TOELICHTING
I. Algemeen deel
1. Inleiding
Op initiatief van de toenmalige leden van de Tweede Kamer Vermeend, Melkert en Van
der Vaart is met het oog op het bevorderen van beleggingen en investeringen die in
het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, de wet
van 24 juni 1994 tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 19642 tot stand gekomen. Op grond van deze wet is in de Wet op de inkomstenbelasting 1964
een vrijstelling ingevoerd van inkomsten uit groene beleggingen. Deze vrijstelling
vormt de basis voor de Regeling groenprojecten. De Wet op de inkomstenbelasting 1964
werd vervangen door de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Werking van de regeling
De faciliteiten voor spaarders en beleggers in groene beleggingen in de Wet inkomstenbelasting
2001 bestaan uit een gemaximeerde vrijstelling in box III en daarnaast een heffingskorting
voor de belastingplichtigen in box I. Het oogmerk van de Regeling groenprojecten is
het ondersteunen van de spaarzin van de burger, ten behoeve van projecten die op grond
van deze regeling kunnen worden aangemerkt als zogenaamde groenprojecten. De faciliteit
vormt daardoor een stimulans om projecten tot ontwikkeling te brengen, die op zichzelf
beschouwd een positief rendement behalen, maar doordat dit rendement lager ligt dan
het marktrendement voor beleggers op dit moment niet interessant zijn.
Groene instellingen
Slechts bepaalde financiële instellingen kunnen deelnemen aan de regeling. Een kredietinstelling
of een beleggingsinstelling kunnen worden aangewezen als ‘groene instelling’. In de
eerste plaats zullen op grond van artikel 5.14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, het doel en de feitelijke werkzaamheden van de instelling hoofdzakelijk (voor
ten minste 70 procent van het ingelegde vermogen) moeten bestaan in het deelnemen
in projecten die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur
en bos. Deze projecten worden bijvoorbeeld gehouden door een exploitatiemaatschappij.
De deelneming van de groene instelling kan bestaan in het verstrekken van een lening
aan of het verwerven van aandelen in deze exploitatiemaatschappij. De door de Minister
van Financiën aan te wijzen instellingen moeten kredietinstellingen of beleggingsinstellingen
zijn, die voldoen aan de eisen die geformuleerd zijn in artikel 5.14, tweede lid,
van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit betekent dat ze dienen te voldoen aan regels
van toezicht. De aangewezen instellingen moeten hoofdzakelijk kredieten verstrekken
ten behoeve van of hoofdzakelijk vermogen beleggen in projecten waarvan de Minister
van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met de Minister van Financiën en
na overleg met de Minister van Economische Zaken, schriftelijk heeft verklaard dat
deze in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.
Groene projecten
De Regeling groenprojecten 2016 geeft enerzijds een algemene omschrijving van projecten
waarvoor per individueel geval een groenverklaring kan worden afgegeven, waarmee voor
belanghebbenden duidelijk wordt welke projecten in beginsel voor een groenverklaring
in aanmerking komen. In alle gevallen vindt een individuele beoordeling plaats. De
regeling stelt anderzijds nadere regels aan de aanwijzing van projecten, die in het
belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Deze regels
hebben onder meer betrekking op het verkrijgen van een groenverklaring voor de in
deze regeling genoemde projecten.
De groenverklaring wordt op aanvraag afgegeven door de Minister van Infrastructuur
en Milieu, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister
van Economische Zaken. Voorts zijn regels opgenomen die betrekking hebben op de intrekking
van een verklaring, de afbakening van de groenprojecten, de definiëring van het projectvermogen
en enkele administratieve procedures. Kort samengevat zal de procedure inzake het
erkennen van groene projecten als volgt verlopen. De krediet- of beleggingsinstelling
zal, afhankelijk van de aard van het project, bij de Rijksdienst voor Ondernemend
Nederland (RVO) een verklaring moeten aanvragen waarin wordt vastgelegd dat het desbetreffende
project in het belang is van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.
De Minister van Infrastructuur en Milieu zal, in overeenstemming met de Minister van
Financiën en na overleg met de Minister Economische Zaken, binnen acht weken na indiening
een besluit nemen op de aanvraag. In dit besluit wordt vastgelegd of een project voor
een verklaring in aanmerking komt en indien dat het geval is, welke nadere voorschriften
in deze verklaring zullen worden opgenomen. Indien op enig moment blijkt dat een project
niet (langer) voldoet aan de vereisten die zijn opgenomen in de verklaring, kan de
Minister van Infrastructuur en Milieu het besluit nemen om de verklaring in te trekken.
Op dit besluit zijn de regels in de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Indien de instelling de aangevraagde groenverklaring verkrijgt, kan het bedrag dat
als lening ten behoeve van het desbetreffende project wordt verstrekt, of kunnen de
aandelen die zijn verworven in de exploitatiemaatschappij die belegt in het desbetreffende
project, onder de werkingssfeer van artikel 5.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001
vallen.
Indien de instelling die de verklaring heeft aangevraagd het niet eens is met het
besluit van de Minister, kan zij daartegen bezwaar maken conform de in de Algemene
wet bestuursrecht opgenomen procedure. Dit betekent dat een bezwaar binnen zes weken
bij de Minister van Infrastructuur en Milieumoet worden ingediend, en dat – indien
de instelling het niet eens is met de uitspraak op het bezwaarschrift – een eventueel
beroep binnen zes weken na de uitspraak op het bezwaarschrift moet worden aangetekend
bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarin de instelling haar vestigingsplaats
heeft binnen Nederland.
3. Europeesrechtelijke aspecten
Het voordeel dat op basis van deze regeling kan worden verkregen, is in veel gevallen
aan te merken als staatssteun in de zin van artikel 107 van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie (VWEU). In de voorliggende Regeling groenprojecten
2016 is een integrale herziening doorgevoerd, waardoor de regeling weer volledig actueel
is, aansluit bij de beleidsprioriteiten en verenigbaar is met de Europese staatssteunregels.
Omdat op deze regeling de Algemene Groepsvrijstellingsverordening3 en Landbouw Groepsvrijstellingsverordening4 van toepassing zijn, is er sprake van geoorloofde staatssteun. Steunregelingen zijn
verenigbaar met de interne markt, in de zin van artikel 107, tweede en derde lid,
van het VWEU en zijn vrijgesteld van een aanmeldingsverplichting van artikel 108,
derde lid, van het VWEU mits die steun voldoet aan alle voorschriften zoals gesteld
in hoofdstuk I van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening, dan wel Landbouw Groepsvrijstellingsverordening
en aan de in hoofdstuk III van deze verordeningen vastgestelde voorschriften. Met
een kennisgeving op basis van artikel 11 van de Algemene Groepsvrijstellings-verordening
en artikel 9 van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening wordt de Europese Commissie
op de hoogte gesteld van deze regeling.
In de Regeling groenprojecten 2016 zijn vereisten opgenomen om te voldoen aan hetgeen
is bepaald in hoofdstuk I van de Algemene Groepsvrijstellings-verordening en hoofdstuk
I van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening. De steun voor ondernemingen die
actief zijn in de primaire landbouwproductie, de verwerking van landbouwproducten
en de afzet van landbouwproducten zal, gelet op de vereisten in de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening,
worden beperkt tot kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (kmo’s). In een beperkt
aantal gevallen zijn bedrijven die actief zijn in de primaire landbouwproductie uitgesloten.
De Regeling Groenprojecten 2016 beperkt het verlenen van steun aan ondernemingen in
moeilijkheden en ondernemingen waartegen er een bevel tot terugvordering uitstaat
ingevolge een eerder besluit van de Europese Commissie, waarin steun onrechtmatig
en onverenigbaar met de interne markt is verleend. Tevens is er een bepaling in de
regeling opgenomen om cumulatie van staatssteun te voorkomen. Zo wordt de berekening
van de maximale subsidiebedragen bij de beoordeling van projecten gecorrigeerd indien
hetzelfde project ook steun ontvangt op basis van andere regelingen. Bij de Regeling
groenprojecten 2016 gebeurt dat bij afgifte van een groenverklaring. Bovengenoemde
bepalingen worden in het artikelgewijze deel onder artikel 15 nader toegelicht.
Voor inwerkingtreding van de Regeling groenprojecten 2016 is voor elke projectcategorie
geverifieerd dat de steun via de onderhavige steunmaatregel (en eventueel andere cumulerende
regelingen) niet boven de maximaal toegestane steunintensiteiten van de toepasselijke
Europese staatssteunregels uitkomt. De regeling maximeert voor een aantal projectcategorieën
de hoogte van het projectvermogen per categorie dat voor financiering in aanmerking
kan komen. Om aan de transparantieverplichtingen uit de groepsvrijstellingsverordeningen
te voldoen is in artikel 18 van de Regeling groenprojecten 2016 voorzien.
Tevens wordt geborgd dat aan de voorschriften van de toepasselijke bepalingen uit
hoofdstuk III van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening en Landbouw Groepsvrijstellingsverordening
wordt voldaan.
Voor zover er bij de projectcategorieën sprake is van staatssteun wordt in het kader
van deze regeling veelal gebruik gemaakt van artikel 36, tweede lid, onderdelen a
en b, van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Daarin is vastgelegd dat een
steunmaatregel verenigbaar is met de interne markt indien het een begunstigde in staat
stelt het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen,
door verder te gaan dan de geldende Unienormen, of bij ontstentenis van Unienormen,
het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen.
De Regeling groenprojecten 2016 heeft tot doel om kapitaal van particuliere spaarders
en beleggers (hierna: beleggers) aan te trekken en deze beschikbaar te maken voor
de financiering van risicovolle projecten die het milieu- en natuurbeleid ten goede
komen en die anders niet zouden worden gerealiseerd. Het toepassingsgebied van deze
steunmaatregel zijn nieuwe en dus risicovolle, thans nog niet gangbare technieken
of werkwijzen, die een hoog beschermingsniveau voor het milieu opleveren, dat boven
de wettelijke normen ligt en waarvan de introductie van de toepassing op belemmeringen
van financieel-economische aard stuit.
Onder nieuwe en nog niet gangbare technieken of werkwijzen worden technieken en werkwijzen
begrepen die minder dan vijf tot tien procent toepassing hebben en die dus verkeren
tussen de fase van ontwikkeling en zeer beperkte toepassing. Onder een hoog beschermingsniveau
dat boven de wettelijke normen ligt, wordt begrepen: een beschermingsniveau dat ligt
boven dat van alternatieven (als die beschikbaar zijn) en dat tevens ligt boven het
beschermingsniveau dat op grond van nationale en Europese wettelijke verplichtingen
bij een dergelijke activiteit gerealiseerd moet worden en dus niet juridisch afdwingbaar
zijn. Onder innovatieve technieken of werkwijzen, waarbij voor de marktintroductie
belemmeringen van financieel-economische aard optreden, worden innovaties verstaan
waarbij de belemmeringen bestaan uit hoge investeringslasten, een laag rendement en
een hoog risico. Daarom zijn projecten waarbij die technieken of werkwijzen worden
gebruikt onder marktomstandigheden niet of moeizaam te financieren. Om te garanderen
dat de projecten innovatief zijn en verder gaan dan nationale en Europese wettelijke
verplichtingen wordt de omschrijving van projecten waarin geïnvesteerd kan worden
regelmatig geactualiseerd. Bij elke projectcategorie zijn specifieke criteria opgenomen
waaraan een project moet voldoen om in aanmerking te komen voor een groenverklaring.
Daarmee wordt geborgd dat de regeling beperkt is tot bovenwettelijke en nog niet gangbare
technieken met een hoog beschermingsniveau voor het milieu.
Indien één van de andere bepalingen uit de Algemene Groepsvrijstellings-verordening
of Landbouw Groepsvrijstellingsverordening van toepassing is op een projectcategorie,
is dit opgenomen in de artikelsgewijze toelichting. Voor zover niet al geborgd door
de beperking van het grootste deel van de regeling tot de investeringen in vaste activa,
zijn in voorkomende gevallen bepaalde investeringen uitgesloten.
Indien projecten niet voldoen aan de toepasselijke voorschriften gesteld in de Algemene
groepsvrijstellingsverordening dan wel de Landbouw Groepsvrijstellings-verordening,
wordt, gelet op artikel 15, eerste lid, onderdeel d, geen groenverklaring afgegeven.
4. Administratieve lasten
Op grond van artikel 13 kan een groenverklaring worden aangevraagd door en worden
afgegeven aan een krediet- of beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.14, tweede
lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die voornemens is in belangrijke mate bij
te dragen aan het verstrekken van kredieten ten behoeve van het project dan wel het
direct of indirect beleggen van vermogen in het project. Voor de aanvraag dient een
daartoe bestemd formulier te worden ingevuld en aan RVO te worden toegezonden. De
regeling brengt geen verzwaring of verhoging van de administratieve lasten verbonden
aan de indiening van aanvragen met zich mee.
5. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking op de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant
waarin zij wordt geplaatst. Er wordt aangeweken van de vaste verandermomenten en de
bekendmakingstermijn van drie maanden vóór de inwerkingtreding van de regeling in
verband met het voldoen aan Europese regelgeving. De financiële sector, die de regeling
zal toepassen, is op de hoogte van de inhoud van de regeling.
II. Artikelsgewijs
Artikel 1 – definitiebepaling
In artikel 1 zijn de begripsbepalingen opgenomen. De begripsbepalingen die een nadere
toelichting verdienen, komen in het navolgende aan de orde.
- bestaand project
-
Het begrip bestaand project is opgenomen omdat in beginsel alleen ‘nieuwe’ projecten
in aanmerking komen. Voor de meeste projectcategorieën kan aan de hand van de start
van de werkzaamheden worden bepaald of een project nieuw of bestaand is. Over het
algemeen wordt een project geacht reeds te bestaan indien meer dan zes maanden voor
de datum waarop de aanvraag voor een groenverklaring is ingediend, is begonnen met
de werkzaamheden. Met de termijn van zes maanden wordt gewaarborgd dat projecten die
niet langer innovatief zijn niet op grond van deze regeling gestimuleerd worden.
Voor de projecten genoemd onder artikel 2, eerste lid, onderdelen e, f, g en h, is
er niet altijd sprake van werkzaamheden. Deze projecten moeten worden aangewezen door
een bevoegde instantie. Uitsluitend nieuw projecten komen in aanmerking voor een groenverklaring.
Voor vaststelling of er sprake is van een bestaand project is de datum van belang
waarop het project de aanwijzing kreeg zoals aangegeven in artikel 2. De aanwijzing
wordt bijvoorbeeld verkregen door het besluit in het kader van de in artikel 2 genoemde
subsidieregeling en subsidieverordening en niet door de uitbetaling van de subsidie.
