Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 27 februari 2017, nummer WBN-A 2017/3, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, toegespitst op het gebruik in Aruba;

DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE,

Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN), de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN);

Besluit:

ARTIKEL I

De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in Aruba wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf 1-1-f Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f komt te luiden:

1-1-f Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.

Personen die, met inachtneming van de betreffende nationaliteitswetgeving, werkelijk door geen enkel land als onderdaan worden aangemerkt, zijn staatloos in de zin van de RWN. Hiermee is de definitie van het begrip ‘staatloze’ in overeenstemming met de definitie in artikel 1 van het Verdrag van New York van 28 september 1954, betreffende de status van staatlozen (Trb. 1957, 22).

Om te bepalen of een persoon staatloos is in de zin van de RWN wordt gekeken naar de inschrijving in de PIVA. Als de vreemdeling in de PIVA is ingeschreven als staatloze, is op zijn persoonslijst de categorie nationaliteit niet opgenomen en kan hij worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN.

Als de vreemdeling in de PIVA is ingeschreven als zijnde van onbekende nationaliteit omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld, is op zijn persoonslijst in de categorie nationaliteit de standaardwaarde ‘0000’ (onbekend) opgenomen en kan hij niet worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN. Een eenduidige definitie van het begrip ‘staatloze’ is van belang in verband met de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde lid, RWN en artikel 14, achtste lid, RWN.

B

Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6

  • 1. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:

    • a. de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft;

    • b. de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is;

    • c. de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend;

    • d. de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing;

    • e. de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

    • f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of e;

    • g. de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

    • h. de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

    • i. de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was;

    • j. het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak van kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;

    • k. de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;

    • l. de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;

    • m. de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is;

    • n. de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;

    • o. het in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

  • 2. Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

  • 3. De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

  • 4. Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.

  • 5. Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.

  • 6. Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.

  • 7. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

  • 8. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de bereidverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid bedoelde bereidverklaring, alsmede de verklaring zelf aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het vierde lid bedoeld. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

  • 9. Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f., open.

    Verwijzingen

    RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26 en 28

    RRWN: artikelen IB; II.2 en V.1

    BVVN: artikelen 2.c; 3; 4; 5; 6; 19 t/m 24 en 73

    Awb: artikelen 4:5; 4:7; 4:15 en hoofdstukken 6 t/m 8

    BWA: Boek 1, artikelen 4; 5; 6; 7; 8; 9; 251 en 253o

    WCN: artikelen 4.2 en 5.b.b

    WRvS: artikelen 37 en 39

    Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk; artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid; artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.

    Overgangsrecht

    Zie artikel 26 RWN voor tijdelijk soepelere voorwaarden voor optie door bepaalde categorieën oud-Nederlanders. Zie voor de gevolgen van een erkenning van een minderjarige door een Nederlandse man vóór 1 april 2003, de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Erkenning van minderjarigen vóór 1 april 2003’.

C

6-1-f Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f komt te luiden:

6-1-f. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of e.

D

6-1-f. Paragraaf 1 Algemeen komt te luiden:

Paragraaf 1

Algemeen

Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:

  • hij meerderjarig is: hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien getrouwd zijn (geweest). Zie voor uitleg van het begrip ’meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Europees Nederland of buiten Europees Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij op enig moment in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander;

  • hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft.

Voorbeeld:

Henri, een oud-Nederlander, geeft les op een middelbare school op Aruba. Henri is in het bezit van een vttv afgegeven onder de beperking verrichten van arbeid. Als hij drie jaren is toegelaten, verzoekt zijn werkgever gemotiveerd een vergunning aan Henri te verlenen, die de toelating tot Aruba met maximaal een jaar verlengt. Henri krijgt voor de vierde maal een vttv afgegeven onder de beperking verrichten van arbeid. Ook het daaropvolgende jaar krijgt Henri, die nog altijd les geeft aan een middelbare school, een vttv afgegeven onder de beperking verrichten van arbeid. Henri kan nu aantonen dat hij ten minste één jaar toelating voor onbepaalde tijd op Aruba heeft en legt met succes een optieverklaring af.

Voor een nadere uitleg van het begrip ‘verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter’ en de wijze waarop kan worden beoordeeld of aan dit vereiste wordt voldaan, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN én artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Optant dient zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. De periode van een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In deze periode mogen er dus geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint een nieuwe termijn van een jaar te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de Gouverneur afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens uit de bevolkingsadministratie. In die situatie zal de Gouverneur de DIMAS verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de Gouverneur niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in het NAVAS en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de optant, dient een bericht omtrent toelating te worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend of verkregen, omdat hij na de totstandkoming van de naturalisatie of de optie niet al het mogelijke heeft gedaan om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of e, RWN);

  • hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking door onze Minister omdat hij dit Nederlanderschap vóór 1 april 2003 heeft verkregen door naturalisatie die berust op een door hem gegeven valse verklaring of bedrog of op het verzwijgen van enig voor de naturalisatie relevant feit (artikel 14, eerste lid, RWN). De intrekking van het Nederlanderschap van een persoon op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt niet verder terug dan tot 1 april 2003 (artikel II, eerste lid, RRWN). Op grond van artikel II, tweede lid, RRWN wordt deze persoon voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten en kan dus op grond van dat artikellid niet opteren. Een persoon van wie het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN ná 1 april 2003 is ingetrokken, wordt – de intrekking heeft terugwerkende kracht tot het moment van verkrijging – ook geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten. Ook die persoon kan niet opteren op grond van het onderhavige artikellid;

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN; en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

E

Artikel 14 komt te luiden:

Artikel 14

  • 1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven omschreven in de artikelen 6,7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120).

  • 2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:

    • a. een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;

    • b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;

    • c. een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder a waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk soortgelijk is aan misdrijven bedoeld onder b;

    • d. een misdrijf omschreven in de artikelen 6,7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120).

  • 3. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.

  • 4. Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.

  • 5. De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede, derde of vierde lid, kan de Nederlandse nationaliteit niet herkrijgen. Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken, indien ten minste vijf jaren zijn verstreken sedert het verlies van de Nederlandse nationaliteit.

  • 6. Het Nederlanderschap wordt door een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend ingevolge artikel 3, 4, 5, 5a, 5b, 5c, of 6, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede ingevolge artikel 4 zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 618 en ingevolge artikel 5 zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet van 3 juli 2003 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de totstandkoming van de Wet conflictrecht adoptie (Stb. 284). Het verlies bedoeld in de eerste zin treedt niet in indien de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van die betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden. Het verlies treedt evenmin in indien het Nederlanderschap ook kan worden ontleend aan artikel 3, derde lid, of aan artikel 2, onder a, van de Wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268).

  • 7. Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk.

  • 8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

  • 9. De in het vierde lid bedoelde lijst wordt na vaststelling of wijziging toegezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan de Staten van Aruba, aan die van Curaçao en aan die van Sint Maarten en wordt gepubliceerd in de Staatscourant, in het Afkondigingsblad van Aruba, in het Publicatieblad van Curaçao en in het Afkondigingsblad van Sint Maarten.

  • 10. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden nadere regels gesteld omtrent de elementen die betrokken worden bij de belangenafweging inzake een beslissing omtrent intrekking van het Nederlanderschap op grond van het eerste, tweede, derde of vierde lid.

