen opgenomen. De administratieve lasten van de regelingen aanwijzing
categorieën duurzame energieproductie zijn in een eerder stadium geraamd op circa
0,06% (zie hiervoor de toelichting bij de Regeling aanwijzing categorieën duurzame
energieproductie 2012, Stcrt. 2012, nr. 3609). Deze regeling is qua administratieve lasten grotendeels vergelijkbaar met de eerdere
aanwijzingsregelingen.
11. Vaste verandermomenten
De regeling treedt in werking op een vast verandermoment: 1 januari 2018. Dit is minder
dan twee maanden na publicatie wat niet in lijn in is met het kabinetsstandpunt. Omdat
het eerste moment van openstelling 13 maart 2018 is, zitten er meer dan twee maanden
tussen de publicatie en de openstelling.
12. Technische voorschriften
Deze regeling is gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening
aan artikel 5, eerste lid, van richtlijn 2015/1535 van het Europees Parlement en de
Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische
voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie)
(PbEU 2015, L 241). Het gaat hier om technische specificaties of andere eisen die
verbonden zijn met fiscale of financiële maatregelen. Hiervoor geldt op grond van
artikel 7, vierde lid, van de richtlijn 2015/1335 geen standstill-termijn.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes