TOELICHTING
1. Doel en aanleiding
In deze regeling wordt de mogelijkheid tot stimulering van de productie van hernieuwbare
elektriciteit, de productie van hernieuwbaar gas en de productie van hernieuwbare
warmte ingevuld voor het jaar 2012. Door dit kabinet is de stimulering van duurzame
energieproductie (SDE) omgevormd naar de SDE+, die in 2011 voor het eerst in deze
vorm is opengesteld. De opzet van deze regeling komt overeen met de SDE+ regeling
2011.
2. SDE+
De SDE+ richt zich op de grootschalige uitrol van duurzame energie. De voornaamste
kenmerken zijn:
-
• één subsidieplafond;
-
• gefaseerde openstelling waarin goedkopere technieken het eerst aan bod komen;
-
• een vrije categorie, waardoor voor een productie-installatie van een categorie productie-installaties
die gemiddeld te duur is voor een fase wel subsidie aangevraagd kan worden voor het
maximale basisbedrag van de betreffende fase.
Het budget dat beschikbaar is voor de SDE+ wordt hierdoor zo kosteneffectief mogelijk
besteed en draagt daarmee optimaal bij aan de doelstelling van 14 procent duurzame
energie in 2020. Bovendien beoogt de SDE+ producenten extra te stimuleren hun project
zo kosteneffectief mogelijk te realiseren, door projecten onderling te laten concurreren
op basisbedrag. De meest kosteneffectieve projecten hebben dan ook een voordeel ten
opzichte van minder kosteneffectieve projecten.
2.1. Gefaseerde openstelling
De periode dat subsidieaanvragen kunnen worden ingediend verschilt per technologie.
Voor technologieën met een lager basisbedrag krijgen aanvragers eerder de gelegenheid
om subsidie aan te vragen dan voor technologieën met een hoger basisbedrag. Doordat
op volgorde van binnenkomst wordt beschikt hebben aanvragers met een relatief kosteneffectief
project meer kans dat er nog voldoende budget beschikbaar is voor hun project. Indien
op een dag meer aanvragen binnenkomen dan er nog budget beschikbaar is, worden de
projecten gerangschikt op volgorde van basisbedrag. Indien de budgetgrens valt tussen
projecten met een gelijk basisbedrag wordt onder de aanvragen met een gelijk bedrag
geloot. De verschillende technologieën zijn in vijf groepen ingedeeld op basis van
hun basisbedrag. Voor iedere groep geldt een andere openstellingsdatum:
Fase
|
Maximum basisbedrag elektriciteit
|
Maximum basisbedrag groen gas
|
Maximum basisbedrag warmte
|
Datum openstelling
|
1
|
€ 0,07 /kWh
|
€ 0,483 /Nm3
|
€ 19,44 /GJ
|
13 maart, 9:00 uur
|
2
|
€ 0,09 /kWh
|
€ 0,621 /Nm3
|
€ 25,00 /GJ
|
1 mei, 17:00 uur
|
3
|
€ 0,11 /kWh
|
€ 0,759 /Nm3
|
€ 30,56 /GJ
|
18 juni, 17:00 uur
|
4
|
€ 0,13 /kWh
|
€ 0,897 /Nm3
|
€ 36,11 /GJ
|
3 september, 17:00 uur
|
5
|
€ 0,15 /kWh
|
€ 1,035 /Nm3
|
€ 41,67 /GJ
|
5 november, 17:00 uur
|
Voor alle projecten kan subsidie worden aangevraagd tot 27 december 2012, 17:00 uur.
Op dat moment sluit de regeling.
Voor ieder project kan in de vrije categorie in een eerdere fase worden aangevraagd
dan waarin de categorie productie-installaties is ingedeeld. Het basisbedrag voor
de vrije categorie is gelijk aan het maximum basisbedrag in de betreffende fase. Projecten
kunnen alleen in de vrije categorie indienen indien het basisbedrag van de vrije categorie
lager is dan het basisbedrag dat voor de betreffende categorie productie-installaties
is opengesteld.
De fasegrenzen voor elektriciteit, groen gas en warmte zijn equivalent in termen van
bijdrage aan de duurzame energie doelstelling. In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit
en hernieuwbare warmte telt groen gas niet volledig mee voor de Europese duurzame
energie doelstelling. Per land is een factor vastgesteld dat het gemiddelde conversierendement
en het niet energetisch finale gebruik van groen gas weergeeft. Net als in 2011 is
er in de gefaseerde openstelling gerekend met een percentage van 78,5 procent. Dit
percentage geeft het aandeel weer van in het gasnet ingevoed groen gas dat meetelt
voor de doelstelling. Dat betekent dat maar 78,5 procent van de energie-inhoud van
hernieuwbaar gas meetelt voor de duurzame energie doelstelling. De SDE+ richt zich
volledig op het bepalen van deze doelstelling. De factor is meegenomen in het bepalen
van de fasegrenzen. Voor de energie-inhoud van hernieuwbaar gas is de calorische onderwaarde
gebruikt.
De fasegrenzen voor hernieuwbaar gas zijn als volgt berekend:
Fasegrens hernieuwbaar gas [€/Nm3] = Fasegrens elektriciteit [€/kWh] / omrekenfactor [MJ/kWh] *Energie-inhoud per kubieke
meter gas [MJ/Nm3] * bijdrage aan doelstelling hernieuwbaar gas.
Ter illustratie, de ondergrens van € 0,070 /kWh voor elektriciteit wordt als volgt
omgerekend naar hernieuwbaar gas: € 0,070 /kWh / 3,6 MJ/kWh x 31,65 MJ/Nm3 x 78,5 procent = 0,483 €/Nm3.
De fasegrenzen voor hernieuwbare warmte en gecombineerde opwek zijn als volgt berekend:
Fasegrens warmte [€/GJ] = Fasegrens elektriciteit [€/kWh] / omrekenfactor [GJ/kWh].
Ter illustratie, de ondergrens van € 0,070 /kWh voor elektriciteit wordt als volgt
omgerekend naar hernieuwbare warmte: € 0,070 /kWh / 0,0036 GJ/kWh = 19,44 €/GJ.