    Verwijzingen

    RRWN: artikelen II en III

    BVVN: artikelen 65 t/m 70

    Algemene termijnenwet: artikel 1

    BWA: artikelen 1:202.1 en 3:44

    WCN: artikelen 1 en 4.1

    WvSr (Nederland): artikel 83 (Eerste Boek), titels I tot en met IV, artikel 205 en titel XII, artikel 134a (Tweede Boek)

    Overgangsrecht

    Zie voor het overgangsrecht de toelichting bij artikel 14, tweede lid, RWN paragraaf 1.1. en de toelichting bij artikel 14, zesde lid, RWN, paragraaf 2.

F

Paragraaf 14-3 Toelichting ad artikel 14, derde lid, komt te luiden:

14-3. Toelichting ad artikel 14, derde lid

Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.

G

14-3. Paragraaf 1 wordt ingevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 1. Algemeen

Met de inwerkingtreding op 1 maart 2017 van de Rijkswet van 10 februari 2017 is het vrijwillig in vreemde krijgsdienst treden van een staat als bedoeld in artikel 14, derde lid, RWN als grond voor de intrekking van het Nederlanderschap in de RWN opgenomen. Tot deze datum leidde het in vreemde krijgsdienst treden voor meerderjarigen op grond van artikel 15, lid 1 onder e, RWN van rechtswege tot verlies van het Nederlanderschap. Met ingang van 1 maart 2017 gaat het Nederlanderschap niet meer van rechtswege verloren maar moet een besluit worden genomen door Onze Minister. Omdat het Nederlanderschap niet langer van rechtswege verloren gaat kan in het intrekkingsbesluit een proportionaliteitstoets plaatsvinden waarin (onder meer) wordt ingegaan op de gevolgen van het verlies van het burgerschap van de Europese Unie.

Deze wijziging van de Rijkswet kent geen bepaling van overgangsrecht. Dit betekent dat een persoon die op of na 1 maart 2017 in vreemde krijgsdienst treedt het Nederlanderschap alleen verliest na een besluit van Onze Minister.

H

14-3. Paragraaf 2 wordt ingevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 2. Intrekking wegens vreemde krijgsdienst

Op grond van artikel 14, derde lid, RWN kan het Nederlanderschap worden ingetrokken van de bipatride Nederlander die vrijwillig dienst heeft genomen in het leger van een vreemde mogendheid. Voorwaarde is dat deze vreemde mogendheid betrokken is in gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is. Voor de intrekking is niet noodzakelijk dat de betrokkene zelf gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk heeft verricht.

Om het Nederlanderschap wegens in dienst treden in vreemde krijgsdienst te kunnen intrekken moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

  • 1. er moet sprake zijn van krijgsdienst van een staat;

  • 2. de betrokkene is 16 jaar of ouder

  • 3. er moet sprake zijn van vrijwillige dienstneming in de vreemde krijgsdienst;

  • 4. de betreffende staat moet betrokken zijn bij gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.

Het Nederlanderschap wordt niet ingetrokken als de betrokkene daardoor staatloos wordt (zie artikel 14, achtste lid, RWN). De omstandigheid dat de betrokkene minderjarig is vormt geen reden om van de intrekking van het Nederlanderschap af te zien maar maakt deel uit van de belangenafweging in het besluit tot intrekking.

Ad 1

Onder ‘krijgsdienst van een staat’ wordt verstaan: dienstneming in het leger van een vreemde mogendheid. Het hoeft hier niet te betreffen een staat die is erkend door het Koninkrijk. Paramilitaire strijdkrachten van een vreemde mogendheid vallen in dit verband niet onder het begrip krijgsdienst.

Sprake moet zijn van krijgsdienst bij een vreemde mogendheid; bij een staat. Dat hieronder bijvoorbeeld niet moet worden verstaan groeperingen als legers van opstandelingen, guerrillagroepen of anderszins paramilitaire groepen is duidelijk gebleken tijdens de parlementaire behandeling van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (Staatsblad 2000, 618). Zie daarvoor de in de Tweede Kamer op 17 februari 2000 aangenomen motie van 14 november 2000 (TK 2000–2001, 26 990, nr. 8) en de niet aangenomen amendementen van 15 februari 2000 (TK 1999–2000, 25 891, nr. 15) en van 16 februari 2000 (TK 1999–2000, 25 891, nr. 23). Welbewust is de mogelijkheid het Nederlanderschap in te trekken beperkt tot het vrijwillig in vreemde krijgsdienst treden van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is. Aan deelneming in groeperingen als legers van opstandelingen; guerrillagroepen of anderszins paramilitaire groepen is tijdens de parlementaire behandeling aandacht besteed, maar uiteindelijk is een zodanige deelname niet in de wet opgenomen als grond voor intrekking van het Nederlanderschap.

Ad 2

Om het Nederlanderschap te kunnen intrekken, moet de indiensttreding vrijwillig zijn geweest, of er moet sprake zijn van vrijwillige voortzetting van het dienstverband. Het gevolg geven door een bipatride Nederlander aan een oproep voor de militaire dienstplicht van een vreemde staat is geen vrijwillige dienstneming in vreemde krijgsdienst. Ook het enkel vrijwillig dienstnemen in vreemde krijgsdienst zal geen grond zijn voor intrekking van het Nederlanderschap.

Anders wordt de situatie als vervolgens de betreffende staat betrokken raakt bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk (dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is) en betrokkene de aangegane verbintenis straffeloos kan verbreken, doch dat nalaat of na afloop van zijn contract de dienst vrijwillig voortzet. Onder dergelijke omstandigheden moet de betrokkene worden geacht zich vrijwillig in de betreffende krijgsdienst te hebben begeven, en kan het Nederlanderschap worden ingetrokken. Het gaat hier in feite om de vraag welke grenzen moeten worden gesteld aan het begrip ‘vrijwillig’. De dienstneming in de betreffende vreemde krijgsdienst moet het gevolg zijn van een specifieke op dat doel gerichte wilsdaad van de betrokkene, wil er sprake zijn van vrijwilligheid die tot intrekking van het Nederlanderschap kan leiden.

Ad 3

Er moet sprake zijn van gevechtshandelingen door het leger waarbij de betrokkene (vrijwillig) in dienst is getreden (of blijft). Bij ‘bondgenootschap’ kan worden gedacht aan bijvoorbeeld de Noord Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) en de West-Europese Unie (WEU).

Voorbeeld

Op het moment dat een land betrokken raakt bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk, vervult betrokkene in het leger van dat land zijn militaire dienstplicht. Op dat moment is er geen grond voor intrekking van zijn Nederlandse nationaliteit. Zet hij echter, na het verstrijken van de dienstplichttijd, de dienst vrijwillig voort, en is het land op dat moment nog betrokken bij gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk of een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is, dan kan het Nederlanderschap wel worden ingetrokken.

I

14-3. Paragraaf 2.1. wordt ingevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 2.1. Belangenafweging

Bij de intrekking van het Nederlanderschap wordt een belangenafweging gemaakt waarin de belangen van de betrokkene worden afgewogen tegen de belangen van de Staat. In het geval sprake is van zeer bijzondere individuele omstandigheden kan van de intrekking van het Nederlanderschap worden afgezien. Elementen die bij deze belangenafweging worden meegewogen zijn in ieder geval de eventuele minderjarigheid van betrokkene, prangende redenen van humanitaire aard en voor zover van toepassing de gevolgen voor betrokkene van het verlies van het burgerschap van de Europese Unie.

J.

14-4. Toelichting ad artikel 14, vierde lid, komt te luiden:

14-4 Toelichting ad artikel 14, vierde lid

Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.

