Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en de Staatssecretaris van Financiën van 30 maart 2016, nr. IENM/BSK-2015/209791, houdende regels inzake in Nederland gelegen projecten welke in het belang zijn van de bescherming van het milieu (Regeling groenprojecten 2016)

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en de Staatssecretaris van Financiën,

Handelende na overleg met de Minister van Economische Zaken;

Gelet op artikel 5.14, derde lid, onderdeel a, en achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

BESLUITEN:

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

accountantsverklaring:

verklaring, afgegeven door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent;

Algemene Groepsvrijstellingsverordening:

Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

bestaand project:

  • a. project als bedoeld in de artikelen 2, eerste lid, onderdelen a tot en met d, i en j, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, onderdelen a tot en met c en e tot en met i, 10, 11 en 12, waarvoor ten minste zes maanden voor de dag waarop de aanvraag tot afgifte van een groenverklaring wordt ingediend met de uitvoering van de werkzaamheden is aangevangen;

  • b. project als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen e tot en met h, dat ten minste zes maanden voor de dag waarop de aanvraag tot afgifte van een groenverklaring wordt ingediend reeds voldeed aan een van de projectomschrijvingen in het betreffende onderdeel;

  • c. project als bedoeld in artikel 9, onderdeel d, waarvoor meer dan acht maanden voor de dag waarop de aanvraag tot afgifte van een groenverklaring wordt ingediend de hypotheekakte werd gepasseerd dan wel de leenovereenkomst werd gesloten;

biomassa:

biomassa als bedoeld in artikel 2 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening;

Bouwbesluit:

het op de datum van aanvraag van de groenverklaring geldende Bouwbesluit;

bruto vloeroppervlak:

oppervlakte gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van opgaande scheidingsconstructies die de desbetreffende ruimte of groep van ruimten omsluiten;

bruto-subsidie-equivalent:

bruto-subsidie-equivalent als bedoeld in artikel 2 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening;

duurzaam geproduceerd hout:

hout dat voldoet aan de Dutch Procurement Criteria for Timber ten aanzien van duurzaam bosbeheer en de handelsketen, volgens de bijbehorende beoordelingsmethode, zoals bij brief van 24 juli 2008 is vastgesteld door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Kamerstukken II 2007/08, 30 196, nr. 35);

duurzame melkveehouderij:

het bedrijfsmatig houden van melkkoeien op een duurzame wijze met een integraal duurzaam veehouderijsysteem dat in uitvoering overeenstemt met een duurzame melkveestal die op grond van de artikelen 3.31 of 3.42a van de Wet inkomstenbelasting 2001 door de Minister van Infrastructuur en Milieu is aangewezen als bedrijfsmiddel dat in het belang is van het Nederlandse milieu;

eigenaar-bewoner:

natuurlijk persoon die een woning in eigendom heeft dan wel verkrijgt en daarin zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben, dan wel de erfpachter, vruchtgebruiker of gerechtigde tot een appartementsrecht als bedoeld in artikel 106 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover deze rechten betrekking hebben op een woning;

energie-index:

maat voor de energieprestatie van bestaande woningen aan de hand van een berekeningsmethode die voldoet aan de Nationale Beoordelingsrichtlijn ‘Methoden voor het berekenen van het energiegebruik van gebouwen en de energetische en financiële gevolgen van energiebesparingsmaatregelen’ (BRL 9501), zoals vastgesteld door het Centraal College van Deskundigen van de Stichting Kwaliteitsborging Installatiesector op 6 december 2006;

energieprestatiecoëfficiënt:

coëfficiënt die de energieprestatie van een nieuwbouwwoning of -utiliteitsgebouw aangeeft aan de hand van de genormeerde berekening zoals vastgesteld in het Bouwbesluit;

energieprestatiecertificaat:

een op een gebouw toegesneden certificaat:

  • a. dat niet ouder is dan tien jaar;

  • b. waarin het resultaat is vermeld van de berekening van de hoeveelheid energie die nodig wordt geacht voor de verschillende behoeften die verband houden met een gestandaardiseerd gebruik van dat gebouw, waaronder verwarming, warmwatervoorziening, koeling, ventilatie en verlichting;

  • c. waarin referentiewaarden zijn vermeld waarmee de energieprestatie van het gebouw kan worden vergeleken en beoordeeld; en

  • d. dat vergezeld gaat van aanbevelingen voor kosteneffectieve verbetering van de energieprestatie;

Groen Label Kas:

tuinbouwkas die wordt gebruikt voor het bedrijfsmatig telen van tuinbouwgewassen met een lagere milieubelasting en die in technische uitvoering overeenstemt met een tuinbouwkas die op grond van de artikelen 3.31 of 3.42a van de Wet inkomstenbelasting 2001 door de Minister van Infrastructuur en Milieu is aangewezen als bedrijfsmiddel dat in het belang is van het Nederlandse milieu;

groenverklaring:

schriftelijk besluit van de Minister van Infrastructuur en Milieu als bedoeld in artikel 5.14, derde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin wordt verklaard dat een project in het belang is van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos;

kmo:

kleine, middelgrote en micro-ondernemingen in de zin van bijlage 1 van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening;

Landbouw Groepsvrijstellingsverordening:

Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 193);

landbouwsector:

landbouwsector als bedoeld in artikel 2 van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening;

Maatlat Duurzame Veehouderij en Aquacultuur:

veehouderij die wordt gebruikt voor het bedrijfsmatig houden van melkvee en die in technische uitvoering overeenstemt met een veehouderij die op grond van de artikelen 3.31 of 3.42a van de Wet inkomstenbelasting 2001 door de Minister van Infrastructuur en Milieu is aangewezen als bedrijfsmiddel dat in het belang is van het Nederlandse milieu;

project:

in Nederland gelegen technisch, functioneel en in de tijd samenhangend geheel van activa en werkzaamheden;

projectbeheerder:

degene voor wiens rekening en risico een project wordt ontwikkeld en in stand wordt gehouden;

projectvermogen:

vermogen dat nodig is voor de financiering van vaste activa en voor de werkzaamheden om de vaste activa te plaatsen, voor zover noodzakelijk voor en uitsluitend dienstbaar aan de totstandbrenging van een project;

recycling:

recycling als bedoeld in artikel 2 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening;

utiliteitsgebouw:

gebouw waarvoor in het Bouwbesluit een energieprestatie-eis is vastgelegd, met uitzondering van woningen;

verbeterproject:

project gericht op een wezenlijke verandering van een bestaand project, waardoor dit project naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat die het project aanmerkelijk waardevoller maakt voor het milieu, waaronder natuur en bos;

woning:

gebouw, bedoeld voor bewoning, dat voortdurend als hoofdverblijf ter beschikking staat aan een of meer natuurlijke personen en per wooneenheid ten minste is voorzien van een eigen toegang, toilet, bad- of douchevoorziening, alsmede van een energieaansluiting, bedoeld voor een kooktoestel om een maaltijd te kunnen bereiden.

HOOFDSTUK 2 PROJECTCATEGORIEËN

Artikel 2

  • 1. De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie natuur, die zijn gericht op:

    • a. de ontwikkeling en instandhouding van bos, met uitzondering van vruchtbomen, windsingels, wegbeplantingen, bomen die bestemd zijn om te dienen als kerstbomen en kweekgoed dan wel bestemd zijn voor de opwekking van energie en commercieel gebruik van bos, waarbij een project bestaat uit aaneengesloten gebied met een oppervlakte van ten minste vijf hectare;

    • b. de ontwikkeling van additioneel stedelijk groen, mits dit niet het uitvoeren van achterstallig onderhoud betreft en:

      • 1°. dit leidt tot een toename van oppervlakten aan stedelijk groen en het stedelijk groen ten minste gedeeltelijk een opgaand karakter heeft;

      • 2°. het project ziet op de aanleg van stedelijk groen gelegen binnen de bebouwde kom of binnen een zone van 500 meter om de bebouwde kom; en

      • 3°. voor zover het project wegbeplanting betreft, nieuwe wegbeplanting alleen bij bestaande wegen wordt gerealiseerd;

    • c. de ontwikkeling en instandhouding van natuur- en landschappelijke waarden in gebieden die als Natura 2000-gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland zijn aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, of in Nationale Parken of gebieden die onderdeel zijn van het Natuurnetwerk Nederland inclusief robuuste ecologische verbindingszones;

    • d. de ontwikkeling en instandhouding van natuur- en natuurlijke gebiedseigen landschappelijke en cultuurhistorische waarden binnen de begrenzing van de Nationale Landschappen, met uitzondering van opstallen;

    • e. de ontwikkeling en instandhouding van nieuwe natuur- en landschappelijke waarden van opengestelde landgoederen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, met uitzondering van opstallen;

    • f. de ontwikkeling en instandhouding van nieuwe natuur- en landschappelijke waarden die in aanmerking zijn gekomen voor subsidie op grond van het landelijk format van de provinciale Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap SKNL natuurbeheer;

    • g. de ontwikkeling en instandhouding van natuur- en landschappelijke waarden die in aanmerking zijn gekomen voor subsidie op grond van hoofdstuk 3 van de provinciale Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer 2016;

    • h. de ontwikkeling en instandhouding van natuur en landschappelijke waarden die voldoen aan de vereisten die zijn opgenomen in bijlage 1;

    • i. het bevorderen en in stand houden van biodiversiteit, mits dit geen economische activiteit betreft, door de aanleg van:

      • 1°. visgeleidingssystemen voor het opheffen van kunstmatige barrières;

      • 2°. landdiergeleidingssystemen voor het opheffen van kunstmatige barrières; of

      • 3°. vogelwaarschuwingssystemen of alarmeringsystemen ter voorkoming van botsingen van vogels met niet natuurlijke obstakels; of

    • j. natuur- en milieueducatie gericht op inheemse natuur, mits het geheel aan werkzaamheden geen economische activiteit betreft, de educatie een primair en aantoonbaar doel is van het project en geen deel uitmaakt van het reguliere onderwijscurriculum.

  • 2. De projecten, genoemd in het eerste lid, aanhef en onderdelen c, d en e, worden niet uitgevoerd door een onderneming die actief is in de landbouwsector.

Artikel 3

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie biologische landbouw, die zijn gericht op:

  • a. het produceren of verwerken van biologische plantaardige landbouwproducten overeenkomstig het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007;

  • b. het produceren of verwerken van biologische dierlijke landbouwproducten overeenkomstig het Besluit dierlijke producten; of

  • c. deelname van producenten van landbouwproducten aan de kwaliteitsregeling in de zin van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PbEU 2007, L 189).

Artikel 4

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie landbouw, die zijn gericht op:

  • a. het bedrijfsmatig telen van gewassen in een Groen Label Kas, met niveau A conform het van toepassing zijnde certificatieschema Groen Label Kas op het moment van indiening van de aanvraag, mits:

    • 1°. er geen voorzieningen aanwezig zijn voor het wegkoelen van opgewekte warmte; en

    • 2°. ten minste 10% van het totale energiegebruik van de kas bestaat uit zelf opgewekte dan wel zelfgewonnen duurzame energie als bedoeld in de artikelen 7, aanhef en onderdelen c, d, e en g, en 8, aanhef en onderdeel a, of duurzame energie als bedoeld in artikel 7, aanhef en onderdeel f; of

    • 3°. ten minste 50% minder energie gebruikt wordt dan in een referentiekas; of

  • b. een duurzame melkveehouderij, die is voorzien van een certificaat A conform het van toepassing zijnde certificatieschema van de Maatlat Duurzame Veehouderij en Aquacultuur, onderdeel MDV – melkveestallen op het moment van indiening van de aanvraag.

Artikel 5

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie duurzame grondstoffen, die zijn gericht op de industriële verwerking van biomassa tot producten die niet geschikt zijn voor menselijke of dierlijke consumptie, met uitzondering van de verwerking van genoemde stoffen tot energie of energiedragers, mits dit proces een voor Nederland niet gangbare combinatie van grondstof tot product betreft en dit leidt tot een vermindering van de aantasting van het milieu.

Artikel 6

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie terugwinning en recycling, die zijn gericht op vermindering van milieudruk en op vermindering van de inzet van primaire grondstoffen voor producten door toepassing van:

  • a. nog niet gangbare processen voor terugwinning van materialen, producten of grondstoffen, anders dan energie of energiedragers, uit stromen waarvoor een laagwaardigere verwerking gangbaar is, waardoor de inzet van primaire grondstoffen beperkt kan worden;

  • b. processen gericht op de verwerking van stortbare baggerspecie tot grondstoffen waardoor de inzet van primaire grondstoffen beperkt kan worden; of

  • c. een pyrolyse-installatie, bestemd voor het onder zuurstofarme of zuurstofloze omstandigheden thermisch ontleden van afvalstoffen die niet voor recycling geschikt zijn, maar conform de minimumstandaard in het Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021 verbrand of gestort mogen worden, waarbij de vrijkomende vaste, vloeibare of gasvormige reactieproducten worden toegepast als grondstof voor nieuwe producten of materialen, niet zijnde brandstoffen.

Artikel 7

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie duurzame energie, die zijn gericht op:

  • a. het realiseren van een biogasopwaardeerinstallatie, bestemd voor het produceren van gas van aardgasnetkwaliteit, waarbij uitsluitend uit biomassa of uit mest verkregen gassen als energie-input mogen dienen, met dien verstande dat hierbij uitgezonderd zijn installaties die worden gebruikt voor de productie van biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen of waarvoor een leverings- of bijmengverplichting geldt;

  • b. het realiseren van een biobrandstofproductie-installatie, bestemd voor het produceren van vloeibare of gasvormige duurzame brandstoffen uit houtachtige of cellulose-achtige verbindingen door:

    • 1°. hogedrukontleding;

    • 2°. hogetemperatuurontleding;

    • 3°. gebruik van het Fischer-Tropschproces dan wel een hiermee vergelijkbaar proces; of

    • 4°. cellulose fermentatie, met uitzondering van mesofiele en thermofiele mestvergisting;

  • c. het opwekken van elektrische energie door middel van een windturbine die is gecertificeerd volgens de Europese veiligheidsnormen IEC 61400-1, Ed. 3 of IEC 61400-22;

  • d. het opwekken van elektrische energie met behulp van fotovoltaïsche cellen, eventueel in combinatie met de opslag van de opgewekte elektriciteit;

  • e. het gebruik van thermische zonne-energie door middel van zonnecollectoren, eventueel in combinatie met een van de volgende warmtepompen:

    • 1°. een warmtepomp met voor water/water-systemen een coëfficiënt of performance van ten minste 4,0, bij een conditie van W10/W45 conform de norm EN 14511; of

    • 2°. een warmtepomp met voor brine/water-systemen een coëfficiënt of performance van ten minste 3,2, bij een conditie van B0/W45 conform de norm EN 14511;

  • f. het winnen van aardwarmte; of

  • g. het opwekken van elektrische energie uit water of waterkracht, mits de waterkrachtinstallatie voldoet aan Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327) en voor zover het project is voorzien van maatregelen ter bescherming van de biodiversiteit, en met uitzondering van het opwekken van energie met behulp van stoomturbines.

Artikel 8

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie energiebesparing, die zijn gericht op:

  • a. het met behulp van warmtepompen en een gesloten bodemwarmtewisselaar of aquifer opwaarderen van laagwaardige warmte naar hoogwaardige warmte op een zodanige wijze dat de hoogwaardige warmte nuttig wordt aangewend, door middel van:

    • 1°. een warmtepomp met voor water/water systemen een coëfficiënt of performance van ten minste 4,0, bij een conditie van W10/W45 conform de norm EN 14511; of

    • 2°. een warmtepomp met voor brine/water systemen een coëfficiënt of performance van ten minste 3,2, bij een conditie van B0/W45 conform de norm EN 14511;

  • b. koeling met behulp van een warmtepomp waarbij de warmte gelijktijdig voor ten minste 50% nuttig wordt toegepast binnen het bedrijf;

  • c. het aanleggen van energiearme buitenverlichting bestemd voor het verlichten van openbare wegen, openbare pleinen, openbare gebouwen, bruggen, openbare parken, parkeerterreinen, verharde bedrijfsterreinen of sportaccommodaties, en bestaande uit masten, led-lampen en specifiek voor die lampen geschikte armaturen, en indien van toepassing elektronische voorschakelapparaten en bijbehorende verlichtingsmanagementsystemen;

  • d. het aanleggen van energiearme buitenverlichting bestemd voor het verlichten van openbare wegen, openbare pleinen, openbare gebouwen, bruggen, openbare parken, parkeerterreinen, verharde bedrijfsterreinen of sportaccommodaties waarbij aantoonbaar een energiebesparing wordt gerealiseerd door een toename van het systeemrendement in lumen/Watt van ten minste 30% ten opzichte van het gemiddeld energiegebruik bij soortgelijke gangbare installaties, en bestaande uit masten, lampen en armaturen, en indien van toepassing elektronische voorschakelapparaten en bijbehorende verlichtingsmanagementsystemen;

  • e. het aanleggen van warmtedistributienetten en het bouwen van bijstookketels en warmtebuffers, ten behoeve van warmtebenutting die voor ten minste 80% afkomstig is van een of meer van onderstaande bronnen:

    • 1°. restwarmte van installaties in de industrie waarbij geen elektriciteit wordt opgewekt en afvalverbrandingsinstallaties voor stedelijk afval;

    • 2°. restwarmte van elektriciteitsopwekkingsinstallaties met een elektrisch rendement van ten minste 30% en een minimaal vermogen van 20 MW;

    • 3°. een aardwarmtebron; of

  • f. het aanleggen van koudedistributienetten waarbij de koude afkomstig is van een hernieuwbare bron, restwarmte van installaties in de industrie waarbij geen elektriciteit wordt opgewekt of afvalverbrandingsinstallaties voor stedelijk afval.

Artikel 9

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie duurzaam bouwen, waarbij, indien hout wordt toegepast, uitsluitend gebruik wordt gemaakt van duurzaam geproduceerd hout, en die zijn gericht op:

  • a. het realiseren van nieuw te bouwen woningen, waarvan:

    • 1°. de energieprestatiecoëfficiënt niet hoger is dan 65% van het vereiste dat geldt op grond van het Bouwbesluit; of

    • 2°. de energieprestatiecoëfficiënt gelijk is aan 0;

  • b. het door herbestemming van gebouwen zonder woonfunctie realiseren van nieuwe woningen, waarvan:

    • 1°. de energieprestatiecoëfficiënt ten minste gelijk is aan het niveau dat voor nieuwbouwwoningen wordt voorgeschreven onmiddellijk voordat de vigerende energieprestatie-eis in werking is getreden; en

    • 2°. de geluidswering tussen de woningen onderling ten minste gelijk is aan het niveau dat voor nieuwbouwwoningen wordt voorgeschreven;

  • c. het door herbestemming van gebouwen zonder woonfunctie en met de status van Rijks- of Gemeentemonument realiseren van nieuwe woningen, waarvan:

    • 1°. de energieprestatiecoëfficiënt van de gerealiseerde woningen ten minste gelijk is aan het niveau dat voor nieuwbouwwoningen werd voorgeschreven voordat de vorige energieprestatie-eis in werking trad; en

    • 2°. de geluidswering tussen de woningen onderling ten minste gelijk is aan het niveau dat voor nieuwbouwwoningen wordt voorgeschreven;

  • d. het renoveren van bestaande woningen door de eigenaar-bewoner, waarbij energiebesparende maatregelen worden toegepast, die leiden tot een verbetering van de energie-index van de woning:

    • 1°. met ten minste 0,6, waarbij de energie-index van de woningen na renovatie maximaal 1,4 bedraagt;

    • 2°. met ten minste 1,3, waarbij de energie-index van de woningen na renovatie maximaal 1,4 bedraagt;

    • 3°. met ten minste 1,5, waarbij de energie-index van de woningen na renovatie maximaal 1,2 bedraagt; of

    • 4°. tot nul;

  • e. het renoveren van bestaande woningen door anderen dan de eigenaar-bewoner, waarbij energiebesparende maatregelen worden toegepast, die leiden tot een verbetering van de energie-index van de woning als bedoeld in onderdeel d, aanhef en onder 1°, 2°, 3° of 4°.

  • f. het realiseren van duurzame utiliteitsgebouwen, waarvoor in het Bouwbesluit een energieprestatie-eis is opgenomen en die voldoen aan de voorschriften bedoeld in bijlage 2 bij deze regeling en waarbij:

    • 1°. de energieprestatiecoëfficiënt van het gebouw ten minste 30% lager is dan voorgeschreven op grond van het Bouwbesluit; of

    • 2°. de energieprestatiecoëfficiënt van het gebouw gelijk is aan 0;

  • g. het renoveren van bestaande utiliteitsgebouwen, waarvoor in het Bouwbesluit een energieprestatie-eis is opgenomen en die voldoen aan bijlage 3 van deze regeling en waarbij de energie-index na renovatie is verbeterd:

    • 1°. met ten minste 0,6;

    • 2°. met ten minste 1,2;

    • 3°. met ten minste 1,8; of

    • 4°. tot nul;

  • h. het realiseren van duurzame gebouwen met een industriefunctie, waarvoor in het Bouwbesluit voorschriften zijn gesteld voor de thermische isolatie, met uitzondering van gebouwen met een lichte industriefunctie, en waarvan:

    • 1°. de hemelwaterafvoer is afgekoppeld van het rioleringsstelsel; en

    • 2°. de energieprestatiecoëfficient kleiner is dan of gelijk is aan 0; of

  • i. het renoveren van bestaande gebouwen met een industriefunctie, waarvoor in het Bouwbesluit voorschriften zijn gesteld voor de thermische isolatie, met uitzondering van gebouwen met een lichte industriefunctie, en waarvan de energie-index kleiner is dan of gelijk is aan 0.

Artikel 10

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie duurzame mobiliteit, die zijn gericht op:

  • a. de realisatie van:

    • 1°. vrijliggende of verhoogde fietspaden die verhard zijn met asfalt en die woon- of verblijfsgebieden verbinden met werkgebieden of woonkernen met meer dan 50.000 inwoners, of die de bereikbaarheid per fiets van transferia, P&R-terreinen, OV-stations of OV-halteplaatsen, kantoren- of bedrijventerreinen, scholen, medische- en zorginstellingen of toeristische attracties vergroten, of die deel uitmaken van het landelijk fietsroutenetwerk; of

    • 2°. overdekte fietsenstallingen of de aanschaf van fietsen voor niet-commercieel gemeenschappelijk gebruik; of

  • b. de aanschaf van:

    • 1°. niet-railgebonden duurzame voertuigen voor vervoer, geschikt voor personenvervoer van meer dan acht passagiers, over de openbare weg of op bedrijfsterreinen in de openlucht, met een elektrisch of brandstofcelaandrijvingssysteem, dan wel rijdend op waterstof, (bio-)LNG of (bio-)CNG, dan wel een combinatie van voornoemde technieken; of

    • 2°. duurzame binnenvaartschepen die voorzien zijn van een dieselelektrisch, batterijelektrisch of brandstofcelsysteem voor de voortstuwing, of uitsluitend varen op waterstof, (bio-)LNG of (bio-)CNG of een combinatie van voornoemde technieken of brandstoffen, danwel voorzien zijn van dual-fuel motoren voor de combinatie van (bio-)LNG of (bio-)CNG en diesel, al dan niet in combinatie met een rompoptimalisatieonderzoek, met dien verstande dat bij gebruik van (bio-)LNG of (bio-)CNG als brandstof wordt aangetoond dat de methaanslip niet hoger is dan 3 gram per kWh.

Artikel 11

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie duurzame waterketens:

  • a. die gericht zijn op het:

    • 1°. gescheiden afvoeren en infiltreren, met uitzondering van diepte-infiltratie, van regenwater, gevallen op verharde oppervlakken binnen de bebouwde kom;

    • 2°. gescheiden afvoeren en opslaan voor gebruik als proceswater, met uitzondering van gebruik in de land- en tuinbouw, van regenwater, gevallen op verharde oppervlakken;

    • 3°. gescheiden afvoeren voor lozing op oppervlaktewater van regenwater, gevallen op verharde oppervlakken binnen de bebouwde kom;

  • b. die zijn gericht op de ondergrondse opslag van zoet water of regenwater, gelegen op minimaal vijf en maximaal 75 meter onder maaiveld en geschikt voor gebruik in de land- en tuinbouw; of

  • c. die zijn gericht op waterbehandeling op innovatieve en duurzame wijze en bestemd voor:

    • 1°. de bereiding van drinkwater;

    • 2°. de bereiding van drinkwater uitgaande van afvalwaterstromen; of

    • 3°. de behandeling van afvalwater ter realisatie van een gesloten watersysteem binnen de inrichting, met uitzondering van de gangbare technieken voor voedingswater in de tuinbouw ter vervanging van niet-gesloten systemen;

    • 4°. de behandeling van afvalwater gericht op het terugwinnen en hergebruik van de in het afvalwater aanwezige stoffen, ter vervanging van een bestaand systeem dat werkt zonder een dergelijke terugwinning en hergebruik;

    • 5°. de behandeling van afvalwater, dan wel bereiding van drinkwater waarbij een reductie van ten minste 50% in het energiegebruik wordt gerealiseerd ten opzichte van de bestaande of te vervangen installatie, bij gelijkblijvende of verbeterde zuiveringsresultaten; of

    • 6°. de specifieke behandeling van hormoonrijk en geneesmiddelrijk afvalwater of de behandeling van afvalwater dat verontreinigd is met prioritaire stoffen, waarbij een reductie van ten minste 50% van de effluentwaarde van deze stoffen wordt gerealiseerd ten opzichte van de effluentwaarde van deze stoffen van de bestaande of de te vervangen installatie.

Artikel 12

De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een groenverklaring afgeven voor projecten in de categorie klimaatadaptatie die gericht zijn op:

  • a. de aanleg en inrichting of herinrichting van retentiegebieden om wateroverlast op regionaal of lokaal niveau te voorkomen mits de retentiegebieden een natuurcomponent kennen;

  • b. gebouwgebonden waterberging in stedelijk gebied, gelegen op, in of onder het gebouw, met uitzondering van parkeergarages;

  • c. de aanleg van vegetatiedaken en verticale tuinen in stedelijk gebied; of

  • d. akkerbouwproductie van teelten op zilte grond, waarbij het gewas is geselecteerd en aangepast aan het zoutgehalte in de grond en het grondwater.

HOOFDSTUK 3 DE AANVRAAG VAN EEN GROENVERKLARING

Artikel 13

  • 1. Een groenverklaring wordt aangevraagd door en afgegeven aan een kredietinstelling of een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die voornemens is in belangrijke mate bij te dragen aan het verstrekken van kredieten ten behoeve van een project als bedoeld in dat artikellid dan wel het direct of indirect beleggen van vermogen in bedoeld project.

  • 2. Een aanvraag wordt ingediend door middel van het daartoe bestemde aanvraagformulier bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

  • 3. Aan een aanvrager kan worden verzocht een accountantsverklaring over te leggen, waaruit de juistheid of aannemelijkheid van de in de aanvraag vermelde gegevens blijkt.

Artikel 14

  • 1. De Minister van Infrastructuur en Milieu beslist, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, op een volledige aanvraag binnen acht weken na de indiening ervan.

  • 2. Een volledige aanvraag is een aanvraag waarbij geen aanvullende informatie nodig is voor de beoordeling ervan.

  • 3. Een afschrift van het besluit wordt gezonden aan de projectbeheerder.

Artikel 15

  • 1. Een groenverklaring wordt in ieder geval niet afgegeven op aanvragen voor:

    • a. bestaande projecten;

    • b. projecten waarvoor reeds een groenverklaring is verstrekt;

    • c. projecten in de landbouwsector die niet worden uitgevoerd door een kmo;

    • d. projecten die niet voldoen aan de vereisten die zijn gesteld in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening dan wel in de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening;

    • e. projecten waarvan het projectvermogen minder bedraagt dan € 25.000, tenzij het projecten betreft als bedoeld in de artikelen 7, aanhef en onderdelen d en e en 8, aanhef en onderdeel a, welke worden uitgevoerd op of aan een woning en voor rekening en risico van de eigenaar-bewoner;

    • f. projecten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, indien het bruto-subsidie-equivalent meer bedraagt dan € 7.500.000 per project;

    • g. projecten als bedoeld in de artikelen 2, eerste lid, aanhef en onderdelen c, d en e, indien de steun meer bedraagt dan € 1.000.000 per onderneming;

    • h. projecten als bedoeld in de artikelen 2, eerste lid, aanhef en onderdelen f, g en h, 3, 4, 11, aanhef onderdeel b, en 12, aanhef en onderdeel d, indien het bruto-subsidie-equivalent meer bedraagt dan € 500.000 per onderneming per investeringsproject;

    • i. projecten als bedoeld in de artikelen 5, 6, 7, 8, aanhef en onderdelen a, b, c en f, 9, 10, aanhef en onderdeel b, 11, aanhef en onderdeel a, onder 2° en onderdeel c, onder 3° tot en met 6°, en 12, aanhef en onderdelen a, b en c, indien de steun meer bedraagt dan € 15.000.000 per onderneming per investeringsproject;

    • j. projecten als bedoeld in artikel 8, aanhef en onderdeel e, indien de steun meer bedraagt dan € 20.000.000 per onderneming per investeringsproject;

    • k. projecten waarvoor, vanwege toekenning van een financieel of ander voordeel door de overheid of de Europese Commissie uit dezen en anderen hoofde dan op grond van deze regeling, een zodanig voordeel ontstaat dat dit het totale toegestane voordeel op grond van regelgeving van de Europese Unie zou overschrijden;

    • l. projecten waarvan het niet aannemelijk is dat het enig eigen rendement heeft, subsidies van overheden daaronder begrepen;

    • m. projecten waarvan het te verwachten economische rendement van het project in verhouding tot het risico zodanig is dat het zonder toepassing van de regeling tot stand kan komen;

    • n. investeringen door een onderneming ten aanzien waarvan een bevel tot terugvordering uitstaat, overeenkomstig artikel 1, vierde lid, onderdelen a en b, van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening of artikel 1, vijfde lid, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening; of

    • o. investeringen door een onderneming in moeilijkheden, overeenkomstig artikel 1, vierde lid, onderdeel c, van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening of artikel 1, zesde lid, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening.

  • 2. Een groenverklaring wordt niet afgegeven voor projecten als bedoeld in de artikelen 6, onderdeel c, 9, onderdelen h en i, en 12, waarvoor reeds voor de inwerkingtreding van deze regeling met de uitvoering van de werkzaamheden is aangevangen en waarvoor binnen zes maanden na inwerkingtreding van deze regeling een groenverklaring wordt aangevraagd.

  • 3. Een groenverklaring wordt niet afgegeven indien de aanvrager, na daartoe een verzoek ontvangen te hebben, niet binnen de gestelde termijn de gegevens verstrekt die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het project.

Artikel 16

  • 1. De groenverklaring geldt ten hoogste voor de levensduur van een project, maar niet langer dan:

    • a. tien jaren;

    • b. tot en met 31 december 2021 indien de groenverklaring een project betreft als bedoeld in artikel 2, aanhef en eerste lid, onderdeel h;

    • c. vijf jaren indien de groenverklaring een project betreft als bedoeld in artikel 3, aanhef en onderdeel c; of

    • d. vijftien jaren, indien de groenverklaring een project betreft als bedoeld in artikel 7, aanhef en onderdelen d of e, of artikel 8, aanhef en onderdeel a, dat wordt uitgevoerd op of aan een woning en voor rekening en risico van de eigenaar-bewoner.

  • 2. De groenverklaring treedt maximaal negen maanden na de afgifte hiervan in werking.

  • 3. De groenverklaring vermeldt de aard van het project, het projectvermogen, de datum waarop de groenverklaring in werking treedt en de periode waarvoor de groenverklaring geldt.

  • 4. De groenverklaring voor een project als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdelen a, b, c, d, i en j, vervalt indien binnen twee jaar na de dag van afgifte hiervan geen aanvang is gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden.

  • 5. In de groenverklaring kunnen nadere voorschriften worden opgenomen.

HOOFDSTUK 4 HET PROJECTVERMOGEN

Artikel 17

  • 1. Ter zake van een project als bedoeld in artikel 2, aanhef en eerste lid, onderdeel g, komt voor een groenverklaring in aanmerking een bedrag van ten hoogste € 5.000 per hectare voor projecten als bedoeld in hoofdstuk 3 van de provinciale Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer 2016.

  • 2. Ter zake van een project als bedoeld in artikel 2, aanhef en eerste lid, onderdeel h, komt voor een groenverklaring in aanmerking de waarde van de grond in eigendom of in gebruik waarop de activiteit wordt uitgevoerd.

  • 3. Ter zake van een project als bedoeld in artikel 3, aanhef en onderdeel c, komt voor een groenverklaring in aanmerking een bedrag van ten hoogste € 764.331 per jaar.

  • 4. Het projectvermogen met betrekking tot een project als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel a, is gemaximeerd op € 100 per vierkante meter kasoppervlak, exclusief de kosten voor het gelijktijdig opwekken van warmte/kracht, een warmtepomp, warmte- en koudeopslag en aardwarmte.

  • 5. Het projectvermogen met betrekking tot een project als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel b, is gemaximeerd tot € 1.000.000 per stal.

  • 6. Het projectvermogen met betrekking tot een project als bedoeld in artikel 8, aanhef en onderdelen c en d, is gemaximeerd tot € 250.000 per project.

  • 7. Ter zake van een project als bedoeld in artikel 9, aanhef en onderdeel a, onder 1°, komt voor een groenverklaring in aanmerking een bedrag van € 100.000 indien het een grondgebonden woning betreft, en een bedrag van € 65.000 indien het een niet-grondgebonden woning betreft.

  • 8. Ter zake van een project als bedoeld in artikel 9, aanhef en onderdeel a, onder 2°, komt voor een groenverklaring in aanmerking een bedrag van € 150.000 indien het een grondgebonden woning betreft, en een bedrag van € 100.000 indien het een niet-grondgebonden woning betreft.

  • 9. Ter zake van een project als bedoeld in artikel 9, aanhef en onderdelen b en c, komt voor een groenverklaring in aanmerking een bedrag van € 1.000 per vierkante meter bruto vloeroppervlak van het gedeelte van een pand met woonbestemming, tot een maximum van € 100.000 per gerealiseerde woning.

  • 10. Op een project als bedoeld in artikel 9, aanhef en onderdelen d en e, is de volgende tabel van toepassing:

    Bij een verbeteringsniveau van de energie-index zoals opgenomen onder

    komt per woning een bedrag in aanmerking van maximaal

    of in het geval van een Rijks- of Gemeentemonument een bedrag van maximaal

    artikel 9, onderdeel d, onder 1°

    € 25.000

    € 45.000

    artikel 9, onderdeel d, onder 2°

    € 50.000

    € 70.000

    artikel 9, onderdeel d, onder 3°

    € 75.000

    € 100.000

    artikel 9, onderdeel d, onder 4°

    € 100.000

    € 150.000

  • 11. Ter zake van een project als bedoeld in artikel 9, aanhef en onderdeel f, komt voor een groenverklaring in aanmerking:

    • a. een bedrag van ten hoogste € 600 per vierkante meter bruto vloeroppervlak voor projecten die voldoen aan de eisen zoals bedoeld in artikel 9, onderdeel f, onder 1°; of

    • b. een bedrag van ten hoogste € 1.000 per vierkante meter bruto vloeroppervlak voor projecten die voldoen aan de eisen, bedoeld in artikel 9, onderdeel f, onder 2°.

  • 12. Ter zake van een project met betrekking tot een utiliteitsgebouw als bedoeld in artikel 9, onderdeel g, komt voor een groenverklaring in aanmerking:

    • a. maximaal € 300 per vierkante meter bruto vloeroppervlak indien het project voldoet aan de energie-index bedoeld in artikel 9, onderdeel g, onder 1°, of maximaal € 600 per vierkante meter bruto vloeroppervlak indien het project tevens is aangewezen als Rijks- of Gemeentemonument;

    • b. maximaal € 450 per vierkante meter bruto vloeroppervlak indien het project voldoet aan de energie-index bedoeld in artikel 9, onderdeel g, onder 2°, of maximaal € 600 per vierkante meter bruto vloeroppervlak indien het project tevens is aangewezen als Rijks- of Gemeentemonument;

    • c. maximaal € 600 per vierkante meter bruto vloeroppervlak indien het project voldoet aan de energie-index bedoeld in artikel 9, onderdeel g, onder 3°, of maximaal € 750 per vierkante meter bruto vloeroppervlak indien het project tevens is aangewezen als Rijks- of Gemeentemonument; of

    • d. maximaal € 750 per vierkante meter bruto vloeroppervlak indien het project voldoet aan de energie-index bedoeld in artikel 9, onderdeel g, onder 4°, of maximaal € 1.000 per vierkante meter bruto vloeroppervlak indien het project tevens is aangewezen als Rijks- of Gemeentemonument.

  • 13. Ter zake van een project met betrekking tot een gebouw met een industriefunctie als bedoeld in artikel 9, onderdeel h, komt voor een groenverklaring in aanmerking een bedrag van ten hoogste € 400 per vierkante meter bruto vloeroppervlak.

  • 14. Ter zake van een project met betrekking tot een gebouw met een industriefunctie als bedoeld in artikel 9, onderdeel i, komt voor een groenverklaring in aanmerking een bedrag van ten hoogste € 300 per vierkante meter bruto vloeroppervlak.

  • 15. Voor projecten als bedoeld in artikel 10, aanhef en onderdeel b, onder 1°, wordt de groenverklaring beperkt tot 50% van het projectvermogen.

  • 16. Voor projecten als bedoeld in artikel 10, aanhef en onderdeel b, onder 2°, wordt de groenverklaring beperkt tot 15% van het projectvermogen of, indien tevens een rompoptimalisatieonderzoek is uitgevoerd, tot 20% van het projectvermogen.

  • 17. Indien het projectvermogen het bedrag van 35.000.000 te boven gaat, kan de Minister van Infrastructuur en Milieu het projectvermogen beperken tot € 35.000.000.

HOOFDSTUK 5 OVERIGE BEVOEGDHEDEN VAN DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU EN VERPLICHTINGEN VOOR DE AANVRAGER

Artikel 18

Indien met een project waarvoor een groenverklaring is verstrekt een financieel voordeel wordt behaald van meer dan € 500.000, dan wel met een project als bedoeld in de artikelen 2, eerste lid, aanhef en onderdelen f, g of h, 3, voor zover het de productie van landbouwproducten betreft, 4, 11, aanhef en onderdeel b, of 12, aanhef en onderdeel d, waarvoor een groenverklaring is verstrekt een financieel voordeel wordt behaald van meer dan € 60.000, maakt de Minister van Infrastructuur en Milieu de gegevens, genoemd in bijlage III van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening en de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening, van de begunstigde openbaar.

Artikel 19

  • 1. De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, de groenverklaring intrekken indien:

    • a. de ter zake verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste of volledige gegevens bekend waren geweest;

    • b. blijkt dat de uitvoering van het project in aanzienlijke mate afwijkt van de projectbeschrijving op grond waarvan de groenverklaring is afgegeven;

    • c. blijkt dat de projectbeheerder de vermogenstoestand van het project niet afzonderlijk administreert;

    • d. niet wordt voldaan aan de voorschriften die in de groenverklaring zijn opgenomen; of

    • e. de melding, bedoeld in artikel 20, niet onverwijld is geschied.

  • 2. Het besluit tot intrekking kan terugwerkende kracht hebben.

  • 3. Het besluit tot intrekking wordt gezonden aan de aanvrager. Een afschrift van het besluit wordt gezonden aan de projectbeheerder en aan de inspecteur van de Belastingdienst.

Artikel 20

Indien de uitvoering van een project wijzigt, doet de krediet- of beleggingsinstelling die kapitaal verschaft ten behoeve van een project waarvoor een groenverklaring is afgegeven, daarvan onverwijld melding aan de Minister van Infrastructuur en Milieu.

Artikel 21

Ten behoeve van de vaststelling van een groenverklaring is ten aanzien van de krediet- of beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de projectbeheerder hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing inzake de verstrekking van de van belang zijnde gegevens en de daaraan verbonden rechten en plichten. Hierbij gelden de aan de inspecteur opgelegde verplichtingen eveneens voor de door de Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen personen.

HOOFDSTUK 6 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 22

Aan de in deze regeling bedoelde normen, meetvoorschriften, tests, groenverklaringen en certificaten worden gelijkgesteld normen, meetvoorschriften, tests en certificaten die ten minste een gelijkwaardig beschermingsniveau bieden.

Artikel 23

Op projecten waarvoor voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van deze regeling een aanvraag voor een groenverklaring is ingediend, blijft de Regeling groenprojecten 2010 blijft van toepassing.

Artikel 24

De Regeling groenprojecten 2010 wordt ingetrokken.

Artikel 25

In de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt in artikel 28, onderdeel a, ‘Regeling groenprojecten 2010’ vervangen door: Regeling groenprojecten 2016.

Artikel 26

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 27

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling groenprojecten 2016.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes

BIJLAGE 1 BIJ ARTIKEL 2, EERSTE LID, ONDERDEEL H

Paragraaf 1. Algemeen

  • 1. Deze bijlage wordt aangehaald als: Maatregelen agrarisch natuurbeheer met grote impact.

  • 2. De agrariër is de projectbeheerder, bedoeld in de Regeling groenprojecten 2016.

Paragraaf 2. Voorschriften

Om voor een groenverklaring in aanmerking te komen, voldoet een project als bedoeld in artikel 2, aanhef en eerste lid, onderdeel h, aan de volgende vereisten:

  • 3. Een agrariër voert ten minste de beheeractiviteiten die zijn beschreven in het Overzicht Beheerpakketten1 uit op gronden die de agrariër in gebruik heeft op:

    • a grasland met rustperiode van tenminste 12 weken;

    • b inundatie van ten minste vier weken;

    • c kruidenrijk grasland;

    • d botanisch waardevol grasland;

    • e wintervoedselakker;

    • f vogelakker;

    • g bouwland voor hamsters;

    • h kruidenrijke akker;

    • i kruidenrijke akkerranden;

    • j insectenrijk graslandbeheer;

    • k insectenrijke graslandrand.

  • 4. Schriftelijk wordt vastgelegd dat een activiteit als bedoeld in 3 voor minimaal vijf aaneenvolgende jaren worden uitgevoerd.

  • 5. In geval van een activiteit als bedoeld in 3, aanhef en onder a tot en met d, j of k, dan wel een combinatie van deze activiteiten komt een project slechts voor een groenverklaring in aanmerking indien:

    • a. de betreffende percelen ook in aanmerking zijn gekomen voor subsidie op grond van hoofdstuk 3 van de provinciale Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer 2016; en

    • b1. de activiteiten worden uitgevoerd op tenminste 5% van de oppervlakte van de grond die in gebruik is door de agrariër en er sprake is van tenminste twee verschillende activiteiten; of

    • b2. De activiteiten worden uitgevoerd op tenminste 20% van de oppervlakte van de grond die in gebruik is door de agrariër.

      Bij de aanvraag voor een groenverklaring wordt de subsidiebeschikking ANlb2016 en het contract tussen de agrariër en de subsidieontvanger ANlb2016 gevoegd.

  • 6. In geval van een activiteit als bedoeld in 3, aanhef en onder e tot en met i, dan wel een combinatie van deze activiteiten en indien de betreffende percelen ook in aanmerking zijn gekomen voor subsidie op grond van hoofdstuk 3 van de provinciale Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer 2016 komt een project slechts voor een groenverklaring in aanmerking als de activiteiten worden uitgevoerd op ten minste 5% van de oppervlakte van de grond die in gebruik is door de agrariër. Bij de aanvraag van een groenverklaring wordt de subsidiebeschikking ANlb2016 en het contract tussen de agrariër en de subsidieontvanger ANlb2016 gevoegd.

  • 7. In geval van een activiteit als bedoeld in 3, aanhef en onder e tot en met i, en indien de betreffende percelen niet in aanmerking zijn gekomen voor subsidie op grond van hoofdstuk 3 van de provinciale Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer 2016 worden geen vereisten gesteld aan het percentage van de grond waarop de activiteiten worden uitgevoerd. Bij de aanvraag van een groenverklaring wordt het contract tussen de agrariër en de organisatie die beschikt over een certificeringsregeling als bedoeld in artikel 2.19 van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB en die door de Minister als zodanig zijn benoemd, gevoegd.

  • 8. Indien er een eis wordt gesteld dat activiteiten worden uitgevoerd op ten minste 5% of 20% van de grond die de agrariër in gebruik heeft, geldt dit percentage slechts op het moment dat de groenverklaring wordt aangevraagd.

  • 9. De omvang van een project is beperkt tot de oppervlakte waarop een activiteit als bedoeld in 3 wordt uitgevoerd.

  • 10. Het projectvermogen is beperkt tot de boekwaarde van de grond waarop een activiteit als bedoeld in 3 wordt uitgevoerd.

  • 11. De looptijd van een groenverklaring is beperkt tot 31 december 2021.

BIJLAGE 2 BIJ ARTIKEL 9, ONDERDEEL F

Paragraaf 1. Algemeen

  • 1. Deze bijlage wordt aangehaald als: Maatregelen duurzame utiliteitsgebouwen 2016.

  • 2. Met het Nationaal pakket wordt bedoeld de uitgave ‘Duurzaam bouwen: Nationaal pakket utiliteitsbouw’ (SBRCURnet kennisarchief – http://www.sbrcurnet.nl/producten/kennisarchief).

Paragraaf 2. Voorschriften

  • 3. Om voor een groenverklaring in aanmerking te komen, moet een project aan alle vier maatregelen van tabel 1 voldoen.

  • 4. In de kolom ‘NPU’ geven de U-nummers de specificatiebladen aan zoals deze zijn opgenomen in het Nationaal pakket.

  • 5. In de kolom ‘NPU’ geeft ‘n.v.t.’ aan dat het een maatregel betreft die niet of nog niet is opgenomen dan wel afwijkt van het Nationaal pakket.

  • 6. Als de aanvrager aantoont dat er sprake is van overmacht ingeval de vergunning wordt afgewezen om het hemelwater te infiltreren in de bodem of op het oppervlaktewater te lozen (maatregel 4 van tabel 1), kan hiermee worden voldaan aan deze eis.

  • 7. Bij maatregel 3 van tabel 1 moet het hout voldoen aan de in artikel 1 opgenomen definitie voor duurzaam geproduceerd hout.

Tabel 1: maatregelen zeer duurzame utiliteitsgebouwen
 

maatregel/toetsingscriterium

hoe te toetsen

NPU

1

Het ontwerp niet hoger zijn dan 70% van de eisen in het Bouwbesluit

Controleer of Qpres;tot/Qpres.toel. ≤ 0.7

n.v.t.

       

2

Het ontwerp moet flexibel zijn

* bouwkundig

Vier van onderstaande acht items moeten in het ontwerp zitten:

 
 

* installatietechnisch

a. installaties uitgelegd op maximaal 1.8 m i.p.v. 3.6 m

– n.v.t.

   

b. installaties opgedeeld in bouwdelen

– U618

   

c. meer kleine ketels in plaats van één grote

– U615

   

d. demontabele binnenwanden

– U146

   

e. plafondstructuur die veranderd kan worden

– U637

   

f. bemetering per bouwdeel in plaats voor het hele gebouw

– U024 en U378

   

g. bereid gebouw voor op functionele aanpassingen

– U419

   

h. demontabele draagconstructies

– U057

3

In het ontwerp wordt uitsluitend duurzaam geproduceerd hout toegepast

Gebruik van duurzaam geproduceerd hout zal moeten worden aangetoond door middel van certificaten en afleverbewijzen of facturen.

art. 1

       

4

In het ontwerp is de hemelwaterafvoer afgekoppeld van het rioleringsstelsel en gebruik waar mogelijk halfverharding

Controleer of hemelwaterafvoer is losgekoppeld van het rioleringsstelsel en controleer of halfverharding is toegepast

U734

U098

BIJLAGE 3 BIJ ARTIKEL 9, ONDERDEEL G

Paragraaf 1. Algemeen

  • 1. Deze bijlage wordt aangehaald als: Maatregelen duurzame renovatie utiliteitsbouw 2016.

  • 2. Met het Nationaal pakket wordt bedoeld de uitgave ‘Duurzaam bouwen: Nationaal pakket utiliteitsbouw’ (SBRCURnet kennisarchief – http://www.sbrcurnet.nl/producten/kennisarchief).

Paragraaf 2. Voorschriften

  • 3. Om voor een groenverklaring in aanmerking te komen, moet een project aan alle vier maatregelen van tabel 2 voldoen.

  • 4. In de kolom ‘NPU’ geven de U-nummers de specificatiebladen aan zoals deze zijn opgenomen in het Nationaal pakket.

  • 5. In de kolom ‘NPU’ geeft ‘n.v.t.’ aan dat het om een maatregel gaat die niet of nog niet is opgenomen of afwijkt van het Nationaal pakket.

  • 6. Bij maatregel 2 van tabel 2 moet het hout voldoen aan de in artikel 1 opgenomen definitie voor duurzaam geproduceerd hout.

Tabel 2: maatregelen duurzame renovatie utiliteitsbouw
 

maatregel/toetsingscriterium

hoe te toetsen

NPU

1

Verbeter de energie-index van het gebouw met minimaal:

a. 0,60 voor niveau I;

b. 1,20 voor niveau II;

c. 1,80 voor niveau III.

Controleer of er berekeningen van de Energie-index voor de bestaande en nieuwe situatie zijn, opgesteld door een hiertoe gecertificeerd bureau. Controleer of de maatregelen zijn opgenomen in het bestek.

n.v.t.

2

Pas bij de renovatie uitsluitend gebruikt of duurzaam geproduceerd nieuw hout toe.

Gebruik van duurzaam geproduceerd hout zal moeten worden aangetoond door middel van certificaten en afleverbewijzen of facturen.

art. 1

3

Maak maximaal gebruik van aanwezige constructies en materialen door zo weinig mogelijk te slopen en zoveel mogelijk materialen her te gebruiken.

Vraag een schriftelijke onderbouwing van de gemaakte keuzes ten aanzien van fundering, draagconstructie, gevels, indeling en installaties.

 

4

Indien de binnenwanden, plafonds en installaties vervangen moeten worden, zorg dan voor een flexibel ontwerp.

Minimaal 3 van de 7 onderstaande items moeten in het ontwerp zitten:

 
   

• installaties uitgelegd op maximaal 1.8 m

– n.v.t.

   

• installaties opgedeeld in bouwdelen

– U618

   

• meerdere kleine ketels ipv één grote

– U615

   

• demontabele binnenwanden

– U146

   

• veranderbare plafondstructuur

– U637

   

• bemetering per bouwdeel

– U024 en U378

   

• gebouw geschikt voor functionele veranderingen.

– U419

TOELICHTING

I. Algemeen deel

1. Inleiding

Op initiatief van de toenmalige leden van de Tweede Kamer Vermeend, Melkert en Van der Vaart is met het oog op het bevorderen van beleggingen en investeringen die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, de wet van 24 juni 1994 tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 19642 tot stand gekomen. Op grond van deze wet is in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een vrijstelling ingevoerd van inkomsten uit groene beleggingen. Deze vrijstelling vormt de basis voor de Regeling groenprojecten. De Wet op de inkomstenbelasting 1964 werd vervangen door de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. Werking van de regeling

De faciliteiten voor spaarders en beleggers in groene beleggingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 bestaan uit een gemaximeerde vrijstelling in box III en daarnaast een heffingskorting voor de belastingplichtigen in box I. Het oogmerk van de Regeling groenprojecten is het ondersteunen van de spaarzin van de burger, ten behoeve van projecten die op grond van deze regeling kunnen worden aangemerkt als zogenaamde groenprojecten. De faciliteit vormt daardoor een stimulans om projecten tot ontwikkeling te brengen, die op zichzelf beschouwd een positief rendement behalen, maar doordat dit rendement lager ligt dan het marktrendement voor beleggers op dit moment niet interessant zijn.

Groene instellingen

Slechts bepaalde financiële instellingen kunnen deelnemen aan de regeling. Een kredietinstelling of een beleggingsinstelling kunnen worden aangewezen als ‘groene instelling’. In de eerste plaats zullen op grond van artikel 5.14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, het doel en de feitelijke werkzaamheden van de instelling hoofdzakelijk (voor ten minste 70 procent van het ingelegde vermogen) moeten bestaan in het deelnemen in projecten die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Deze projecten worden bijvoorbeeld gehouden door een exploitatiemaatschappij. De deelneming van de groene instelling kan bestaan in het verstrekken van een lening aan of het verwerven van aandelen in deze exploitatiemaatschappij. De door de Minister van Financiën aan te wijzen instellingen moeten kredietinstellingen of beleggingsinstellingen zijn, die voldoen aan de eisen die geformuleerd zijn in artikel 5.14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit betekent dat ze dienen te voldoen aan regels van toezicht. De aangewezen instellingen moeten hoofdzakelijk kredieten verstrekken ten behoeve van of hoofdzakelijk vermogen beleggen in projecten waarvan de Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, schriftelijk heeft verklaard dat deze in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.

Groene projecten

De Regeling groenprojecten 2016 geeft enerzijds een algemene omschrijving van projecten waarvoor per individueel geval een groenverklaring kan worden afgegeven, waarmee voor belanghebbenden duidelijk wordt welke projecten in beginsel voor een groenverklaring in aanmerking komen. In alle gevallen vindt een individuele beoordeling plaats. De regeling stelt anderzijds nadere regels aan de aanwijzing van projecten, die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Deze regels hebben onder meer betrekking op het verkrijgen van een groenverklaring voor de in deze regeling genoemde projecten.

De groenverklaring wordt op aanvraag afgegeven door de Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken. Voorts zijn regels opgenomen die betrekking hebben op de intrekking van een verklaring, de afbakening van de groenprojecten, de definiëring van het projectvermogen en enkele administratieve procedures. Kort samengevat zal de procedure inzake het erkennen van groene projecten als volgt verlopen. De krediet- of beleggingsinstelling zal, afhankelijk van de aard van het project, bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een verklaring moeten aanvragen waarin wordt vastgelegd dat het desbetreffende project in het belang is van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. De Minister van Infrastructuur en Milieu zal, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister Economische Zaken, binnen acht weken na indiening een besluit nemen op de aanvraag. In dit besluit wordt vastgelegd of een project voor een verklaring in aanmerking komt en indien dat het geval is, welke nadere voorschriften in deze verklaring zullen worden opgenomen. Indien op enig moment blijkt dat een project niet (langer) voldoet aan de vereisten die zijn opgenomen in de verklaring, kan de Minister van Infrastructuur en Milieu het besluit nemen om de verklaring in te trekken. Op dit besluit zijn de regels in de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Indien de instelling de aangevraagde groenverklaring verkrijgt, kan het bedrag dat als lening ten behoeve van het desbetreffende project wordt verstrekt, of kunnen de aandelen die zijn verworven in de exploitatiemaatschappij die belegt in het desbetreffende project, onder de werkingssfeer van artikel 5.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vallen.

Indien de instelling die de verklaring heeft aangevraagd het niet eens is met het besluit van de Minister, kan zij daartegen bezwaar maken conform de in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen procedure. Dit betekent dat een bezwaar binnen zes weken bij de Minister van Infrastructuur en Milieumoet worden ingediend, en dat – indien de instelling het niet eens is met de uitspraak op het bezwaarschrift – een eventueel beroep binnen zes weken na de uitspraak op het bezwaarschrift moet worden aangetekend bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarin de instelling haar vestigingsplaats heeft binnen Nederland.

3. Europeesrechtelijke aspecten

Het voordeel dat op basis van deze regeling kan worden verkregen, is in veel gevallen aan te merken als staatssteun in de zin van artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). In de voorliggende Regeling groenprojecten 2016 is een integrale herziening doorgevoerd, waardoor de regeling weer volledig actueel is, aansluit bij de beleidsprioriteiten en verenigbaar is met de Europese staatssteunregels.