3. Uitgangspunten basisbedragen en categorie-indeling
In het Besluit SDE is bepaald dat een aantal onderwerpen bij ministeriële regeling
wordt geregeld. In deze regeling wordt voor het jaar 2012 een aantal voor de subsidieverstrekking
bepalende factoren vastgesteld. Het gaat onder andere om de volgende aspecten:
-
• het subsidieplafond;
-
• de categorieën productie-installaties die in aanmerking komen voor subsidie;
-
• de basisbedragen per geproduceerde eenheid energie, per categorie productie-installaties;
-
• de periode waarin subsidieaanvragen kunnen worden ingediend per categorie productie-installaties;
-
• de basisenergieprijzen
-
• de looptijd van de subsidiebeschikking;
-
• het maximum aantal vollasturen waarover jaarlijks subsidie wordt uitgekeerd voor de
verschillende categorieën productie-installaties;
-
• de wijze van verdeling van het beschikbare subsidiebedrag voor de verschillende categorieën
productie-installaties;
-
• de correctiebedragen per categorie productie-installaties voor de voorschotten in
2012.
Voor een toelichting op de systematiek waarmee de subsidie wordt berekend wordt verwezen
naar paragraaf 2.5 van de nota van toelichting bij het Besluit SDE (Stb. 2007, 410).
Per categorie productie-installaties is een basisbedrag vastgelegd. Daarbij is gebruik
gemaakt van de door ECN en KEMA uitgevoerde berekeningen van de basisbedragen voor
de diverse categorieën productie-installaties (ECN-E–11-054, http://www.ecn.nl/publicaties/ECN-E--11-054).
De categorieën productie-installaties zijn zodanig gekozen dat:
-
• zo veel mogelijk grootschalige projecten voor de productie van hernieuwbare elektriciteit,
warmte en hernieuwbaar gas, met uitzondering van grootschalige bij- en meestook van
biomassa in kolencentrales, in aanmerking komen voor subsidie;
-
• een categorie gelijksoortige technologie omvat;
-
• de installaties die binnen een categorie productie-installaties vallen een vergelijkbare
kostprijs hebben;
-
• er een logisch onderscheid is tussen categorieën productie-installaties.
Daarbij geldt een maximum basisbedrag van € 0,15 /kWh, € 1,035 /Nm3, of € 41,67 /GJ. Categorieën die volgens de berekening van ECN en KEMA een hoger
basisbedrag hebben dan deze maximum basisbedragen, komen wel in aanmerking voor subsidie
in de vrije categorieën met de voor de vrije categorie vastgestelde basisbedragen.
3.1. Energie uit biomassa
Er worden voor biomassa verschillende categorieën voor nieuwe installaties onderscheiden:
-
• allesvergisting;
-
• mestcovergisting;
-
• thermische drukhydrolyse bij afvalwater- of rioolwaterzuiveringsinstallaties;
-
• thermische conversie van biomassa ≤ 10 MW;
-
• thermische conversie van biomassa 10 t/m 100 MW;
-
• warmteketel op vloeibare biomassa;
-
• warmteketel op vaste of vloeibare biomassa;
-
• biomassavergassing.
Voor de categorieën allesvergisting en mestcovergisting wordt onderscheid gemaakt
in:
-
• elektriciteit- en warmteproductie uit biogas;
-
• hernieuwbaar gas productie uit biogas;
-
• warmteproductie uit biogas;
-
• elektriciteit- en warmteproductie uit biogas via een groen gas hub;
-
• hernieuwbaar gas productie uit biogas via een groen gas hub;
-
• warmteproductie uit biogas via een groen gas hub.
Daarnaast kunnen bestaande installaties met een MEP-beschikking voor de verbranding
of vergisting van biomassa subsidie aanvragen voor het nuttig aanwenden van warmte
en kunnen biomassa-installaties die aan het einde van hun subsidieperiode nog door
kunnen draaien een subsidie krijgen voor verlengde levensduur.
3.1.1. Warmte
Vanaf 2012 is het op basis van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (hierna:
Besluit SDE) ook mogelijk om duurzame warmte te subsidiëren in de SDE+. In deze regeling
worden voor het eerst categorieën opengesteld voor de stimulering van duurzame warmte.
Warmte is alleen subsidiabel als deze nuttig wordt gebruikt. Wat onder nuttig gebruik
wordt verstaan is in artikel 1 van de algemene uitvoeringsregeling beschreven.
De meeste warmtecategorieën maken gebruik van biomassa. Daarbij wordt onderscheid
gemaakt tussen de productie van zowel warmte als elektriciteit met een warmtekrachtkoppelingsinstallatie
(WKK) en de productie van alleen warmte in een ketel.
De categorieën met een WKK werden in voorgaande jaren ook opengesteld. Toen werd alleen
de geproduceerde elektriciteit gestimuleerd en werd een bonus gegeven bij nuttig gebruik
van warmte (de warmtestaffel). Op basis van de onderhavige regeling kan de producent
ook direct subsidie ontvangen voor de geproduceerde warmte. Dit maakt de warmtestaffel
overbodig en zodoende is die geen onderdeel van de regeling. Er wordt in categorieën
met een WKK één basisbedrag en correctiebedrag vastgesteld, dat geldt voor zowel de
hernieuwbare elektriciteit als de hernieuwbare warmte.
Bij een warmtekracht-installatie moet door de installatie zowel warmte als kracht
worden opgewekt. Een ketel, die alleen warmte levert waarmee geen elektriciteit wordt
opgewekt, maakt geen deel uit van een warmtekracht installatie. Voor gecombineerde
opwek van elektriciteit en warmte geldt daarnaast een minimum percentage voor de elektriciteitsproductiecapaciteit.
Hiermee wordt voorkomen dat installaties die primair warmte produceren, subsidie kunnen
aanvragen voor gecombineerde opwekking, dat een hoger basisbedrag heeft dan warmteopwekking.
Het betreft een minimum percentage waar installaties die gericht zijn op gecombineerde
opwekking, zoals een WKK, gemakkelijk aan kunnen voldoen. Buiten dit minimum percentage
is de producent vrij om de verhouding elektriciteit en warmte te kiezen.
Daarnaast wordt er een aantal categorieën opgenomen voor de productie van uitsluitend
warmte.
Ten slotte worden er nog twee warmtecategorieën opgenomen waar geen gebruik wordt
gemaakt van biomassa, de categorieën geothermie en zonthermie. Ook voor geothermie
wordt onderscheid gemaakt in uitsluitend warmteproductie en de productie van warmte
en elektriciteit. Zonthermie richt zich alleen op de productie van warmte.
3.1.2. Groen gas hubs
In het Besluit SDE is vanaf 2011 het subsidiëren van groen gas hubs mogelijk gemaakt.