K

14-4. paragraaf 1. Algemeen komt te luiden:

Paragraaf 1. Algemene wettelijke uitgangspunten

De Rijkswet van 10 februari 2017 (Stb. 52)vult regels aan met betrekking tot het verlies van het Nederlanderschap. Aan artikel 14 RWN is in verband met de dreiging die uitgaat van het mondiale jihadisme een nieuw lid toegevoegd dat het mogelijk maakt het Nederlanderschap in te trekken van personen die uitreizen naar een strijdgebied en zich vrijwillig in krijgsdienst begeven van een terroristische strijdgroep. Deze wijziging van de Rijkswet draagt bij aan de bescherming van de nationale veiligheid door te voorkomen dat een persoon die zich heeft aangesloten bij een terroristische strijdgroep legaal kan terugkeren naar Nederland en hier te lande terroristische activiteiten kan ontplooien.

Artikel 14 lid 4 RWN heeft een geldigheidsduur van vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van dit artikel op 1 maart 2017. Reden hiervoor is dat bij de behandeling in de Tweede Kamer van deze Rijkswet een amendement is aangenomen dat voorziet in een horizonbepaling. Deze bepaling houdt in dat vijf jaar na inwerkingtreding een bezinning plaatsvindt over de wenselijkheid van de maatregelen. Gevolg van dit amendement is dat artikel 14, vierde lid, RWN en de daarmee samenhangende artikelen 22A, 22B, 22C, RWN in beginsel met ingang van 1 maart 2022 komen te vervallen.

L

14-4. paragraaf 2. Overgangsrecht artikel 14, vierde lid komt te luiden:

Paragraaf 2. Voorwaarden intrekking van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid

Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon als uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid. Deze lijst wordt vastgesteld in de Rijksministerraad en gepubliceerd in de Staatscourant, in het Afkondigingsblad van Aruba, in het Publicatieblad van Curaçao en in het Afkondigingsblad van Sint Maarten.

Om het Nederlanderschap te kunnen intrekken moet sprake zijn van aansluiting bij een organisatie op de hiervoor genoemde lijst. Uit de memorie van toelichting (TK, 2015-2016, 34 356 (R2064), nr 3) blijkt wat de wetgever met het begrip aansluiting bedoelt. Voordat sprake is van ‘aansluiting’ moeten twee voorwaarden zijn vervuld:

  • 1. Op grond van de gedragingen moet kunnen worden vastgesteld dat boven redelijke twijfel is verheven dat de betrokkene de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en dat hij de intentie heeft om zich bij deze organisatie aan te sluiten;

  • 2. De betrokkene moet feitelijke handelingen voor of ten behoeve van de terroristische organisatie verrichten.

Ad 1

Met de voorwaarde van de uit de gedragingen van betrokkene blijkende intentie om zich aan te sluiten is gegarandeerd dat altijd sprake is van vrijwillige aansluiting. De intentie tot aansluiting kan bijvoorbeeld blijken uit eerdere uitingen van betrokkene, bijvoorbeeld op internet of op sociale media.

Ad 2

Naar verwachting zal in de meeste gevallen uit een ambtsbericht dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitbrengen aan het hoofd van de IND blijken dat sprake is van aansluiting in de zin van artikel 14, vierde lid, RWN.

De intrekking van het Nederlanderschap vindt alleen plaats als de betrokkene ongewenst kan worden verklaard. De ongewenstverklaring is noodzakelijk om de legale terugkeer naar Nederlands grondgebied te voorkomen. Redenen om van de ongewenstverklaring af te zien kunnen in de eerste plaats zijn gelegen in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Gedacht kan worden aan de situatie dat het belang van betrokkene om ongehinderd in Nederland zijn gezinsleven te kunnen uitoefenen zwaarder weegt dat het belang van de Nederlandse staat. Gelet op de ernst van de bedreiging van de nationale veiligheid bij een dreigende terroristische aanslag zal ongewenstverklaring alleen in uitzonderingssituaties niet aan de orde zijn. Als ongewenstverklaring niet mogelijk is wordt van de intrekking van het Nederlanderschap afgezien.

De intrekking van het Nederlanderschap vindt niet plaats als de betrokken persoon zich in Nederland bevindt. In dat geval ligt aanhouding en strafrechtelijke vervolging meer in de rede dan het intrekken van het Nederlanderschap. Als de betrokkene vervolgens onherroepelijk voor een terroristisch misdrijf wordt veroordeeld zal het Nederlanderschap in beginsel op grond van artikel 14, tweede lid, RWN kunnen worden ingetrokken.

De intrekking van het Nederlanderschap vindt evenmin plaats als staatloosheid daarvan het gevolg is of als de betrokkene jonger is dan zestien jaar.

M

14-4. paragraaf 2.1. wordt ingevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 2.1. Belangenafweging

De elementen die betrokken worden bij de belangenafweging zijn dwingend voorgeschreven in artikel 68c BVVN. Dit betekent dat de volgende elementen in ieder individueel besluit terug moeten komen:

  • 1. de proportionaliteit van de maatregel, waaronder de rol die betrokkene vervult bij de in artikel 14, vierde lid, RWN bedoelde organisatie;

  • 2. het eventuele belang van opsporing, vervolging en berechting van betrokkene en de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf;

  • 3. de gevolgen van het verlies van het unieburgerschap, als dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt;

  • 4. de leeftijd van betrokkene.

De elementen zijn niet limitatief voorgeschreven, ook andere elementen die relevant zijn voor de belangenafweging zullen worden betrokken.

Ad 1

Doorgaans zal er sprake zijn van een ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dat een beschrijving van de feiten bevat waaronder de aansluiting bij een van de organisaties op de lijst, de gedragingen van betrokkene waaruit dit kan worden afgeleid en de conclusie dat de betrokkene een gevaar is voor de nationale veiligheid. Het is aan Onze Minister om deze informatie te wegen en te beoordelen of de informatie de intrekking van het Nederlanderschap kan dragen. Gelet op artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht is het uitgangspunt dat een bestuursorgaan in beginsel op een advies van een adviesorgaan mag afgaan als dat als zorgvuldig kan worden aangemerkt (vergewisplicht). Voordat een ambtsbericht met de voornoemde conclusie ten grondslag wordt gelegd aan een beslissing het Nederlanderschap in te trekken beoordeelt Onze Minister daarom of uit het ambtsbericht op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusie vervat in dat ambtsbericht ten grondslag zijn gelegd en of deze conclusie niet onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting (Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 29 september 2010, zaak nr. 20100881/1/V6). Wanneer het bestuursorgaan heeft voldaan aan de vergewisplicht, wordt alleen gemotiveerd afgeweken (naar analogie van artikel 3:50 Algemene wet bestuursrecht). Het oordeel of een persoon gelet op de over hem bekende feiten een gevaar vormt voor de nationale veiligheid is immers in de eerste plaats aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zodat van deze conclusie mag worden uitgegaan.

Het is niet van doorslaggevend belang of betrokkene zelf geweld heeft gebruikt of heeft deelgenomen aan de gewelddadige strijd. De rol van betrokkene kan wel van belang zijn in het kader van de belangenafweging bij intrekking (zie in die zin: Kamerstukken II, 34 356, nr. 3, blz  7).

Als niet uit een ambtsbericht als hiervoor bedoeld maar bijvoorbeeld uit informatie van politie of het Openbaar Ministerie blijkt dat sprake is van aansluiting in de zin van artikel 14, vierde lid, RWN dan ligt de beoordeling of de intrekking van het Nederlanderschap in het licht van de gedragingen van de betrokkene proportioneel is meer dan het geval is bij een ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bij Onze Minister.