Omdat op deze regeling de Algemene Groepsvrijstellingsverordening3 en Landbouw Groepsvrijstellingsverordening4 van toepassing zijn, is er sprake van geoorloofde staatssteun. Steunregelingen zijn verenigbaar met de interne markt, in de zin van artikel 107, tweede en derde lid, van het VWEU en zijn vrijgesteld van een aanmeldingsverplichting van artikel 108, derde lid, van het VWEU mits die steun voldoet aan alle voorschriften zoals gesteld in hoofdstuk I van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening, dan wel Landbouw Groepsvrijstellingsverordening en aan de in hoofdstuk III van deze verordeningen vastgestelde voorschriften. Met een kennisgeving op basis van artikel 11 van de Algemene Groepsvrijstellings-verordening en artikel 9 van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening wordt de Europese Commissie op de hoogte gesteld van deze regeling.

In de Regeling groenprojecten 2016 zijn vereisten opgenomen om te voldoen aan hetgeen is bepaald in hoofdstuk I van de Algemene Groepsvrijstellings-verordening en hoofdstuk I van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening. De steun voor ondernemingen die actief zijn in de primaire landbouwproductie, de verwerking van landbouwproducten en de afzet van landbouwproducten zal, gelet op de vereisten in de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening, worden beperkt tot kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (kmo’s). In een beperkt aantal gevallen zijn bedrijven die actief zijn in de primaire landbouwproductie uitgesloten.

De Regeling Groenprojecten 2016 beperkt het verlenen van steun aan ondernemingen in moeilijkheden en ondernemingen waartegen er een bevel tot terugvordering uitstaat ingevolge een eerder besluit van de Europese Commissie, waarin steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt is verleend. Tevens is er een bepaling in de regeling opgenomen om cumulatie van staatssteun te voorkomen. Zo wordt de berekening van de maximale subsidiebedragen bij de beoordeling van projecten gecorrigeerd indien hetzelfde project ook steun ontvangt op basis van andere regelingen. Bij de Regeling groenprojecten 2016 gebeurt dat bij afgifte van een groenverklaring. Bovengenoemde bepalingen worden in het artikelgewijze deel onder artikel 15 nader toegelicht.

Voor inwerkingtreding van de Regeling groenprojecten 2016 is voor elke projectcategorie geverifieerd dat de steun via de onderhavige steunmaatregel (en eventueel andere cumulerende regelingen) niet boven de maximaal toegestane steunintensiteiten van de toepasselijke Europese staatssteunregels uitkomt. De regeling maximeert voor een aantal projectcategorieën de hoogte van het projectvermogen per categorie dat voor financiering in aanmerking kan komen. Om aan de transparantieverplichtingen uit de groepsvrijstellingsverordeningen te voldoen is in artikel 18 van de Regeling groenprojecten 2016 voorzien.

Tevens wordt geborgd dat aan de voorschriften van de toepasselijke bepalingen uit hoofdstuk III van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening en Landbouw Groepsvrijstellingsverordening wordt voldaan.

Voor zover er bij de projectcategorieën sprake is van staatssteun wordt in het kader van deze regeling veelal gebruik gemaakt van artikel 36, tweede lid, onderdelen a en b, van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Daarin is vastgelegd dat een steunmaatregel verenigbaar is met de interne markt indien het een begunstigde in staat stelt het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen, door verder te gaan dan de geldende Unienormen, of bij ontstentenis van Unienormen, het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen.

De Regeling groenprojecten 2016 heeft tot doel om kapitaal van particuliere spaarders en beleggers (hierna: beleggers) aan te trekken en deze beschikbaar te maken voor de financiering van risicovolle projecten die het milieu- en natuurbeleid ten goede komen en die anders niet zouden worden gerealiseerd. Het toepassingsgebied van deze steunmaatregel zijn nieuwe en dus risicovolle, thans nog niet gangbare technieken of werkwijzen, die een hoog beschermingsniveau voor het milieu opleveren, dat boven de wettelijke normen ligt en waarvan de introductie van de toepassing op belemmeringen van financieel-economische aard stuit.

Onder nieuwe en nog niet gangbare technieken of werkwijzen worden technieken en werkwijzen begrepen die minder dan vijf tot tien procent toepassing hebben en die dus verkeren tussen de fase van ontwikkeling en zeer beperkte toepassing. Onder een hoog beschermingsniveau dat boven de wettelijke normen ligt, wordt begrepen: een beschermingsniveau dat ligt boven dat van alternatieven (als die beschikbaar zijn) en dat tevens ligt boven het beschermingsniveau dat op grond van nationale en Europese wettelijke verplichtingen bij een dergelijke activiteit gerealiseerd moet worden en dus niet juridisch afdwingbaar zijn. Onder innovatieve technieken of werkwijzen, waarbij voor de marktintroductie belemmeringen van financieel-economische aard optreden, worden innovaties verstaan waarbij de belemmeringen bestaan uit hoge investeringslasten, een laag rendement en een hoog risico. Daarom zijn projecten waarbij die technieken of werkwijzen worden gebruikt onder marktomstandigheden niet of moeizaam te financieren. Om te garanderen dat de projecten innovatief zijn en verder gaan dan nationale en Europese wettelijke verplichtingen wordt de omschrijving van projecten waarin geïnvesteerd kan worden regelmatig geactualiseerd. Bij elke projectcategorie zijn specifieke criteria opgenomen waaraan een project moet voldoen om in aanmerking te komen voor een groenverklaring. Daarmee wordt geborgd dat de regeling beperkt is tot bovenwettelijke en nog niet gangbare technieken met een hoog beschermingsniveau voor het milieu.

Indien één van de andere bepalingen uit de Algemene Groepsvrijstellings-verordening of Landbouw Groepsvrijstellingsverordening van toepassing is op een projectcategorie, is dit opgenomen in de artikelsgewijze toelichting. Voor zover niet al geborgd door de beperking van het grootste deel van de regeling tot de investeringen in vaste activa, zijn in voorkomende gevallen bepaalde investeringen uitgesloten.

Indien projecten niet voldoen aan de toepasselijke voorschriften gesteld in de Algemene groepsvrijstellingsverordening dan wel de Landbouw Groepsvrijstellings-verordening, wordt, gelet op artikel 15, eerste lid, onderdeel d, geen groenverklaring afgegeven.

4. Administratieve lasten

Op grond van artikel 13 kan een groenverklaring worden aangevraagd door en worden afgegeven aan een krediet- of beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die voornemens is in belangrijke mate bij te dragen aan het verstrekken van kredieten ten behoeve van het project dan wel het direct of indirect beleggen van vermogen in het project. Voor de aanvraag dient een daartoe bestemd formulier te worden ingevuld en aan RVO te worden toegezonden. De regeling brengt geen verzwaring of verhoging van de administratieve lasten verbonden aan de indiening van aanvragen met zich mee.

5. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Er wordt aangeweken van de vaste verandermomenten en de bekendmakingstermijn van drie maanden vóór de inwerkingtreding van de regeling in verband met het voldoen aan Europese regelgeving. De financiële sector, die de regeling zal toepassen, is op de hoogte van de inhoud van de regeling.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1 – definitiebepaling

In artikel 1 zijn de begripsbepalingen opgenomen. De begripsbepalingen die een nadere toelichting verdienen, komen in het navolgende aan de orde.

bestaand project

Het begrip bestaand project is opgenomen omdat in beginsel alleen ‘nieuwe’ projecten in aanmerking komen. Voor de meeste projectcategorieën kan aan de hand van de start van de werkzaamheden worden bepaald of een project nieuw of bestaand is. Over het algemeen wordt een project geacht reeds te bestaan indien meer dan zes maanden voor de datum waarop de aanvraag voor een groenverklaring is ingediend, is begonnen met de werkzaamheden. Met de termijn van zes maanden wordt gewaarborgd dat projecten die niet langer innovatief zijn niet op grond van deze regeling gestimuleerd worden.

Voor de projecten genoemd onder artikel 2, eerste lid, onderdelen e, f, g en h, is er niet altijd sprake van werkzaamheden. Deze projecten moeten worden aangewezen door een bevoegde instantie. Uitsluitend nieuw projecten komen in aanmerking voor een groenverklaring. Voor vaststelling of er sprake is van een bestaand project is de datum van belang waarop het project de aanwijzing kreeg zoals aangegeven in artikel 2. De aanwijzing wordt bijvoorbeeld verkregen door het besluit in het kader van de in artikel 2 genoemde subsidieregeling en subsidieverordening en niet door de uitbetaling van de subsidie. Projecten waarbij de aanwijzing gerelateerd is aan het afsluiten van een overeenkomst of het verkrijgen van een subsidie, en waarbij de overeenkomst werd afgesloten of de subsidie werd toegekend vóór de genoemde periode van zes maanden worden aangemerkt als een bestaand project.

Renovatieprojecten (als bedoeld in artikel 9, onderdeel d) van woningen door een eigenaar-bewoner vormen een uitzondering op de regel. In deze gevallen moet een aanvraag zijn ingediend binnen acht maanden nadat de hypotheekakte werd gepasseerd dan wel de leenovereenkomst werd gesloten.

biomassa

Voor de definitie van biomassa wordt verwezen naar definitie die hiervoor gebruikt wordt in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Onder biomassa wordt verstaan de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw (met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede biogas en de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval.

bruto-subsidie-equivalent

Ook voor de definitie van brutosubsidie-equivalent wordt aangehaakt bij de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. De bruto-subsidie-equivalent betreft het bedrag van de steun indien deze in de vorm van een subsidie aan de begunstigde was toegekend, vóór aftrek van belastingen of andere heffingen.

duurzaam geproduceerd hout

Er bestaan veel verschillende certificaten voor hout, onder andere op het terrein van duurzaamheid. Afhankelijk van het certificaat wordt duurzaamheid op een andere manier ingevuld. Voor toepassing van de Regeling groenprojecten 2016 is duurzaam geproduceerd hout, hout dat voldoet aan de inkoopcriteria voor duurzaam hout die in juni 2008 zijn vastgesteld door de Nederlandse regering, de zogenaamde Dutch Procurement Criteria for Timber, ofwel de TPAC-criteria. Deze criteria bevatten principes en vereisten voor duurzaam bosbeheer, de handelsketen en het ontwikkelen, toepassen en beheren van certificatiesystemen. Een onafhankelijke commissie TPAC (Timber Procurement Assessment Committee) beoordeelt of bestaande certificaten aan deze criteria voldoen. TPAC toetst nog andere certificaten op de criteria, zodat de lijst met certificaten in de toekomst nog kan worden uitgebreid. Het FSC- en PEFC-keurmerk zijn op dit moment door de Nederlandse overheid geaccepteerd als bewijs voor duurzaam geproduceerd hout. Onder het PEFC-keurmerk vallen verschillende keurmerken. Het MTCS-keurmerk, dat onderdeel is van het PEFC-keurmerk heeft van de Nederlandse regering een voorlopige goedkeuring van twee jaar gekregen.5 Deze goedkeuring is op 2 juni 2014 ingegaan. Op http:// www.tpac.smk.nl/ is een actueel overzicht beschikbaar omtrent welke certificaten reeds aan de Nederlandse eisen voldoen.

eigenaar-bewoner

De definitie van eigenaar-bewoner is opgenomen omdat voor bepaalde categorieën in de regeling andere aanvragers worden uitgesloten.

energie-index

Voor bestaande woningen en de meeste utiliteitsgebouwen is sinds 1 januari 2008 vaak informatie over de energieprestatie beschikbaar. Zo wordt een energie-index berekend middels een berekeningsmethode die voldoet aan de Beoordelingsrichtlijn (BRL) 9501 zoals vastgesteld op 6 december 2006.

energieprestatiecoëfficient

Voor alle nieuwe woningen en voor de meeste nieuwe utiliteitsgebouwen wordt in het Bouwbesluit een minimale energieprestatie geëist. De energieprestatie wordt uitgedrukt in een energieprestatiecoëfficiënt (EPC). De EPC moet berekend worden middels een genormeerde berekeningsmethode die in het Bouwbesluit is voorgeschreven.

Groen Label Kas

De definitie van Groen Label Kas geeft aan dat er sprake moet zijn van een bedrijfsmatige activiteit. Dit wil zeggen dat hobbykassen buiten de werking van de regeling blijven. De tuinbouwkas moet in technische uitvoering overeenstemmen met een Groen Label Kas die op grond van artikel 3.31 of artikel 3.42a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 door de Minister is aangewezen als bedrijfsmiddel dat in het belang is van het Nederlandse milieu. In het certificatieschema Groen Label Kas, certificaat A zijn criteria en eisen geformuleerd om te voldoen aan de eisen van de Regeling groenprojecten 2016. Dit certificatieschema is in te zien op de website van Stichting Milieukeur (www.smk.nl)

landbouwsector

Voor de definitie van landbouwsector wordt aangesloten bij de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening. Onder landbouwsector wordt in dit kader verstaan: alle ondernemingen die actief zijn in de primaire landbouwproductie, de verwerking en de afzet van landbouwproducten.

Maatlat Duurzame Veehouderij en Aquacultuur

De omschrijving van duurzame melkveehouderij beperkt de regeling tot het houden van melkkoeien. Schapen, geiten en andere dieren die melk kunnen leveren worden daarmee uitgesloten. Door middel van de verwijzing naar artikel 3.31 en artikel 3.42a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt verwezen naar de omschrijving en technische uitvoering van de Duurzame Melkveestal die is opgenomen in de bij de Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving en investeringsaftrek milieu-investeringen 2009 behorende Milieulijst. De omschrijving en technische uitvoering zijn vastgelegd in het certificatiesysteem van de Maatlat Duurzame Veehouderij en Aquacultuur – melkveestallen, certificaat A.

project

Een project is gedefinieerd als een technisch, functioneel en in de tijd samenhangend geheel van activa en werkzaamheden. Door deze definitie op te nemen wordt enerzijds voorkomen dat op zichzelf losstaande activiteiten worden samengevoegd om onder de regeling te kunnen vallen en wordt anderzijds voorkomen dat projecten in delen worden opgeknipt om meer dan de bedoeling is van de regeling gebruik te kunnen maken. De voorliggende regeling ziet slechts op projecten die gelegen zijn in Nederland.

projectbeheerder

In de regeling is een definitie van projectbeheerder opgenomen, omdat aan de projectbeheerder bepaalde verplichtingen zijn opgelegd in het kader van de regeling. De projectbeheerder is degene voor wiens rekening en risico het project wordt ontwikkeld en in stand wordt gehouden. Dit betreft degene die het economisch eigendom heeft over het project. Bij erfpacht van een onroerende zaak voor natuur en (biologische) landbouw kan een uitzondering van toepassing zijn. In principe is de erfpachter de projectbeheerder, mits de erfpachter ten minste enig risico van waardeverandering draagt. Pas als de erfpachter en de eigenaar samen van mening zijn dat de inhoud van de erfpachtovereenkomst zodanig is dat het economisch risico voor de eigenaar komt zal de eigenaar als projectbeheerder worden aangewezen. Dit dient schriftelijk vastgelegd te worden en ondertekend te zijn door beide partijen.

projectvermogen

Een definitie van projectvermogen is opgenomen om de omvang van het belegde vermogen in groenprojecten af te bakenen. Hiermee wordt voorkomen dat kredieten of beleggingen worden verstrekt voor projectonderdelen die als milieuvriendelijk worden gepresenteerd, zonder dat in feite integraal te zijn. Nadrukkelijk wordt hier opgemerkt dat de definitie van projectvermogen volgens de definitie van onderhavige regeling kan afwijken van de definitie van projectvermogen in andere regelingen.

Onder projectvermogen in projecten die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, wordt verstaan het vermogen dat nodig is om het project te financieren. Als zodanig wordt aangemerkt het rechtstreeks voor het project benodigde eigen en/of vreemd vermogen ter financiering van de vaste activa en de werkzaamheden om de vaste activa te plaatsen voorzover dit vermogen noodzakelijk is voor en uitsluitend dienstbaar is aan de totstandbrenging van het project. Het projectvermogen zal derhalve grotendeels bestaan uit aanschaffingskosten van bedrijfsmiddelen. Indien bedrijfsmiddelen niet worden verworven maar zelf worden geproduceerd, worden de voortbrengingskosten tot de vaste activa, en dus tot het projectvermogen gerekend.

Werkzaamheden om de vaste activa te plaatsen kunnen ook onder het projectvermogen vallen. Hiermee wordt voorkomen dat er een verschil zou ontstaan tussen het projectvermogen bij projecten waarbij de ondernemer vaste activa koopt bij leverancier A en deze door ondernemer B laat plaatsten, en projecten waarbij één leverancier de vaste activa levert en de werkzaamheden om deze te plaatsen in de aanschafprijs heeft verdisconteerd. Adviesdiensten worden niet beschouwd als werkzaamheden om de vaste activa te plaatsen en komen dus niet in aanmerking voor een verklaring.

Het projectvermogen mag nooit meer bedragen dan het totaal van de lasten dat op de projecteigenaar drukt. Bij de bepaling van het projectvermogen dient dan ook rekening te worden gehouden met projectgebonden subsidies. Indien bijvoorbeeld een investeringssubsidie wordt verkregen impliceert dit een vermindering van het projectvermogen, daar dit een vermindering van het benodigde vermogen betekent. Daarnaast zal het projectvermogen jaarlijks verminderen aangezien er wordt afgeschreven op de investering en het kapitaalbeslag daardoor daalt. Gedurende de looptijd van de verklaring zal dus afgelost moeten worden op de lening. Ook als er onderdelen deel uit maken van een verklaring waarop normaal niet wordt afgeschreven (met name grond), dient er op de gehele lening te worden afgelost. Aflossingsvrije groenfinanciering is derhalve niet toegestaan. Echter, in het geval het projectvermogen eigen woning is gefinancierd door middel van een hypothecaire lening met langere looptijd dan de verklaring, mag de lening aan het eind van de looptijd worden afgelost, mits de lening nooit meer bedraagt dan het resterende projectvermogen.

Bij de projecten die betrekking hebben op de ontwikkeling van nieuw bos en nieuwe natuur- of landschappelijke waarden, kan nog van belang zijn dat er van overheidswege een vergoeding wordt verkregen voor de waardedaling van de gronden. Uit de definitie van het begrip projectvermogen in de onderhavige regeling volgt dat bij de vaststelling van het projectvermogen een eventuele subsidie in mindering moet worden gebracht. eventuele subsidie dient in mindering te worden gebracht op het moment van uitbetaling van deze subsidie. Indien de bijdrage over een langere periode jaarlijks wordt uitbetaald zal het eventuele projectvermogen ook jaarlijks dalen.