In 2011 is de SDE+ alleen opengesteld voor groen gas hubs waarbij verschillende producenten
van ruw biogas gezamenlijk groen gas invoeden op het aardgasnet. In 2012 wordt de
SDE+ tevens opengesteld voor groen gas hubs die uit ruw biogas gezamenlijk warmte
of elektriciteit en warmte kunnen produceren.
Voor een installatie die aan wordt gesloten op een hub kan slechts één beschikking
worden afgegeven, voor productie van één energievorm (waarbij de productie van warmte
en elektriciteit door een WKK als één energievorm wordt gezien). De energieproductie
van de hub wordt per type energiebron naar rato van het geproduceerde ruwe biogas
over alle achterliggende vergisters verdeeld. Het is toegestaan om ruw biogas te leveren
aan een hub waarin meerdere energievormen worden geproduceerd, bijvoorbeeld groen
gas en warmte. Maar per vergister kan slechts SDE-subsidie ontvangen worden voor één
van beide energie-vormen. Bij een hub met meerdere energievormen worden de subsidie-inkomsten
verlaagd. De groen gas productie wordt naar rato verdeeld over alle achterliggende
vergisters, ook degenen met een warmtebeschikking. Vergisters met een warmte-beschikking
kunnen echter geen subsidie krijgen voor de aan hen toegewezen productie van groen
gas. Ook de warmteproductie wordt naar rato verdeeld over alle achterliggende vergisters.
De vergisters met een groen gasbeschikking krijgen echter geen subsidie voor de aan
hen toegewezen warmteproductie. De mogelijkheid voor de vorming van groen gas hubs
in de SDE+ is dan ook primair bedoeld voor hubs waarin maar één energievorm wordt
geproduceerd.
Verschillende typen vergisters met verschillende basisbedragen kunnen onderdeel zijn
van dezelfde groen gas hub. Om de bijdrage van iedere achterliggende installatie aan
de gezamenlijk geproduceerde energie te kunnen bepalen, moet de energie-inhoud worden
gemeten van het ruwe biogas dat door de productie-installatie aan de hubs wordt geleverd.
Daarnaast wordt voor de totale hub gemeten hoeveel groen gas wordt ingevoed op het
gasnet of hoeveel warmte en elektriciteit wordt geproduceerd. In de Algemene uitvoeringsregeling
stimulering duurzame energie zijn de meeteisen en verdelingssystematiek nader uitgewerkt.
Aanvragen voor productie-installaties die onderdeel zijn van een groen gas hub, kunnen
gebundeld worden aangevraagd. Aanvragers kunnen besluiten om hun aanvragen te bundelen
als zij het project alleen willen uitvoeren als alle aanvragen in de bundel worden
gehonoreerd. In het geval er meer installaties subsidie aanvragen op één dag dan er
budget beschikbaar is, wordt er gerangschikt op basisbedrag. Bij een gebundelde aanvraag
geldt dan het hoogste basisbedrag van de aanvragen in de bundel. Indien er geloot
moet worden onder aanvragen met hetzelfde basisbedrag wordt de bundel als één aanvraag
gezien.
3.1.3. Verlengde levensduur
In de onderhavige regeling worden ook enkele categorieën opengesteld voor biomassa-installaties
die eerder subsidie hebben gehad op grond van artikel 72m van de Elektriciteitswet
1998 (de MEP-regeling). Het betreft installaties die aan het einde van hun subsidieperiode
zijn gekomen en nog door kunnen draaien.
De categorieën die voor een verlengde levensduur in aanmerking komen zijn:
-
• Allesvergisting voor de productie van elektriciteit en warmte;
-
• Allesvergisting voor de productie van groen gas;
-
• Mestcovergisting voor de productie van elektriciteit en warmte;
-
• Mestcovergisting voor de productie van groen gas;
-
• Thermische conversie van biomassa voor de productie van elektriciteit en warmte.
In de MEP werd alleen elektriciteitsproductie gestimuleerd en niet de productie van
warmte en groen gas. In de WKK installaties die in de MEP werden gestimuleerd komt
echter ook warmte vrij. In de SDE+ wordt voor de categorie verlengde levensduur de
gecombineerde opwek van warmte en elektriciteit gesubsidieerd, om ook het nuttig gebruik
van warmte te bevorderen en met het oog op een zo kosteneffectieve exploitatie van
de productie-installatie. Ook wordt er een categorie opengesteld voor groen gas, zodat
een producent er voor kan kiezen om zijn WKK stop te zetten en zich aan te sluiten
bij een groen gas hub.
3.1.4. Uitbreiding met warmte
In de MEP kon men voor biomassa-installaties subsidie krijgen voor de productie van
elektriciteit. Deze installaties hebben echter ook een potentieel voor warmteafzet
wat momenteel niet wordt benut. Daarom wordt het mogelijk voor installaties die MEP-subsidie
ontvangen voor de vergisting of verbranding van biomassa maar die nog niet aan het
einde van hun subsidieperiode zijn gekomen, om subsidie aan te vragen voor het nuttig
gebruik van warmte, in aanvulling op hun MEP-subsidie voor elektriciteit.
3.1.5. Thermische conversie van biomassa
Onder de categorie thermische conversie van biomassa vallen onder andere de verbranding
en vergassing van biomassa. Deze categorie is onderverdeeld in grootschalige en kleinschalige
installaties. Grootschalige installaties hebben door schaalvoordelen een lager basisbedrag
nodig dan kleinschalige installaties. De grens is gelegd bij 10 MW. De bovengrens
voor grootschalige installaties wordt gelegd bij 100 MW. Installaties groter dan 100
MW hebben meer schaalvoordelen dan projecten onder de 100 MW. Door een bovengrens
op te nemen wordt voorkomen dat heel grote projecten ten onrechte in aanmerking komen
voor subsidie.
Ten opzichte van voorgaande jaren wordt een aantal extra biomassa stromen toegestaan
voor de categorie thermische conversie, te weten: glycerine (NTA 8003, nr. 592) en
vetzuren (NTA 8003, nr. 587). Dit zijn vloeibare stromen waarvoor duurzaamheidscriteria
gelden. Gebruik van deze stromen is zodoende alleen subsidiabel als de duurzaamheid
wordt aangetoond.
Naar aanleiding van de realisatie van een grootschalige biomassa-installatie te Delfzijl
hebben ECN en KEMA geconstateerd dat B-hout geen representatieve brandstof meer is
voor nieuwe, grootschalige verbrandingsinstallaties. ECN en KEMA hebben in het rapport
basisbedragen in de SDE+ een andere referentiebrandstof gebruikt, waardoor het geadviseerde
basisbedrag is gestegen ten opzichte van 2011. Om te voorkomen dat exploitanten van
nieuwe installaties de prijzen voor B-hout opdrijven, is B-hout niet meer toegestaan.