Ad 2

Er vindt een afweging plaats of intrekking van het Nederlanderschap het belang van strafrechtelijke vervolging op onaanvaardbare wijze schaadt. Hiervan kan sprake zijn wanneer bijvoorbeeld bij het Openbaar Ministerie al een omvangrijk dossier is voorbereid en er sprake is van een reële verwachting dat betrokkene op korte termijn effectief vervolgd kan worden. De IND neemt voordat een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap wordt genomen contact op met het Openbaar Ministerie zodat kan worden afgewogen of in het voorliggende geval de strafrechtelijke of de bestuurlijke aanpak moet prevaleren.

Ad 3 en 4

Het mogelijke verlies van het Unieburgerschap wordt meegewogen bij het intrekkingsbesluit. Daarnaast worden overige elementen meegewogen, zoals de leeftijd van betrokkene, de gevolgen van de intrekking voor betrokkene en zijn gezinsleden en de banden met Nederland en het land van de tweede nationaliteit.

Op grond van artikel 68c, tweede lid, BVVN dient reeds bij de intrekking van het Nederlanderschap expliciet te worden getoetst aan artikel 8 EVRM. De reden hiervoor is dat intrekking op deze grond in alle gevallen gepaard zal gaan met het weigeren van de toegang tot Nederland, en derhalve een inbreuk kan vormen op het recht op gezinsleven en het recht op privéleven van artikel 8 EVRM. De toets aan artikel 8 EVRM wordt opgenomen in het besluit tot ongewenstverklaring.

N

14-4. paragraaf 3 wordt ingevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 3. Procedure tot intrekking van het Nederlanderschap

Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, RWN wordt niet voorafgegaan door het uitbrengen van een voornemen waarop de betrokkene een zienswijze kan gegeven. De vereiste spoed (artikel 4:11 Awb) verzet zich hiertegen. De personen waar het om gaat vormen een gevaar voor de nationale veiligheid en het is daarom van belang dat het besluit tot intrekking zo snel mogelijk na het bekend worden van de relevante feiten kan worden genomen. Zo wordt de legale terugkeer naar Nederland onmogelijk en wordt de dreiging die van de betrokkenen uitgaat zoveel mogelijk weggenomen.

Alvorens een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap wordt genomen wordt dit ter beoordeling aan Onze Minister voorgelegd.

Anders dan bij intrekking op grond van het eerste en tweede lid staat tegen de intrekking van het Nederlanderschap op grond van het vierde lid geen bezwaar open. De betrokkene of zijn gemachtigde kan rechtstreeks beroep indienen tegen het besluit. Bepalingen over beroep en hoger beroep zijn opgenomen in artikel 22A, 22B en 22C, RWN.

O

14-4. paragraaf 3.1. wordt ingevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 3.1 Administratieve handelingen

Op grond van artikel 70, eerste lid, BVVN wordt een afschrift van het besluit tot intrekking bedoeld in artikel 14, vierde lid, RWN verzonden aan de autoriteit die verantwoordelijk is voor het bijhouden in de basisadministratie van de gegevens over de desbetreffende persoon of aan Onze Minister van Buitenlandse Zaken. In het belang van het voorkomen van de terugkeer naar Nederland verwerkt de betreffende autoriteit het besluit op zo kort mogelijk termijn in de basisadministratie, ook als het besluit nog niet onherroepelijk is.

Als het Nederlanderschap wordt ingetrokken vervalt het Nederlandse paspoort van rechtswege (art. 47 lid 1 onder a Paspoortwet). Van het vervallen van het paspoort wordt terstond melding gedaan bij de minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties. Deze melding heeft tot doel te voorkomen dat paspoort uitgevende autoriteiten een nieuw reisdocument verstrekken waarmee de betrokkene Nederland kan inreizen.

Naar aanleiding van de melding wordt het paspoort opgenomen in het Basisregister Reisdocumenten (BR) en in het Register Paspoortsignaleringen (RPS). Deze registers zijn gekoppeld aan het Schengeninformatiesysteem (SIS-II) en de database Stolen and Lost Travel Documents (SLTD) van Interpol.

P

14-5. Toelichting ad artikel 14, vijfde lid, komt te luiden:

14-5. Toelichting ad artikel 14, vijfde lid

De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede, derde of vierde lid, kan de Nederlandse nationaliteit niet herkrijgen. Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken, indien ten minste vijf jaar jaren zijn verstreken sedert het verlies van de Nederlandse nationaliteit.

De persoon, van wie het Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14, tweede, derde of vierde lid, kan in beginsel het Nederlanderschap niet opnieuw verkrijgen. Een optie of een naturalisatie is derhalve in beginsel niet mogelijk als gevolg van de werking van artikel 14, vijfde lid RWN.

Door de intrekking van het Nederlanderschap is de band met het Koninkrijk definitief verbroken. De tweede zin van artikel 14, vijfde lid, maakt evenwel in een bijzonder geval de herkrijging van het Nederlanderschap mogelijk.

Het is mogelijk het Nederlanderschap te herkrijgen als ten minste vijf jaren zijn verstreken sinds de intrekking van het Nederlanderschap.

Het is echter niet de bedoeling dat op grote schaal van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. De uitzondering is alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen.

Toestemming van de Kroon om weer Nederlander te mogen worden

Het Nederlanderschap kan worden herkregen nadat de Raad van State van het Koninkrijk is gehoord. De Minister zal aan de Raad van State dus advies dienen te vragen.

Bij Koninklijk Besluit (KB) zal de Kroon al dan niet toestemming verlenen voor de herkrijging van het Nederlanderschap. Zonder deze toestemming kan het Nederlanderschap niet worden verkregen of verleend. Dit betekent dat de betrokken persoon alvorens een naturalisatieverzoek in te dienen of optieverklaring af te leggen, een toestemmings-KB moet overleggen, wil zijn verzoek toegewezen kunnen worden. Hij zal de Minister in de eerste plaats gemotiveerd, onder aanvoering van de zeer bijzonderheid van zijn omstandigheden, moeten verzoeken om te bevorderen dat er een toestemmings-KB wordt geslagen.

Indien de Kroon niet de vereiste toestemming verleend voor de herkrijging van het Nederlanderschap, kan tegen een geweigerd toestemmings-KB bezwaar worden gemaakt en vervolgens beroep en hoger beroep worden ingesteld.

Q

14-6, Toelichting ad artikel 14, zesde lid, komt te luiden:

14-6 Toelichting ad artikel 14, zesde lid

Het Nederlanderschap wordt door een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend ingevolge artikel 3, 4, 5, 5a, 5b, 5c of 6, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede ingevolge artikel 4 zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 618 en ingevolge artikel 5 zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet van 3 juli 2003 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de totstandkoming van de Wet conflictrecht adoptie (Stb. 284). Het verlies bedoeld in de eerste zin treedt niet in indien de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van die betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden. Het verlies treedt evenmin in indien het Nederlanderschap ook kan worden ontleend aan artikel 3, derde lid, of aan artikel 2, onder a, van de Wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268).

R

14-6. paragraaf 1. Algemeen wordt ingevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 1. Algemeen

De huidige redactie van deze bepaling is in de wet gekomen met de wetswijzigingen van 2003 en 2010. Ten gevolge van artikel III RRWN 2000 heeft de redactie van het huidige artikel 14, zesde lid, RWN terugwerkende kracht tot de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap (1 januari 1985). Zie de toelichting bij artikel 14, zesde lid, RWN, paragraaf 2.