Projecten waarbij de aanwijzing gerelateerd is aan het afsluiten van een overeenkomst
of het verkrijgen van een subsidie, en waarbij de overeenkomst werd afgesloten of
de subsidie werd toegekend vóór de genoemde periode van zes maanden worden aangemerkt
als een bestaand project.
Renovatieprojecten (als bedoeld in artikel 9, onderdeel d) van woningen door een eigenaar-bewoner
vormen een uitzondering op de regel. In deze gevallen moet een aanvraag zijn ingediend
binnen acht maanden nadat de hypotheekakte werd gepasseerd dan wel de leenovereenkomst
werd gesloten.
- biomassa
-
Voor de definitie van biomassa wordt verwezen naar definitie die hiervoor gebruikt
wordt in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Onder biomassa wordt verstaan
de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw
(met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken,
alsmede biogas en de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk
afval.
- bruto-subsidie-equivalent
-
Ook voor de definitie van brutosubsidie-equivalent wordt aangehaakt bij de Algemene
Groepsvrijstellingsverordening. De bruto-subsidie-equivalent betreft het bedrag van
de steun indien deze in de vorm van een subsidie aan de begunstigde was toegekend,
vóór aftrek van belastingen of andere heffingen.
- duurzaam geproduceerd hout
-
Er bestaan veel verschillende certificaten voor hout, onder andere op het terrein
van duurzaamheid. Afhankelijk van het certificaat wordt duurzaamheid op een andere
manier ingevuld. Voor toepassing van de Regeling groenprojecten 2016 is duurzaam geproduceerd
hout, hout dat voldoet aan de inkoopcriteria voor duurzaam hout die in juni 2008 zijn
vastgesteld door de Nederlandse regering, de zogenaamde Dutch Procurement Criteria
for Timber, ofwel de TPAC-criteria. Deze criteria bevatten principes en vereisten
voor duurzaam bosbeheer, de handelsketen en het ontwikkelen, toepassen en beheren
van certificatiesystemen. Een onafhankelijke commissie TPAC (Timber Procurement Assessment
Committee) beoordeelt of bestaande certificaten aan deze criteria voldoen. TPAC toetst
nog andere certificaten op de criteria, zodat de lijst met certificaten in de toekomst
nog kan worden uitgebreid. Het FSC- en PEFC-keurmerk zijn op dit moment door de Nederlandse
overheid geaccepteerd als bewijs voor duurzaam geproduceerd hout. Onder het PEFC-keurmerk
vallen verschillende keurmerken. Het MTCS-keurmerk, dat onderdeel is van het PEFC-keurmerk
heeft van de Nederlandse regering een voorlopige goedkeuring van twee jaar gekregen.5 Deze goedkeuring is op 2 juni 2014 ingegaan. Op http:// www.tpac.smk.nl/ is een actueel overzicht beschikbaar omtrent welke certificaten reeds aan de Nederlandse
eisen voldoen.
- eigenaar-bewoner
-
De definitie van eigenaar-bewoner is opgenomen omdat voor bepaalde categorieën in
de regeling andere aanvragers worden uitgesloten.
- energie-index
-
Voor bestaande woningen en de meeste utiliteitsgebouwen is sinds 1 januari 2008 vaak
informatie over de energieprestatie beschikbaar. Zo wordt een energie-index berekend
middels een berekeningsmethode die voldoet aan de Beoordelingsrichtlijn (BRL) 9501
zoals vastgesteld op 6 december 2006.
- energieprestatiecoëfficient
-
Voor alle nieuwe woningen en voor de meeste nieuwe utiliteitsgebouwen wordt in het
Bouwbesluit een minimale energieprestatie geëist. De energieprestatie wordt uitgedrukt
in een energieprestatiecoëfficiënt (EPC). De EPC moet berekend worden middels een
genormeerde berekeningsmethode die in het Bouwbesluit is voorgeschreven.
- Groen Label Kas
-
De definitie van Groen Label Kas geeft aan dat er sprake moet zijn van een bedrijfsmatige
activiteit. Dit wil zeggen dat hobbykassen buiten de werking van de regeling blijven.
De tuinbouwkas moet in technische uitvoering overeenstemmen met een Groen Label Kas
die op grond van artikel 3.31 of artikel 3.42a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 door de Minister is aangewezen als bedrijfsmiddel dat in het belang is van het
Nederlandse milieu. In het certificatieschema Groen Label Kas, certificaat A zijn
criteria en eisen geformuleerd om te voldoen aan de eisen van de Regeling groenprojecten
2016. Dit certificatieschema is in te zien op de website van Stichting Milieukeur
(www.smk.nl)
- landbouwsector
-
Voor de definitie van landbouwsector wordt aangesloten bij de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening.
Onder landbouwsector wordt in dit kader verstaan: alle ondernemingen die actief zijn
in de primaire landbouwproductie, de verwerking en de afzet van landbouwproducten.
- Maatlat Duurzame Veehouderij en Aquacultuur
-
De omschrijving van duurzame melkveehouderij beperkt de regeling tot het houden van
melkkoeien. Schapen, geiten en andere dieren die melk kunnen leveren worden daarmee
uitgesloten. Door middel van de verwijzing naar artikel 3.31 en artikel 3.42a, tweede
lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt verwezen naar de omschrijving en technische
uitvoering van de Duurzame Melkveestal die is opgenomen in de bij de Aanwijzingsregeling
willekeurige afschrijving en investeringsaftrek milieu-investeringen 2009 behorende
Milieulijst. De omschrijving en technische uitvoering zijn vastgelegd in het certificatiesysteem
van de Maatlat Duurzame Veehouderij en Aquacultuur – melkveestallen, certificaat A.
- project
-
Een project is gedefinieerd als een technisch, functioneel en in de tijd samenhangend
geheel van activa en werkzaamheden. Door deze definitie op te nemen wordt enerzijds
voorkomen dat op zichzelf losstaande activiteiten worden samengevoegd om onder de
regeling te kunnen vallen en wordt anderzijds voorkomen dat projecten in delen worden
opgeknipt om meer dan de bedoeling is van de regeling gebruik te kunnen maken. De
voorliggende regeling ziet slechts op projecten die gelegen zijn in Nederland.
- projectbeheerder
-
In de regeling is een definitie van projectbeheerder opgenomen, omdat aan de projectbeheerder
bepaalde verplichtingen zijn opgelegd in het kader van de regeling. De projectbeheerder
is degene voor wiens rekening en risico het project wordt ontwikkeld en in stand wordt
gehouden. Dit betreft degene die het economisch eigendom heeft over het project. Bij
erfpacht van een onroerende zaak voor natuur en (biologische) landbouw kan een uitzondering
van toepassing zijn. In principe is de erfpachter de projectbeheerder, mits de erfpachter
ten minste enig risico van waardeverandering draagt. Pas als de erfpachter en de eigenaar
samen van mening zijn dat de inhoud van de erfpachtovereenkomst zodanig is dat het
economisch risico voor de eigenaar komt zal de eigenaar als projectbeheerder worden
aangewezen. Dit dient schriftelijk vastgelegd te worden en ondertekend te zijn door
beide partijen.
- projectvermogen
-
Een definitie van projectvermogen is opgenomen om de omvang van het belegde vermogen
in groenprojecten af te bakenen. Hiermee wordt voorkomen dat kredieten of beleggingen
worden verstrekt voor projectonderdelen die als milieuvriendelijk worden gepresenteerd,
zonder dat in feite integraal te zijn. Nadrukkelijk wordt hier opgemerkt dat de definitie
van projectvermogen volgens de definitie van onderhavige regeling kan afwijken van
de definitie van projectvermogen in andere regelingen.
Onder projectvermogen in projecten die in het belang zijn van de bescherming van het
milieu, waaronder natuur en bos, wordt verstaan het vermogen dat nodig is om het project
te financieren. Als zodanig wordt aangemerkt het rechtstreeks voor het project benodigde
eigen en/of vreemd vermogen ter financiering van de vaste activa en de werkzaamheden
om de vaste activa te plaatsen voorzover dit vermogen noodzakelijk is voor en uitsluitend
dienstbaar is aan de totstandbrenging van het project. Het projectvermogen zal derhalve
grotendeels bestaan uit aanschaffingskosten van bedrijfsmiddelen. Indien bedrijfsmiddelen
niet worden verworven maar zelf worden geproduceerd, worden de voortbrengingskosten
tot de vaste activa, en dus tot het projectvermogen gerekend.
Werkzaamheden om de vaste activa te plaatsen kunnen ook onder het projectvermogen
vallen. Hiermee wordt voorkomen dat er een verschil zou ontstaan tussen het projectvermogen
bij projecten waarbij de ondernemer vaste activa koopt bij leverancier A en deze door
ondernemer B laat plaatsten, en projecten waarbij één leverancier de vaste activa
levert en de werkzaamheden om deze te plaatsen in de aanschafprijs heeft verdisconteerd.
Adviesdiensten worden niet beschouwd als werkzaamheden om de vaste activa te plaatsen
en komen dus niet in aanmerking voor een verklaring.
Het projectvermogen mag nooit meer bedragen dan het totaal van de lasten dat op de
projecteigenaar drukt. Bij de bepaling van het projectvermogen dient dan ook rekening
te worden gehouden met projectgebonden subsidies. Indien bijvoorbeeld een investeringssubsidie
wordt verkregen impliceert dit een vermindering van het projectvermogen, daar dit
een vermindering van het benodigde vermogen betekent. Daarnaast zal het projectvermogen
jaarlijks verminderen aangezien er wordt afgeschreven op de investering en het kapitaalbeslag
daardoor daalt. Gedurende de looptijd van de verklaring zal dus afgelost moeten worden
op de lening. Ook als er onderdelen deel uit maken van een verklaring waarop normaal
niet wordt afgeschreven (met name grond), dient er op de gehele lening te worden afgelost.
Aflossingsvrije groenfinanciering is derhalve niet toegestaan. Echter, in het geval
het projectvermogen eigen woning is gefinancierd door middel van een hypothecaire
lening met langere looptijd dan de verklaring, mag de lening aan het eind van de looptijd
worden afgelost, mits de lening nooit meer bedraagt dan het resterende projectvermogen.
Bij de projecten die betrekking hebben op de ontwikkeling van nieuw bos en nieuwe
natuur- of landschappelijke waarden, kan nog van belang zijn dat er van overheidswege
een vergoeding wordt verkregen voor de waardedaling van de gronden. Uit de definitie
van het begrip projectvermogen in de onderhavige regeling volgt dat bij de vaststelling
van het projectvermogen een eventuele subsidie in mindering moet worden gebracht.
eventuele subsidie dient in mindering te worden gebracht op het moment van uitbetaling
van deze subsidie. Indien de bijdrage over een langere periode jaarlijks wordt uitbetaald
zal het eventuele projectvermogen ook jaarlijks dalen.
Bij verbeteringen van een project kan alleen het vermogen dat nodig is voor de financiering
van de verbeteringskosten die moeten worden gemaakt als projectvermogen worden aangemerkt.
De waarde van de zaken waarin of waaraan de verbetering plaatsvindt, zoals de waarde
van de grond in zijn oorspronkelijke staat, dient derhalve voor de berekening van
het projectvermogen buiten beschouwing te worden gelaten.
Om vooraf duidelijkheid te scheppen welke onderdelen van de investering in aanmerking
komen voor een groenverklaring, wordt voor een aantal projectcategorieën uitgelegd
hoe de definitie van projectvermogen dient te worden geïnterpreteerd. Bij projecten
in de categorie natuur (artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met f) kunnen alle
werkelijke kosten voor het realiseren van het project worden opgevoerd, zoals aanschafkosten
grond, inrichting van het terrein en beplanting. De grondkosten van de betreffende
projecten zijn slechts relevant indien daadwerkelijke aankoop van gronden plaatsvindt,
en de grond een permanente natuurbestemming krijgt. Opstallen vallen nooit onder het
projectvermogen aangezien ze voor deze regeling geacht worden niet bij te dragen aan
de natuur- of landschapsontwikkeling.
In aanvulling op het bovenstaande kan voor projecten als bedoeld in artikel 2, eerste
lid, onderdeel f, ook grond die reeds in eigendom is deels in aanmerking komen voor
het projectvermogen. In dat geval wordt de waardedaling van de grond tot het projectvermogen
gerekend, voor zover deze het gevolg is van de bestemmingswijziging van de grond.
Bij projecten als bedoeld in artikel 3 (biologische landbouw), worden de investeringen
in vaste activa tot het projectvermogen gerekend. Tot het projectvermogen van de in
artikel 3, onderdeel a, bedoelde tuinbouwkas, oftewel een Groen Label Kas, worden
uitsluitend investeringen in vaste activa gerekend, die technisch noodzakelijk zijn
en uitsluitend dienstbaar zijn aan de kas als teeltruimte. Dit betekent dat tot dit
projectvermogen kunnen worden gerekend de investeringen die betrekking hebben op de
kas, haar onderdelen en de teelttechnische en klimaattechnische inrichting (inclusief
het ketelhuis voor zover dit uitsluitend dienstbaar is aan het teeltproces). Niet
tot het projectvermogen worden gerekend de gewaskosten, grondkosten, kantoor, kantine
en koelcellen, alsmede de kosten voor onderhoud. Tenslotte zij gemeld dat de voorzieningen
die betrekking hebben op de oogst- en na-oogsthandeling van producten niet tot het
projectvermogen worden gerekend, omdat zij geen betrekking hebben op het teeltproces
als zodanig en niet zijn aan te merken als Groen Label Kas als omschreven in deze
regeling. Ook (interne) transportmiddelen worden niet tot het projectvermogen gerekend.
Vanzelfsprekend kan het projectvermogen slechts bestaan uit de investeringskosten
van die delen van het kassencomplex, welke voldoen aan de vereisten die aan een Groen
Label Kas worden gesteld. Een kassencomplex waarvan slechts voor een deel van het
complex aan de eisen wordt voldaan, kan dus slechts voor dat deel tot het projectvermogen
worden gerekend. Verbeteringskosten die gemaakt worden ten behoeve van het omzetten
van een tuinbouwkas tot een Groen Label Kas kunnen tot het projectvermogen worden
gerekend voor zover ze een aanmerkelijke milieuverbetering genereren. Deze verbetering
moet tot uitdrukking komen in punten in het certificatieschema Groen Label Kas, niveau
A. Deze verbeteringskosten zullen in het algemeen worden geactiveerd, waarmee zij
zich onderscheiden van onderhoudskosten die rechtstreeks ten laste van de exploitatie
worden gebracht.