Daartoe zijn uit de NTA 8003, de nummers. 100, 150 en 170 tot en met 179 uitgesloten,
zowel bij de categorieën klein- als grootschalige thermische conversie als bij de
categorieën met een ketel op biomassa.
3.1.6. Vergassing van biomassa
De productie van elektriciteit en warmte uit syngassen die verkregen zijn door de
vergassing van biomassa, valt onder de categorie thermische conversie van biomassa.
In deze regeling wordt voor het eerst ook een categorie opengesteld voor de productie
van groen gas uit vergassing van biomassa. De syngassen moeten dan worden verwerkt
tot groen gas, zodat het gas op het gasnet mag worden ingevoed.
3.1.7. AWZI/RWZI
De categorie voor vergisting van slib uit afvalwaterzuiveringsinstallaties (AWZI)
en rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) is gewijzigd ten opzichte van voorgaande
jaren. In de praktijk hadden veel zuiveringsinstallaties al een vergister of bood
de SDE-regeling weinig extra stimulering. Veel waterschappen willen echter hun rendement
verhogen door een installatie met een thermische drukhydrolyse stap neer te zetten.
Deze stap verhoogt de gasproductie van de vergister. In de SDE+ 2012 wordt een categorie
opengesteld voor elektriciteitsproductie uit een nieuwe vergistingsinstallatie met
thermische drukhydrolyse. Omdat het thermische drukhydrolyse proces een grote warmtevraag
heeft, zal in de praktijk alle warmte die in de WKK wordt geproduceerd teruggevoerd
worden in het eigen proces. Daarom wordt alleen elektriciteit gesubsidieerd. De productie
van groen gas is voor deze technologie niet aantrekkelijk, omdat er dan geen warmte
vrijkomt om te gebruiken in de thermische drukhydrolyse.
Stortgas projecten komen niet meer in aanmerking voor subsidie. Omdat er al jaren
geen afval meer gestort mag worden in Nederland komen er geen nieuwe projecten voor
stortgaswinning bij.
3.1.8. Warmte-uitbreiding bij AVI’s
Rendementsverhoging bij AVI’s is de afgelopen jaren gestimuleerd in de MEP en de SDE(+).
Uit de berekeningen van ECN en KEMA blijkt dat energieproductie uit AVI’s inmiddels
rendabel is. Daarom wordt er in de SDE+ 2012 geen categorie voor nieuwe AVI’s opengesteld.
Wel wordt er een categorie opengesteld voor warmtebenutting bij bestaande AVI’s, om
het warmtepotentieel bij AVI’s te benutten. Installaties met een MEP of SDE beschikking,
krijgen subsidie op basis van het rendement en zodoende wordt de warmte-uitkoppeling
bij deze installaties al gestimuleerd. Ook is er een deel van de AVI’s die al warmte
uitkoppelen zonder subsidie en waarvoor dit dus al rendabel is. De categorie warmte
bij bestaande AVI’s wordt daarom alleen opengesteld voor installaties die nog geen
subsidie ontvangen en die nog geen warmte uitkoppelen. Een installatie die al warmte-uitkoppeling
heeft, maar de hoeveelheid warmte opvoert, komt niet in aanmerking voor subsidie.
Alleen energieopwekking uit het biogene deel van het afval is te beschouwen als opwekking
van hernieuwbare energie en komt op basis daarvan voor subsidie in aanmerking. Jaarlijks
wordt landelijk vastgesteld wat het biogene deel van huishoudelijk afval is. Dit is
voor 2012 vastgesteld op 53%. In de praktijk betekent dit dat 53% van de totaal geproduceerde
warmte voor subsidie vanuit de SDE+ in aanmerking komt. De door ECN en KEMA berekende
basisbedragen zijn echter berekend op basis van de volledige warmte-uitkoppeling.
Wanneer een op basis van deze bedragen berekend subsidiebedrag alleen wordt uitgekeerd
over 53% van de productie, zijnde het biogene deel, dan is de subsidie niet voldoende
om de kosten te dekken. De op basis van de ECN-berekeningen vastgestelde staffelbedragen
moeten dus worden gedeeld door 53% om dit effect te compenseren. Dezelfde correctiefactor
wordt ook toegepast bij het vaststellen van de basiselektriciteitsprijs en bij het
jaarlijks vast te stellen correctiebedrag.
3.2. Windenergie
Er zijn vijf categorieën op basis van windenergie geformuleerd:
Voor wind op land < 6 MW is een extra categorie ingesteld voor installaties die meer
vollasturen kunnen draaien dan de basiscategorie. Deze extra categorie heeft een lager
basisbedrag dan de basiscategorie en valt in de 2e fase. Goedkopere wind op land-projecten
komen zodoende eerder in aanmerking voor de SDE+.
De categorie wind op zee heeft een door ECN en KEMA berekend basisbedrag dat hoger
is dan € 0,15 /kWh en komt daarom alleen voor subsidie in aanmerking in de vrije categorie.
Voor windenergie is bij de berekening van de basisbedragen uitgegaan van een gemiddeld
aantal vollasturen dat met de betreffende categorie geproduceerd kan worden. Het gemiddeld
aantal vollasturen is voor wind op land kleiner dan 6 MW 2200 vollasturen (basiscategorie)
of 2650 (categorie met extra vollasturen), voor wind op land groter dan of gelijk
aan 6 MW 3000 vollasturen, voor wind in meer 3100 vollasturen en voor wind op zee
4000.
Windenergie heeft als kenmerk dat de opbrengst in extreme situaties in enig kalenderjaar
tot wel 20 procent kan afwijken van het verwachte gemiddelde. Voor de opbrengst aan
elektriciteitsinkomsten over de totale looptijd van de beschikking maakt dit niet
uit, aangezien een slecht jaar gemiddeld gecompenseerd zal worden door een goed jaar.
Dit geeft ook gelijk een prikkel aan de exploitant om te streven naar maximale efficiency,
goede locaties en zo hoog mogelijke beschikbaarheid voor de windturbine vanwege de
extra elektriciteitsinkomsten.