Ingevolge dit artikellid gaat het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend. Het Nederlanderschap moet dan wel zijn verkregen ingevolge artikel 3, 4, 5 oud, 5, 5a, 5b, 5c of 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, dan wel ingevolge artikel 4 RWN, zoals die bepaling luidde tot 1 april 2003 (dat betrof verkrijging van het Nederlanderschap door erkenning of wettiging door een Nederlander).Op grond van artikel II, lid 4 RRWN 2009 gaat het Nederlanderschap voor minderjarigen op grond van dit artikel ook verloren als het Nederlanderschap is verkregen op grond van artikel II, lid 1 RRWN 2009 (optie op grond van het overgangsrecht).

Bij de verkrijging op grond van artikel 6, lid 1 onder c RWN en op grond van artikel II, lid 1 RRWN 2009 (optie na 01.03.2009 na een erkenning in de periode 01.04.2003 – 01.03.2009 door een Nederlandse man) is het Nederlanderschap verkregen door een optiebesluit en niet van rechtswege. De optieverklaring kan alleen afgelegd worden als het kind is erkend door een Nederlander. Als de familierechtelijke betrekking met de Nederlandse erkenner vervalt, dan gaat het Nederlanderschap ook automatisch verloren. Er is geen intrekkingsbesluit nodig.

Verlies als bedoeld zal echter niet intreden indien:

  • de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden;

  • het Nederlanderschap via de andere ouder wordt ontleend aan artikel 3, derde lid, RWN;

  • de minderjarige tevens Nederlander is op grond van artikel 2, onder a van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (hierna: WNI);

  • betrokkene daardoor staatloos zou worden.

Bij het vervallen van familierechtelijke betrekkingen moet worden gedacht aan bijvoorbeeld: ontkenning vaderschap, vernietiging erkenning of herroeping adoptie.

Het verlies van het Nederlanderschap treedt in op de dag waarop in het algemeen de rechterlijke uitspraak niet meer openstaat voor beroep, mits het kind op die dag (nog) minderjarig is. Betreft het een Nederlandse rechterlijke uitspraak dan is dat als gevolg van wijziging van het Burgerlijk Procesrecht met ingang van 1 januari 2002 (zie artikel 358 WBRv en artikel 426 WBRv):

  • op de eerste dag na een periode van drie maanden na de dag van de uitspraak in eerste aanleg, tenzij binnen de gestelde termijn hoger beroep en/of cassatie is ingesteld; óf

  • indien hoger beroep is ingesteld, op de eerste dag na een periode van drie maanden na de dag van de uitspraak in hoger beroep, tenzij cassatie is ingesteld;

    óf

  • indien cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie.

Hierbij dient wel te worden bedacht dat, indien bovenbedoelde beroepstermijn eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, die termijn ingevolge artikel 1 van de Algemene termijnenwet wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Pas de dag daarop gaat dan het Nederlanderschap verloren.

Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak, die volgens de regelen van internationaal privaatrecht van Aruba moet worden erkend, dan gaat het Nederlanderschap verloren op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

Voor rechterlijke uitspraken van na 1 januari 1985, maar vóór 1 januari 2002 dient te worden bedacht dat de termijn voor het instellen van de rechtsmiddelen hoger beroep en cassatie korter is geweest dan de termijn van drie maanden die per 1 januari 2002 geldt. Voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verloren, dient rekening te worden gehouden met het feit dat deze uitspraken eerder in kracht van gewijsde zijn gegaan.

De persoon ten aanzien van wie de familierechtelijke betrekking vervalt, hoeft niet noodzakelijk Nederlander te zijn. Het kind kan namelijk via die persoon het Nederlanderschap ontlenen aan uitsluitend artikel 3, derde lid, RWN. Ook in dat geval moet worden gesteld dat het Nederlanderschap wordt ontleend aan de familierechtelijke betrekking met die persoon.

Immers, zonder bedoelde familierechtelijke betrekking had nooit sprake kunnen zijn van het Nederlanderschap ex artikel 3, derde lid, RWN. Met andere woorden, vervalt de familierechtelijke betrekking met de persoon via wie het Nederlanderschap wordt ontleend aan artikel 3, derde lid, RWN, ook dan treedt verlies van het Nederlanderschap in.

S

14-6. paragraaf 2 wordt ingevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 2. Overgangsrecht artikel 14, zesde lid

Ingevolge overgangsbepaling artikel III RRWN 2000 heeft artikel 14, zesde lid, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is onder meer van belang in verband met het gestelde in de tweede en derde zin van het voormalige tweede lid (tot 2010, daarna het vierde lid en vanaf 2017 het zesde lid van artikel 14 RWN). Daar is bepaald, dat geen verlies van het Nederlanderschap intreedt indien de andere ouder Nederlander is op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking of dat was ten tijde van zijn overlijden en dat evenmin verlies intreedt indien het kind het Nederlanderschap ook ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI. Deze uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 14, zesde lid, RWN zijn pas sedert 1 april 2003 in dat artikel van de RWN opgenomen. Echter, als gevolg van het bepaalde bij overgangsbepaling artikel III RRWN moet, wat betreft de toepassing van onderhavig artikellid ervan worden uitgegaan dat bedoelde uitzonderingen reeds gelden vanaf 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend (ingevolge bijvoorbeeld artikel 3, eerste lid, RWN), zulks ondanks bijvoorbeeld dat de minderjarige het Nederlanderschap tevens ontleende aan artikel 3, derde lid, RWN, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.

Verder is sedert 1 april 2003 in onderhavig artikellid tot uitdrukking gebracht dat de betreffende verliesbepaling alleen van toepassing is op minderjarigen. Ook dat moet ingevolge overgangsbepaling artikel III RRWN geacht worden te gelden sedert 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een meerderjarige, op grond van het toen geldende artikel 14, eerste lid, RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het als gevolg van bijvoorbeeld herroeping van adoptie vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.

N.B. Tot 1 april 2003 gold een verliesgrond, in hoofdlijnen overeenkomend met het huidige artikel 14, zesde lid, RWN. Die verliesgrond was opgenomen in het eerste lid van het oude artikel 14 RWN en tevens van toepassing op meerderjarigen. Voorwaarde was dat het Nederlanderschap moest worden ontleend aan artikel 3, 4 of 5 RWN. De vraag die zich bij de toepassing van die bepaling voordeed was: wat rechtens indien de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892? Uit de uitspraak van de Rechtbank ‘s-Gravenhage van 16 april 1999, nr. 98 637, blijkt dat het oude artikel 14, eerste lid, RWN naar de letter dient te worden toegepast. Dit heeft tot gevolg dat in die gevallen waarin de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de WNI, betrokkene niet geacht wordt het Nederlanderschap door het vervallen van de betrekking te hebben verloren.

Voorbeeld 1

A, geboren in 1990, is het kind van een Nederlandse man en een Franse vrouw. A ontleent het Nederlanderschap aan uitsluitend artikel 3, eerste lid, RWN en is tevens van Franse nationaliteit.

Bij beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 7 januari 2004 wordt de gegrondverklaring uitgesproken tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van de minderjarige A. Tegen de uitspraak wordt geen hoger beroep ingesteld. Ingevolge artikel 1:202, eerste lid, BW vervalt de familierechtelijke betrekking tussen de Nederlandse man en A op het moment dat de beschikking van 7 januari 2004 in kracht van gewijsde is gegaan.

Derhalve verliest de minderjarige A op 8 april 2004 het Nederlanderschap op grond van het toen geldende artikel 14, tweede lid RWN, (dit artikellid, is in 2010 vernummerd tot het vierde lid RWN en vervolgens in 2017 tot het zesde lid RWN). Het verlies kan niet worden voorkomen; immers, de moeder is niet van Nederlandse nationaliteit, A ontleent het Nederlanderschap niet tevens aan artikel 3, derde lid, RWN, en hij zal door het verlies van het Nederlanderschap ook niet staatloos worden.