Het projectvermogen van een project als bedoeld in artikel 4, onderdeel b, heeft betrekking
op de investeringslasten voor de stal die gebruikt worden voor de huisvesting van
de melkkoeien. Hier wordt onder een stal een bouwwerk verstaan waarin melkvee gehuisvest
is. Ruimtes waarin de melkkoeien zijn gehuisvest die onderling gescheiden zijn (door
muren of door ruimtes met andere bestemmingen) doch binnen één bouwwerk liggen, worden
als één stal gerekend. Kosten voor ruimten waarin dieren worden gehuisvest, stalinrichting,
klimaattechnische en voertechnische systemen, ammoniakemissiereducerende systemen,
mestafvoer en -opslag kunnen worden opgevoerd. Daarnaast worden ook de kosten voor
de melkinrichting inclusief de verschillende energiebesparende systemen (bijvoorbeeld
een voorkoeler of warmtewisselaar) meegerekend tot het projectvermogen. Kosten voor
andere investeringen zoals voor opslagruimtes, werktuigen of levende have zelf kunnen
geen deel uitmaken van het projectvermogen.
- recycling
-
Recycling heeft in het kader van de Regeling groenprojecten 2016 een meer specifieke
betekenis dan in het normale spraakgebruik. Hiervoor wordt aangesloten bij de definitie
die wordt gebruikt in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. In dit kader betreft
recycling elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot
producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander
doel. Dit omvat het opnieuw bewerken van organisch afval, maar het omvat niet energieterugwinning,
noch het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof
of als opvulmateriaal.
- utiliteitsgebouw
-
Een omschrijving van utiliteitsgebouw is opgenomen, omdat een deel van de regeling
beperkt is tot die gebouwen waarvoor een energieprestatie eis van kracht is vanuit
het Bouwbesluit.
- verbeterproject
-
Afsluitend zij vermeldt dat de nadruk op nieuwe projecten echter niet betekent dat
reeds bestaande projecten volledig zijn uitgesloten van de regeling. Een verbetering
van een bestaand gebied of goed kan ook als ‘groenproject’ worden aangemerkt. Het
‘groenproject’ bestaat dan alleen uit de verbetering als zodanig. De waarde of de
verwerving van het bestaande deel van het project kan dan niet onder de regeling vallen.
Onder verbetering moet worden verstaan: een wezenlijke verandering, waardoor het complex
naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat welke het project aanmerkelijk
waardevoller maakt voor natuur of milieu. Verbeteringskosten zullen in het algemeen
worden geactiveerd, waarmee zij zich onderscheiden van onderhoudskosten die rechtstreeks
ten laste van de exploitatie worden gebracht. Onderhoudswerkzaamheden kunnen dan ook
op zichzelf nooit een project vormen.
- woning
-
Belangrijk element in de omschrijving van woning is dat de woning voortdurend als
hoofdverblijf ter beschikking staat. Hierdoor worden vakantiewoningen en logiesverblijven
uitgesloten van de regeling. Daarnaast wordt geëist dat de woning per wooneenheid
over een eigen toegang, en een eigen toilet en badvoorzieningen beschikt, en dat er
een mogelijkheid moet zijn een volwaardig kooktoestel aan te sluiten. Deze laatste
eis is opgenomen om onzelfstandige woonverblijfsruimten in de utiliteitssector zoals
de bejaardenzorg en de gezondheidszorg, die veelal niet over deze voorzieningen beschikken,
uit te sluiten van een deel van de regeling.
Artikel 2 – projecten in de categorie natuur
Artikel 2, eerste lid, onderdeel a, omvat projecten gericht op de ontwikkeling en
instandhouding van bos en andere houtopstanden. Aanleg van nieuw bos is om verschillende
redenen van belang. Uitbreiding van het bosareaal draagt bij aan de diversiteit van
natuurwaarden. Ook draagt bos bij aan het realiseren van de doelstellingen van natuurbeleid,
zoals verwoord in de beleidsnota ‘Natuur voor mensen, mensen voor natuur’ van 1 juli
20006.
Niet als bos of andere houtopstanden worden aangemerkt: vruchtbomen, kerstbomen, wegbeplantingen,
kweekgoed en bomen die gekweekt worden om te dienen voor de opwekking van energie.
Het gaat alleen om de aanleg van bos en hout en niet om het onderhoud hiervan.
Voor de bosprojecten is een minimum oppervlakte van vijf hectare vereist. Hiermee
wordt voorkomen dat te kleine projecten die nauwelijks een milieufunctie hebben, onder
de regeling vallen. Een minimumgrens is ook nodig uit doelmatigheidsoverwegingen.
Het gebied dient daarnaast aaneengesloten te zijn. Hieronder moet worden verstaan:
een gebied niet gescheiden door een spoordijk, kanaal, rivier, rijksweg of andere
onderbreking van meer dan 50 meter gemeten van stam tot stam.
Artikel 2, eerste lid, onderdeel b, is gericht op het tot stand komen van additioneel
stedelijk groen in stedelijk (of dorps) gebied, zowel binnen de bebouwde kom als in
het aangrenzende gebied tot 500 meter om de bebouwde kom heen.
Om voor een groenverklaring in aanmerking te komen, moeten de projecten gericht zijn
op een toename van het oppervlak openbaar groen. Deze toename van het oppervlak groen
mag geen compensatie betreffen voor groen dat elders verdwijnt, maar moet aanvullend
zijn op het reeds aanwezige groen op wijk- of stadsniveau.
Daarnaast moet de te realiseren beplanting gevarieerd en ten minste voor een deel
bestaan uit bomen en struiken. Groen dat alleen bestaat uit grasveld komt dus niet
in aanmerking voor een groenverklaring. Indien de investeringen wegbeplantingen betreffen,
kunnen dit alleen nieuw te realiseren wegbeplantingen zijn bij bestaande wegen. Uitgesloten
worden de kosten voor de inrichting en aanleg van wegbeplantingen bij nieuwe wegen.
Alle werkelijke kosten voor het realiseren van het openbaar groen zoals aanschafkosten
van de grond, de inrichting en de beplanting kunnen opgevoerd worden in het projectvermogen.
De grondkosten van de betreffende projecten zijn slechts relevant indien daadwerkelijke
aankoop van gronden plaatsvindt en de grond een permanente natuurbestemming krijgt.
Deze projectcategorie is restrictief bedoeld en uitsluitend gericht op openbaar groen
als zodanig.
Artikel 2, eerste lid, onderdeel c, betreft natuur- en landschapsprojecten in Natura
2000-gebieden (voorheen vogel- en habitatrichtlijngebieden), Beschermde Natuurmonumenten,
Wetlands, Nationale Parken of het Natuurnetwerk Nederland. Op grond van de Nota Ruimte7 wordt bepaald welke gebieden onderdeel zijn van het Natuurnetwerk Nederland, en welke
gebieden zijn aangewezen als Nationale Parken. De provincies kunnen in hun streekplannen
robuuste ecologische verbindingszones opnemen en begrenzen. Robuuste ecologische verbindingen
zijn ecologische verbindingszones van circa één kilometer breed die grote natuurkernen
aan elkaar koppelen. Ze zijn nodig omdat de kernen van grote bestaande natuurgebieden
ver uit elkaar liggen. Door deze afstand staat de duurzaamheid van deze kernen onder
druk. Om de biodiversiteit te behouden, zijn meer en grotere verbindingen nodig: robuuste
ecologische verbindingen.
Artikel 2, eerste lid, onderdeel d, betreft natuur- en landschapsprojecten binnen
de Nationale Landschappen. Nationale Landschappen zijn gebieden met internationaal
zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende landschapskwaliteiten en in samenhang
daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. De landschappelijke, cultuurhistorische
en natuurlijke waarden moeten behouden blijven, duurzaam beheerd en waar mogelijk
versterkt worden. Onder het projectvermogen vallen investeringen ten behoeve van de
natuurontwikkeling en investeringen in gebiedseigen natuurlijke en cultuurhistorische
landschapselementen.
Artikel 2, eerste lid, onderdeel e, heeft betrekking op de ontwikkeling en instandhouding
van opengestelde landgoederen als bedoeld in het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet
1928 (NSW). Projecten die onder de NSW vallen, krijgen een zogenaamde rangschikking.
Onder opengestelde, oftewel publiek toegankelijke, landgoederen wordt verstaan landgoederen
die opengesteld zijn als omschreven in het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Financiën van 20 december 20078. De eis van publieke toegankelijkheid hangt samen met de gedachte dat indien voor
deze landgoederen publieke middelen worden ingezet het ook rechtvaardig is om het
publiek toegang te verlenen tot wat met zijn bijdrage is gerealiseerd. De eis van
publieke toegankelijkheid geldt niet voor de gebouwen en voor delen van het landgoed
waar de natuurwaarde in bepaalde perioden zoals het broedseizoen door toegang ernstig
verstoord zou worden.
De Regeling groenprojecten 2016 is blijkens de wettelijke grondslag beperkt tot projecten
ter bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Dit betekent dat elementen
die geen directe betrekking hebben op de verbetering van de natuur- en landschappelijke
waarden van landgoederen niet onder de werking van de regeling vallen. Zo heeft de
regeling geen betrekking op opstallen.
Voor landgoederen die langer dan zes maanden vóór de datum van indiening van de aanvraag
van een groenverklaring gerangschikt zijn onder de NSW, kan geen groenverklaring worden
verkregen. Wel kan voor een verbetering (herontwikkeling of ontwikkeling) van een
dergelijk landgoed een groenverklaring worden aangevraagd, indien de verbetering leidt
tot nieuwe natuur- en landschappelijke waarden. De indiening van een aanvraag voor
een groenverklaring moet geschieden binnen de geldende termijn die aanvangt op het
moment van aanvang van de fysieke werkzaamheden. Kosten gemaakt ten behoeve van bijvoorbeeld
verbetering van beplanting of aanbrengen van waterpartijen, zogenaamde blauwe elementen,
kunnen dan onderdeel uitmaken van de projectkosten.
Nieuwe landgoederen kunnen thans pas twee jaar na oprichting voor de NSW-rangschikking
in aanmerking komen en zouden daardoor zeer lang moeten wachten voordat van de groenfinanciering
gebruik kan worden gemaakt. Nieuwe landgoederen kunnen daarom reeds een groenverklaring
aanvragen als RVO heeft bevestigd dat het verzoek tot rangschikking is ontvangen en
in behandeling is genomen. Er kan dan een voorlopige groenverklaring worden verstrekt,
welke na definitieve rangschikking wordt omgezet in een definitieve groenverklaring.
Artikel 2, eerste lid, onderdeel f, heeft betrekking op de ontwikkeling van nieuwe
natuur- en landschappelijke waarden in gebieden waar de instandhouding, omvorming
of ontwikkeling van natuurwaarden, bos en landschap de primaire functie vormt. De
betreffende projecten ontvangen subsidie op grond van het landelijk format van de
provinciale Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap SKNL natuurbeheer.
Artikel 2, eerste lid, onderdeel g, heeft betrekking op betalingen voor zogenoemd
agrarisch natuurbeheer. Subsidie ingevolge hoofdstuk 3 van de provinciale Subsidieverordening
Natuur en Landschapsbeheer 2016 wordt verleend voor tijdvakken van zes jaar. Deze
subsidies worden alleen afgegeven voor activiteiten in ecologisch potentieel geselecteerde
gebieden in Nederland, de zogenaamde leefgebieden.
De projecten genoemd onder artikel 2, eerste lid, onderdeel h, hebben inhoudelijk
een grote overeenkomst met de projecten genoemd in onderdeel g, maar hebben een nog
grotere impact. Om in aanmerking te komen voor een subsidie onder hoofdstuk 3 van
de provinciale Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer 2016 kan gekozen worden
uit een grote diversiteit aan activiteiten. Afhankelijk van het type agrarisch bedrijf
en van de gekozen activiteit heeft dit een kleinere of grotere invloed op de bedrijfsvoering.
Bij de activiteiten met de grootste impact op de ecologische kwaliteit wordt een deel
van grond (tijdelijk) uit productie genomen (bijvoorbeeld bij plas-dras gebieden)
of wordt de opbrengst van het land sterk verminderd (bijvoorbeeld botanisch grasland).
De activiteiten die bedoeld worden in dit artikel zijn opgenomen in bijlage 1. Hoewel
de agrariër daarvoor soms een vergoeding ontvangt, dekt dit in de meeste gevallen
niet volledig de kosten van de opbrengstderving en werkzaamheden. Verder is het voor
het ecologisch effect van belang dat de aaneengesloten oppervlaktes zo groot mogelijk
zijn. Tegelijkertijd leidt het inzetten van grote oppervlaktes voor een agrariër tot
schaalnadelen in de bedrijfsvoering. De categorie is bedoeld om agrariërs te stimuleren
een substantieel deel van de grond in eigendom of beheer in te zetten voor activiteiten,
waardoor de opbrengst vermindert.
Voor de projecten die staan beschreven in het eerste lid, onderdelen a en b, blijven
tot het einde van hun looptijd de huidige goedkeuringen9 van de Europese Commissie gelden. Voor de projecten die staan beschreven in het eerste
lid, onderdelen c, d en e, is voor anderen begunstigden dan die uit de landbouwsector
artikel 53 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.
Voor de projecten in het eerste lid, onderdelen f, g en h, welke worden uitgevoerd
door ondernemingen die actief zijn in de landbouwsector is artikel 14, derde lid,
onderdeel d, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening van toepassing. Bij de
projecten die zijn genoemd onder het eerste lid, onderdelen f en g, moet er sprake
zijn van een subsidie op grond van de Subsidieregeling Natuur en Landschap SKNL natuurbeheer
dan wel de Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer 2016. Alleen ondernemingen
die actief zijn in de landbouwsector komen voor een dergelijke subsidie in aanmerking.
Bij de projecten die zijn genoemd in onderdeel h komen volgens de voorschriften alleen
agrariërs in aanmerking. Bij de projecten die zijn genoemd in onderdeel h komen volgens
de voorschriften alleen agrariërs in aanmerking. Dit houdt in dat een groenverklaring
voor de projecten genoemd onder artikel 2, eerste lid, onderdelen f, g en h, ook alleen
verstrekt kan worden aan in de landbouwsector actieve ondernemingen.
De projecten genoemd onder artikel 2, eerste lid, onderdeel i, zijn gericht op investeringen
die bijdragen aan het behoud en bevorderen van biodiversiteit door specifieke maatregelen.
De biodiversiteit kan door menselijk ingrijpen worden verstoord, bijvoorbeeld door
het creëren van barrières voor zowel de migratie van dieren als de uitwisseling van
genetisch materiaal. De levensvatbaarheid van populaties en het evenwicht in gebieden
kan hierdoor bedreigd worden. Geleidingssystemen kunnen dit probleem reduceren. Gedacht
moet worden aan: visgeleidingssystemen (zoals visomleidingen of vistrappen) kunnen
bijvoorbeeld worden aangebracht bij stuwen, waterkrachtcentrales en dergelijke. Landdiergeleidingssystemen
(bijvoorbeeld paddentunnels, ecoducten en dergelijke) kunnen dieren beschermen bij
oversteken van wegen of andere belemmeringen. Vogelbeschermingsvoorzieningen kunnen
bijdragen aan de vermindering van het aantal vogels dat omkomt bij hoogspanningsleidingen,
windmolens, vuurtorens en dergelijke.