Bij verbeteringen van een project kan alleen het vermogen dat nodig is voor de financiering van de verbeteringskosten die moeten worden gemaakt als projectvermogen worden aangemerkt. De waarde van de zaken waarin of waaraan de verbetering plaatsvindt, zoals de waarde van de grond in zijn oorspronkelijke staat, dient derhalve voor de berekening van het projectvermogen buiten beschouwing te worden gelaten.

Om vooraf duidelijkheid te scheppen welke onderdelen van de investering in aanmerking komen voor een groenverklaring, wordt voor een aantal projectcategorieën uitgelegd hoe de definitie van projectvermogen dient te worden geïnterpreteerd. Bij projecten in de categorie natuur (artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met f) kunnen alle werkelijke kosten voor het realiseren van het project worden opgevoerd, zoals aanschafkosten grond, inrichting van het terrein en beplanting. De grondkosten van de betreffende projecten zijn slechts relevant indien daadwerkelijke aankoop van gronden plaatsvindt, en de grond een permanente natuurbestemming krijgt. Opstallen vallen nooit onder het projectvermogen aangezien ze voor deze regeling geacht worden niet bij te dragen aan de natuur- of landschapsontwikkeling.

In aanvulling op het bovenstaande kan voor projecten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel f, ook grond die reeds in eigendom is deels in aanmerking komen voor het projectvermogen. In dat geval wordt de waardedaling van de grond tot het projectvermogen gerekend, voor zover deze het gevolg is van de bestemmingswijziging van de grond.

Bij projecten als bedoeld in artikel 3 (biologische landbouw), worden de investeringen in vaste activa tot het projectvermogen gerekend. Tot het projectvermogen van de in artikel 3, onderdeel a, bedoelde tuinbouwkas, oftewel een Groen Label Kas, worden uitsluitend investeringen in vaste activa gerekend, die technisch noodzakelijk zijn en uitsluitend dienstbaar zijn aan de kas als teeltruimte. Dit betekent dat tot dit projectvermogen kunnen worden gerekend de investeringen die betrekking hebben op de kas, haar onderdelen en de teelttechnische en klimaattechnische inrichting (inclusief het ketelhuis voor zover dit uitsluitend dienstbaar is aan het teeltproces). Niet tot het projectvermogen worden gerekend de gewaskosten, grondkosten, kantoor, kantine en koelcellen, alsmede de kosten voor onderhoud. Tenslotte zij gemeld dat de voorzieningen die betrekking hebben op de oogst- en na-oogsthandeling van producten niet tot het projectvermogen worden gerekend, omdat zij geen betrekking hebben op het teeltproces als zodanig en niet zijn aan te merken als Groen Label Kas als omschreven in deze regeling. Ook (interne) transportmiddelen worden niet tot het projectvermogen gerekend.

Vanzelfsprekend kan het projectvermogen slechts bestaan uit de investeringskosten van die delen van het kassencomplex, welke voldoen aan de vereisten die aan een Groen Label Kas worden gesteld. Een kassencomplex waarvan slechts voor een deel van het complex aan de eisen wordt voldaan, kan dus slechts voor dat deel tot het projectvermogen worden gerekend. Verbeteringskosten die gemaakt worden ten behoeve van het omzetten van een tuinbouwkas tot een Groen Label Kas kunnen tot het projectvermogen worden gerekend voor zover ze een aanmerkelijke milieuverbetering genereren. Deze verbetering moet tot uitdrukking komen in punten in het certificatieschema Groen Label Kas, niveau A. Deze verbeteringskosten zullen in het algemeen worden geactiveerd, waarmee zij zich onderscheiden van onderhoudskosten die rechtstreeks ten laste van de exploitatie worden gebracht.

Het projectvermogen van een project als bedoeld in artikel 4, onderdeel b, heeft betrekking op de investeringslasten voor de stal die gebruikt worden voor de huisvesting van de melkkoeien. Hier wordt onder een stal een bouwwerk verstaan waarin melkvee gehuisvest is. Ruimtes waarin de melkkoeien zijn gehuisvest die onderling gescheiden zijn (door muren of door ruimtes met andere bestemmingen) doch binnen één bouwwerk liggen, worden als één stal gerekend. Kosten voor ruimten waarin dieren worden gehuisvest, stalinrichting, klimaattechnische en voertechnische systemen, ammoniakemissiereducerende systemen, mestafvoer en -opslag kunnen worden opgevoerd. Daarnaast worden ook de kosten voor de melkinrichting inclusief de verschillende energiebesparende systemen (bijvoorbeeld een voorkoeler of warmtewisselaar) meegerekend tot het projectvermogen. Kosten voor andere investeringen zoals voor opslagruimtes, werktuigen of levende have zelf kunnen geen deel uitmaken van het projectvermogen.

recycling

Recycling heeft in het kader van de Regeling groenprojecten 2016 een meer specifieke betekenis dan in het normale spraakgebruik. Hiervoor wordt aangesloten bij de definitie die wordt gebruikt in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. In dit kader betreft recycling elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel. Dit omvat het opnieuw bewerken van organisch afval, maar het omvat niet energieterugwinning, noch het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal.

utiliteitsgebouw

Een omschrijving van utiliteitsgebouw is opgenomen, omdat een deel van de regeling beperkt is tot die gebouwen waarvoor een energieprestatie eis van kracht is vanuit het Bouwbesluit.

verbeterproject

Afsluitend zij vermeldt dat de nadruk op nieuwe projecten echter niet betekent dat reeds bestaande projecten volledig zijn uitgesloten van de regeling. Een verbetering van een bestaand gebied of goed kan ook als ‘groenproject’ worden aangemerkt. Het ‘groenproject’ bestaat dan alleen uit de verbetering als zodanig. De waarde of de verwerving van het bestaande deel van het project kan dan niet onder de regeling vallen. Onder verbetering moet worden verstaan: een wezenlijke verandering, waardoor het complex naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat welke het project aanmerkelijk waardevoller maakt voor natuur of milieu. Verbeteringskosten zullen in het algemeen worden geactiveerd, waarmee zij zich onderscheiden van onderhoudskosten die rechtstreeks ten laste van de exploitatie worden gebracht. Onderhoudswerkzaamheden kunnen dan ook op zichzelf nooit een project vormen.

woning

Belangrijk element in de omschrijving van woning is dat de woning voortdurend als hoofdverblijf ter beschikking staat. Hierdoor worden vakantiewoningen en logiesverblijven uitgesloten van de regeling. Daarnaast wordt geëist dat de woning per wooneenheid over een eigen toegang, en een eigen toilet en badvoorzieningen beschikt, en dat er een mogelijkheid moet zijn een volwaardig kooktoestel aan te sluiten. Deze laatste eis is opgenomen om onzelfstandige woonverblijfsruimten in de utiliteitssector zoals de bejaardenzorg en de gezondheidszorg, die veelal niet over deze voorzieningen beschikken, uit te sluiten van een deel van de regeling.

Artikel 2 – projecten in de categorie natuur

Artikel 2, eerste lid, onderdeel a, omvat projecten gericht op de ontwikkeling en instandhouding van bos en andere houtopstanden. Aanleg van nieuw bos is om verschillende redenen van belang. Uitbreiding van het bosareaal draagt bij aan de diversiteit van natuurwaarden. Ook draagt bos bij aan het realiseren van de doelstellingen van natuurbeleid, zoals verwoord in de beleidsnota ‘Natuur voor mensen, mensen voor natuur’ van 1 juli 20006.

Niet als bos of andere houtopstanden worden aangemerkt: vruchtbomen, kerstbomen, wegbeplantingen, kweekgoed en bomen die gekweekt worden om te dienen voor de opwekking van energie. Het gaat alleen om de aanleg van bos en hout en niet om het onderhoud hiervan.

Voor de bosprojecten is een minimum oppervlakte van vijf hectare vereist. Hiermee wordt voorkomen dat te kleine projecten die nauwelijks een milieufunctie hebben, onder de regeling vallen. Een minimumgrens is ook nodig uit doelmatigheidsoverwegingen. Het gebied dient daarnaast aaneengesloten te zijn. Hieronder moet worden verstaan: een gebied niet gescheiden door een spoordijk, kanaal, rivier, rijksweg of andere onderbreking van meer dan 50 meter gemeten van stam tot stam.

Artikel 2, eerste lid, onderdeel b, is gericht op het tot stand komen van additioneel stedelijk groen in stedelijk (of dorps) gebied, zowel binnen de bebouwde kom als in het aangrenzende gebied tot 500 meter om de bebouwde kom heen.

Om voor een groenverklaring in aanmerking te komen, moeten de projecten gericht zijn op een toename van het oppervlak openbaar groen. Deze toename van het oppervlak groen mag geen compensatie betreffen voor groen dat elders verdwijnt, maar moet aanvullend zijn op het reeds aanwezige groen op wijk- of stadsniveau.

Daarnaast moet de te realiseren beplanting gevarieerd en ten minste voor een deel bestaan uit bomen en struiken. Groen dat alleen bestaat uit grasveld komt dus niet in aanmerking voor een groenverklaring. Indien de investeringen wegbeplantingen betreffen, kunnen dit alleen nieuw te realiseren wegbeplantingen zijn bij bestaande wegen. Uitgesloten worden de kosten voor de inrichting en aanleg van wegbeplantingen bij nieuwe wegen. Alle werkelijke kosten voor het realiseren van het openbaar groen zoals aanschafkosten van de grond, de inrichting en de beplanting kunnen opgevoerd worden in het projectvermogen. De grondkosten van de betreffende projecten zijn slechts relevant indien daadwerkelijke aankoop van gronden plaatsvindt en de grond een permanente natuurbestemming krijgt. Deze projectcategorie is restrictief bedoeld en uitsluitend gericht op openbaar groen als zodanig.

Artikel 2, eerste lid, onderdeel c, betreft natuur- en landschapsprojecten in Natura 2000-gebieden (voorheen vogel- en habitatrichtlijngebieden), Beschermde Natuurmonumenten, Wetlands, Nationale Parken of het Natuurnetwerk Nederland. Op grond van de Nota Ruimte7 wordt bepaald welke gebieden onderdeel zijn van het Natuurnetwerk Nederland, en welke gebieden zijn aangewezen als Nationale Parken. De provincies kunnen in hun streekplannen robuuste ecologische verbindingszones opnemen en begrenzen. Robuuste ecologische verbindingen zijn ecologische verbindingszones van circa één kilometer breed die grote natuurkernen aan elkaar koppelen. Ze zijn nodig omdat de kernen van grote bestaande natuurgebieden ver uit elkaar liggen. Door deze afstand staat de duurzaamheid van deze kernen onder druk. Om de biodiversiteit te behouden, zijn meer en grotere verbindingen nodig: robuuste ecologische verbindingen.

Artikel 2, eerste lid, onderdeel d, betreft natuur- en landschapsprojecten binnen de Nationale Landschappen. Nationale Landschappen zijn gebieden met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende landschapskwaliteiten en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. De landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden moeten behouden blijven, duurzaam beheerd en waar mogelijk versterkt worden. Onder het projectvermogen vallen investeringen ten behoeve van de natuurontwikkeling en investeringen in gebiedseigen natuurlijke en cultuurhistorische landschapselementen.

Artikel 2, eerste lid, onderdeel e, heeft betrekking op de ontwikkeling en instandhouding van opengestelde landgoederen als bedoeld in het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (NSW). Projecten die onder de NSW vallen, krijgen een zogenaamde rangschikking. Onder opengestelde, oftewel publiek toegankelijke, landgoederen wordt verstaan landgoederen die opengesteld zijn als omschreven in het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Financiën van 20 december 20078. De eis van publieke toegankelijkheid hangt samen met de gedachte dat indien voor deze landgoederen publieke middelen worden ingezet het ook rechtvaardig is om het publiek toegang te verlenen tot wat met zijn bijdrage is gerealiseerd. De eis van publieke toegankelijkheid geldt niet voor de gebouwen en voor delen van het landgoed waar de natuurwaarde in bepaalde perioden zoals het broedseizoen door toegang ernstig verstoord zou worden.

De Regeling groenprojecten 2016 is blijkens de wettelijke grondslag beperkt tot projecten ter bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Dit betekent dat elementen die geen directe betrekking hebben op de verbetering van de natuur- en landschappelijke waarden van landgoederen niet onder de werking van de regeling vallen. Zo heeft de regeling geen betrekking op opstallen.

Voor landgoederen die langer dan zes maanden vóór de datum van indiening van de aanvraag van een groenverklaring gerangschikt zijn onder de NSW, kan geen groenverklaring worden verkregen. Wel kan voor een verbetering (herontwikkeling of ontwikkeling) van een dergelijk landgoed een groenverklaring worden aangevraagd, indien de verbetering leidt tot nieuwe natuur- en landschappelijke waarden. De indiening van een aanvraag voor een groenverklaring moet geschieden binnen de geldende termijn die aanvangt op het moment van aanvang van de fysieke werkzaamheden. Kosten gemaakt ten behoeve van bijvoorbeeld verbetering van beplanting of aanbrengen van waterpartijen, zogenaamde blauwe elementen, kunnen dan onderdeel uitmaken van de projectkosten.

Nieuwe landgoederen kunnen thans pas twee jaar na oprichting voor de NSW-rangschikking in aanmerking komen en zouden daardoor zeer lang moeten wachten voordat van de groenfinanciering gebruik kan worden gemaakt. Nieuwe landgoederen kunnen daarom reeds een groenverklaring aanvragen als RVO heeft bevestigd dat het verzoek tot rangschikking is ontvangen en in behandeling is genomen. Er kan dan een voorlopige groenverklaring worden verstrekt, welke na definitieve rangschikking wordt omgezet in een definitieve groenverklaring.

Artikel 2, eerste lid, onderdeel f, heeft betrekking op de ontwikkeling van nieuwe natuur- en landschappelijke waarden in gebieden waar de instandhouding, omvorming of ontwikkeling van natuurwaarden, bos en landschap de primaire functie vormt. De betreffende projecten ontvangen subsidie op grond van het landelijk format van de provinciale Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap SKNL natuurbeheer.

Artikel 2, eerste lid, onderdeel g, heeft betrekking op betalingen voor zogenoemd agrarisch natuurbeheer. Subsidie ingevolge hoofdstuk 3 van de provinciale Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer 2016 wordt verleend voor tijdvakken van zes jaar. Deze subsidies worden alleen afgegeven voor activiteiten in ecologisch potentieel geselecteerde gebieden in Nederland, de zogenaamde leefgebieden.

De projecten genoemd onder artikel 2, eerste lid, onderdeel h, hebben inhoudelijk een grote overeenkomst met de projecten genoemd in onderdeel g, maar hebben een nog grotere impact. Om in aanmerking te komen voor een subsidie onder hoofdstuk 3 van de provinciale Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer 2016 kan gekozen worden uit een grote diversiteit aan activiteiten. Afhankelijk van het type agrarisch bedrijf en van de gekozen activiteit heeft dit een kleinere of grotere invloed op de bedrijfsvoering.

Bij de activiteiten met de grootste impact op de ecologische kwaliteit wordt een deel van grond (tijdelijk) uit productie genomen (bijvoorbeeld bij plas-dras gebieden) of wordt de opbrengst van het land sterk verminderd (bijvoorbeeld botanisch grasland). De activiteiten die bedoeld worden in dit artikel zijn opgenomen in bijlage 1. Hoewel de agrariër daarvoor soms een vergoeding ontvangt, dekt dit in de meeste gevallen niet volledig de kosten van de opbrengstderving en werkzaamheden. Verder is het voor het ecologisch effect van belang dat de aaneengesloten oppervlaktes zo groot mogelijk zijn. Tegelijkertijd leidt het inzetten van grote oppervlaktes voor een agrariër tot schaalnadelen in de bedrijfsvoering. De categorie is bedoeld om agrariërs te stimuleren een substantieel deel van de grond in eigendom of beheer in te zetten voor activiteiten, waardoor de opbrengst vermindert.

Voor de projecten die staan beschreven in het eerste lid, onderdelen a en b, blijven tot het einde van hun looptijd de huidige goedkeuringen9 van de Europese Commissie gelden. Voor de projecten die staan beschreven in het eerste lid, onderdelen c, d en e, is voor anderen begunstigden dan die uit de landbouwsector artikel 53 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.

Voor de projecten in het eerste lid, onderdelen f, g en h, welke worden uitgevoerd door ondernemingen die actief zijn in de landbouwsector is artikel 14, derde lid, onderdeel d, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening van toepassing. Bij de projecten die zijn genoemd onder het eerste lid, onderdelen f en g, moet er sprake zijn van een subsidie op grond van de Subsidieregeling Natuur en Landschap SKNL natuurbeheer dan wel de Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer 2016. Alleen ondernemingen die actief zijn in de landbouwsector komen voor een dergelijke subsidie in aanmerking. Bij de projecten die zijn genoemd in onderdeel h komen volgens de voorschriften alleen agrariërs in aanmerking. Bij de projecten die zijn genoemd in onderdeel h komen volgens de voorschriften alleen agrariërs in aanmerking. Dit houdt in dat een groenverklaring voor de projecten genoemd onder artikel 2, eerste lid, onderdelen f, g en h, ook alleen verstrekt kan worden aan in de landbouwsector actieve ondernemingen.

De projecten genoemd onder artikel 2, eerste lid, onderdeel i, zijn gericht op investeringen die bijdragen aan het behoud en bevorderen van biodiversiteit door specifieke maatregelen. De biodiversiteit kan door menselijk ingrijpen worden verstoord, bijvoorbeeld door het creëren van barrières voor zowel de migratie van dieren als de uitwisseling van genetisch materiaal. De levensvatbaarheid van populaties en het evenwicht in gebieden kan hierdoor bedreigd worden. Geleidingssystemen kunnen dit probleem reduceren. Gedacht moet worden aan: visgeleidingssystemen (zoals visomleidingen of vistrappen) kunnen bijvoorbeeld worden aangebracht bij stuwen, waterkrachtcentrales en dergelijke. Landdiergeleidingssystemen (bijvoorbeeld paddentunnels, ecoducten en dergelijke) kunnen dieren beschermen bij oversteken van wegen of andere belemmeringen. Vogelbeschermingsvoorzieningen kunnen bijdragen aan de vermindering van het aantal vogels dat omkomt bij hoogspanningsleidingen, windmolens, vuurtorens en dergelijke.

De projecten genoemd onder artikel 2, eerste lid, onderdeel j, zijn gericht op natuur- en milieueducatie, mits dit geen onderdeel is van het reguliere onderwijscurriculum. De projecten zijn beperkt tot aandacht voor inheemse natuur. Voor het ontvangen van een groenverklaring is het noodzakelijk dat natuur- en milieueducatie een aantoonbaar doel is van het project. Er moet derhalve sprake zijn van de intentie en gerichte maatregelen om kennis, bewustwording en participatie op het gebied van de inheemse natuur en milieu te bevorderen.