Voor de subsidie ligt dit anders. In deze regeling wordt het maximaal aantal vollasturen
vastgesteld waarover per jaar subsidie kan worden uitgekeerd. Het ligt in de rede
om dat aantal vast te stellen op het aantal dat is gebruikt bij het berekenen van
het basisbedrag. Dit maximum zou echter met zich meebrengen dat een windturbine-exploitant
in een slecht windjaar minder subsidie krijgt, terwijl dit niet kan worden gecompenseerd
in een goed windjaar, omdat de subsidie is gemaximeerd. Over de totale looptijd van
de beschikking krijgt de exploitant dan minder subsidie dan noodzakelijk is om het
project rendabel te kunnen uitvoeren.
Om dit te voorkomen, wordt de subsidie uitgekeerd over maximaal 80 procent van eerdergenoemde
vollasturen. Het aantal uit te keren vollasturen per jaar bedraagt dan: voor wind
op land kleiner dan 6 MW 1760 (basiscategorie) of 2120 (categorie met extra vollasturen)
vollasturen, voor wind op land groter dan of gelijk aan 6 MW 2400 vollasturen, voor
wind in meer 2480 vollasturen en voor wind op zee 3200 vollasturen. Om er voor te
zorgen dat exploitanten bij dit bijgestelde maximum van 80 procent van de vollasturen
geen lager subsidiebedrag ontvangen, is bij de vaststelling van het basisbedrag het
berekende basisbedrag vermenigvuldigd met een correctiefactor van 1,25 (= 1/80 procent).
Dit geldt ook voor de vrije categorie. De gecorrigeerde basisbedragen voor wind in
de vrije categorie zijn: € 0,088 /kWh in fase 1, € 0,113 /kWh in fase 2, € 0,138 /kWh
in fase 3, € 0,163 /kWh in fase 4 en € 0,188 /kWh in fase 5. Dezelfde correctie wordt
ook toegepast bij het vaststellen van de basiselektriciteitsprijs en bij het jaarlijks
vast te stellen correctiebedrag.
3.3. Fotovoltaïsche zonnepanelen
In de SDE+ regeling is een categorie opgenomen voor fotovoltaische zonnepanelen met
een vermogen ≥ 15 kWp. Kleinschalige zonnepanelen worden in de SDE+ niet gesubsidieerd.
Deze systemen kunnen salderen voor leveringskosten en de energiebelasting en worden
op die manier gestimuleerd. Ook de systemen van ≥ 15 kWp die zijn aansloten op een
aansluiting op het elektriciteitsnet van minder dan 3 * 80A (kleinverbruikersaansluiting)
kunnen gebruik maken van de mogelijkheid tot saldering. Om overstimulering bij deze
installaties te voorkomen, komen deze installaties niet meer in aanmerking voor SDE+
stimulering. Systemen van ≥ 15 kWp die zijn aansloten op een aansluiting op het elektriciteitsnet
van meer dan 3 * 80A (grootverbruikersaansluiting) komen niet in aanmerking voor salderen.
Daarom komen deze installaties wel voor SDE+ stimulering in aanmerking.
3.4. Overige categorieën
Naast bovengenoemde categorieën worden ook de volgende categorieën opengesteld:
-
• Geothermie:
-
• Warmte;
-
• Gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte.
-
• Waterkracht:
-
• Waterkracht uit vrije stroming met een valhoogte < 50 cm;
-
• Waterkracht met een valhoogte ≥ 50 cm en < 5 m;
-
• Waterkracht met een valhoogte ≥ 5 m;
-
• Osmose energie.
-
• Zonthermie ≥ 100 m2;
-
• Wind op zee.
4. Maximum aantal vollasturen waarover jaarlijks subsidie wordt uitgekeerd
In de subsidiebeschikking zal een maximumproductie per jaar worden vastgesteld waarvoor
subsidie zal worden verstrekt. Voor de berekening van deze maximumproductie is in
deze regeling per categorie productie-installaties een maximum aantal vollasturen
bepaald. Daarbij wordt in principe het aantal vollasturen gehanteerd dat ECN en KEMA
hebben gebruikt voor de berekening van het basisbedrag.
4.1. Gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte
Voor categorieën productie-installaties voor gecombineerde opwekking van elektriciteit
en warmte hebben ECN en KEMA onderscheid gemaakt in het warmtevermogen en het elektriciteitsvermogen
van een installatie. Daaraan gerelateerd is er ook onderscheid gemaakt tussen het
aantal vollasturen voor warmteproductie en het aantal vollasturen voor elektriciteitsproductie.
Om producenten de flexibiliteit te geven om de verhouding tussen warmte en elektriciteitsproductie
te variëren, krijgen installaties een beschikking op basis van het totale vermogen
(nominale vermogen elektriciteit + nominale vermogen warmte). Deze nominale vermogens
hoeven niet gelijktijdig realiseerbaar te zijn.
Ook wordt in onderhavige regeling per categorie productie-installaties één maximum
aantal vollasturen waarover jaarlijks subsidie wordt uitgekeerd, vastgesteld. Dit
maximum aantal vollasturen is een gemiddelde van het aantal vollasturen voor elektriciteit
en warmte gewogen naar de warmte/kracht verhouding van de referentie-installatie die
ECN en KEMA hebben gebruikt voor het basisbedrag. Het gaat daarbij om de gemiddelde
warmte/kracht verhouding van de referentie-installatie tijdens productie. Bij installaties
die gebruik maken van een turbine wijkt de warmte/kracht verhouding tijdens productie
af van de warmte/kracht verhouding op basis van het elektrische en thermische vermogen
van de installatie. Dit heeft te maken met het feit dat beide vermogens niet gelijktijdig
benut kunnen worden. Bij warmteproductie op vollast daalt bij deze installaties het
elektrisch vermogen.
Het maximum aantal vollasturen voor installaties voor gecombineerde opwekking van
elektriciteit en warmte die gebruik maken van een turbine wordt als volgt berekend:
Vollasturen voor gecombineerde opwekking = ( thermisch nominaal vermogen referentie
* vollasturen warmte referentie + elektrisch vermogen referentie bij volledige warmteproductie
* vollasturen warmte referentie + maximaal elektrisch vermogen referentie * ( vollasturen
elektriciteit referentie - vollasturen warmte refrentie ) ) / ( thermisch nominaal
vermogen referentie + elektrisch nominaal vermogen referentie )
Het maximum aantal vollasturen voor overige installaties voor gecombineerde opwekking
van elektriciteit en warmte, waarbij geen elektriciteitsderving optreedt bij warmteuitkoppeling,
wordt als volgt berekend:
Vollasturen voor gecombineerde opwekking = ( thermisch vermogen referentie * vollasturen
warmte referentie + elektrisch vermogen referentie * vollasturen elektriciteit referentie
) / ( thermisch vermogen referentie + elektrisch vermogen referentie)
Een dergelijke weging naar warmte/kracht verhouding wordt ook toegepast bij het bepalen
van de basisprijs (paragraaf 5) en de correctiebedragen (paragraaf 8).