De projecten genoemd onder artikel 2, eerste lid, onderdeel j, zijn gericht op natuur-
en milieueducatie, mits dit geen onderdeel is van het reguliere onderwijscurriculum.
De projecten zijn beperkt tot aandacht voor inheemse natuur. Voor het ontvangen van
een groenverklaring is het noodzakelijk dat natuur- en milieueducatie een aantoonbaar
doel is van het project. Er moet derhalve sprake zijn van de intentie en gerichte
maatregelen om kennis, bewustwording en participatie op het gebied van de inheemse
natuur en milieu te bevorderen.
In het projectvermogen kunnen alleen de kosten worden opgevoerd van de investeringen
in vaste activa die direct bijdragen aan het vergroten van de kennis over natuur en
milieu bij de doelgroep. De uitsluiting van activiteiten die deel uitmaken van het
reguliere onderwijscurriculum, brengt met zich mee dat het aanschaffen van standaardleermiddelen
in het onderwijs worden uitgesloten.
Projecten genoemd in het eerste lid, onderdelen i en j, mogen alleen worden uitgevoerd,
voor zover er geen sprake is van een economische activiteit. Het is vaste rechtspraak
van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat iedere activiteit die erin bestaat
goederen of diensten op een markt aan te bieden, een economische activiteit is.
Artikel 3 – projecten in de categorie biologische landbouw
Artikel 3 betreft projecten op het gebied van de biologische landbouw. Het begrip
biologische productiemethode is gedefinieerd in het Landbouwkwaliteitsbesluit 200710 en het Besluit dierlijke producten11. Verwerking van producten uit de biologische landbouw komt ook in aanmerking voor
een groenverklaring. Onder verwerking wordt verstaan een betekenisvolle verandering
van het product, waardoor het product beter of tegen een hogere prijs verkocht kan
worden. Alleen projecten uitgevoerd door kleine, middelgrote en micro-ondernemingen
in de zin van Bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni
2014 komen in aanmerking voor een groenverklaring. Deze categorie is zowel van toepassing
op bedrijven die al aan alle voor de biologische productiemethode geldende vereisten
voldoen, maar ook op bedrijven die zich hebben aangemeld en in het proces van omschakeling
zitten.
Bij projecten in deze projectcategorie worden de investeringen in vaste activa tot
het projectvermogen gerekend. Voor producenten van landbouwproducten die zich hebben
aangemeld om te gaan voldoen aan de eisen die aan de biologische landbouw worden gesteld,
maar waarbij geen sprake is van investeringen in vaste activa, is het toch mogelijk
een groenverklaring te krijgen. De hoogte van de groenverklaring is dan afgeleid van
de vaste kosten die met de deelname aan de kwaliteitsregeling gepaard gaat en is gemaximeerd
in tijd en in geld.
Voor de projecten in deze categorie is artikel 14, derde lid, onderdeel a, van de
Landbouw Groepsvrijstellingsverordening van toepassing indien het plantaardige biologische
landbouw betreft, of artikel 14, derde lid, onderdeel b, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening
indien er sprake is van dierlijke biologische landbouw. Betreffen de activiteiten
de verwerking van landbouwproducten, dan is artikel 17 van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening
van toepassing. Voor wat betreft de projecten die onder artikel 3, aanhef en onder
c vallen, is artikel 20 van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.
Artikel 4 – projecten in de categorie landbouw
Artikel 4, onderdeel a, betreft de ‘Groen Label Kas’. De overheid streeft naar integrale
verduurzaming van de Nederlandse glastuinbouwsector. Om invulling te geven aan de
bovenwettelijke verduurzaming is het certificatieschema Groen Label Kas ontwikkeld.
Hierdoor worden bij nieuwbouw en verbouwing van kassen innovaties uitgelokt.
De Groen Label Kas is een certificatiesysteem dat in overleg met maatschappelijke
partners is opgesteld. De eisen liggen op terreinen als aanscherping van de criteria
voor stikstofdioxide en koolwaterstofemissies van stationaire stookinstallaties, energiebesparing,
lichtdoorlatendheid en lichthinder. De eisen hebben een bredere werking dan de directe
kas en betreffen de integrale bedrijfsvoering van het glastuinbouwbedrijf. De eisen
worden regelmatig geëvalueerd en bijgesteld.
Een Groen Label Kas komt in aanmerking voor een groenverklaring indien de kas voldoet
aan de eisen die gelden voor kassen onder het certificatieschema Groen Label Kas –
niveau A. Binnen het certificatieschema kunnen met bovenwettelijke keuzemaatregelen
punten worden gehaald. Daarnaast zijn eisen gesteld die moeten garanderen dat de warmte
van een warmtekrachtkoppeling optimaal benut wordt. Hiervoor zijn eisen gesteld zodat
zogenaamd wegkoelen van warmte onmogelijk wordt. Immers, indien de warmte niet nuttig
wordt aangewend, is het energetische rendement van de installatie onvoldoende hoog
om investeringen in een dergelijk systeem te stimuleren.
Voor de opgewekte/gewonnen duurzame energie geldt in principe dat de ondernemer de
investering volledig zelf heeft gedaan. De uitzondering is als er gebruik wordt gemaakt
van energie uit een aardwarmte bron (artikel 7, onderdeel f). In dat geval is het
voldoende als de ondernemer onderdeel is van het collectief dat de investering doet
waarvan de warmte wordt afgenomen.
Indien een tuinder de intentie heeft een Groen Label Kas te realiseren, zal de certificerende
instantie een voorlopige uitspraak moeten doen op basis van het ontwerp en een voorlopig
certificaat afgeven. Met dit certificaat waarin de milieuprestatie wordt vermeld kan
een krediet- of beleggingsinstelling een voorlopige groenverklaring aanvragen. Indien
deze verklaring is afgegeven, kan de tuinder voor financiering vanuit een groenfonds
in aanmerking komen. Bij oplevering van de kas dient de certificerende instantie een
opleveringstoets uit te voeren waaruit moet blijken dat de kas daadwerkelijk aan de
gestelde eisen voldoet. De opleveringsverklaring is de basis voor het verstrekken
van de definitieve groenverklaring. Het bedrag in deze groenverklaring kan echter
nooit hoger zijn dan het bedrag dat was opgenomen in de voorlopige groenverklaring.
Voorts dient door de certificerende instantie een periodieke korte verificatie van
een aantal voorzieningen in de kas plaats te vinden. De gekozen opzet vertoont in
grote lijnen overeenstemming met de opzet die eveneens gehanteerd wordt voor de biologische
landbouw.
Met artikel 4, onderdeel b, wordt de duurzame melkveehouderij onder de werking van
de regeling gebracht. De overheid streeft een integrale verduurzaming van de melkveehouderij
in Nederland na. Om invulling te geven aan de bovenwettelijke verduurzaming is de
Maatlat duurzame veehouderij ontwikkeld. Hierdoor worden bij nieuwbouw en verbouwing
van stallen innovaties uitgelokt. De Maatlat duurzame veehouderij is een lijst met
criteria die in overleg met maatschappelijke partners is opgesteld. De criteria worden
door de overheid gebruikt bij het definiëren van stallen die in aanmerking komen voor
stimulering via de Regeling groenprojecten 2016. De eisen liggen op terreinen als
ammoniakuitstoot, dierwelzijn en diergezondheid, fijn stof, geur, mest en mineralen,
energie, natuur en landschap. Ze hebben dus een bredere werking dan de directe stal
en betreffen de integrale bedrijfsvoering van het melkveebedrijf. De eisen voor groenfinanciering
liggen op een hoger niveau dan die voor de milieu-investeringsaftrek (MIA) en de willekeurige
afschrijving milieu-investeringen (Vamil).
Voor de projecten in deze categorie wordt gebruikt gemaakt van artikel 14, derde lid,
onderdeel a, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening indien het plantaardige
biologische landbouw betreft, of artikel 14, derde lid, onderdeel b, van de Landbouw
Groepsvrijstellingsverordening indien er sprake is van dierlijke biologische landbouw.
Artikel 5 – projecten in de categorie duurzame grondstoffen
In artikel 5 zijn de projecten opgenomen die gericht zijn op de industriële verwerking
van biomassa tot nuttige producten. De projectcategorie beoogt een bijdrage te leveren
aan de verdere introductie van een biobased economie, dat wil zeggen een economie die zijn grondstoffen grotendeels betrekt uit
de levende natuur (biomassa, ‘groene grondstoffen’), als onderdeel van een groene
of duurzame economie.
De projectcategorie betreft verwerkingsprocessen van biomassa in brede zin; dus van
landbouwproducten, reststoffen, bosbouwproducten en dergelijke. Telen van agrarische
gewassen of bosbouw en dergelijke vallen niet onder de regeling. Slechts processen
die tot een nog niet gangbare combinatie van grondstof en product leiden komen in
aanmerking. Tot de beoogde processen in deze projectcategorie horen niet de processen
die leiden tot producten voor menselijke en dierlijke consumptie en processen die
leiden tot energieproductie of energiedragers omdat die consumptiegoederen nu al een
biologische oorsprong hebben terwijl energie elders in de regeling specifiek behandeld
wordt. Om te voorkomen dat neveneffecten van het project de positieve milieueffecten
teniet doen is tenslotte als eis gesteld dat het project in zijn geheel moet leiden
tot een vermindering van de aantasting van het milieu. Mestbewerking valt niet onder
dit onderdeel. Voor mestbewerking wordt verwezen naar de speciaal hiervoor opgenomen
onderdelen in deze regeling (artikel 6, onderdeel a).
Artikel 6 – projecten in de categorie terugwinning en recycling
Met artikel 6, worden projecten onder de regeling gebracht die zijn gericht op de
terugwinning en recycling van materialen. Hoewel er al veel bereikt is op het gebied
van terugwinning en recycling zijn er nog altijd mogelijkheden die onvoldoende worden
benut. Terugwinning en recycling voorkomen de inzet van primaire grondstoffen en is
zodoende een gewenste ontwikkeling.
Voor verschillende afvalstromen is in het landelijk afvalbeheerplan (LAP2) opgenomen
wat de minimum verwerkingsstandaard (MVS) is voor die bepaalde afvalstromen. Deze
standaard vormt in de praktijk vaak de gangbare verwerkingstechnologie. Voor sommige
stromen (bijvoorbeeld papier) is recycling de gangbare verwerkingsmethode. Een groenverklaring
wordt alleen verstrekt aan projecten die bij de verwerking verder gaan dan de gangbare
methoden en de MVS voor de betreffende stroom. De ondernemer dient aan te tonen dat
zijn verwerkingsmethode nog niet gangbaar is en een aanmerkelijk verminderde milieudruk
oplevert en tot verminderde grondstofinzet leidt. De verklaring wordt afgegeven voor
het terugwinnen van de materialen of de producten tot nieuwe grondstoffen maar heeft
geen betrekking op het verder verwerken van die materialen zelf. Terugwinnen en recycling
van mineralen uit humane en dierlijke mest (mestbewerking) voldoet ook aan de omschrijving
van dit artikel.
Met de terugwinning van materiaal (of product of grondstoffen) wat leidt tot een vermindering
van de inzet van primaire grondstoffen voor producten wordt hieronder verstaan het
daadwerkelijk inzetten van het materiaal als grondstof voor een toepassing in een
product. Storten of verbranden, ook al wordt energieterugwinning toegepast, is in
deze zin geen recycling. De materialen gaan dan immers als zodanig verloren of worden
als zodanig onttrokken aan de materiaaltoepassingscyclus in producten.
De bulk van de niet toepasbare, verontreinigde baggerspecie wordt geborgen in depots.
Deze baggerspecie komt vrij bij het beheer en de sanering van wateren zoals havens,
vaarwegen en watergangen. Indien het zandrijke baggerspecie betreft dan dient conform
de MVS het zand uit de baggerspecie te worden verwijderd; het restant kan in een depot
worden geborgen. Projecten komen in aanmerking voor een groenverklaring als ze stortbare
baggerspecie verdergaand verwerken dan nodig is voor de MVS. Het kan hierbij gaan
om baggerspecie die volgens de MVS helemaal niet verwerkt hoeft te worden (omdat er
te weinig zand in zit), of baggerspecie waaruit meer zand wordt verwijderd dan nodig
is volgens de MVS. Verder kan het gaan om verwerking van de (slibrijke) fractie die
resteert na de zandverwijdering conform de MVS. Deze fractie zou anders in een depot
worden geborgen. Indien er geen verwerking van de baggerspecie plaatsvindt, kan geen
groenverklaring worden afgegeven. Zo wordt direct toepassen van baggerspecie zonder
be- of verwerking niet als verwerking gezien.
Bepaalde afvalstoffen zijn moeilijk te recyclen. In het LAP2 wordt voor deze afvalstromen
dan ook de minimum bestemming in de vorm van laagwaardige toepassing zoals verbranding
of zelfs storten toegestaan. Dit onderdeel van de regeling heeft tot doel een hoogwaardigere
verwerking voor deze stromen te stimuleren. Pyrolyse is een proces waarbij bij hoge
temperaturen onder zuurstofarme of zuurstofloze omstandigheden een chemische afbraak
van de componenten plaats vindt. De gevormde producten moeten dienen als grondstof
voor nieuwe producten dus moeten in wezen worden onttrokken aan de minimum bestemming
(verbranding of storten) die het LAP2 voor deze afvalstromen toestaat. Ter verduidelijking
zij er op gewezen dat pyrolyse geen biologisch proces is.
Voor de projecten genoemd onder artikel 6 die zien op afval van derden, is artikel
47 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.
Artikel 7 – projecten in de categorie duurzame energie
Artikel 7, onderdelen a en b, betreffen projecten die gericht zijn op de productie
van energiedragers uit biomassa. Het betreft installaties voor het opwaarderen van
biogas uit biomassa of mest tot aardgaskwaliteit voor levering aan het aardgasnet
en installaties voor het produceren van gasvormige of vloeibare duurzame biobrandstoffen
uit biomassa met houtachtige of cellulose-achtige verbindingen. Biobrandstoffen moeten
voldoen aan de definitie van biobrandstof en aan de duurzaamheidscriteria uit Richtlijn
2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering
van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. De productie van duurzame biobrandstoffen
kan door hoge druk of hoge temperatuur thermische ontleding of door een Fischer-Tropsch
proces (proces voor de productie van vloeibare koolwaterstoffen uit een gasmengsel
van waterstof en koolmonoxide), of door cellulose fermentatie (vergisting). Ook vergelijkbare
processen als het Fischer-Tropsch proces komen in aanmerking. Voor de projecten die
gericht zijn op de productie van energiedragers uit biomassa moeten is artikel 41
van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.