In het projectvermogen kunnen alleen de kosten worden opgevoerd van de investeringen in vaste activa die direct bijdragen aan het vergroten van de kennis over natuur en milieu bij de doelgroep. De uitsluiting van activiteiten die deel uitmaken van het reguliere onderwijscurriculum, brengt met zich mee dat het aanschaffen van standaardleermiddelen in het onderwijs worden uitgesloten.

Projecten genoemd in het eerste lid, onderdelen i en j, mogen alleen worden uitgevoerd, voor zover er geen sprake is van een economische activiteit. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat iedere activiteit die erin bestaat goederen of diensten op een markt aan te bieden, een economische activiteit is.

Artikel 3 – projecten in de categorie biologische landbouw

Artikel 3 betreft projecten op het gebied van de biologische landbouw. Het begrip biologische productiemethode is gedefinieerd in het Landbouwkwaliteitsbesluit 200710 en het Besluit dierlijke producten11. Verwerking van producten uit de biologische landbouw komt ook in aanmerking voor een groenverklaring. Onder verwerking wordt verstaan een betekenisvolle verandering van het product, waardoor het product beter of tegen een hogere prijs verkocht kan worden. Alleen projecten uitgevoerd door kleine, middelgrote en micro-ondernemingen in de zin van Bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 komen in aanmerking voor een groenverklaring. Deze categorie is zowel van toepassing op bedrijven die al aan alle voor de biologische productiemethode geldende vereisten voldoen, maar ook op bedrijven die zich hebben aangemeld en in het proces van omschakeling zitten.

Bij projecten in deze projectcategorie worden de investeringen in vaste activa tot het projectvermogen gerekend. Voor producenten van landbouwproducten die zich hebben aangemeld om te gaan voldoen aan de eisen die aan de biologische landbouw worden gesteld, maar waarbij geen sprake is van investeringen in vaste activa, is het toch mogelijk een groenverklaring te krijgen. De hoogte van de groenverklaring is dan afgeleid van de vaste kosten die met de deelname aan de kwaliteitsregeling gepaard gaat en is gemaximeerd in tijd en in geld.

Voor de projecten in deze categorie is artikel 14, derde lid, onderdeel a, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening van toepassing indien het plantaardige biologische landbouw betreft, of artikel 14, derde lid, onderdeel b, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening indien er sprake is van dierlijke biologische landbouw. Betreffen de activiteiten de verwerking van landbouwproducten, dan is artikel 17 van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening van toepassing. Voor wat betreft de projecten die onder artikel 3, aanhef en onder c vallen, is artikel 20 van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.

Artikel 4 – projecten in de categorie landbouw

Artikel 4, onderdeel a, betreft de ‘Groen Label Kas’. De overheid streeft naar integrale verduurzaming van de Nederlandse glastuinbouwsector. Om invulling te geven aan de bovenwettelijke verduurzaming is het certificatieschema Groen Label Kas ontwikkeld. Hierdoor worden bij nieuwbouw en verbouwing van kassen innovaties uitgelokt.

De Groen Label Kas is een certificatiesysteem dat in overleg met maatschappelijke partners is opgesteld. De eisen liggen op terreinen als aanscherping van de criteria voor stikstofdioxide en koolwaterstofemissies van stationaire stookinstallaties, energiebesparing, lichtdoorlatendheid en lichthinder. De eisen hebben een bredere werking dan de directe kas en betreffen de integrale bedrijfsvoering van het glastuinbouwbedrijf. De eisen worden regelmatig geëvalueerd en bijgesteld.

Een Groen Label Kas komt in aanmerking voor een groenverklaring indien de kas voldoet aan de eisen die gelden voor kassen onder het certificatieschema Groen Label Kas – niveau A. Binnen het certificatieschema kunnen met bovenwettelijke keuzemaatregelen punten worden gehaald. Daarnaast zijn eisen gesteld die moeten garanderen dat de warmte van een warmtekrachtkoppeling optimaal benut wordt. Hiervoor zijn eisen gesteld zodat zogenaamd wegkoelen van warmte onmogelijk wordt. Immers, indien de warmte niet nuttig wordt aangewend, is het energetische rendement van de installatie onvoldoende hoog om investeringen in een dergelijk systeem te stimuleren.

Voor de opgewekte/gewonnen duurzame energie geldt in principe dat de ondernemer de investering volledig zelf heeft gedaan. De uitzondering is als er gebruik wordt gemaakt van energie uit een aardwarmte bron (artikel 7, onderdeel f). In dat geval is het voldoende als de ondernemer onderdeel is van het collectief dat de investering doet waarvan de warmte wordt afgenomen.

Indien een tuinder de intentie heeft een Groen Label Kas te realiseren, zal de certificerende instantie een voorlopige uitspraak moeten doen op basis van het ontwerp en een voorlopig certificaat afgeven. Met dit certificaat waarin de milieuprestatie wordt vermeld kan een krediet- of beleggingsinstelling een voorlopige groenverklaring aanvragen. Indien deze verklaring is afgegeven, kan de tuinder voor financiering vanuit een groenfonds in aanmerking komen. Bij oplevering van de kas dient de certificerende instantie een opleveringstoets uit te voeren waaruit moet blijken dat de kas daadwerkelijk aan de gestelde eisen voldoet. De opleveringsverklaring is de basis voor het verstrekken van de definitieve groenverklaring. Het bedrag in deze groenverklaring kan echter nooit hoger zijn dan het bedrag dat was opgenomen in de voorlopige groenverklaring. Voorts dient door de certificerende instantie een periodieke korte verificatie van een aantal voorzieningen in de kas plaats te vinden. De gekozen opzet vertoont in grote lijnen overeenstemming met de opzet die eveneens gehanteerd wordt voor de biologische landbouw.

Met artikel 4, onderdeel b, wordt de duurzame melkveehouderij onder de werking van de regeling gebracht. De overheid streeft een integrale verduurzaming van de melkveehouderij in Nederland na. Om invulling te geven aan de bovenwettelijke verduurzaming is de Maatlat duurzame veehouderij ontwikkeld. Hierdoor worden bij nieuwbouw en verbouwing van stallen innovaties uitgelokt. De Maatlat duurzame veehouderij is een lijst met criteria die in overleg met maatschappelijke partners is opgesteld. De criteria worden door de overheid gebruikt bij het definiëren van stallen die in aanmerking komen voor stimulering via de Regeling groenprojecten 2016. De eisen liggen op terreinen als ammoniakuitstoot, dierwelzijn en diergezondheid, fijn stof, geur, mest en mineralen, energie, natuur en landschap. Ze hebben dus een bredere werking dan de directe stal en betreffen de integrale bedrijfsvoering van het melkveebedrijf. De eisen voor groenfinanciering liggen op een hoger niveau dan die voor de milieu-investeringsaftrek (MIA) en de willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil).

Voor de projecten in deze categorie wordt gebruikt gemaakt van artikel 14, derde lid, onderdeel a, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening indien het plantaardige biologische landbouw betreft, of artikel 14, derde lid, onderdeel b, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening indien er sprake is van dierlijke biologische landbouw.

Artikel 5 – projecten in de categorie duurzame grondstoffen

In artikel 5 zijn de projecten opgenomen die gericht zijn op de industriële verwerking van biomassa tot nuttige producten. De projectcategorie beoogt een bijdrage te leveren aan de verdere introductie van een biobased economie, dat wil zeggen een economie die zijn grondstoffen grotendeels betrekt uit de levende natuur (biomassa, ‘groene grondstoffen’), als onderdeel van een groene of duurzame economie.

De projectcategorie betreft verwerkingsprocessen van biomassa in brede zin; dus van landbouwproducten, reststoffen, bosbouwproducten en dergelijke. Telen van agrarische gewassen of bosbouw en dergelijke vallen niet onder de regeling. Slechts processen die tot een nog niet gangbare combinatie van grondstof en product leiden komen in aanmerking. Tot de beoogde processen in deze projectcategorie horen niet de processen die leiden tot producten voor menselijke en dierlijke consumptie en processen die leiden tot energieproductie of energiedragers omdat die consumptiegoederen nu al een biologische oorsprong hebben terwijl energie elders in de regeling specifiek behandeld wordt. Om te voorkomen dat neveneffecten van het project de positieve milieueffecten teniet doen is tenslotte als eis gesteld dat het project in zijn geheel moet leiden tot een vermindering van de aantasting van het milieu. Mestbewerking valt niet onder dit onderdeel. Voor mestbewerking wordt verwezen naar de speciaal hiervoor opgenomen onderdelen in deze regeling (artikel 6, onderdeel a).

Artikel 6 – projecten in de categorie terugwinning en recycling

Met artikel 6, worden projecten onder de regeling gebracht die zijn gericht op de terugwinning en recycling van materialen. Hoewel er al veel bereikt is op het gebied van terugwinning en recycling zijn er nog altijd mogelijkheden die onvoldoende worden benut. Terugwinning en recycling voorkomen de inzet van primaire grondstoffen en is zodoende een gewenste ontwikkeling.

Voor verschillende afvalstromen is in het landelijk afvalbeheerplan (LAP2) opgenomen wat de minimum verwerkingsstandaard (MVS) is voor die bepaalde afvalstromen. Deze standaard vormt in de praktijk vaak de gangbare verwerkingstechnologie. Voor sommige stromen (bijvoorbeeld papier) is recycling de gangbare verwerkingsmethode. Een groenverklaring wordt alleen verstrekt aan projecten die bij de verwerking verder gaan dan de gangbare methoden en de MVS voor de betreffende stroom. De ondernemer dient aan te tonen dat zijn verwerkingsmethode nog niet gangbaar is en een aanmerkelijk verminderde milieudruk oplevert en tot verminderde grondstofinzet leidt. De verklaring wordt afgegeven voor het terugwinnen van de materialen of de producten tot nieuwe grondstoffen maar heeft geen betrekking op het verder verwerken van die materialen zelf. Terugwinnen en recycling van mineralen uit humane en dierlijke mest (mestbewerking) voldoet ook aan de omschrijving van dit artikel.

Met de terugwinning van materiaal (of product of grondstoffen) wat leidt tot een vermindering van de inzet van primaire grondstoffen voor producten wordt hieronder verstaan het daadwerkelijk inzetten van het materiaal als grondstof voor een toepassing in een product. Storten of verbranden, ook al wordt energieterugwinning toegepast, is in deze zin geen recycling. De materialen gaan dan immers als zodanig verloren of worden als zodanig onttrokken aan de materiaaltoepassingscyclus in producten.

De bulk van de niet toepasbare, verontreinigde baggerspecie wordt geborgen in depots. Deze baggerspecie komt vrij bij het beheer en de sanering van wateren zoals havens, vaarwegen en watergangen. Indien het zandrijke baggerspecie betreft dan dient conform de MVS het zand uit de baggerspecie te worden verwijderd; het restant kan in een depot worden geborgen. Projecten komen in aanmerking voor een groenverklaring als ze stortbare baggerspecie verdergaand verwerken dan nodig is voor de MVS. Het kan hierbij gaan om baggerspecie die volgens de MVS helemaal niet verwerkt hoeft te worden (omdat er te weinig zand in zit), of baggerspecie waaruit meer zand wordt verwijderd dan nodig is volgens de MVS. Verder kan het gaan om verwerking van de (slibrijke) fractie die resteert na de zandverwijdering conform de MVS. Deze fractie zou anders in een depot worden geborgen. Indien er geen verwerking van de baggerspecie plaatsvindt, kan geen groenverklaring worden afgegeven. Zo wordt direct toepassen van baggerspecie zonder be- of verwerking niet als verwerking gezien.

Bepaalde afvalstoffen zijn moeilijk te recyclen. In het LAP2 wordt voor deze afvalstromen dan ook de minimum bestemming in de vorm van laagwaardige toepassing zoals verbranding of zelfs storten toegestaan. Dit onderdeel van de regeling heeft tot doel een hoogwaardigere verwerking voor deze stromen te stimuleren. Pyrolyse is een proces waarbij bij hoge temperaturen onder zuurstofarme of zuurstofloze omstandigheden een chemische afbraak van de componenten plaats vindt. De gevormde producten moeten dienen als grondstof voor nieuwe producten dus moeten in wezen worden onttrokken aan de minimum bestemming (verbranding of storten) die het LAP2 voor deze afvalstromen toestaat. Ter verduidelijking zij er op gewezen dat pyrolyse geen biologisch proces is.

Voor de projecten genoemd onder artikel 6 die zien op afval van derden, is artikel 47 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.

Artikel 7 – projecten in de categorie duurzame energie

Artikel 7, onderdelen a en b, betreffen projecten die gericht zijn op de productie van energiedragers uit biomassa. Het betreft installaties voor het opwaarderen van biogas uit biomassa of mest tot aardgaskwaliteit voor levering aan het aardgasnet en installaties voor het produceren van gasvormige of vloeibare duurzame biobrandstoffen uit biomassa met houtachtige of cellulose-achtige verbindingen. Biobrandstoffen moeten voldoen aan de definitie van biobrandstof en aan de duurzaamheidscriteria uit Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. De productie van duurzame biobrandstoffen kan door hoge druk of hoge temperatuur thermische ontleding of door een Fischer-Tropsch proces (proces voor de productie van vloeibare koolwaterstoffen uit een gasmengsel van waterstof en koolmonoxide), of door cellulose fermentatie (vergisting). Ook vergelijkbare processen als het Fischer-Tropsch proces komen in aanmerking. Voor de projecten die gericht zijn op de productie van energiedragers uit biomassa moeten is artikel 41 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.

De projecten onder 7, onderdeel c, zijn gericht op het opwekken van elektrische energie door middel van windturbines. De windturbines dienen te voldoen aan de eisen zoals opgenomen in de Europese veiligheidsnormen ‘IEC 61400-1, Ed. 3’ of ‘IEC 61400-22’. Bij voldoening aan deze normen wordt een certificaat verkregen.

In artikel 7, onderdeel d, gaat het om projecten gericht op de directe omzetting van zonlicht in elektriciteit met behulp van fotovoltaïsche cellen. Als de door de zonnepalen opgewekte elektriciteit wordt opgeslagen in bijvoorbeeld accu’s, hoort deze opslag ook tot het project.

Onder artikel 7, onderdeel e, gaat het om projecten gericht op actieve benutting van zonne-energie door de directe omzetting van zonlicht in warmte met behulp van vloeistof- of gascollectoren. Het onderdeel is zowel van toepassing op systemen met afgedekte als met niet-afgedekte vloeistofcollectoren waarbij ook de bijbehorende energieopslagsystemen tot het project worden gerekend. Ook duurzame energiesystemen met zonnecollectoren waarbij warmtepompen ingezet worden voor de bereiding van warm tapwater en voor ruimteverwarming komen in aanmerking voor groenfinanciering. Voor dit soort projecten wordt onderscheid gemaakt tussen twee soorten warmtepompen. De warmtepompen voor water/water systemen dienen een coëfficiënt of performance (COP) van ten minste 4,0 te hebben, bij een conditie van W10/W45 bepaald conform EN 14511. De warmtepompen voor een brine/water systeem dienen een COP van ten minste 3,2 te hebben, bij een conditie van B0/W45 bepaald conform EN 14511. Beide soorten warmtepompen worden toegepast voor het opwaarderen van laagwaardige warmte naar hoogwaardige warmte op een zodanige wijze dat de hoogwaardige warmte nuttig wordt aangewend.

Artikel 7, onderdeel f, betreft de winning van aardwarmte. In de diepere aardlagen heersen hoge temperaturen. De daar aanwezige warmte kan nuttig worden aangewend, bijvoorbeeld voor verwarming van tuinbouwkassen of woningen. Onder het projectvermogen vallen de kosten voor de boring en de eventuele transportleidingen van het aardwarmtepunt naar het distributiepunt, centrale bijstookvoorzieningen en warmtebuffers. Voorzieningen voor warmteafgiftesystemen bij de afnemers van aardwarmte vallen buiten het project.

Artikel 7, onderdeel g, betreft het tot stand brengen van installaties voor de winning van energie uit water of waterkracht. Het gaat daarbij om alle mogelijke opties, bijvoorbeeld golf- en getijde-energie en energie die wordt opgewekt door het verschil tussen zoet en zout water. Installaties voor het winnen van energie uit water, en dan met name waterkrachtcentrales in rivieren, kunnen zonder aanvullende beschermende maatregelen een negatief effect hebben op de biodiversiteit (vooral op de visstand). Om in aanmerking te komen voor een groenverklaring moeten bij een dergelijke installatie maatregelen getroffen zijn voor bescherming van de biodiversiteit, zoals het plaatsen van vistrappen. De kosten voor deze maatregelen kunnen bij het projectvermogen worden geteld.

Op de projectcategorieën genoemd in het derde tot en met het zevende lid is artikel 41 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.

Artikel 8 – projecten in de categorie energiebesparing

De projecten in artikel 8, onderdeel a, zijn gericht op het opwaarderen van laagwaardige warmte met behulp van warmtepompen gecombineerd met een gesloten bodemwarmtewisselaar of aquifer. Het onderliggende thermodynamische principe van een warmtepomp maakt het mogelijk in betreffende situaties onbruikbare laagwaardige warmte naar een bruikbaar niveau te brengen. Alleen kwalitatief goede warmtepompen die worden ingezet in goede toepassingen kunnen in aanmerking komen. Voor dit soort projecten wordt onderscheid gemaakt tussen twee soorten warmtepompen. De warmtepompen voor water/water systemen dienen een coëfficiënt of performance (COP) van ten minste 4,0 te hebben, bij een conditie van W10/W45 bepaald conform EN 14511. De warmtepompen voor een brine/water systeem dienen een COP van ten minste 3,2 te hebben, bij een conditie van B0/W45 bepaald conform EN 14511. Om een optimale energetische prestatie van het systeem te garanderen is verder bepaald dat de warmtepomp gecombineerd moet worden met een gesloten bodemwarmtewisselaar of aquifer om in aanmerking te komen voor de regeling.

De beste milieuprestatie van een warmtepomp wordt bereikt als deze wordt gecombineerd met bodemopslag. Inmiddels zijn er echter ook warmtepompsystemen zonder bodemopslag maar met een andere buffer of opslag die een grote milieuverbetering realiseren ten opzichte van traditionele oplossingen. Een voorbeeld is de toepassing van een warmtepomp in de melkveehouderij voor de koeling van melk waarbij de warmte wordt toegepast voor de verwarming van een woning of stallen. Essentieel voor de milieuprestatie is de nuttige toepassing van een groot deel van de warmte, in tegenstelling tot koelmachines of airco systemen waar de warmte niet nuttig wordt gebruikt maar wordt weggekoeld. Artikel 8, onderdeel b, ziet op dergelijke projecten.

In artikel 8, onderdelen c en d, worden projecten bedoeld die zijn gericht op het aanbrengen van energiearme buitenverlichting bestemd voor het verlichten van openbare wegen, openbare pleinen, parkeerterreinen, verharde bedrijfsterreinen of sportaccommodaties. Het verlichten van tuinen en planten komt niet in aanmerking voor een groenverklaring.