Voorbeeld 2

B, minderjarig kind van Belgische ouders, ontleent het Nederlanderschap via de vader aan artikel 3, derde lid, RWN en is tevens van Belgische nationaliteit.

Bij beschikking van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 5 maart 2011 wordt de gegrondverklaring uitgesproken tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van B. Tegen de uitspraak wordt hoger beroep ingesteld. De uitspraak in dat beroep volgt op 9 juli 2011 en bij die uitspraak wordt de beschikking van de rechtbank bevestigd. Beroep in cassatie wordt niet ingesteld.

De minderjarige B verliest met ingang van 10 oktober 2011 het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid RWN. B wordt daardoor niet staatloos, omdat hij de Belgische nationaliteit bezit. Weliswaar kan verlies van het Nederlanderschap niet intreden indien betrokkene het Nederlanderschap tevens ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN, maar B ontleent het Nederlanderschap niet óók aan artikel 3, derde lid, RWN. Hij bezat het via de vader uitsluitend op grond van die bepaling.

Zou B het Nederlanderschap tevens via de moeder aan artikel 3, derde lid, RWN ontlenen, dan zou voor hem geen verlies intreden. De familierechtelijke betrekking met de moeder is immers niet vervallen.

Voorbeeld 3

C is in 1999 geboren in Australië als dochter van een Australische vrouw. In 2000 is C erkend door een Nederlander, waardoor zij het Nederlanderschap verkreeg op grond van het toen geldende artikel 4 RWN. Sindsdien is C van Nederlandse en Australische nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent zij uitsluitend aan het toen geldende artikel 4 RWN. In 2001 verkrijgt de moeder van C het Nederlanderschap door naturalisatie. Na het overlijden van de Nederlandse moeder wordt bij beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 7 april 2004 de erkenning van C vernietigd. Tegen de uitspraak wordt geen hoger beroep ingesteld.

In principe zou dit voor de minderjarige C verlies van het Nederlanderschap meebrengen, en wel met ingang van 8 juli 2004. Echter, in dit geval treedt geen verlies in, omdat de andere ouder ten tijde van haar overlijden Nederlander was.

T

14-7. Toelichting ad artikel 14, zevende lid, wordt toegevoegd en komt te luiden:

14-7. Toelichting ad artikel 14, zevende lid

Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk.

Uit deze bepaling blijkt dat de RWN limitatief de rechtsgronden opsomt waarop het Nederlanderschap verloren gaat. Alle verliesgronden zijn opgenomen in hoofdstuk 5 (artikelen 14 t/m 16A RWN).

U

14-8. Toelichting ad artikel 14, achtste lid, wordt toegevoegd en komt te luiden:

14-8. Toelichting ad artikel 14, achtste lid

Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

Hoofdregel bij verlies van het Nederlanderschap is, dat geen verlies optreedt indien dat leidt tot staatloosheid. Op de hoofdregel formuleert dit artikellid één uitzondering, namelijk het geval waarin sprake is van intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN (intrekking wegens valse verklaring, bedrog of verzwijging van een relevant feit). In een dergelijk geval kan het verlies van het Nederlanderschap wél leiden tot staatloosheid.

V

14-9. Toelichting ad artikel 14, negende lid, wordt ingevoegd en komt te luiden:

14-9. Toelichting ad artikel 14, negende lid

De in het vierde lid bedoelde lijst wordt na vaststelling of wijziging toegezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan de Staten van Aruba, aan die van Curaçao en aan die van Sint Maarten en wordt gepubliceerd in de Staatscourant, in het Afkondigingsblad van Aruba, in het Publicatieblad van Curaçao en in het Afkondigingsblad van Sint Maarten.

W

14-10 Toelichting ad artikel 14, tiende lid, RWN wordt ingevoegd en komt te luiden:

14-10. Toelichting ad artikel 14, tiende lid

Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden nadere regels gesteld omtrent de elementen die betrokken worden bij de belangenafweging inzake een beslissing omtrent intrekking van het Nederlanderschap op grond van het eerste, tweede, derde of vierde lid.

In artikel 68 tot en met 68 c BVVN zijn nadere regels gesteld over de belangenafweging die plaatsvindt bij een intrekking van het Nederlanderschap op grond van het eerste tot en met het vierde lid. Deze belangenafweging is in deze handleiding nader uitgewerkt in de toelichting op artikel 14, eerste tot en met vierde lid, RWN.

X

Artikel 15, komt te luiden:

Artikel 15

  • 1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:

    • a. door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit;

    • b. door het afleggen van een verklaring van afstand;

    • c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband;

    • d. door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen;

    • e. door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd, welke kan plaatsvinden, indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, heeft nagelaten na de verkrijging van het Nederlanderschap het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.

  • 2. Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op de verkrijger

    • a. die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft;

    • b. die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of

    • c. die gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit.

  • 3. De periode bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt geacht niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten heeft, dan wel in de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.

  • 4. De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.

    Verwijzingen

    RWN: artikelen 1.1b; 1.2; 2.2 en 14.4

    RRWN: artikelen IV enV

    BVVN: artikelen 3; 61 t/m 70 en 72

    Boek 10 BW-NL: artikel 19

    Overgangsrecht

    Zie voor het overgangsrecht de toelichting bij de afzonderlijke artikelleden.

Y

15-1-b. Paragraaf 1. Algemeen komt te luiden:

Paragraaf 1. Algemeen

Behalve het vereiste van meerderjarigheid, geldt hier verder als enige voorwaarde dat betrokkene naast het Nederlanderschap nog een andere nationaliteit bezit. Hij mag immers volgens artikel 14, achtste lid, RWN niet staatloos worden. Het bezit van die andere nationaliteit zal in de meeste gevallen blijken uit de beschrijving van betrokkene in de PIVA. Is dat niet het geval, dan dient een bewijs van de andere nationaliteit te worden overgelegd, welk bewijs ook kan worden verlangd indien bijvoorbeeld aan het al dan niet bezitten van een andere nationaliteit wordt getwijfeld (vergelijk artikel 62, tweede lid, BVVN). Het gestelde in de vorige zin geldt eveneens ten aanzien van de minderjarige kinderen van betrokkene, die – mits zij daardoor niet staatloos worden – ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN delen in de afstand.

Z

15-1-e Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder e komt te vervallen

AA

15-1-f Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder f wordt vernummerd en komt te luiden:

15-1-e. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder e

Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door intrekking door onze Minister van het besluit waarbij de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd, welke kan plaatsvinden, indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, heeft nagelaten na de verkrijging van het Nederlanderschap het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.

Dit artikellid is niet van toepassing op optieverklaringen die zijn afgelegd vóór 1 oktober 2010.

Van de optant die een optieverklaring aflegt op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN wordt verlangd dat hij het mogelijke doet om zijn andere nationaliteit(en) te verliezen dan wel zich bereid verklaart om na de verkrijging van het Nederlanderschap het mogelijk te zullen doen om die nationaliteit te verliezen (artikel 6a, eerste lid, RWN). Dit is alleen anders als de optant valt onder een van de uitzonderingscategorieën (zie de toelichting bij artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a t/m d RWN) (artikel 30b BvvN).

Indien de optant, ondanks zijn eerdere verklaring bereid te zijn tot het doen van afstand van zijn andere nationaliteit(en), na de verkrijging van het Nederlanderschap heeft nagelaten al het mogelijke te doen om zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, kan de Minister van Justitie overgaan tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen (artikel 30d BvvN).