De projecten onder 7, onderdeel c, zijn gericht op het opwekken van elektrische energie
door middel van windturbines. De windturbines dienen te voldoen aan de eisen zoals
opgenomen in de Europese veiligheidsnormen ‘IEC 61400-1, Ed. 3’ of ‘IEC 61400-22’.
Bij voldoening aan deze normen wordt een certificaat verkregen.
In artikel 7, onderdeel d, gaat het om projecten gericht op de directe omzetting van
zonlicht in elektriciteit met behulp van fotovoltaïsche cellen. Als de door de zonnepalen
opgewekte elektriciteit wordt opgeslagen in bijvoorbeeld accu’s, hoort deze opslag
ook tot het project.
Onder artikel 7, onderdeel e, gaat het om projecten gericht op actieve benutting van
zonne-energie door de directe omzetting van zonlicht in warmte met behulp van vloeistof-
of gascollectoren. Het onderdeel is zowel van toepassing op systemen met afgedekte
als met niet-afgedekte vloeistofcollectoren waarbij ook de bijbehorende energieopslagsystemen
tot het project worden gerekend. Ook duurzame energiesystemen met zonnecollectoren
waarbij warmtepompen ingezet worden voor de bereiding van warm tapwater en voor ruimteverwarming
komen in aanmerking voor groenfinanciering. Voor dit soort projecten wordt onderscheid
gemaakt tussen twee soorten warmtepompen. De warmtepompen voor water/water systemen
dienen een coëfficiënt of performance (COP) van ten minste 4,0 te hebben, bij een
conditie van W10/W45 bepaald conform EN 14511. De warmtepompen voor een brine/water
systeem dienen een COP van ten minste 3,2 te hebben, bij een conditie van B0/W45 bepaald
conform EN 14511. Beide soorten warmtepompen worden toegepast voor het opwaarderen
van laagwaardige warmte naar hoogwaardige warmte op een zodanige wijze dat de hoogwaardige
warmte nuttig wordt aangewend.
Artikel 7, onderdeel f, betreft de winning van aardwarmte. In de diepere aardlagen
heersen hoge temperaturen. De daar aanwezige warmte kan nuttig worden aangewend, bijvoorbeeld
voor verwarming van tuinbouwkassen of woningen. Onder het projectvermogen vallen de
kosten voor de boring en de eventuele transportleidingen van het aardwarmtepunt naar
het distributiepunt, centrale bijstookvoorzieningen en warmtebuffers. Voorzieningen
voor warmteafgiftesystemen bij de afnemers van aardwarmte vallen buiten het project.
Artikel 7, onderdeel g, betreft het tot stand brengen van installaties voor de winning
van energie uit water of waterkracht. Het gaat daarbij om alle mogelijke opties, bijvoorbeeld
golf- en getijde-energie en energie die wordt opgewekt door het verschil tussen zoet
en zout water. Installaties voor het winnen van energie uit water, en dan met name
waterkrachtcentrales in rivieren, kunnen zonder aanvullende beschermende maatregelen
een negatief effect hebben op de biodiversiteit (vooral op de visstand). Om in aanmerking
te komen voor een groenverklaring moeten bij een dergelijke installatie maatregelen
getroffen zijn voor bescherming van de biodiversiteit, zoals het plaatsen van vistrappen.
De kosten voor deze maatregelen kunnen bij het projectvermogen worden geteld.
Op de projectcategorieën genoemd in het derde tot en met het zevende lid is artikel
41 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.
Artikel 8 – projecten in de categorie energiebesparing
De projecten in artikel 8, onderdeel a, zijn gericht op het opwaarderen van laagwaardige
warmte met behulp van warmtepompen gecombineerd met een gesloten bodemwarmtewisselaar
of aquifer. Het onderliggende thermodynamische principe van een warmtepomp maakt het
mogelijk in betreffende situaties onbruikbare laagwaardige warmte naar een bruikbaar
niveau te brengen. Alleen kwalitatief goede warmtepompen die worden ingezet in goede
toepassingen kunnen in aanmerking komen. Voor dit soort projecten wordt onderscheid
gemaakt tussen twee soorten warmtepompen. De warmtepompen voor water/water systemen
dienen een coëfficiënt of performance (COP) van ten minste 4,0 te hebben, bij een
conditie van W10/W45 bepaald conform EN 14511. De warmtepompen voor een brine/water
systeem dienen een COP van ten minste 3,2 te hebben, bij een conditie van B0/W45 bepaald
conform EN 14511. Om een optimale energetische prestatie van het systeem te garanderen
is verder bepaald dat de warmtepomp gecombineerd moet worden met een gesloten bodemwarmtewisselaar
of aquifer om in aanmerking te komen voor de regeling.
De beste milieuprestatie van een warmtepomp wordt bereikt als deze wordt gecombineerd
met bodemopslag. Inmiddels zijn er echter ook warmtepompsystemen zonder bodemopslag
maar met een andere buffer of opslag die een grote milieuverbetering realiseren ten
opzichte van traditionele oplossingen. Een voorbeeld is de toepassing van een warmtepomp
in de melkveehouderij voor de koeling van melk waarbij de warmte wordt toegepast voor
de verwarming van een woning of stallen. Essentieel voor de milieuprestatie is de
nuttige toepassing van een groot deel van de warmte, in tegenstelling tot koelmachines
of airco systemen waar de warmte niet nuttig wordt gebruikt maar wordt weggekoeld.
Artikel 8, onderdeel b, ziet op dergelijke projecten.
In artikel 8, onderdelen c en d, worden projecten bedoeld die zijn gericht op het
aanbrengen van energiearme buitenverlichting bestemd voor het verlichten van openbare
wegen, openbare pleinen, parkeerterreinen, verharde bedrijfsterreinen of sportaccommodaties.
Het verlichten van tuinen en planten komt niet in aanmerking voor een groenverklaring.
Verwacht wordt dat de komende jaren veel CO2 uitstoot voorkomen kan worden door de vervanging van vooral oudere verlichtingssystemen.
De maatregel is er op gericht deze besparing te realiseren door toepassen van led-verlichting.
Deze technologie heeft een inherente besparing van energie tot gevolg. Omdat de led-technologie
nog slechts beperkte toepassingsmogelijkheden heeft is eveneens toepassing van andere
technologie toegestaan mits er een aantoonbare besparing gerealiseerd wordt van ten
minste dertig procent, ten opzichte van het gemiddeld energieverbruik bij soortgelijke
gangbare installaties.
Op de projectcategorieën uit het eerste tot en met het vierde lid is artikel 38 van
de Algemene Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.
De projecten in artikel 8, onderdeel e, zijn gericht op het aanleggen van warmtedistributienetten
met als doel het nuttig toepassen van restwarmte of van duurzame warmte. Bij de productie
van elektriciteit en in de industrie komt in processen veel warmte vrij. Vaak kan
die warmte in de eigen installatie niet nuttig worden toegepast, zodat deze wordt
weggekoeld. In veel gevallen is er wel behoefte aan deze warmte bij andere afnemers.
In deze categorie wordt bevorderd dat transportleidingen naar andere afnemers worden
aangelegd. Het is echter belangrijk om duurzaamheidseisen te stellen aan dergelijke
projecten om te verzekeren dat het totale energetisch rendement hoog blijft. Daarom
wordt een minimaal elektrisch rendement van 30 procent vereist en een minimaal vermogen
van 20 MW van de installatie in het geval dat de restwarmte vrijkomt bij een elektriciteitsopwekkingsinstallatie
(onder andere E-centrale). Deze rendementseis geldt niet voor AVI’s die elektriciteit
opwekken, omdat het rendement om technologische en economische redenen veelal lager
is, maar optimale benutting van warmte echter wel gewenst is. Door de ondergrens voor
elektriciteitsopwekkingsinstallatie te stellen op 20 MW, wordt aangesloten bij de
installaties die onder het emissiehandelssysteem van de Europese Unie vallen.
Ook de warmte die afkomstig is uit een aardwarmteproject kan ingevoegd worden op het
warmtenetwerk. In dat geval betreft het uiteraard geen restwarmte. Er zijn plannen
voor warmte distributienetten waarbij verschillende warmtebronnen worden aangesloten
op een warmtenet. Om te voorkomen dat een warmtenet niet in aanmerking komt voor een
groenverklaring als er ook een bron wordt aangesloten die niet genoemd is als warmtebron,
is de eis opgenomen dat tenminste 80 procent afkomstig moet zijn van de zeer duurzame
bronnen.
De projecten in artikel 8, onderdeel f, zijn gericht op het aanleggen van koudedistributienetten.
Naast de behoefte aan warmte is er voor gebouwen behoefte aan koude. Soms gebeurt
dat simultaan door gebruik te maken van een warmtepomp met opslagsysteem. Dat is echter
niet altijd mogelijk of er is al een afnamecontract via een warmtedistributiesysteem.
De traditionele manier om koude te maken voor gebouwen is met een koelmachine of een
airco installatie. Vanuit milieuoogpunt zijn dit geen optimale toepassingen. Het is
beter om koudedistributienetten aan te leggen waarbij gebruik wordt gemaakt van hernieuwbare
koude (afkomstig uit zee of uit diepe meren en plassen) of restwarmte die wordt omgezet
naar koude met een absorptiekoelmachine. De absorptiekoelmachine maakt overigens geen
deel uit van het projectvermogen. Net als bij warmte is de koude bedoeld voor levering
aan andere gebruikers dan de producent van de koude.
Op de projectcategorieën die zijn genoemd in de onderdelen e en f is artikel 46 van
de Algemene Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.
Artikel 9 – projecten in de categorie duurzaam bouwen
De projecten in artikel 9, onderdeel a, zijn gericht op het realiseren van duurzame
nieuwbouwwoningen. Nieuwbouwwoningen moeten aan eisen voldoen op grond van het Bouwbesluit.
De Regeling groenprojecten 2016 wil nieuwbouwwoningen waarbij op het gebied van duurzaamheid
prestaties worden gehaald die duidelijk boven de eisen van het Bouwbesluit uitgaan,
belonen. De criteria zijn zo gekozen dat ze een ambitieus duurzaamheidsniveau garanderen,
eenvoudig te controleren zijn, en toch duidelijk uitstijgen boven de eisen van het
Bouwbesluit. Er zijn twee ambitieniveaus voor de energieprestatie. Om voor een groenverklaring
in aanmerking te komen moet in de woningen duurzaam hout worden toegepast. Dit zal
moeten worden aangetoond door middel van certificaten alsmede afleverbewijzen of facturen.
Omdat de energieprestatie-eis in het Bouwbesluit regelmatig wordt aangescherpt, is
een energieprestatie die 35 procent beter is dan de eis die in het Bouwbesluit wordt
gesteld ambitieus. Desondanks zijn er marktpartijen die er nu al in slagen om energieneutrale
woningen te realiseren. Voor deze extreem duurzame woningen (niveau B) wordt het projectvermogen
op een hoger bedrag vastgesteld.
De projecten in artikel 9, onderdeel b, zijn gericht op het realiseren van nieuwe
woningen door herbestemming van gebouwen die geen woonfunctie hebben. Dit zijn bijvoorbeeld
(leegstaande) kantoorpanden, maar ook scholen en fabrieken. Herbestemming van kantoorpanden
tot woningen is per definitie duurzaam. De levensduur van de panden wordt verlengd,
sloop wordt voorkomen en van een groot deel van de gebruikte materialen wordt de levensduur
verlengd. Daarnaast wordt door herbestemming nieuwbouw elders voorkomen en veroorzaakt
herbestemming vaak opwaardering van een compleet gebied. De structurele leegstand
van kantoren is aanzienlijk. Uit praktijkervaringen blijkt dat ongeveer een kwart
daarvan succesvol te transformeren is tot woningen. Toch worden momenteel slechts
weinig herbestemmingsprojecten gerealiseerd. Ondersteuning van deze projecten via
deze regeling is vanuit overwegingen van duurzaamheid gewenst.
Ondanks dat herbestemming per definitie duurzaam is, is ervoor gekozen om toch enkele
basiseisen te stellen aan de zo nieuw ontwikkelde woningen. Voor een groenverklaring
komen uitsluitend die projecten in aanmerking, waarbij een energieprestatie wordt
gerealiseerd die gelijk is aan de eisen voor nieuwbouwwoningen in het Bouwbesluit
die van toepassing was voordat de huidige eis in werking trad. De energieprestatie
is daarmee aanzienlijk en loopt slechts een aanpassing achter op de eisen voor ‘echte’
nieuwbouwwoningen.
Artikel 9, onderdeel c, ziet op het herbestemmen van Rijks- en gemeentelijke momnumenten.
Om Rijks- en gemeentelijke monumenten te behouden, is herbestemming tot woningen vaak
een voorwaarde. Ook bij deze gebouwen worden uiteraard duurzaamheideisen gesteld aan
het gebruikte hout en de geluidsisolatie. Omdat met name de buitenmuren en de gevels
vaak maar beperkt gewijzigd mogen worden vanwege het monumentale karakter, is een
energieprestatie die gelijk is aan het niveau voor niet-monumentale gebouwen niet
mogelijk. Voor dergelijke monumenten wordt daarom de eis gesteld dat de energieprestatie
gelijk moet zijn aan het niveau dat van toepassing was juist voor de één na laatste
aanscherping. De groenverklaring kan alleen worden aangevraagd voor de vierkante meter
bruto vloeroppervlak waarop na herbestemming een woonbestemming rust. Voor eventuele
gedeelten van een pand waarop geen woonfunctie gaat rusten kan eventueel aanvullend
een groenverklaring worden aangevraagd voor zeer duurzame renovatie van utiliteitsgebouwen,
mits uiteraard aan de eisen van die categorie wordt voldaan.
Door renovatie van bestaande woningvoorraad is veel winst te behalen op het gebied
van duurzaamheid. Artikel 9, onderdeel d, richt zich specifiek op woningrenovatie
door de eigenaar die tevens bewoner is van de woning. Bij de opzet van de regeling
is tevens gekozen voor een maximale vrijheid voor de eigenaar. Hij kan afhankelijk
van zijn wensen een zeer hoog ambitieniveau realiseren waarbij dan ook een maximale
bijdrage wordt verkregen.
In afwijking van de aanvraagprocedure bij andere categorieën kan de bank bij projecten
voor renovatie van woningen zelf inschatten of een project voldoet aan de criteria.
Dit zal moeten gebeuren aan de hand van een berekening van de energieprestatiecoëfficiënt.