Verwacht wordt dat de komende jaren veel CO2 uitstoot voorkomen kan worden door de vervanging van vooral oudere verlichtingssystemen. De maatregel is er op gericht deze besparing te realiseren door toepassen van led-verlichting. Deze technologie heeft een inherente besparing van energie tot gevolg. Omdat de led-technologie nog slechts beperkte toepassingsmogelijkheden heeft is eveneens toepassing van andere technologie toegestaan mits er een aantoonbare besparing gerealiseerd wordt van ten minste dertig procent, ten opzichte van het gemiddeld energieverbruik bij soortgelijke gangbare installaties.

Op de projectcategorieën uit het eerste tot en met het vierde lid is artikel 38 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.

De projecten in artikel 8, onderdeel e, zijn gericht op het aanleggen van warmtedistributienetten met als doel het nuttig toepassen van restwarmte of van duurzame warmte. Bij de productie van elektriciteit en in de industrie komt in processen veel warmte vrij. Vaak kan die warmte in de eigen installatie niet nuttig worden toegepast, zodat deze wordt weggekoeld. In veel gevallen is er wel behoefte aan deze warmte bij andere afnemers. In deze categorie wordt bevorderd dat transportleidingen naar andere afnemers worden aangelegd. Het is echter belangrijk om duurzaamheidseisen te stellen aan dergelijke projecten om te verzekeren dat het totale energetisch rendement hoog blijft. Daarom wordt een minimaal elektrisch rendement van 30 procent vereist en een minimaal vermogen van 20 MW van de installatie in het geval dat de restwarmte vrijkomt bij een elektriciteitsopwekkingsinstallatie (onder andere E-centrale). Deze rendementseis geldt niet voor AVI’s die elektriciteit opwekken, omdat het rendement om technologische en economische redenen veelal lager is, maar optimale benutting van warmte echter wel gewenst is. Door de ondergrens voor elektriciteitsopwekkingsinstallatie te stellen op 20 MW, wordt aangesloten bij de installaties die onder het emissiehandelssysteem van de Europese Unie vallen.

Ook de warmte die afkomstig is uit een aardwarmteproject kan ingevoegd worden op het warmtenetwerk. In dat geval betreft het uiteraard geen restwarmte. Er zijn plannen voor warmte distributienetten waarbij verschillende warmtebronnen worden aangesloten op een warmtenet. Om te voorkomen dat een warmtenet niet in aanmerking komt voor een groenverklaring als er ook een bron wordt aangesloten die niet genoemd is als warmtebron, is de eis opgenomen dat tenminste 80 procent afkomstig moet zijn van de zeer duurzame bronnen.

De projecten in artikel 8, onderdeel f, zijn gericht op het aanleggen van koudedistributienetten. Naast de behoefte aan warmte is er voor gebouwen behoefte aan koude. Soms gebeurt dat simultaan door gebruik te maken van een warmtepomp met opslagsysteem. Dat is echter niet altijd mogelijk of er is al een afnamecontract via een warmtedistributiesysteem.

De traditionele manier om koude te maken voor gebouwen is met een koelmachine of een airco installatie. Vanuit milieuoogpunt zijn dit geen optimale toepassingen. Het is beter om koudedistributienetten aan te leggen waarbij gebruik wordt gemaakt van hernieuwbare koude (afkomstig uit zee of uit diepe meren en plassen) of restwarmte die wordt omgezet naar koude met een absorptiekoelmachine. De absorptiekoelmachine maakt overigens geen deel uit van het projectvermogen. Net als bij warmte is de koude bedoeld voor levering aan andere gebruikers dan de producent van de koude.

Op de projectcategorieën die zijn genoemd in de onderdelen e en f is artikel 46 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.

Artikel 9 – projecten in de categorie duurzaam bouwen

De projecten in artikel 9, onderdeel a, zijn gericht op het realiseren van duurzame nieuwbouwwoningen. Nieuwbouwwoningen moeten aan eisen voldoen op grond van het Bouwbesluit. De Regeling groenprojecten 2016 wil nieuwbouwwoningen waarbij op het gebied van duurzaamheid prestaties worden gehaald die duidelijk boven de eisen van het Bouwbesluit uitgaan, belonen. De criteria zijn zo gekozen dat ze een ambitieus duurzaamheidsniveau garanderen, eenvoudig te controleren zijn, en toch duidelijk uitstijgen boven de eisen van het Bouwbesluit. Er zijn twee ambitieniveaus voor de energieprestatie. Om voor een groenverklaring in aanmerking te komen moet in de woningen duurzaam hout worden toegepast. Dit zal moeten worden aangetoond door middel van certificaten alsmede afleverbewijzen of facturen.

Omdat de energieprestatie-eis in het Bouwbesluit regelmatig wordt aangescherpt, is een energieprestatie die 35 procent beter is dan de eis die in het Bouwbesluit wordt gesteld ambitieus. Desondanks zijn er marktpartijen die er nu al in slagen om energieneutrale woningen te realiseren. Voor deze extreem duurzame woningen (niveau B) wordt het projectvermogen op een hoger bedrag vastgesteld.

De projecten in artikel 9, onderdeel b, zijn gericht op het realiseren van nieuwe woningen door herbestemming van gebouwen die geen woonfunctie hebben. Dit zijn bijvoorbeeld (leegstaande) kantoorpanden, maar ook scholen en fabrieken. Herbestemming van kantoorpanden tot woningen is per definitie duurzaam. De levensduur van de panden wordt verlengd, sloop wordt voorkomen en van een groot deel van de gebruikte materialen wordt de levensduur verlengd. Daarnaast wordt door herbestemming nieuwbouw elders voorkomen en veroorzaakt herbestemming vaak opwaardering van een compleet gebied. De structurele leegstand van kantoren is aanzienlijk. Uit praktijkervaringen blijkt dat ongeveer een kwart daarvan succesvol te transformeren is tot woningen. Toch worden momenteel slechts weinig herbestemmingsprojecten gerealiseerd. Ondersteuning van deze projecten via deze regeling is vanuit overwegingen van duurzaamheid gewenst.

Ondanks dat herbestemming per definitie duurzaam is, is ervoor gekozen om toch enkele basiseisen te stellen aan de zo nieuw ontwikkelde woningen. Voor een groenverklaring komen uitsluitend die projecten in aanmerking, waarbij een energieprestatie wordt gerealiseerd die gelijk is aan de eisen voor nieuwbouwwoningen in het Bouwbesluit die van toepassing was voordat de huidige eis in werking trad. De energieprestatie is daarmee aanzienlijk en loopt slechts een aanpassing achter op de eisen voor ‘echte’ nieuwbouwwoningen.

Artikel 9, onderdeel c, ziet op het herbestemmen van Rijks- en gemeentelijke momnumenten. Om Rijks- en gemeentelijke monumenten te behouden, is herbestemming tot woningen vaak een voorwaarde. Ook bij deze gebouwen worden uiteraard duurzaamheideisen gesteld aan het gebruikte hout en de geluidsisolatie. Omdat met name de buitenmuren en de gevels vaak maar beperkt gewijzigd mogen worden vanwege het monumentale karakter, is een energieprestatie die gelijk is aan het niveau voor niet-monumentale gebouwen niet mogelijk. Voor dergelijke monumenten wordt daarom de eis gesteld dat de energieprestatie gelijk moet zijn aan het niveau dat van toepassing was juist voor de één na laatste aanscherping. De groenverklaring kan alleen worden aangevraagd voor de vierkante meter bruto vloeroppervlak waarop na herbestemming een woonbestemming rust. Voor eventuele gedeelten van een pand waarop geen woonfunctie gaat rusten kan eventueel aanvullend een groenverklaring worden aangevraagd voor zeer duurzame renovatie van utiliteitsgebouwen, mits uiteraard aan de eisen van die categorie wordt voldaan.

Door renovatie van bestaande woningvoorraad is veel winst te behalen op het gebied van duurzaamheid. Artikel 9, onderdeel d, richt zich specifiek op woningrenovatie door de eigenaar die tevens bewoner is van de woning. Bij de opzet van de regeling is tevens gekozen voor een maximale vrijheid voor de eigenaar. Hij kan afhankelijk van zijn wensen een zeer hoog ambitieniveau realiseren waarbij dan ook een maximale bijdrage wordt verkregen.

In afwijking van de aanvraagprocedure bij andere categorieën kan de bank bij projecten voor renovatie van woningen zelf inschatten of een project voldoet aan de criteria. Dit zal moeten gebeuren aan de hand van een berekening van de energieprestatiecoëfficiënt. De bank zal na haar eigen positieve inschatting en met als bijlage de documenten waarop haar inschatting is gebaseerd, een groenverklaring aanvragen. Op grond van de positieve inschatting van de bank en de onderbouwende documenten zal de aanvraag worden getoetst en een groenverklaring worden afgeven voor het project. Omdat de kosten voor het realiseren van dezelfde prestatie in een Rijks- of gemeentemonument hoger zijn, wordt het projectvermogen voor monumenten hoger vastgesteld.

In de praktijk kunnen zich bij renovatie van de bestaande woningvoorraad verschillende situaties voordoen. Zo kan de eigenaar-bewoner zelf het initiatief nemen en de uitvoering organiseren en direct financieren. In dat geval kan een groenverklaring ten behoeve van de eigenaar-bewoner worden verkregen door een beroep te doen op de categorie onder artikel 9, onderdeel d. Een andere vorm is renovatie door tussenkomst van een onderneming. Dit valt onder artikel 9, onderdeel e. Een voorbeeld hiervan is wanneer een energieleverend bedrijf de renovatie uitvoert. Indien de onderneming voorfinanciert en bijvoorbeeld de betaling middels een periodieke rekening plaatsvindt dan kan de leverancier van de dienst voor het nog openstaande deel van het voorgefinancierde project gebruik maken van de Regeling groenprojecten 2016. De omvang van de groenlening kan niet meer bedragen dan het nog niet door de eigenaar van de woning betaalde deel van de kosten. Daarnaast kunnen ook verhuurders gebruik maken van renovatie onder deze categorie.

Er is een maximum vastgesteld dat afhankelijk is van de geleverde energieprestatie. Omdat de kosten voor het realiseren van dezelfde prestatie in een Rijks- of gemeentemonument hoger zijn, wordt het projectvermogen voor monumenten ook hoger vastgesteld.

Artikel 9, onderdeel f, omvat de bouw van duurzame utiliteitsgebouwen. De meeste kantoren en andere utiliteitsgebouwen worden gebouwd volgens de eisen van het Bouwbesluit. Slechts op beperkte schaal komen gebouwen tot stand met hogere ambities op het gebied van duurzaamheid. Dit soort initiatieven wil deze regeling ondersteunen. De gebouwen moeten dan wel voldoen aan de eisen zoals opgenomen in bijlage 2. Utiliteitsgebouwen zijn gebouwen waarvoor in het Bouwbesluit een energieprestatie-eis is vastgelegd, met uitzondering van woningen. Gebouwen of gebouwdelen met een andere gebruiksfunctie zoals industriefunctie, bijvoorbeeld bedrijfshallen, vallen niet onder deze categorie, maar kunnen, indien aan de betreffende vereisten wordt voldaan, wel onder 9, onderdeel h, vallen.

Er zijn twee ambitieniveaus benoemd. De categorie waarbij de energieprestatie tenminste 30 procent beter is dan de eis die wordt gesteld in het Bouwbesluit. Omdat de energieprestatie-eis in het Bouwbesluit regelmatig wordt aangescherpt, is een energieprestatie die 30 procent beter is dan die in het Bouwbesluit wordt gesteld ambitieus. Desondanks zijn er marktpartijen die er nu al in slagen om energie neutrale utiliteitsgebouwen te realiseren. Voor deze duurzame gebouwen (niveau b) wordt het projectvermogen op een hoger bedrag vastgesteld.

Artikel 9, onderdeel g, omvat de renovatie van utiliteitsgebouwen. Renovatie van utiliteitsgebouwen is relatief kostbaar. Mede daarom wordt vaak voor nieuwbouw gekozen. Dat is vanuit oogpunt van duurzaamheid onwenselijk: nieuwbouw betekent immers ruimtebeslag elders, en ook minder hergebruik van materialen. Dit maakt renovatie van utiliteitsgebouwen feitelijk per definitie duurzamer dan nieuwbouw. Daarnaast is het zo dat met renovatie van utiliteitsgebouwen vooral veel energie bespaard kan worden. De energieprestatie van veel bestaande utiliteitsgebouwen kan door renovatie met moderne technieken met sprongen omhoog gaan. Dit soort initiatieven wil de groenregeling ondersteunen. De gebouwen moeten dan na renovatie wel voldoen aan de eisen zoals opgenomen in bijlage 3. Omdat de kosten voor het realiseren van dezelfde prestatie in een Rijks- of gemeentemonument hoger zijn, wordt het projectvermogen voor monumenten hoger vastgesteld.

Artikel 9, onderdeel h, heeft betrekking op duurzame utiliteitsgebouwen met een industriefunctie. Voor duurzame utiliteitsgebouwen worden in het Bouwbesluit eisen gesteld aan de energieprestatie. Daarom is het voor die categorie mogelijk om aan te geven wanneer de energieprestatie beter is dan wat het Bouwbesluit eist. Voor gebouwen met een industriële functie zijn geen eisen voor de energieprestatie opgenomen, terwijl daar duurzame en minder duurzame initiatieven worden ontplooid.

Energiebesparing is een belangrijk element voor duurzaamheid. De projecten in deze categorie zijn dan ook beperkt tot gebouwen die worden verwarmd. Verwarming heeft vaak te maken met het verblijven van personen. Daarom zijn gebouwen met een lichte industrie functie uitgesloten. Een lichte industriefunctie is een industriefunctie waarin activiteiten plaatsvinden waarbij het verblijven van personen een ondergeschikte rol speelt. Voorbeelden zijn een opslagloods, een kas en een stal. Voor gebouwen die worden verwarmd zijn in het Bouwbesluit onder andere eisen aan de thermische isolatie opgenomen. Gebouwen waarvoor deze eisen niet zijn opgenomen komen niet in aanmerking voor een groenverklaring.

Omdat er geen energieprestatie eis wordt gesteld aan gebouwen met een industrie functie bestaat er ook geen standaard EPC berekening. De gangbare praktijk is om de EPC te berekenen als een gebouw met een sportfunctie met lage temperatuur. Ook als er geen warmtapwaterinstallatie aanwezig is, moet in de berekening worden uitgegaan van een conventionele warmtapwaterinstallatie met kwalificatie ‘gasgestookt HRWW, CW klasse 4, en een leidinglengte van meer dan 3 meter.

Artikel 10 – projecten in de categorie duurzame mobiliteit

De projecten onder artikel 10, onderdeel a, zijn gericht op de realisatie van fietsvoorzieningen die het gebruik van de fiets bevorderen ten opzichte van andere, minder duurzame en gezonde vormen van vervoer en transport. Op grond van onderdeel a, onder 1°, komen kwalitatief hoogstaande (vrijliggende of verhoogde geasfalteerde) fietspaden in aanmerking. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen binnen of buiten de bebouwde kom aangelegde fietspaden. Tot het projectvermogen dat betrekking heeft op fietspaden kunnen worden gerekend de kosten voor grond en grondverzet, fundatie, wegdek, verlichting en bewegwijzering. Ook kan een groenverklaring worden aangevraagd voor een ‘verbeterproject’, indien het project betrekking heeft op het aanleggen van fietsroutes over (grotendeels) bestaande infrastructuur.

Naast fietspaden betreft de categorie, onder onderdeel a, onder 2°, ook projecten die betrekking hebben op de aanleg van overdekte fietsenstallingen of voor de aanschaf van fietsen voor gemeenschappelijk gebruik. Projecten voor de aanschaf van fietsen voor commerciële fietsverhuur of voor de realisatie van commerciële fietsenstallingen zijn echter uitgesloten.

Artikel 10, onderdeel b, onder 1°, betreft projecten bestaande uit de aanschaf van specifieke duurzame voertuigen. De categorie is bedoeld voor het stimuleren van een versnelde marktintroductie van schone en duurzame technologieën voor personenvervoer en goederenvervoer. Bij personenvervoer betreft het alleen voertuigen die bestemd zijn voor vervoer van meer dan acht passagiers. De aandrijving dan wel de brandstof dient de aangegeven methode dan wel bron te zijn. Ook combinaties van de genoemde systemen/energiebronnen zijn toegestaan. Combinaties van genoemde systemen/energiebronnen met niet genoemde systemen of energiebronnen komen niet in aanmerking voor een verklaring. De projecten zijn beperkt tot vervoer over de openbare weg of bedrijfsterreinen in de open lucht. In het geval van bedrijfsterreinen in de open lucht kan worden gedacht aan havens en vliegvelden bedoeld. Vervoer in veilinghallen en schuren is bijvoorbeeld uitgesloten.

Onder 10, onderdeel b, onder 2°, zijn duurzame binnenvaartschepen opgenomen bestemd voor het transport van goederen of personen. Ook hier betreft het eventueel combinaties van genoemde systemen of brandstoffen terwijl combinaties met niet genoemde systemen of brandstoffen niet in aanmerking komen. De vormgeving van de romp van een schip is belangrijk voor de weerstand van een vaartuig in het water en dus ook voor de hoeveelheid energie die nodig is voor de voortstuwing. Daarom wordt het optimaliseren van die vormgeving gestimuleerd.

In het geval van motoren waarbij LNG of CNG wordt gebruikt, kan een deel van de methaanhoudende brandstof onverbrand in de uitlaatgassen terecht komen. Methaan is een belangrijk broeikasgas. Indien de uitstoot van methaan hoog is kan de bijdrage daarvan aan het broeikaseffect zo hoog zijn dat de reductie van uitstoot van de broeikasgassen door de alternatieve brandstofkeuze verloren kan gaan. Daarom wordt voor gasmotoren als eis gesteld dat aangetoond wordt dat de bijdrage van de methaanuitstoot aan het broeikaseffect lager is dan de reductie van het broeikaseffect door de brandstofkeuze. Daarvoor wordt de eis gesteld dat de methaanslip maximaal 3 gram per kWh bedraagt. Bij de berekening van deze effecten wordt de bijdrage van de methaanslip berekend met een Global Warming Potential factor (GWP-factor) van 34. Dat wil zeggen dat 1 kilo methaanemissie gelijk wordt gesteld aan de emissie van 34 kilo koolstofdioxide.

Schepen hebben ten opzichte van voertuigen voor wegtransport een veel langere levensduur. De gebruikte technologie kan dan in de praktijk zowel qua technologie als qua milieu-impact oud zijn. Het installeren van energiezuinige en milieuvriendelijke systemen zoals beschreven in deze categorie strekt er toe dan ook toe om de milieu-impact van bestaande vaartuigen te reduceren (retrofit).