Het Nederlanderschap gaat verloren vanaf de datum van het intrekkingsbesluit. Er is geen sprake van terugwerkende kracht.

Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (artikel 70, eerste lid, BvvN).

AB

16-alg. Toelichting algemeen komt te luiden:

16-alg. Toelichting algemeen

Minderjarigheid

Dit artikel regelt uitsluitend het verlies van het Nederlanderschap door minderjarigen. Behalve in het onderhavige artikel zijn ook verliesbepalingen voor minderjarigen opgenomen in artikel 14, tweede, derde, vierde en zesde lid, RWN. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN definieert het begrip ‘meerderjarigheid’. Uit die bepaling vloeit voort dat personen jonger dan achttien jaar, minderjarig zijn. Echter, personen, jonger dan achttien jaar, zijn wél meerderjarig indien:

  • zij gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest;

  • zij in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hun in Nederland geregistreerde partnerschap of hun buiten Nederland geregistreerde partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, is beëindigd.

Bedacht moet worden, dat verlies van het Nederlanderschap als hier bedoeld nooit kan intreden indien betrokkene daardoor staatloos zou worden (vergelijk artikel 14, achtste lid, RWN) en verder dat – ook al valt de minderjarige in principe onder een van de verliesbepalingen van artikel 16, eerste lid, RWN – géén verlies zal intreden indien artikel 16, tweede lid, RWN van toepassing is.

Begrip ‘vader of moeder’ (artikel 16, eerste lid, RWN)

Met het begrip ‘vader of moeder’ in artikel 16, eerste lid, RWN wordt mede bedoeld:

  • de adoptiefouder aan wie de minderjarige het Nederlanderschap ontleent; alsmede:

  • de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.

De adoptie c.q. gezagsvoorziening moet dus het kind het Nederlanderschap hebben bezorgd (denk daarbij wat betreft de gezagsvoorziening aan de optie bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN). Is dat niet het geval, omdat het kind reeds op een andere grond Nederlander was, dan zal voor het kind geen verlies van het Nederlanderschap intreden indien zijn adoptiefouder(s)/de persoon die mede het gezamenlijk gezag over hem uitoefent het Nederlanderschap verlie(st)(zen), of, indien het kind zelfstandig dezelfde vreemde nationaliteit verkrijgt als zijn adoptiefouder(s)/de persoon die mede het gezamenlijk gezag over hem uitoefent.

AC

16-1-d. Toelichting ad artikel 16, eerste lid aanhef en onder d komt te luiden:

16-1-d. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A.

De minderjarige verliest het Nederlanderschap indien zijn vader of moeder die nationaliteit verliest door:

  • een verklaring van afstand (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, RWN); óf

  • tienjarig verblijf buiten de Europese Unie (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN); óf

  • intrekking van het naturalisatiebesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (dus niet als bedoeld in artikel 14, eerste tot en met het vierde lid, RWN!); óf

  • vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg (betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit) of door verkrijging van de Surinaamse nationaliteit ingevolge de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten, gesloten tussen Nederland en Suriname (verlies op grond van de verdragen genoemd in artikel 15A RWN).

Ook hier geldt dat geen verlies van het Nederlanderschap zal intreden indien het kind behoort tot een van de categorieën van artikel 16, tweede lid, RWN dan wel indien het staatloos zou worden (artikel 14, achtste lid, RWN).

Voorbeeld 1

A is geboren uit de ongehuwde vrouw B, die weliswaar een nationaliteit bezit, maar die nationaliteit niet aan A heeft doorgegeven. A is dus staatloos.

B wordt genaturaliseerd tot Nederlander, waarin A deelt. B verliest door de naturalisatie niet haar oorspronkelijke nationaliteit. Tijdens de minderjarigheid van A doet B afstand van het Nederlanderschap.

Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook A, die niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN valt, zijn Nederlanderschap moeten verliezen. Echter, ingevolge artikel 14, achtste lid, RWN mag hij daardoor niet staatloos worden. Aangezien A, naast het Nederlanderschap, geen andere nationaliteit bezit, verliest hij zijn Nederlanderschap niet.

Voorbeeld 2

In 2005 wordt in Nederland kind B geboren uit de in Australië geboren ongehuwde vrouw A. A is van Nederlandse en Australische nationaliteit. B verkrijgt bij zijn geboorte uitsluitend de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft nimmer de Australische nationaliteit verkregen, omdat zijn geboorte niet is geregistreerd bij een Australisch Consulaat.

Enkele maanden na de geboorte van B emigreren hij en zijn moeder naar Australië. Na tien jaren hoofdverblijf in Australië verliest A haar Nederlanderschap ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN (aan haar is in die tien jaren geen Nederlands reisdocument of bewijs van Nederlanderschap afgegeven).

Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook B, die niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN valt, zijn Nederlanderschap moeten verliezen (waar Boris al die jaren hoofdverblijf heeft gehad speelt hierbij geen enkele rol).

Echter, ingevolge het toen geldende artikel 14, zesde lid, (vanaf 1 maart 2017 is dit het achtste lid) RWN mag hij daardoor niet staatloos worden. Aangezien B, naast het Nederlanderschap, geen andere nationaliteit bezit, verliest hij zijn Nederlanderschap niet.

Voorbeeld 3

Na de naturalisatie van A tot Nederlander wordt zijn zoon B geboren. Zowel A als B zijn in Nederland geboren. B ontleent het Nederlanderschap zowel aan artikel 3, eerste lid, RWN als aan artikel 3, derde lid, RWN.

Het besluit waarbij aan Adriaan het Nederlanderschap werd verleend, wordt op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN ingetrokken, aangezien hij heeft nagelaten na zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.

Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook B zijn Nederlanderschap moeten verliezen. Echter, voor B geldt de uitzonderingscategorie als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN. Hij ontleent het Nederlanderschap immers tevens aan artikel 3 derde lid, RWN. Voor B gaat het Nederlanderschap dan ook niet verloren.

Voorbeeld 4

Het echtpaar A en B, beiden geboren in Marokko in 1965, woont sedert 1995 in Nederland. In 2000 wordt in Marokko uit het huwelijk C geboren. Alle leden van het gezin zijn van Marokkaanse nationaliteit.

In 2001 wordt vader A genaturaliseerd tot Nederlander. A behoudt daarbij de Marokkaanse nationaliteit. Kind C deelt in de naturalisatie. Moeder B wordt niet genaturaliseerd. Vader en kind bezitten na naturalisatie de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.

A vestigt zich na zijn naturalisatie tot Nederlander in Denemarken. In 2002 wordt zijn huwelijk met B door echtscheiding ontbonden en trouwt hij in Denemarken met een Deense vrouw. Als hij zes jaren in Denemarken woont, wordt hij daar genaturaliseerd (in 2008). Zijn minderjarig kind C, die in Nederland bij B verblijft, verkrijgt niet de Deense nationaliteit. B bezit op het moment dat A de Deense nationaliteit verkrijgt nog steeds uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit en kind C heeft de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit.

A verliest in 2008 zijn Nederlanderschap door de vrijwillige verkrijging van de Deense nationaliteit op grond van de rechtstreekse werking van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg (zie hiervoor de toelichting onder artikel 15A RWN).

Voor A geldt derhalve dat hij in 2008 zijn Nederlanderschap verliest op grond van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg. A heeft immers – op zijn verzoek – door naturalisatie de nationaliteit verkregen van een staat die op het moment van verkrijging (2008) partij is bij het Verdrag van Straatsburg, en die geen partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat verdrag.