4.2. Banking
Vanaf 2012 wordt het voor categorieën, met uitzondering van windenergie, mogelijk
om subsidiabele productie, indien deze niet is benut mee te nemen naar een volgend
jaar, om later in te kunnen halen. Na de reguliere subsidieperiode krijgt de producent
nog één jaar de tijd om eventueel niet benutte subsidiabele productie in te halen.
Voor windenergie blijft in 2012 de zogenaamde windfactor gehandhaafd, waarmee het
risico voor de exploitant om subsidie mis te lopen wordt afgedekt.
5. Vaststelling basiselektriciteitsprijs en basisgasprijs
Naast de basisbedragen zijn ook de jaarlijks vast te stellen correctiebedragen en
de basisprijzen van belang voor de berekening van het daadwerkelijke jaarlijkse subsidiebedrag.
De basisprijzen vertegenwoordigen de laagste waarde van de betreffende energieprijzen
waarmee zal worden gecorrigeerd. Dit is de grens tot waar de betreffende energieprijzen
worden aangevuld met subsidie tot het basisbedrag.
Met de vaststelling van de basisprijzen wordt voorkomen dat het subsidiebedrag bij
sterk dalende energieprijzen kan blijven oplopen. Tevens wordt voorkomen dat relatief
grote budgettaire reserveringen zijn vereist. Dit zou ten koste gaan van het aantal
positieve beschikkingen dat kan worden afgegeven op basis van het beschikbare budget.
De basisprijzen vertegenwoordigen een risico voor de producent. Indien de daadwerkelijke
energieprijs lager is dan de basisprijs, zal het subsidiebedrag immers niet langer
voldoende zijn om de gemiddelde kosten per geproduceerde eenheid energie te dekken.
In de basisbedragen is een premie opgenomen ter compensatie van het risico dat een
producent loopt als gevolg van de basisprijzen.
De basisprijzen zijn vastgesteld op 2/3 van de voor de lange termijn verwachte energieprijs
die voor de betreffende categorie relevant is.
In deze regeling worden de volgende lange termijn prijzen gebruikt:
-
• elektriciteitsproductie (baseload): € 0,068 /kWh, hetgeen overeenkomt met € 18,89/GJ;
-
• elektriciteitsproductie (peakload): € 0,091 /kWh;
-
• gasprijs: € 0,280 /Nm3 gas;
Voor de categorie wind op land en de categorie zon-pv met een vermogen ≥15 kWp worden
de prijsbepalende elementen die in het jaarlijks vast te stellen correctiebedrag worden
meegenomen, eveneens verwerkt in de basiselektriciteitsprijs. Het gaat daarbij om
onbalanskosten en, voor wat betreft wind op land, om de profielkosten. Onbalanskosten
zijn kosten voor afwijking van het vooraf opgegeven programma. Profielkosten zijn
kosten (of opbrengsten) die ontstaan omdat de waarde van elektriciteit op de momenten
dat een productie-installatie produceert, niet overeenkomt met de gemiddelde marktwaarde
van elektriciteit. Voor de vaststelling van de basiselektriciteitsprijs worden genoemde
elementen voor de lange termijn geschat en vastgesteld in de onderhavige regeling.
Voor wind op land met een nominaal vermogen per turbine tot 6 MW wordt de correctiefactor
in verband met onbalanskosten vastgesteld op 0,89 voor de categorie met 2200 vollasturen.
Voor de extra categorie voor wind op land met een nominaal vermogen per turbine tot
6 MW met 2650 vollasturen bedraagt deze factor 0,90. Voor wind op land met een nominaal
vermogen groter dan of gelijk aan 6 MW per turbine en voor wind in meer wordt de correctiefactor
in verband met de onbalanskosten vastgesteld op 0,915. De onbalanskosten zijn afhankelijk
van het aantal vollasturen. Omdat het aantal vollasturen bij de grotere turbines hoger
ligt, is de onbalansfactor voor die turbines hoger vastgesteld dan voor de categorie
waarin de kleinere turbines zijn opgenomen. Voor alle categorieën wind op land wordt
de correctiefactor in verband met de profielkosten vastgesteld op1. Daarnaast wordt
bij de vaststelling van de basiselektriciteitsprijs voor wind op land ook nog rekening
gehouden met de in paragraaf 3.2 toegelichte factor van 1,25 in verband met de correctie
op het maximale aantal vollasturen.
Voor zon-pv met een vermogen groter dan 15 kWp wordt de correctiefactor in verband
met onbalanskosten vastgesteld op 0,94.
Bovengenoemde prijsbepalende elementen spelen geen rol voor alle andere categorieën
productie-installaties die in deze regeling worden onderscheiden.
Voor warmte en gecombineerde opwekking wordt de basisprijs afgeleid van de lange termijn
gasprijs. Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie soorten toepassingen van warmte:
-
• Toepassingen op kleine schaal. Hierbij zou warmte normaliter in een gasketel worden
opgewekt. Daarom is de basisprijs gebaseerd op een gasketel met 90 procent rendement.
Voor kleinschalige toepassingen wordt gerekend met het tarief van de tweede schijf
van de energiebelasting, behorend bij een jaarlijks gebruik van 5.001 t/m 170.000
kubieke meter gas.
-
• Toepassingen op middelgrote schaal. Hierbij zou warmte normaliter eveneens in een
gasketel worden opgewekt. Daarom is de basisprijs gebaseerd op een gasketel met 90
procent rendement. Voor middelgrote toepassingen wordt gerekend met het tarief van
de vierde schijf van de energiebelasting, behorend bij een jaarlijks gebruik van meer
dan 1 miljoen t/m 10 miljoen kubieke meter gas.
-
• Toepassingen op grote schaal. Hierbij zou warmte normaliter in een gasgestookte warmtekrachtinstallatie
worden opgewekt. Voor deze toepassingen is het uitgangspunt dat het prijsniveau van
de warmte 70 procent bedraagt van de gasprijs, omgerekend naar euro per GJ. Voor grootschalige
toepassingen wordt gerekend met een energiebelastingtarief van 0, omdat gasverbruik
voor installatie met een elektrisch rendement van tenminste 30% is vrijgesteld van
energiebelasting als gevolg van artikel 64 van de Wet belastingen op milieugrondslag.