De bank zal na haar eigen positieve inschatting en met als bijlage de documenten waarop
haar inschatting is gebaseerd, een groenverklaring aanvragen. Op grond van de positieve
inschatting van de bank en de onderbouwende documenten zal de aanvraag worden getoetst
en een groenverklaring worden afgeven voor het project. Omdat de kosten voor het realiseren
van dezelfde prestatie in een Rijks- of gemeentemonument hoger zijn, wordt het projectvermogen
voor monumenten hoger vastgesteld.
In de praktijk kunnen zich bij renovatie van de bestaande woningvoorraad verschillende
situaties voordoen. Zo kan de eigenaar-bewoner zelf het initiatief nemen en de uitvoering
organiseren en direct financieren. In dat geval kan een groenverklaring ten behoeve
van de eigenaar-bewoner worden verkregen door een beroep te doen op de categorie onder
artikel 9, onderdeel d. Een andere vorm is renovatie door tussenkomst van een onderneming.
Dit valt onder artikel 9, onderdeel e. Een voorbeeld hiervan is wanneer een energieleverend
bedrijf de renovatie uitvoert. Indien de onderneming voorfinanciert en bijvoorbeeld
de betaling middels een periodieke rekening plaatsvindt dan kan de leverancier van
de dienst voor het nog openstaande deel van het voorgefinancierde project gebruik
maken van de Regeling groenprojecten 2016. De omvang van de groenlening kan niet meer
bedragen dan het nog niet door de eigenaar van de woning betaalde deel van de kosten.
Daarnaast kunnen ook verhuurders gebruik maken van renovatie onder deze categorie.
Er is een maximum vastgesteld dat afhankelijk is van de geleverde energieprestatie.
Omdat de kosten voor het realiseren van dezelfde prestatie in een Rijks- of gemeentemonument
hoger zijn, wordt het projectvermogen voor monumenten ook hoger vastgesteld.
Artikel 9, onderdeel f, omvat de bouw van duurzame utiliteitsgebouwen. De meeste kantoren
en andere utiliteitsgebouwen worden gebouwd volgens de eisen van het Bouwbesluit.
Slechts op beperkte schaal komen gebouwen tot stand met hogere ambities op het gebied
van duurzaamheid. Dit soort initiatieven wil deze regeling ondersteunen. De gebouwen
moeten dan wel voldoen aan de eisen zoals opgenomen in bijlage 2. Utiliteitsgebouwen
zijn gebouwen waarvoor in het Bouwbesluit een energieprestatie-eis is vastgelegd,
met uitzondering van woningen. Gebouwen of gebouwdelen met een andere gebruiksfunctie
zoals industriefunctie, bijvoorbeeld bedrijfshallen, vallen niet onder deze categorie,
maar kunnen, indien aan de betreffende vereisten wordt voldaan, wel onder 9, onderdeel
h, vallen.
Er zijn twee ambitieniveaus benoemd. De categorie waarbij de energieprestatie tenminste
30 procent beter is dan de eis die wordt gesteld in het Bouwbesluit. Omdat de energieprestatie-eis
in het Bouwbesluit regelmatig wordt aangescherpt, is een energieprestatie die 30 procent
beter is dan die in het Bouwbesluit wordt gesteld ambitieus. Desondanks zijn er marktpartijen
die er nu al in slagen om energie neutrale utiliteitsgebouwen te realiseren. Voor
deze duurzame gebouwen (niveau b) wordt het projectvermogen op een hoger bedrag vastgesteld.
Artikel 9, onderdeel g, omvat de renovatie van utiliteitsgebouwen. Renovatie van utiliteitsgebouwen
is relatief kostbaar. Mede daarom wordt vaak voor nieuwbouw gekozen. Dat is vanuit
oogpunt van duurzaamheid onwenselijk: nieuwbouw betekent immers ruimtebeslag elders,
en ook minder hergebruik van materialen. Dit maakt renovatie van utiliteitsgebouwen
feitelijk per definitie duurzamer dan nieuwbouw. Daarnaast is het zo dat met renovatie
van utiliteitsgebouwen vooral veel energie bespaard kan worden. De energieprestatie
van veel bestaande utiliteitsgebouwen kan door renovatie met moderne technieken met
sprongen omhoog gaan. Dit soort initiatieven wil de groenregeling ondersteunen. De
gebouwen moeten dan na renovatie wel voldoen aan de eisen zoals opgenomen in bijlage
3. Omdat de kosten voor het realiseren van dezelfde prestatie in een Rijks- of gemeentemonument
hoger zijn, wordt het projectvermogen voor monumenten hoger vastgesteld.
Artikel 9, onderdeel h, heeft betrekking op duurzame utiliteitsgebouwen met een industriefunctie.
Voor duurzame utiliteitsgebouwen worden in het Bouwbesluit eisen gesteld aan de energieprestatie.
Daarom is het voor die categorie mogelijk om aan te geven wanneer de energieprestatie
beter is dan wat het Bouwbesluit eist. Voor gebouwen met een industriële functie zijn
geen eisen voor de energieprestatie opgenomen, terwijl daar duurzame en minder duurzame
initiatieven worden ontplooid.
Energiebesparing is een belangrijk element voor duurzaamheid. De projecten in deze
categorie zijn dan ook beperkt tot gebouwen die worden verwarmd. Verwarming heeft
vaak te maken met het verblijven van personen. Daarom zijn gebouwen met een lichte
industrie functie uitgesloten. Een lichte industriefunctie is een industriefunctie
waarin activiteiten plaatsvinden waarbij het verblijven van personen een ondergeschikte
rol speelt. Voorbeelden zijn een opslagloods, een kas en een stal. Voor gebouwen die
worden verwarmd zijn in het Bouwbesluit onder andere eisen aan de thermische isolatie
opgenomen. Gebouwen waarvoor deze eisen niet zijn opgenomen komen niet in aanmerking
voor een groenverklaring.
Omdat er geen energieprestatie eis wordt gesteld aan gebouwen met een industrie functie
bestaat er ook geen standaard EPC berekening. De gangbare praktijk is om de EPC te
berekenen als een gebouw met een sportfunctie met lage temperatuur. Ook als er geen
warmtapwaterinstallatie aanwezig is, moet in de berekening worden uitgegaan van een
conventionele warmtapwaterinstallatie met kwalificatie ‘gasgestookt HRWW, CW klasse
4, en een leidinglengte van meer dan 3 meter.
Artikel 10 – projecten in de categorie duurzame mobiliteit
De projecten onder artikel 10, onderdeel a, zijn gericht op de realisatie van fietsvoorzieningen
die het gebruik van de fiets bevorderen ten opzichte van andere, minder duurzame en
gezonde vormen van vervoer en transport. Op grond van onderdeel a, onder 1°, komen
kwalitatief hoogstaande (vrijliggende of verhoogde geasfalteerde) fietspaden in aanmerking.
Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen binnen of buiten de bebouwde kom aangelegde
fietspaden. Tot het projectvermogen dat betrekking heeft op fietspaden kunnen worden
gerekend de kosten voor grond en grondverzet, fundatie, wegdek, verlichting en bewegwijzering.
Ook kan een groenverklaring worden aangevraagd voor een ‘verbeterproject’, indien
het project betrekking heeft op het aanleggen van fietsroutes over (grotendeels) bestaande
infrastructuur.
Naast fietspaden betreft de categorie, onder onderdeel a, onder 2°, ook projecten
die betrekking hebben op de aanleg van overdekte fietsenstallingen of voor de aanschaf
van fietsen voor gemeenschappelijk gebruik. Projecten voor de aanschaf van fietsen
voor commerciële fietsverhuur of voor de realisatie van commerciële fietsenstallingen
zijn echter uitgesloten.
Artikel 10, onderdeel b, onder 1°, betreft projecten bestaande uit de aanschaf van
specifieke duurzame voertuigen. De categorie is bedoeld voor het stimuleren van een
versnelde marktintroductie van schone en duurzame technologieën voor personenvervoer
en goederenvervoer. Bij personenvervoer betreft het alleen voertuigen die bestemd
zijn voor vervoer van meer dan acht passagiers. De aandrijving dan wel de brandstof
dient de aangegeven methode dan wel bron te zijn. Ook combinaties van de genoemde
systemen/energiebronnen zijn toegestaan. Combinaties van genoemde systemen/energiebronnen
met niet genoemde systemen of energiebronnen komen niet in aanmerking voor een verklaring.
De projecten zijn beperkt tot vervoer over de openbare weg of bedrijfsterreinen in
de open lucht. In het geval van bedrijfsterreinen in de open lucht kan worden gedacht
aan havens en vliegvelden bedoeld. Vervoer in veilinghallen en schuren is bijvoorbeeld
uitgesloten.
Onder 10, onderdeel b, onder 2°, zijn duurzame binnenvaartschepen opgenomen bestemd
voor het transport van goederen of personen. Ook hier betreft het eventueel combinaties
van genoemde systemen of brandstoffen terwijl combinaties met niet genoemde systemen
of brandstoffen niet in aanmerking komen. De vormgeving van de romp van een schip
is belangrijk voor de weerstand van een vaartuig in het water en dus ook voor de hoeveelheid
energie die nodig is voor de voortstuwing. Daarom wordt het optimaliseren van die
vormgeving gestimuleerd.
In het geval van motoren waarbij LNG of CNG wordt gebruikt, kan een deel van de methaanhoudende
brandstof onverbrand in de uitlaatgassen terecht komen. Methaan is een belangrijk
broeikasgas. Indien de uitstoot van methaan hoog is kan de bijdrage daarvan aan het
broeikaseffect zo hoog zijn dat de reductie van uitstoot van de broeikasgassen door
de alternatieve brandstofkeuze verloren kan gaan. Daarom wordt voor gasmotoren als
eis gesteld dat aangetoond wordt dat de bijdrage van de methaanuitstoot aan het broeikaseffect
lager is dan de reductie van het broeikaseffect door de brandstofkeuze. Daarvoor wordt
de eis gesteld dat de methaanslip maximaal 3 gram per kWh bedraagt. Bij de berekening
van deze effecten wordt de bijdrage van de methaanslip berekend met een Global Warming
Potential factor (GWP-factor) van 34. Dat wil zeggen dat 1 kilo methaanemissie gelijk
wordt gesteld aan de emissie van 34 kilo koolstofdioxide.
Schepen hebben ten opzichte van voertuigen voor wegtransport een veel langere levensduur.
De gebruikte technologie kan dan in de praktijk zowel qua technologie als qua milieu-impact
oud zijn. Het installeren van energiezuinige en milieuvriendelijke systemen zoals
beschreven in deze categorie strekt er toe dan ook toe om de milieu-impact van bestaande
vaartuigen te reduceren (retrofit).
Artikel 11 – projecten in de categorie duurzame waterketens
Onder artikel 11, onderdeel a, worden projecten bedoeld die gericht zijn op het gescheiden
afvoeren en behandelen van regenwater. Er is slechts sprake van een gescheiden systeem
als er geen menging van de betreffende stroom is met andere stromen zoals huishoudelijk
afvalwater of bedrijfsafvalwater. De stromen dienen dus voor, tijdens en na de opvang
en opslag gescheiden te blijven. Onder regenwater wordt niet verstaan water dat verontreinigd
is doordat het op verontreinigde oppervlakken is gevallen of op andere wijze verontreinigd
is. Onder infiltratie wordt in dit geval verstaan het inbrengen in de bodem van water
met behulp van een specifiek ingericht werk. In de beschrijving van de projecten is
duidelijk aangegeven dat het niet de systemen voor het opvangen van het regenwater
zelf betreft maar dat de aanwijzing slechts betrekking heeft op de afvoer en de eventueel
genoemde vervolgstappen. Daar waar het regenwater wordt gebruikt als proceswater zijn
de installaties of het proces waarin het gebruik plaats vindt als zodanig eveneens
niet aangewezen doch slechts de afvoer en de opslag.
In de land- en tuinbouw wordt regenwater veelvuldig opgevangen in bassins bovengronds
waardoor projecten als bedoeld in artikel 11, onderdeel a, onder 2°, voor deze sectoren
gangbaar zijn en dus niet in aanmerking komen voor een groenverklaring. Ondergrondse
opslag van regenwater is echter ongebruikelijk in de land- en tuinbouw, maar zeer
gewenst. Daarom komt ondergrondse opslag van regenwater in aanmerking voor een groenverklaring
onder artikel 11, onderdeel b, ook als het water wordt toegepast in de land- en tuinbouw.
Voor projecten die vallen onder artikel 11, onderdeel b, is artikel 14, derde lid,
onderdeel 3, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.
Met artikel 11, onderdeel c, worden projecten onder de regeling gebracht die gericht
zijn op innovatieve afvalwaterbehandeling op innovatieve en duurzame wijze. Onderdeel
c, onder 1°, richt zich op de introductie van nieuwe verbeterde technieken bij de
bereiding van drinkwater die kunnen bijdragen tot het sluiten van ketens, maar eveneens
andere milieuvoordelen kunnen realiseren, zoals een hoger zuiveringsrendement, verminderde
reststoffen en verminderde energie-inzet.
Afvalwaterbehandeling is een bestaande en veelvuldig toegepaste methode. Aanvankelijk
waren de methoden sterk gericht op het acceptabel maken van effluent voor het ontvangende
water. In toenemende mate worden echter andere aspecten bij de waterbehandeling belangrijk,
zoals volledig hergebruik van water, terugwinning en hergebruik van de verontreinigende
stoffen, verminderd energiegebruik en verregaande reductie van de aanwezigheid van
prioritaire stoffen. Dit onderdeel van de regeling bevordert technieken en methoden
die verregaande verbeteringen op deze aspecten inhouden.
Binnen onderdeel c, onder 2° en onder 3°, wordt het verder sluiten van de waterketen
nagestreefd. Bij de onder 3° bedoelde systemen voor behandeling van afvalwater worden
gangbare systemen voor voedingswater in de tuinbouw uitgesloten. Voorwaarde voor de
onder 3° bedoelde systemen is dat er een substantiële toename van de kringloopsluiting
gerealiseerd wordt ten opzichte van de bestaande situatie. Tevens dient opgemerkt
te worden dat de systemen voor de bereiding van drinkwater zoals die in onderdeel
c, ten vijfde, gedefinieerd zijn, bedoeld zijn ter stimulering van de verbetering
van de bestaande systemen. Voor een opsomming van de prioritaire stoffen waarvan sprake
is in onderdeel c, ten zesde, wordt verwezen naar de lijst met prioritaire stoffen
in de kaderrichtlijn Water12.
Indien de projecten genoemd onder het derde lid zien op afval van derden, dan is artikel
47 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.