Ook C verliest in 2008 zijn Nederlanderschap. Voor C gaat het Nederlanderschap in 2008 verloren op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Dit omdat zijn vader het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge één van de verdragen genoemd in artikel 15A RWN. Het verlies van het Nederlanderschap wordt niet belet door artikel 14, zesde lid (vanaf 1 maart 2017 is dit het achtste lid), RWN aangezien C niet staatloos wordt (C bezit nog de Marokkaanse nationaliteit). C valt niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN die verlies van het Nederlanderschap beletten.

AD

Artikel 22A wordt ingevoegd en komt te luiden:

Artikel 22A

  • 1. Tegen een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 14, vierde lid, staat rechtstreeks beroep open bij de rechtbank te ’s-Gravenhage of, indien degene die het betreft in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonachtig was, bij het Gerecht van eerste aanleg van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

  • 2. De termijn voor het indienen van een beroepsschrift bedraagt vier weken.

  • 3. Uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 14, vierde lid, stelt Onze Minister de rechtbank of het Gerecht van eerste aanleg van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba hiervan in kennis, tenzij degene die het betreft voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank onderscheidenlijk het Gerecht van eerste aanleg de kennisgeving heeft ontvangen, wordt degene die het betreft geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.

  • 4. Tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in het eerste lid, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg, bedoeld in het eerste lid, kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

  • 5. Indien de ingevolge het eerste lid bevoegde rechtbank bij het beroep van oordeel is dat het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap, bedoeld in artikel 14, vierde lid, in strijd is met de wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond.

  • 6. Er wordt door de griffier van de ingevolge het eerste lid bevoegde rechtbank, door de griffier van het Gerecht van eerste aanleg van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, door de griffier van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en door de griffier van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen griffierecht geheven.

  • 7. Beroep tegen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap, bedoeld in artikel 14, vierde lid, wordt geacht tevens beroep tegen het besluit tot ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, artikel 16d van de Wet toelating en uitzetting BES, dan wel overeenkomstige artikelen uit de wetgeving van de andere landen, te omvatten.

AE

Artikel 22B wordt ingevoegd en komt te luiden:

Artikel 22B

  • 1. De belanghebbende is steeds bevoegd een of meer raadslieden te kiezen.

  • 2. Daartoe is ook zijn wettige vertegenwoordiger of zijn bijzondere gemachtigde bevoegd.

  • 3. Kan de belanghebbende zijn wil te dien aanzien niet doen blijken en heeft hij geen wettelijke vertegenwoordiger of bijzondere gemachtigde, dan is zijn echtgenoot of de meest gerede van zijn in het Koninkrijk verblijvende bloed- of aanverwanten, tot de vierde graad ingesloten, tot die keuze bevoegd.

  • 4. De ingevolge het tweede of derde lid gekozen raadsman treedt af zodra de belanghebbende zelf een raadsman heeft gekozen. 5. Voor zover deze Rijkswet niet op andere wijze in de toevoeging voorziet, voegt een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen bevoegd orgaan aan de vreemdeling een raadsman toe.

AF

Artikel 22C wordt ingevoegd en komt te luiden:

Artikel 22C

  • 1. Bevoegd tot het geven van een last tot toevoeging aan het bevoegde orgaan, bedoeld in artikel 22B, vijfde lid, is de rechtbank respectievelijk het Gerecht van eerste aanleg, bedoeld in artikel 22A, eerste lid. Ingeval hoger beroep is ingesteld op grond van artikel 22A, vierde lid, is de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, dan wel de voorzitter van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba bevoegd tot het geven van de last tot toevoeging.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent uitvoering van de artikelen 22A, 22B en 22C en de beloning van toegevoegde raadslieden en de vergoeding van hun onkosten.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 maart 2017.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

In de landscourant van Aruba zal de zakelijke inhoud worden bekendgemaakt.

’s-Gravenhage, 27 februari 2017

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, namens deze, J.C. Goet Directeur-generaal Vreemdelingenzaken

TOELICHTING

ALGEMEEN

Met dit besluit worden de wijzigingen die het gevolg zijn van de wet waarmee de intrekking van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid wordt geregeld opgenomen in de handleiding voor de Toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, toegespitst op het gebruik in Aruba. Deze wijziging is in werking getreden op 1 maart 2017 en maakt het mogelijk het Nederlanderschap in te trekken van personen die zich buiten Nederland hebben aangesloten bij terroristische organisatie en die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid. Met de intrekking van het Nederlanderschap en gelijktijdige ongewenstverklaring wordt beoogd de legale terugkeer naar Nederland van deze personen te voorkomen. Op deze wijze kan de dreiging die van deze personen uitgaat worden weggenomen.

In deze wet is tevens geregeld dat personen die in vreemde krijgsdienst treden van een staat die is betrokken bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is het Nederlanderschap niet langer van rechtswege maar door intrekking kunnen verliezen. Bovendien kan het Nederlanderschap nu ook van minderjarigen van 16 of 17 jaar om deze reden worden ingetrokken.

ARTIKELSGEWIJS

A

De wijziging betreft het aanpassen van een verwijzing.

B t/m D

Als gevolg van het overhevelen van de bepalingen inzake vreemde krijgsdienst van artikel 15 naar artikel 14 RWN wordt artikel 15 eerste lid, onder f, vernummerd tot artikel 15, eerste lid onder e, RWN.

E

De wijziging betreft het invoegen van een nieuwe derde en vierde lid in artikel 14 en het toevoegen van een negende en tiende lid.

F t/m I

De tekst uit de oude toelichting op artikel 15, eerste lid aanhef en onder e, RWN is opgenomen onder de toelichting op artikel 14, derde lid waarbij de bepalingen inzake van rechtswege verlies zijn vervangen door de intrekking van het Nederlanderschap. Daarnaast is een toelichting inzake de te maken belangenafweging opgenomen.

J t/m O

Deze wijziging betreft het invoegen van de nieuwe mogelijkheid het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid in te trekken. De nieuwe paragrafen zien op inhoudelijke en procedurele bepalingen die van belang zijn wanneer van deze bevoegdheid om het Nederlanderschap in te trekken gebruik wordt gemaakt.

P

Artikel 14, derde lid is vernummerd tot het vijfde lid. Daarnaast is de tekst van de wet gewijzigd zodat de bepaling dat het Nederlanderschap na intrekking op grond van het tweede tot en met het vierde lid niet kan worden herkregen.

Q

Artikel 14, vierde lid, is vernummerd tot artikel 14, zesde lid RWN.

R en S

Deze wijziging betreft het aanpassen van een verwijzing.

T en U

Deze wijziging betreft de vernummering van respectievelijk artikel 14, vijfde en zesde lid tot het zevende en achtste lid.

V

Deze wijziging betreft het toevoegen van een nieuw negende lid waarin de bekendmaking van de lijst met organisaties waarvan het lidmaatschap tot intrekking van het Nederlanderschap is geregeld.

W

Deze wijziging betreft het toevoegen van een nieuw tiende lid dat bepaalt dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de belangenafweging op grond van het eerste tot en met het vierde lid.

X, Z en AA

Deze wijziging betreft het vervallen van artikel 15 eerste lid onder e omdat de bepalingen inzake vreemde krijgsdienst zijn opgenomen in artikel 14, derde lid, RWN.

Y, AB, AC

De wijziging betreft het aanpassen van een verwijzing.

AD t/m AF

De wijziging betreft het toevoegen van drie nieuwe wetsartikelen die betrekking hebben op de rechtsmiddelen en rechtsbescherming bij intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, RWN.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, namens deze, J.C. Goet Directeur-generaal Vreemdelingenzaken

Naar boven