In formulevorm:
-
• Basisprijs voor warmte op kleine schaal = (lange termijn gasprijs * 2/3 + energiebelasting)
/ rendement gasketel * omrekenfactor m3/GJ = (0,28 €/m3 * 2/3 + 0,1419 €/m3) / 90% * 31,596 m3/GJ = 11,5 €/GJ
-
• Basisprijs voor warmte op middelgrote schaal = (lange termijn gasprijs * 2/3 + energiebelasting)
/ rendement gasketel * omrekenfactor m3/GJ = (0,28 €/m3 * 2/3 + 0,0125 €/m3) / 90% * 31,596 m3/GJ = 7,0 €/GJ
-
• Basisprijs voor warmte op grote schaal = (lange termijn gasprijs * 2/3 + energiebelasting)
* 70% * omrekenfactor m3/GJ = (0,28 €/m3 * 2/3 + 0 €/m3) * 70% * 31,596 m3/GJ = 4,1 €/GJ
Bij installaties voor gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte, wordt één
basisprijs bepaald. Deze basisprijs bedraagt tweederde van het gewogen gemiddelde
van de lange termijn elektriciteitsprijs en de lange termijn warmteprijs. Onder lange
termijn warmteprijs wordt hier verstaan anderhalf maal de basisprijs voor warmte op
grote schaal (4,1 / 2/3 = 6,2 €/GJ). De lange termijn prijzen worden gewogen naar
de warmte/kracht verhouding die als referentie is gebruikt door ECN en KEMA voor de
berekening van de basisbedragen. Net als bij het bepalen van het subsidiabele aantal
vollasturen wordt hierbij rekening gehouden met eventuele elektriciteitsderving die
optreedt bij warmteuitkoppeling. De formule ziet er als volgt uit:
Basisprijs voor gecombineerde opwekking [€/GJ] = 2/3 * (warmteproductie per jaar referentie
[GJ] * lange termijn warmteprijs [€/GJ] + elektriciteitsproductie per jaar referentie
[GJ] * lange termijn elektriciteitprijs [€/GJ] ) / ( warmteproductie per jaar referentie
[GJ] + elektriciteitsproductie per jaar referentie [GJ])
Voorbeeld 1: thermische conversie >10 MW
-
• warmteproductie is 50 MWth * 7500 uren = 375000 MWh/jaar = 1,35 mln GJ/jaar
-
• elektriciteitsproductie is 22 MWe * 500 uren + 9,5 MWe * 7500 uren = 82250 MWh/jaar
= 0,3 mln GJ/jaar
-
• 2/3 * (1,35 mln GJ * 6,2 €/GJth + 0,3 mln GJ * 18,89 €/GJe) / (1,35 mln GJ + 0,3 mln
GJ) = 5,7 €/GJ
Voorbeeld 2: allesvergisting WKK (zelfstandig)
-
• warmteproductie is 3,9 MWth * 4000 uren = 15600 MWh/jaar = 56.160 mln GJ/jaar
-
• elektriciteitsproductie is 3 MWe * 8000 uren = 24000 MWh/jaar = 86.400 GJ/jaar
-
• 2/3 * (56.160 GJ * 6,2 €/GJth + 86.400 GJ * 18,89 €/GJe) / (56.160 GJ + 86.400 GJ)
= 9,3 €/GJ
6. Uitvoeringsovereenkomst
Voor projecten met een budgetbeslag groter dan € 400 miljoen wordt alleen een subsidiebeschikking
verstrekt onder de opschortende voorwaarde dat een uitvoeringsovereenkomst wordt ondertekend.
In de uitvoeringsovereenkomst verplicht de producent zich tot het realiseren van het
project binnen de in de onderhavige regeling vastgestelde maximale termijn, op straffe
van een boete van maximaal 2 procent van het beschikte bedrag. Deze regel is ingesteld
om te voorkomen dat projecten een groot deel van het beschikbare budget kunnen reserveren,
zonder dat deze tot uitvoering komen. Voor kleinere projecten zou de uitvoeringsovereenkomst
een onevenredig risico met zich meebrengen en realisatie juist bemoeilijken. Om te
voorkomen dat deze projecten lang budget vasthouden indien ze niet gerealiseerd worden
geldt er een ijkmoment na één jaar. Dan moeten de opdrachten voor de bouw van de installatie
zijn verstrekt.
7. Eigen gebruik
In tegenstelling tot voorgaande jaren is onder deze regeling ook het gebruik van energie
op het eigen bedrijf subsidiabel. Het gebruik van energie in de productie-installatie
zelf is niet subsidiabel. CertiQ, de garantiebeheersinstantie, geeft garanties van
oorsprong uit voor netlevering en niet-netlevering van elektriciteit. Op grond van
beide certificaten zal subsidie worden verstrekt. Voor warmte wordt geen onderscheid
gemaakt tussen eigen gebruik en net-levering. Beide zijn subsidiabel. Bij groen gas
is er geen sprake van eigen gebruik. Indien het ruw biogas in het eigen bedrijf wordt
ingezet, zal het worden ingezet voor de productie van elektriciteit of warmte, wat
op zichzelf subsidiabel is.
8. Vaststelling correctiebedragen voor bevoorschotting
In deze regeling worden voor alle opengestelde categorieën hernieuwbare energie de
correctiebedragen ten behoeve van de bevoorschotting voor 2012 vastgesteld. Deze regeling
geeft daarmee invulling aan de artikelen 14, zesde lid, en 31, vijfde lid, van het
Besluit SDE.
De jaarlijks vast te stellen correctiebedragen zijn van belang voor de berekening
van de jaarlijkse subsidiebedragen voor de verschillende categorieën productie-installaties.
Voor een toelichting op de berekeningssystematiek van de subsidiehoogte en het gebruik
van correctiebedragen hierbij wordt verwezen naar paragraaf 2.5 van de nota van toelichting
bij het Besluit SDE (Stb. 2007, 410). De definitieve correctiebedragen worden na afloop van ieder kalenderjaar vastgesteld.