Artikel 12 – projecten in de categorie klimaatadaptatie
Deskundigen verwachten dat er ondanks diverse maatregelen rekening moet worden gehouden
met klimaatverandering. De effecten kunnen tevens versterkt worden door de wijze waarop
wij onze omgeving hebben ingericht. Zo worden effecten van toenemende zware regenbuien
versterkt door de verstening van oppervlakken waardoor water slecht de bodem in kan
dringen. Ook de concentratie van gebouwen in steden levert een extra verhoging op
van lokale temperaturen die boven op de effecten van de klimaatverandering komt. Deze
klimaatverandering kan op diverse plaatsen in de samenleving sociale en economische
gevolgen hebben. Deze categorie is opgenomen om de nadelige effecten te beperken.
Ook onder de categorie duurzaam bouwen is al rekening gehouden met deze effecten.
Zo wordt daar loskoppeling van de regenwaterafvoer van het riool vereist. Ook de categorie
duurzame waterketens bevat mogelijkheden voor gescheiden afvoer en infiltratie/opslag
van regenwater gevallen op verharde oppervlakken.
Artikel 12, onderdeel a, is gericht op de retentiegebieden voor de opvang van overtollig
water. Een kenmerk van een retentiegebied is dat de opslag een tijdelijk karakter
heeft dus het water er niet permanent in blijft. Immers als het water er blijft staan
is het een buffer en geen opvang van een overschot. Dergelijke retentiegebieden vormen
een uitgelezen kans om er natuurontwikkeling in toe te passen. In het kader van de
regeling wordt deze ontwikkeling gestimuleerd door te eisen dat er tenminste aandacht
voor de natuurontwikkeling is in de planning, inrichting, realisatie en beheer van
het gebied.
Artikel 12, onderdeel b, is opgenomen om retentie van water te realiseren en zo wateroverlast
te beperken bij hevige regenval. Onder gebouwgebonden wordt verstaan dat de opslag
gerealiseerd wordt op, in of onder een gebouw. Parkeergarages worden niet gezien als
een gebouwgebonden waterberging. Er is voor gekozen om deze voorziening te beperken
tot stedelijke gebieden. Buiten stedelijke gebieden wordt er de voorkeur aan gegeven
om andere voorzieningen (waterretentiegebieden in combinatie met natuur) te realiseren.
Artikel 12, onderdeel c, betreft vegetatiedaken en verticale tuinen. Vegetatiedaken
zijn platte of licht hellende daken die permanent begroeid zijn. Deze daken hebben
een beperkte wateropslagcapaciteit maar kunnen in de zomer een belangrijke bijdrage
leveren aan het verkoelen van het bouwwerk. Door de verdamping en de isolerende werking
van een vegetatiedak wordt een verkoelend effect verkregen. Verticale tuinen zijn
tuinen langs gevels of dergelijke. Deze voorzieningen hebben meerdere effecten. De
belangrijkste zijn verkoeling door verdamping en isolerende werking. Bovendien dempen
ze de dag en nacht schommelingen van de temperaturen en hebben ze een positief effect
op de luchtkwaliteit.
Artikel 12, onderdeel d, is gericht op de effecten die ontstaan door verzilting van
de bodem. Door stijging van de zeespiegel zal de verzilting van het grondwater langs
de kust maar ook verder landinwaarts toenemen. Hiertegen zijn vrijwel geen maatregelen
te nemen die een economisch en technisch realistisch perspectief hebben. Uit onderzoek
is gebleken dat een van de meest waarschijnlijke oplossingen kan zijn dat gebruik
wordt gemaakt van teelten van akkerbouwproducten die een hoge tolerantiegraad hebben
tegen zout water en op zilte bodems tot een goede opbrengst kunnen komen. De verdere
ontwikkeling van deze teelten kan in de toekomst van belang zijn voor de Nederlandse
landbouw, maar eveneens bijdragen aan de ontwikkeling van landbouw in andere gebieden
waar schaarste heerst aan zoet water maar voldoende zoutwater beschikbaar is. Verder
kunnen zoetwatervoorraden in bepaalde gebieden op deze wijze bewaard worden voor menselijke
consumptie. Voor deze projecten, die genoemd zijn onder het vierde lid, is artikel
14, derde lid, onderdeel a, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.
Artikel 13 – aanvraag
In artikel 13 is de aanvraag voor het verkrijgen van een groenverklaring geregeld.
De aanvraag kan plaatsvinden door kredietinstellingen of door beleggingsinstellingen
die als groene instellingen zijn aangewezen conform de Wet inkomstenbelasting 2001.
De aanvraag voor een groenverklaring wordt gedaan middels het daartoe bestemde formulier.
Daarin moet een gespecificeerde beschrijving van het project zijn opgenomen, waarin
onder meer wordt aangegeven: de ligging en de oppervlakte van het project, de huidige
en de beoogde toestand van het project, de daarvoor benodigde activa en werkzaamheden,
de datum waarop met het project een aanvang is of vermoedelijk zal worden genomen,
de datum waarop het project vermoedelijk zal worden voltooid, een tijdsplanning van
de te verrichten werkzaamheden, de looptijd van het project en de naam, omvang en
het adres van de projectbeheerder. Uit de projectbeschrijving moet de milieuverdienste
van het project uiteraard duidelijk naar voren komen. Ook zijn diverse financiële
gegevens noodzakelijk voor de beoordeling van het project. Zo zal inzicht moeten worden
gegeven in eventuele investerings- en exploitatie kostenramingen, overzicht van het
geprognosticeerde projectvermogen en -rendement, subsidies en dergelijke.
Voor de diverse projecten kan projectspecifieke informatie benodigd zijn. Zo kan bij
sommige projecten een topografische kaart worden verlangd. Voor de projecten op het
gebied van de biologische landbouw moet bovendien een bedrijfsaansluitingsbevestiging,
dan wel een bedrijfsaansluitingscertificaat bij de aanvraag zijn gevoegd. Voor projecten
die bestaan uit de verwerking van die producten moet een procesregistratiebevestiging,
dan wel een procesregistratiecertificaat zijn bijgevoegd. In het aanvraagformulier
wordt aangegeven welke van de bovenstaande gegevens bij de aanvraag worden gevoegd.
Tevens kan een accountantsverklaring worden gevraagd teneinde de juistheid of aannemelijkheid
van de gegevens vast te stellen.
Artikel 14 – beslissing op aanvraag
Artikel 14, eerste lid, bepaalt dat de Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming
met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken,
binnen acht weken beslist op de aanvraag. Deze termijn geldt uitsluitend voor complete
aanvragen waarbij geen aanvullende informatie nodig is voor de beoordeling van het
project. Als de beoordeling tijdelijk gestaakt moet worden omdat gewacht wordt op
aanvullende informatie, wordt deze tijd bij de genoemde termijn opgeteld.
Artikel 14, derde lid, geeft aan dat een afschrift van de groenverklaring wordt gezonden
aan de projectbeheerder. De originele groenverklaring wordt aan de aanvrager gestuurd,
zijnde de krediet- of beleggingsinstelling als genoemd in artikel 13, eerste lid.
De groenverklaring heeft betrekking op het project, zodat de groenverklaring ook geldig
blijft als de projectbeheerder het project bijvoorbeeld verkoopt.
Artikel 15 – afwijzingsgronden
In artikel 15 is bepaald in welke situaties er geen groenverklaring wordt afgegeven
voor projecten. Dit geldt in de eerste plaats voor bestaande projecten. Hiermee wordt
beoogd de regeling in beginsel te beperken tot ‘nieuwe’ projecten zoals reeds is aangegeven
in de toelichting bij artikel 1.
Een groenverklaring wordt evenmin afgegeven indien er voor het betreffende project
reeds een groenverklaring is verstrekt. Er kan slechts één verklaring per project
van toepassing kan zijn. Hierbij wordt vooral gedacht aan woningen of andere gebouwen
die, om te voldoen aan de energieprestatie-eis voorzien moeten zijn van een energiebesparende
optie als een warmtepomp, of die zelf energie opwekken met zonnepanelen. De ene investering
is daarmee een voorwaarde om aan de eisen van een andere categorie te kunnen voldoen.
Een investeerder moet in een dergelijke situatie kiezen onder welke categorie de aanvraag
wordt ingediend. Als er geen sprake is van een aanvraag onder artikel 9 is het wel
mogelijk dat er op één locatie twee projecten worden gerealiseerd, bijvoorbeeld zowel
zonnepanelen als zonnecollectoren. In dat geval is er sprake van twee projecten. In
het geval van een Groen Label Kas wordt een warmtepomp met bodemopslag of een aardwarmteproject
expliciet als apart project gezien waarvoor aanvullend een verklaring kan worden aangevraagd.
Projecten in de landbouwsector kunnen op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel
c, alleen voor een groenverklaring in aanmerking komen, indien deze projecten worden
uitgevoerd door een kmo. Deze beperking wordt gesteld om te voldoen aan Europeesrechtelijke
staatssteunregels (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening).
Indien niet wordt voldaan aan de projectvoorwaarden die zijn gesteld in de Algemene
Groepsvrijstellingsverordening en de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening, vormt
dit op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel d, een weigeringsgrond voor afgifte
van een groenverklaring.
Geen verklaring wordt afgegeven voor projecten waarvan het projectvermogen minder
bedraagt dan € 25.000. Alhoewel de aangewezen instellingen wellicht niet in kleine
projecten zullen deelnemen, wordt met deze bepaling voorkomen dat onverhoeds veel
kleine projecten worden aangemeld. Dit zou leiden tot onevenredig hoge uitvoeringskosten.
Onder het eerste lid, onderdelen f tot en met j wordt beschreven welke bedragen aan
steun toegestaan zijn op basis van de Algemene en Landbouw Groepsvrijstellingsverordening.
In artikel 15, eerste lid, onderdeel k, betreft een bepaling om niet toegestane cumulatie,
zoals bedoeld in artikel 8 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening en artikel
8 van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening, te voorkomen.
Zoals ook aan de orde is geweest tijdens de parlementaire behandeling van de Wet van
24 juni 1994 tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met het oog op
het bevorderen van beleggingen en investeringen die in het belang zijn van de bescherming
van het milieu, waaronder natuur en bos13, geldt voor ieder project dat het structureel zelf enig eigen rendement genereert.
Bij de beoordeling van de vraag of een project enig eigen rendement genereert geldt
het uitgangspunt dat de wet ertoe strekt de totstandkoming van milieu-, bos- en natuurprojecten
te stimuleren die door een beperkt economisch rendement dan wel door een relatief
hoog risico niet of onvoldoende worden gerealiseerd. Dit soort matig tot slecht renderende
projecten dient in aanmerking te kunnen komen voor (goedkope) kapitaalverschaffing
van groene instellingen. Het is evenwel niet de bedoeling van de regeling om een goedkope
financiering te verschaffen voor blijvend verliesgevende projecten waarvan de baten
niet in evenwichtige verhouding staan tot de kosten en waarbij de opbrengsten structureel
achterblijven bij de kosten van het project.
Een project heeft structureel enig eigen rendement indien de directe opbrengsten –
bijvoorbeeld entreegelden, ledengelden, waardemutaties van het project, verkoopopbrengsten
van hout, zand en grind – de gezamenlijke kosten van het project overtreffen. Het
ontmoet daarbij geen bezwaar dat overheidssubsidies ook worden aangemerkt als (groene)
opbrengsten van een project. Sponsorgelden en andere betalingen om niet van derden
vormen evenwel geen (groene) opbrengsten die in de rendementsberekening mogen worden
meegenomen. Het is immers niet de bedoeling van de wetgever geweest om gelden die
door deze ‘sponsors’ ten laste van de winst kunnen worden gebracht als onbelaste groene
voordelen bij de particuliere belegger te laten opkomen. Projecten die met inachtneming
van voormelde overheidssubsidies niet uit de ‘rode cijfers’ komen, voldoen niet aan
de rendementseis die in de Regeling groenprojecten is neergelegd en kunnen derhalve
niet als groenproject worden aangewezen.
Naast de vorenvermelde voorwaarde dat ieder project structureel een minimumrendement
dient te behalen, geldt eveneens met betrekking tot alle projecten de eis dat het
rendement (eventueel met inbegrip van overheidssubsidie) niet zodanig hoog mag zijn
dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat ook zonder de fiscale faciliteit realisatie
van het project waarschijnlijk is. Bij de beoordeling van de projecten aan dit criterium
zal niet alleen het economische rendement maatgevend zijn doch zal een en ander mede
worden getoetst in relatie tot het economische en technische risico. Hierbij wordt
aangesloten bij normrendementen die worden gehanteerd bij andere regelingen van de
Nederlandse overheid, zoals bijvoorbeeld bij de SDE+ (voor de opwekking van duurzame
energie) en de Warmtewet (voor warmtedistributieprojecten).
Op aanvragen voor een groenverklaring die worden gedaan door een onderneming ten aanzien
waarvan een bevel tot terugvordering uitstaat ingevolge een eerder besluit van de
Europese Commissie, waarin steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt
is verleend of een onderneming die is aangemerkt als een onderneming in moeilijkheden
zoals gedefinieerd in artikel 2, aanhef en punt 18 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening
en artikel 2, punt 14, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening is de weigeringsgrond
van artikel 15, eerste lid, onderdeel n respectievelijk onderdeel o, van toepassing.
Dergelijke ondernemingen kunnen niet in aanmerking komen voor een groenverklaring.
Aanvragen voor een groenverklaring die zijn ingediend binnen zes maanden na inwerkingtreding
van deze regeling en die zien op een project als bedoeld in artikel 6, onderdeel c,
artikel 9, onderdelen h en i en artikel 12 waarvoor de werkzaamheden al zijn aangevangen
voor de inwerkingtredingsdatum van deze regeling worden geweigerd. Met deze bepaling
wordt het stimulerend effect van deze regeling gewaarborgd en invulling gegeven aan
artikel 6, vierde lid, onderdeel b, van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening
en de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening.
De opsomming van redenen waarom een verklaring kan worden geweigerd is niet limitatief.
In de regeling wordt aan de Minister de bevoegdheid verleend om een verklaring af
te geven. Ook andere redenen (bijvoorbeeld het milieubelang) dan de specifiek genoemde
kunnen voor de Minister aanleiding vormen een verklaring te weigeren.
Artikel 16 – vereisten
In artikel 16 is bepaald welke verschillende condities van toepassing zijn op een
groenverklaring.
Artikel 16, eerste lid, bepaalt dat de verklaring ten hoogste geldt voor de levensduur
van een project. De projectbeheerder dient de levensduur van het project aannemelijk
te maken en tevens aannemelijk te maken dat het project gedurende die levensduur overeenkomstig
de in de aanvraag voor een verklaring aangegeven beschrijving blijft bijdragen aan
natuur en milieu. Indien hieromtrent twijfels bestaan, dan wel mogelijk zijn, wordt
een kortere looptijd van de verklaring gehanteerd. Er wordt hierbij uitgegaan van
de economische levensduur van het project.
Bij projecten waarbij het voldoen aan de omschrijving in de artikelen 2 tot en met
12 afhankelijk is van een status, een subsidie, een overeenkomst, of een ander tijdelijk
element, wordt de levensduur van het project geacht maximaal gelijk te zijn aan de
duur van de status, subsidie, overeenkomst, of de lengte van het tijdgebonden element
tenzij deze langer zijn dan de daadwerkelijke levensduur van het project.
Een groenverklaring geldt in elk geval nooit langer dan tien jaar. Als uitzondering
hierop geldt dat voor projecten die zijn gericht op deelname aan de kwaliteitsregeling
in de zin van Verordening (EG) nr. 834/200714 door producenten van landbouwproducten (artikel 3, onderdeel c) een groenverklaring
voor maximaal 5 jaar wordt afgegeven. Ook voor projecten die zijn gericht op het opwekken
van elektrische energie met behulp van fotovoltaïsche cellen (artikel 7, onderdeel
d), het gebruik van thermische zonne-energie door middel van zonnecollectoren (artikel
7, onderdeel e) en het met behulp van warmtepompen en een gesloten bodemwarmtewisselaar
of aquifer opwaarderen van laagwaardige warmte naar hoogwaardige warmte (artikel 8,
onderdeel a) geldt een uitzondering op de hoofdregel indien een dergelijk project
wordt uitgevoerd op of aan een woning door en voor rekening en risico van de eigenaar-bewoner.
In deze gevallen kan een groenverklaring met een maximale looptijd van vijftien jaar
worden afgegeven.
In artikel 16, tweede lid, is bepaald dat een groenverklaring maximaal negen maanden
na afgifte van die groenverklaring in werking kan treden. Omdat de faciliteit van
toepassing is op projecten met een beperkt rendement, is het voor de projectbeheerder
van eminent belang in een vroeg stadium zekerheid te hebben omtrent de financiering.
Deze zekerheid kan worden verkregen door middel van een groenverklaring. In het verleden
impliceerde het ontvangen van de groenverklaring evenwel dat de looptijd van de groenverklaring
dan eveneens aanving op een moment dat de projectbeheerder nog niet mocht financieren
omdat het project nog niet was gerealiseerd. Hierdoor ging een deel van de periode
met lage rente verloren. Door de loskoppeling van de afgiftedatum en de datum van
inwerkingtreden van de groenverklaring kan de projectbeheerder in een vroeg stadium
zekerheid worden verschaft. In de praktijk wordt de aanvrager de mogelijkheid gegeven
een datum aan te geven waarop hij wenst dat de groenverklaring gelding krijgt. De
uitvoerende instanties zullen trachten zoveel mogelijk hier rekening mee te houden.
De groenverklaring vermeldt de aard van het project, het projectvermogen en de voorschriften
die aan de uitvoering van het project zijn verbonden.
Zoals reeds is opgemerkt is het onwenselijk dat voor te ver in de toekomst liggende
projecten gelden worden geblokkeerd ten nadele van op korte termijn realiseerbare
projecten. In artikel 16, vierde lid, wordt daarom bepaald dat de groenverklaring
vervalt als niet binnen twee jaar na afgifte van de groenverklaring een aanvang van
de uitvoering van de werkzaamheden wordt gemaakt. Een langere periode is niet gewenst,
omdat een te lange periode kan leiden tot een technische veroudering van de oorspronkelijke
projectopzet of er inmiddels een wijziging in milieuprioriteiten kan zijn opgetreden.
In de groenverklaring kunnen aanvullende voorschriften worden opgenomen, zoals bijvoorbeeld
voorschriften inzake de uitvoering, verslaglegging en dergelijke.
Artikel 17 – projectvermogen
In artikel 17, eerste lid, wordt het projectvermogen vastgesteld voor projecten als
bedoeld in hoofdstuk 3 van de provinciale Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer
2016. Het projectvermogen voor de projecten bestaat uit kosten die gemaakt zijn voor
investeringen in vaste activa. Beheerskosten worden niet tot het projectvermogen gerekend.
De projecten hebben mede een landbouwproductiefunctie. Het zou onjuist zijn deze projecten
op gelijke wijze te belonen als zuivere natuurprojecten. Bovendien zou bij een toepassing
van de faciliteit op het totale vermogen van het project, het financieel voordeel
bovenmatig zijn en niet in verhouding staan tot de meerkosten (en of minderopbrengsten).
Het per aanvraag voor een verklaring individueel vaststellen van de beloning van het
specifieke beheerselement zou tijdrovend en veelal controversieel zijn. Voorts zou
de vaststelling pas na afloop van het oogstjaar definitief kunnen plaats vinden. Hierdoor
zou de uitvoering van de regeling op dit onderdeel ongewenst verzwaard worden. Er
is daarom gekozen voor een forfaitaire vaststelling van het projectvermogen. Bij de
hoogte van het bedrag dat groen gefinancierd kan worden, is rekening gehouden met
bedoelde meerkosten en/of minderopbrengsten van de onderscheiden activiteiten.
In artikel 17, tweede lid, wordt het projectvermogen vastgesteld voor boeren die een
aanzienlijk deel van hun grond uit productie nemen en die optimaal inrichten voor
biodiversiteit. Om een wezenlijke stimulans te realiseren voor de aanzienlijke opbrengstderving
via de geringe rentekorting met een groene lening, wordt de balanswaarde als uitgangspunt
genomen.
In artikel 17, derde lid, wordt het projectvermogen vastgesteld voor de biologische
landbouw als er geen sprake is van investeringen. De hoogte van de groenverklaring
is gebaseerd op ‘de kosten die worden gemaakt om tot een kwaliteitsregeling waarvoor steun wordt verleend
toe te treden en de jaarlijkse bijdrage voor deelname aan die kwaliteitsregeling,
inclusief, in voorkomend geval, de kosten van de controles die nodig zijn om te verifiëren
of het productdossier wordt nageleefd’ (art 2, vierenveertigste lid, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening). De
daadwerkelijke betalingen die zijn gedaan, bijvoorbeeld de jaarlijkse bijdrage aan
Stichting Skal en de kosten van de certificering, worden als bruto-subsidie-equivalent
omgerekend tot een projectvermogen gedurende een jaar. Bij daadwerkelijke uitgaven
van € 3.000 in een jaar, heeft men recht op een groenverklaring waarin het maximale
projectvermogen € 764.331 bedraagt. Lagere uitgaven leiden tot een groenverklaring
met een lager maximaal projectvermogen.
Het projectvermogen voor Groen Label Kassen wordt gemaximeerd op € 100 per vierkante
meter beteelde ruimte (inclusief paden). Onder kasoppervlak wordt verstaan het deel
van de kas waar daadwerkelijk planten aanwezig zijn. Waterbassins en ketelhuizen worden
voor de bepaling van het oppervlak niet tot het kasoppervlak gerekend. Voor de berekening
van dit maximum hoeven de kosten van de warmtekrachtinstallatie, de warmtepompen of
de warmte- en koudeopslag, of aardwarmte niet te worden meegenomen. De maximering
dient er toe te voorkomen dat een bovenmatige beloning wordt verkregen.
Bij een project dat valt onder het negende lid bedraagt het projectvermogen dat kan
worden aangevraagd € 1.000 per vierkante meter bruto vloeroppervlak, tot een maximum
van € 100.000 per gerealiseerde woning. Hiermee wordt voorkomen dat woningen in herbestemmingsprojecten
meer steun krijgen dan nieuwbouwwoningen.
Bij de bepalingen in het tiende lid komt een maximaal projectvermogen voor een verklaring
in aanmerking afhankelijk van de verbetering van de energie-index. In het kabinetsbeleid
is veel ruimte ingericht voor energiebesparing in de bestaande bouw. Deze maatregel
is een invulling daarvan. Voor Rijks- en Gemeentemonumenten zijn de bedragen hoger
bij dezelfde verbetering omdat het veel lastiger en kostbaarder is in het geval van
monumenten.
In het elfde lid wordt bepaald dat het projectvermogen € 600 per vierkante meter bruto
vloeroppervlak betreft voor een nieuw utiliteitsgebouw met een energieprestatie die
30 procent lager is dan wat wordt geëist in het Bouwbesluit en € 1.000 per vierkante
meter als de energieprestatie nul is.
In het twaalfde lid zijn de projectvermogens opgenomen voor de verbetering van de
energieprestatie van utiliteitsgebouwen. Voor Rijks- of gemeentemonumenten zijn deze
laatste bedragen hoger omdat monumenten lastiger en vooral kostbaarder te verduurzamen
zijn.
In het vijftiende lid wordt bepaald dat het projectvermogen van een duurzaam voertuig
dat voldoet aan de criteria van artikel 10, tweede lid, onderdeel a, beperkt is tot
50 procent van het projectvermogen. Deze beperking heeft te maken met de meerkosten
en de gewenste steun.
Eenzelfde redenering is opgenomen in artikel 17, zestiende lid, voor duurzame binnenvaartschepen.
Het projectvermogen is in het geval van nieuwbouw beperkt tot 15 procent van de totale
investering in het schip, exclusief specifieke laad- en werkfaciliteiten. Immers,
de totale investeringslasten van een schip kunnen voor een belangrijk deel worden
bepaald door specifieke inzet van het schip zoals bijvoorbeeld gastransport, baggerfunctie
en dergelijke. De voorzieningen voor die specifieke inzet hebben geen relatie met
het lage energieverbruik bij de voortstuwing van het schip. Bij de vaststelling van
de relevante totale investering in het schip wordt dan ook uitgegaan van de investeringen
exclusief de kosten voor die specifieke voorzieningen zoals beladingsfaciliteiten,
ladingsfaciliteiten en werkfaciliteiten. Voor schepen die daarnaast een rompoptimalisatieonderzoek
hebben laten uitvoeren is het projectvermogen beperkt tot 20 procent van de totale
investering in het schip, exclusief specifieke laad- en werkfaciliteiten.
Bij retrofit wordt het projectvermogen op een andere grondslag bepaald dan bij nieuwbouw.
Bij retrofit zijn de kosten voor de betreffende investeringen specifiek te bepalen
terwijl bij nieuwbouw deze kosten onderdeel vormen van een grotere opdracht waarbij
niet alle investeringslasten specifiek aangeduid worden. In het geval van retrofit
is het projectvermogen beperkt tot de kosten die technische noodzakelijk en uitsluitend
dienstbaar zijn aan de vervanging van de motor(en).
In het zeventiende lid, wordt bepaald dat het projectvermogen, voor projecten beschreven
in de artikelen 2 tot en met 12, kan worden beperkt tot een maximum van € 35.000.000.
Deze bepaling heeft meerdere achtergronden. Zo heeft de regeling belang bij een evenwichtige
ontwikkeling van vraag en aanbod van middelen. Voorts kan het onwenselijk zijn dat
voor één of enkele projecten een relatief groot beslag op de middelen wordt gelegd.
Het is bovendien beleidsmatig wenselijk een evenwichtige verdeling der middelen over
diverse projectcategorieën te realiseren.
Artikel 18 – transparantieverplichting
In artikel 18 is de bevoegdheid voor de Minister neergelegd om de in bijlage III van
de Algemene Groepsvrijstellingsverordening genoemde gegevens te publiceren van begunstigden
die een financieel voordeel behalen van meer dan € 500.000. Indien het een project
betreft waarop de Landbouwgroepsvrijstelling op van toepassing is, dan worden de in
bijlage III van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening genoemde gegevens gepubliceerd
wanneer de begunstigden in de primaire landbouwproductie een financieel voordeel behalen
van meer dan € 60.000. Deze bepaling geeft uiting aan de transparantieverplichting
die op grond van artikel 9 van zowel de Algemene als de Landbouw Groepsvrijstelling
geldt.
Artikel 19 – intrekken van de groenverklaring
In artikel 19 is bepaald dat de Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming
met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken
de groenverklaring kan intrekken, indien zich bijvoorbeeld de onder het eerste lid,
onderdelen a tot en met e, genoemde situaties voordoen. Op grond van de Algemene wet
bestuursrecht kan alvorens een besluit wordt genomen, degene die het verzoek tot afgifte
van de verklaring heeft gedaan in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijze kenbaar
te maken. Een besluit tot intrekking kan eventueel terugwerkende kracht hebben tot
het moment waarop niet meer werd voldaan aan de vereisten. Het besluit tot intrekking
wordt verzonden aan de krediet- of beleggingsinstelling die destijds de verklaring
heeft aangevraagd. Tevens zal een afschrift van het intrekkingsbesluit worden verzonden
aan de projectbeheerder en aan de inspecteur. Hierdoor is de projectbeheerder in staat
eventuele overige kapitaalverschaffers op de hoogte te brengen van het besluit.
Artikel 20 – meldplicht
Artikel 20 bepaalt dat een wijziging in de uitvoering van het project moet worden
gemeld. Onder wijziging worden onder meer begrepen veranderde omstandigheden die voor
de toetsing aan de vereisten van de regeling of de belastingheffing van belang zijn.
De verplichting tot rapportage van wijzigingen in het project berust slechts op de
krediet- of beleggingsinstellingen indien ze voor het verschafte kapitaal gebruik
maken van de groenbeleggingsfaciliteit. De meldplicht geldt niet voor de krediet-
of beleggingsinstelling die de verklaring heeft aangevraagd, maar voor de instelling
welke daadwerkelijk kapitaal verschaft voor een project.
Artikel 21 – toepasselijkheid Awr
Ten behoeve van de beoordeling en controle van een project wordt ten aanzien van de
krediet- of beleggingsinstelling en de projectbeheerder Hoofdstuk VIII, afdeling 2,
van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing verklaard.
Dit hoofdstuk bevat artikelen waarin onder meer de plicht tot het verstrekken van
gegevens en inlichtingen, het verstrekken van inzage in boeken en andere bescheiden,
alsmede het verlenen van toegang tot gebouwen en grond, zijn opgenomen. Daarbij gelden
de aldaar jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen mede jegens de door de Minister
van Infrastructuur en Milieu aangewezen personen.
Artikel 22 – gelijkwaardigheid
Met artikel 22 is een formulering opgenomen die het vrije verkeer van goederen en
diensten bevordert. Indien de projectbeheerder ten aanzien van de technische eisen
die gesteld worden in de regeling gebruik maakt van gelijkwaardige meetvoorschriften,
tests, normen, verklaringen of certificaten, dan worden deze gelijk gesteld aan de
in de regeling opgenomen meetvoorschriften, tests, verklaringen of certificaten. Het
is aan de projectbeheerder om aan te tonen dat er sprake is van gelijkwaardige eisen
of een gelijkwaardig niveau.
Artikel 23 – overgangsrecht
In dit artikel wordt aangegeven dat projecten die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding
van deze regeling nog onder de oude voorschriften van de Regeling groenprojecten 2010
vallen.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
S.A.M. Dijksma
De Staatssecretaris van Financiën,
E.D. Wiebes