Het correctiebedrag voor beschikkingen afgegeven naar aanleiding van de openstellingsrondes
van de SDE+ in 2012 ten behoeve van de bevoorschotting wordt bepaald door de volgende
formules:
Categorie productie-installaties
|
Formule voor correctiebedragen
|
Windenergie
|
Correctiebedrag = marktindex * profiel * onbalans * windfactor
|
Fotovoltaische panelen
|
Correctiebedrag = marktindex * onbalans
|
Overige categorieën voor elektriciteitsproductie
|
Correctiebedrag = marktindex
|
Hernieuwbaar gas
|
Correctiebedrag = marktindex
|
Hernieuwbare warmte
|
Correctiebedrag = marktindex gas * omrekenfactor (Zie hoofdstuk 5)
|
Gecombineerde opwekking van hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte
|
Correctiebedrag = (warmteproductie per jaar referentie * correctiebedrag hernieuwbare
warmte + elektriciteitsproductie per jaar referentie * correctiebedrag overige categorieën
voor elektriciteitsproductie ) / (warmteproductie per jaar referentie + elektriciteitsproductie
per jaar referentie)
|
9. Administratieve lasten
Op grond van deze regeling zullen subsidieaanvragen worden ingediend voor in complexiteit
en investeringsbedrag zeer uiteenlopende projecten. Het bepalen van de administratieve
lasten verbonden aan deze regeling is alleen mogelijk door van in omvang gemiddelde
projecten uit te gaan.
Kenmerkend voor subsidie op grond van deze regeling is dat er voor een lange periode
subsidie wordt verleend. Een producent doet eenmaal een subsidieaanvraag en ontvangt
vervolgens voor vele jaren subsidie. De administratieve lasten zullen zich concentreren
in het jaar van aanvraag van de subsidie.
Omdat zon-pv projecten qua investeringskosten en administratieve lasten over het algemeen
sterk zullen afwijken van projecten uit de andere categorieën, worden voor zon-pv
projecten de administratieve lasten afzonderlijk bepaald.
De administratieve lasten voor deze regeling zijn slechts in samenhang te zien met
de bepalingen uit de overige regelingen die voortvloeien uit het Besluit SDE. In de
Algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie zijn de administratieve
lasten per € 100 miljoen opengesteld subsidiebudget berekend waarbij rekening is gehouden
met alle administratieve lasten die samenhangen met de onderliggende regelgeving van
het Besluit SDE. Bij de bepaling van de hoogte van de administratieve lasten is onderscheid
gemaakt tussen zon-pv en alle andere categorieën.
Voor alle categorieën, met uitzondering van zon-pv zullen de totale administratieve
lasten per € 100 miljoen opengesteld subsidiebudget € 38.270,– bedragen. Uitgedrukt
in een percentage per € 100 miljoen opengesteld subsidiebudget zijn de administratieve
lasten van de regeling, exclusief de categorie zon-pv, indicatief berekend maximaal
ca. 0,04 procent. Voor de categorie zon-pv ≥ 15 kWp zullen de totale administratieve
lasten per € 100 miljoen subsidiebudget € 553.000,– bedragen. Uitgedrukt in een percentage
per € 100 miljoen subsidiebudget zijn de administratieve lasten voor de categorie
zon-pv ≥ 15 kWp indicatief berekend maximaal ca. 0,55 procent. Er wordt aangenomen
dat er in 2012 een vergelijkbaar deel van het beschikbare budget aan zon-PV projecten
wordt besteed als in 2011, te weten ca. 3 procent.
In totaal wordt in deze regeling € 1.700.000.000,00 subsidiebudget opengesteld.
De administratieve lasten voor deze openstelling bedragen € 940.100,–. Het percentage
administratieve lasten is ca. 0,06 procent.
10. Vaste verandermomenten
De inwerkingtredingsbepaling wijkt af van het in het Kabinetsstandpunt inzake Vaste
Verandermomenten neergelegde uitgangspunt. De regeling ziet op de subsidieverstrekking
voor de productie van duurzame energie waarvoor afwijking in dat kabinetsstandpunt
wegens uitzonderingsgrond 1 (de regelgeving heeft een directe relatie met andere jaarindelingen,
zoals het subsidiejaar, en de doelgroepen zijn gebaat bij een spoedige inwerkingtreding)
in dit geval is toegestaan.
11. Staatssteun
In 2007 is het Besluit SDE aangemeld bij en goedgekeurd door de Europese Commissie
onder steunmaatregel nr. N 478/2007 – Nederland ‘Stimulering van duurzame energie,
wijziging en verlenging van de MEP-regeling (M 707/02) en MEP stimulering warmtekrachtkoppeling
(N 543/05)’. Daarbij is het Besluit SDE getoetst op staatssteunaspecten. Op 28 november
2011 is een wijziging van het Besluit SDE gepubliceerd (Stb. 2011, 548). Omdat enkele wijzigingen in dat besluit, zoals de introductie van de mogelijkheid
om hernieuwbare warmte te stimuleren, een nieuwe melding bij de Europese Commissie
vereisen, is het besluit aangemeld in het kader van staatssteuntoetsing. Er is nog
geen goedkeuring verkregen voor de wijziging van het Besluit SDE. Daar deze regeling
mede is gebaseerd op de wijzigingen in het Besluit SDE dient subsidieverstrekking
op grond van deze regeling plaats te vinden onder voorbehoud dat goedkeuring in het
kader van staatssteun wordt verkregen voor de wijziging van het Besluit SDE.
In de beschikking tot subsidieverlening zal daartoe worden bepaald dat de beschikking
pas in werking zal treden als deze goedkeuring van de Commissie is verkregen. De termijn
waarbinnen de productie-installatie in gebruik moet zijn genomen vangt pas aan op
het moment dat de beschikking in werking treedt. Indien de staatssteunregels dat vereisen
wordt een beschikking tot subsidieverlening ingetrokken of gewijzigd op grond van
artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies. Daarnaast blijft artikel 4 van het Besluit
SDE onverminderd van toepassing. Dit houdt in dat door middel van een cumulatietoets
wordt vastgesteld of en in welke mate door de cumulatie van financiële steun een producent
meer financiële steun zal ontvangen dan het milieusteunkader toestaat.
12. Technische voorschriften
Deze regeling is op 2 februari 2012 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen
(nr. 2012/0066/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG
van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende
een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels
betreffende diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij
richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). Het gaat hier om technische
specificaties of andere eisen die verbonden zijn met fiscale of financiële maatregelen
als bedoeld in artikel 1, negende lid, tweede alinea, derde streepje van richtlijn
nr. 98/34/EG. Hiervoor geldt op grond van artikel 10, vierde lid, van de richtlijn
geen standstill-termijn.
De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
M.J.M. Verhagen.