Artikel 11 – projecten in de categorie duurzame waterketens

Onder artikel 11, onderdeel a, worden projecten bedoeld die gericht zijn op het gescheiden afvoeren en behandelen van regenwater. Er is slechts sprake van een gescheiden systeem als er geen menging van de betreffende stroom is met andere stromen zoals huishoudelijk afvalwater of bedrijfsafvalwater. De stromen dienen dus voor, tijdens en na de opvang en opslag gescheiden te blijven. Onder regenwater wordt niet verstaan water dat verontreinigd is doordat het op verontreinigde oppervlakken is gevallen of op andere wijze verontreinigd is. Onder infiltratie wordt in dit geval verstaan het inbrengen in de bodem van water met behulp van een specifiek ingericht werk. In de beschrijving van de projecten is duidelijk aangegeven dat het niet de systemen voor het opvangen van het regenwater zelf betreft maar dat de aanwijzing slechts betrekking heeft op de afvoer en de eventueel genoemde vervolgstappen. Daar waar het regenwater wordt gebruikt als proceswater zijn de installaties of het proces waarin het gebruik plaats vindt als zodanig eveneens niet aangewezen doch slechts de afvoer en de opslag.

In de land- en tuinbouw wordt regenwater veelvuldig opgevangen in bassins bovengronds waardoor projecten als bedoeld in artikel 11, onderdeel a, onder 2°, voor deze sectoren gangbaar zijn en dus niet in aanmerking komen voor een groenverklaring. Ondergrondse opslag van regenwater is echter ongebruikelijk in de land- en tuinbouw, maar zeer gewenst. Daarom komt ondergrondse opslag van regenwater in aanmerking voor een groenverklaring onder artikel 11, onderdeel b, ook als het water wordt toegepast in de land- en tuinbouw. Voor projecten die vallen onder artikel 11, onderdeel b, is artikel 14, derde lid, onderdeel 3, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.

Met artikel 11, onderdeel c, worden projecten onder de regeling gebracht die gericht zijn op innovatieve afvalwaterbehandeling op innovatieve en duurzame wijze. Onderdeel c, onder 1°, richt zich op de introductie van nieuwe verbeterde technieken bij de bereiding van drinkwater die kunnen bijdragen tot het sluiten van ketens, maar eveneens andere milieuvoordelen kunnen realiseren, zoals een hoger zuiveringsrendement, verminderde reststoffen en verminderde energie-inzet.

Afvalwaterbehandeling is een bestaande en veelvuldig toegepaste methode. Aanvankelijk waren de methoden sterk gericht op het acceptabel maken van effluent voor het ontvangende water. In toenemende mate worden echter andere aspecten bij de waterbehandeling belangrijk, zoals volledig hergebruik van water, terugwinning en hergebruik van de verontreinigende stoffen, verminderd energiegebruik en verregaande reductie van de aanwezigheid van prioritaire stoffen. Dit onderdeel van de regeling bevordert technieken en methoden die verregaande verbeteringen op deze aspecten inhouden.

Binnen onderdeel c, onder 2° en onder 3°, wordt het verder sluiten van de waterketen nagestreefd. Bij de onder 3° bedoelde systemen voor behandeling van afvalwater worden gangbare systemen voor voedingswater in de tuinbouw uitgesloten. Voorwaarde voor de onder 3° bedoelde systemen is dat er een substantiële toename van de kringloopsluiting gerealiseerd wordt ten opzichte van de bestaande situatie. Tevens dient opgemerkt te worden dat de systemen voor de bereiding van drinkwater zoals die in onderdeel c, ten vijfde, gedefinieerd zijn, bedoeld zijn ter stimulering van de verbetering van de bestaande systemen. Voor een opsomming van de prioritaire stoffen waarvan sprake is in onderdeel c, ten zesde, wordt verwezen naar de lijst met prioritaire stoffen in de kaderrichtlijn Water12.

Indien de projecten genoemd onder het derde lid zien op afval van derden, dan is artikel 47 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.

Artikel 12 – projecten in de categorie klimaatadaptatie

Deskundigen verwachten dat er ondanks diverse maatregelen rekening moet worden gehouden met klimaatverandering. De effecten kunnen tevens versterkt worden door de wijze waarop wij onze omgeving hebben ingericht. Zo worden effecten van toenemende zware regenbuien versterkt door de verstening van oppervlakken waardoor water slecht de bodem in kan dringen. Ook de concentratie van gebouwen in steden levert een extra verhoging op van lokale temperaturen die boven op de effecten van de klimaatverandering komt. Deze klimaatverandering kan op diverse plaatsen in de samenleving sociale en economische gevolgen hebben. Deze categorie is opgenomen om de nadelige effecten te beperken. Ook onder de categorie duurzaam bouwen is al rekening gehouden met deze effecten. Zo wordt daar loskoppeling van de regenwaterafvoer van het riool vereist. Ook de categorie duurzame waterketens bevat mogelijkheden voor gescheiden afvoer en infiltratie/opslag van regenwater gevallen op verharde oppervlakken.

Artikel 12, onderdeel a, is gericht op de retentiegebieden voor de opvang van overtollig water. Een kenmerk van een retentiegebied is dat de opslag een tijdelijk karakter heeft dus het water er niet permanent in blijft. Immers als het water er blijft staan is het een buffer en geen opvang van een overschot. Dergelijke retentiegebieden vormen een uitgelezen kans om er natuurontwikkeling in toe te passen. In het kader van de regeling wordt deze ontwikkeling gestimuleerd door te eisen dat er tenminste aandacht voor de natuurontwikkeling is in de planning, inrichting, realisatie en beheer van het gebied.

Artikel 12, onderdeel b, is opgenomen om retentie van water te realiseren en zo wateroverlast te beperken bij hevige regenval. Onder gebouwgebonden wordt verstaan dat de opslag gerealiseerd wordt op, in of onder een gebouw. Parkeergarages worden niet gezien als een gebouwgebonden waterberging. Er is voor gekozen om deze voorziening te beperken tot stedelijke gebieden. Buiten stedelijke gebieden wordt er de voorkeur aan gegeven om andere voorzieningen (waterretentiegebieden in combinatie met natuur) te realiseren.

Artikel 12, onderdeel c, betreft vegetatiedaken en verticale tuinen. Vegetatiedaken zijn platte of licht hellende daken die permanent begroeid zijn. Deze daken hebben een beperkte wateropslagcapaciteit maar kunnen in de zomer een belangrijke bijdrage leveren aan het verkoelen van het bouwwerk. Door de verdamping en de isolerende werking van een vegetatiedak wordt een verkoelend effect verkregen. Verticale tuinen zijn tuinen langs gevels of dergelijke. Deze voorzieningen hebben meerdere effecten. De belangrijkste zijn verkoeling door verdamping en isolerende werking. Bovendien dempen ze de dag en nacht schommelingen van de temperaturen en hebben ze een positief effect op de luchtkwaliteit.

Artikel 12, onderdeel d, is gericht op de effecten die ontstaan door verzilting van de bodem. Door stijging van de zeespiegel zal de verzilting van het grondwater langs de kust maar ook verder landinwaarts toenemen. Hiertegen zijn vrijwel geen maatregelen te nemen die een economisch en technisch realistisch perspectief hebben. Uit onderzoek is gebleken dat een van de meest waarschijnlijke oplossingen kan zijn dat gebruik wordt gemaakt van teelten van akkerbouwproducten die een hoge tolerantiegraad hebben tegen zout water en op zilte bodems tot een goede opbrengst kunnen komen. De verdere ontwikkeling van deze teelten kan in de toekomst van belang zijn voor de Nederlandse landbouw, maar eveneens bijdragen aan de ontwikkeling van landbouw in andere gebieden waar schaarste heerst aan zoet water maar voldoende zoutwater beschikbaar is. Verder kunnen zoetwatervoorraden in bepaalde gebieden op deze wijze bewaard worden voor menselijke consumptie. Voor deze projecten, die genoemd zijn onder het vierde lid, is artikel 14, derde lid, onderdeel a, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening van toepassing.

Artikel 13 – aanvraag

In artikel 13 is de aanvraag voor het verkrijgen van een groenverklaring geregeld. De aanvraag kan plaatsvinden door kredietinstellingen of door beleggingsinstellingen die als groene instellingen zijn aangewezen conform de Wet inkomstenbelasting 2001.

De aanvraag voor een groenverklaring wordt gedaan middels het daartoe bestemde formulier. Daarin moet een gespecificeerde beschrijving van het project zijn opgenomen, waarin onder meer wordt aangegeven: de ligging en de oppervlakte van het project, de huidige en de beoogde toestand van het project, de daarvoor benodigde activa en werkzaamheden, de datum waarop met het project een aanvang is of vermoedelijk zal worden genomen, de datum waarop het project vermoedelijk zal worden voltooid, een tijdsplanning van de te verrichten werkzaamheden, de looptijd van het project en de naam, omvang en het adres van de projectbeheerder. Uit de projectbeschrijving moet de milieuverdienste van het project uiteraard duidelijk naar voren komen. Ook zijn diverse financiële gegevens noodzakelijk voor de beoordeling van het project. Zo zal inzicht moeten worden gegeven in eventuele investerings- en exploitatie kostenramingen, overzicht van het geprognosticeerde projectvermogen en -rendement, subsidies en dergelijke.

Voor de diverse projecten kan projectspecifieke informatie benodigd zijn. Zo kan bij sommige projecten een topografische kaart worden verlangd. Voor de projecten op het gebied van de biologische landbouw moet bovendien een bedrijfsaansluitingsbevestiging, dan wel een bedrijfsaansluitingscertificaat bij de aanvraag zijn gevoegd. Voor projecten die bestaan uit de verwerking van die producten moet een procesregistratiebevestiging, dan wel een procesregistratiecertificaat zijn bijgevoegd. In het aanvraagformulier wordt aangegeven welke van de bovenstaande gegevens bij de aanvraag worden gevoegd. Tevens kan een accountantsverklaring worden gevraagd teneinde de juistheid of aannemelijkheid van de gegevens vast te stellen.

Artikel 14 – beslissing op aanvraag

Artikel 14, eerste lid, bepaalt dat de Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, binnen acht weken beslist op de aanvraag. Deze termijn geldt uitsluitend voor complete aanvragen waarbij geen aanvullende informatie nodig is voor de beoordeling van het project. Als de beoordeling tijdelijk gestaakt moet worden omdat gewacht wordt op aanvullende informatie, wordt deze tijd bij de genoemde termijn opgeteld.

Artikel 14, derde lid, geeft aan dat een afschrift van de groenverklaring wordt gezonden aan de projectbeheerder. De originele groenverklaring wordt aan de aanvrager gestuurd, zijnde de krediet- of beleggingsinstelling als genoemd in artikel 13, eerste lid. De groenverklaring heeft betrekking op het project, zodat de groenverklaring ook geldig blijft als de projectbeheerder het project bijvoorbeeld verkoopt.

Artikel 15 – afwijzingsgronden

In artikel 15 is bepaald in welke situaties er geen groenverklaring wordt afgegeven voor projecten. Dit geldt in de eerste plaats voor bestaande projecten. Hiermee wordt beoogd de regeling in beginsel te beperken tot ‘nieuwe’ projecten zoals reeds is aangegeven in de toelichting bij artikel 1.

Een groenverklaring wordt evenmin afgegeven indien er voor het betreffende project reeds een groenverklaring is verstrekt. Er kan slechts één verklaring per project van toepassing kan zijn. Hierbij wordt vooral gedacht aan woningen of andere gebouwen die, om te voldoen aan de energieprestatie-eis voorzien moeten zijn van een energiebesparende optie als een warmtepomp, of die zelf energie opwekken met zonnepanelen. De ene investering is daarmee een voorwaarde om aan de eisen van een andere categorie te kunnen voldoen. Een investeerder moet in een dergelijke situatie kiezen onder welke categorie de aanvraag wordt ingediend. Als er geen sprake is van een aanvraag onder artikel 9 is het wel mogelijk dat er op één locatie twee projecten worden gerealiseerd, bijvoorbeeld zowel zonnepanelen als zonnecollectoren. In dat geval is er sprake van twee projecten. In het geval van een Groen Label Kas wordt een warmtepomp met bodemopslag of een aardwarmteproject expliciet als apart project gezien waarvoor aanvullend een verklaring kan worden aangevraagd.

Projecten in de landbouwsector kunnen op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel c, alleen voor een groenverklaring in aanmerking komen, indien deze projecten worden uitgevoerd door een kmo. Deze beperking wordt gesteld om te voldoen aan Europeesrechtelijke staatssteunregels (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening).

Indien niet wordt voldaan aan de projectvoorwaarden die zijn gesteld in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening en de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening, vormt dit op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel d, een weigeringsgrond voor afgifte van een groenverklaring.

Geen verklaring wordt afgegeven voor projecten waarvan het projectvermogen minder bedraagt dan € 25.000. Alhoewel de aangewezen instellingen wellicht niet in kleine projecten zullen deelnemen, wordt met deze bepaling voorkomen dat onverhoeds veel kleine projecten worden aangemeld. Dit zou leiden tot onevenredig hoge uitvoeringskosten.

Onder het eerste lid, onderdelen f tot en met j wordt beschreven welke bedragen aan steun toegestaan zijn op basis van de Algemene en Landbouw Groepsvrijstellingsverordening.

In artikel 15, eerste lid, onderdeel k, betreft een bepaling om niet toegestane cumulatie, zoals bedoeld in artikel 8 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening en artikel 8 van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening, te voorkomen.

Zoals ook aan de orde is geweest tijdens de parlementaire behandeling van de Wet van 24 juni 1994 tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met het oog op het bevorderen van beleggingen en investeringen die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos13, geldt voor ieder project dat het structureel zelf enig eigen rendement genereert. Bij de beoordeling van de vraag of een project enig eigen rendement genereert geldt het uitgangspunt dat de wet ertoe strekt de totstandkoming van milieu-, bos- en natuurprojecten te stimuleren die door een beperkt economisch rendement dan wel door een relatief hoog risico niet of onvoldoende worden gerealiseerd. Dit soort matig tot slecht renderende projecten dient in aanmerking te kunnen komen voor (goedkope) kapitaalverschaffing van groene instellingen. Het is evenwel niet de bedoeling van de regeling om een goedkope financiering te verschaffen voor blijvend verliesgevende projecten waarvan de baten niet in evenwichtige verhouding staan tot de kosten en waarbij de opbrengsten structureel achterblijven bij de kosten van het project.

Een project heeft structureel enig eigen rendement indien de directe opbrengsten – bijvoorbeeld entreegelden, ledengelden, waardemutaties van het project, verkoopopbrengsten van hout, zand en grind – de gezamenlijke kosten van het project overtreffen. Het ontmoet daarbij geen bezwaar dat overheidssubsidies ook worden aangemerkt als (groene) opbrengsten van een project. Sponsorgelden en andere betalingen om niet van derden vormen evenwel geen (groene) opbrengsten die in de rendementsberekening mogen worden meegenomen. Het is immers niet de bedoeling van de wetgever geweest om gelden die door deze ‘sponsors’ ten laste van de winst kunnen worden gebracht als onbelaste groene voordelen bij de particuliere belegger te laten opkomen. Projecten die met inachtneming van voormelde overheidssubsidies niet uit de ‘rode cijfers’ komen, voldoen niet aan de rendementseis die in de Regeling groenprojecten is neergelegd en kunnen derhalve niet als groenproject worden aangewezen.

Naast de vorenvermelde voorwaarde dat ieder project structureel een minimumrendement dient te behalen, geldt eveneens met betrekking tot alle projecten de eis dat het rendement (eventueel met inbegrip van overheidssubsidie) niet zodanig hoog mag zijn dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat ook zonder de fiscale faciliteit realisatie van het project waarschijnlijk is. Bij de beoordeling van de projecten aan dit criterium zal niet alleen het economische rendement maatgevend zijn doch zal een en ander mede worden getoetst in relatie tot het economische en technische risico. Hierbij wordt aangesloten bij normrendementen die worden gehanteerd bij andere regelingen van de Nederlandse overheid, zoals bijvoorbeeld bij de SDE+ (voor de opwekking van duurzame energie) en de Warmtewet (voor warmtedistributieprojecten).

Op aanvragen voor een groenverklaring die worden gedaan door een onderneming ten aanzien waarvan een bevel tot terugvordering uitstaat ingevolge een eerder besluit van de Europese Commissie, waarin steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt is verleend of een onderneming die is aangemerkt als een onderneming in moeilijkheden zoals gedefinieerd in artikel 2, aanhef en punt 18 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening en artikel 2, punt 14, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening is de weigeringsgrond van artikel 15, eerste lid, onderdeel n respectievelijk onderdeel o, van toepassing. Dergelijke ondernemingen kunnen niet in aanmerking komen voor een groenverklaring.

Aanvragen voor een groenverklaring die zijn ingediend binnen zes maanden na inwerkingtreding van deze regeling en die zien op een project als bedoeld in artikel 6, onderdeel c, artikel 9, onderdelen h en i en artikel 12 waarvoor de werkzaamheden al zijn aangevangen voor de inwerkingtredingsdatum van deze regeling worden geweigerd. Met deze bepaling wordt het stimulerend effect van deze regeling gewaarborgd en invulling gegeven aan artikel 6, vierde lid, onderdeel b, van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening en de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening.

De opsomming van redenen waarom een verklaring kan worden geweigerd is niet limitatief. In de regeling wordt aan de Minister de bevoegdheid verleend om een verklaring af te geven. Ook andere redenen (bijvoorbeeld het milieubelang) dan de specifiek genoemde kunnen voor de Minister aanleiding vormen een verklaring te weigeren.

Artikel 16 – vereisten

In artikel 16 is bepaald welke verschillende condities van toepassing zijn op een groenverklaring.

Artikel 16, eerste lid, bepaalt dat de verklaring ten hoogste geldt voor de levensduur van een project. De projectbeheerder dient de levensduur van het project aannemelijk te maken en tevens aannemelijk te maken dat het project gedurende die levensduur overeenkomstig de in de aanvraag voor een verklaring aangegeven beschrijving blijft bijdragen aan natuur en milieu. Indien hieromtrent twijfels bestaan, dan wel mogelijk zijn, wordt een kortere looptijd van de verklaring gehanteerd. Er wordt hierbij uitgegaan van de economische levensduur van het project.

Bij projecten waarbij het voldoen aan de omschrijving in de artikelen 2 tot en met 12 afhankelijk is van een status, een subsidie, een overeenkomst, of een ander tijdelijk element, wordt de levensduur van het project geacht maximaal gelijk te zijn aan de duur van de status, subsidie, overeenkomst, of de lengte van het tijdgebonden element tenzij deze langer zijn dan de daadwerkelijke levensduur van het project.

Een groenverklaring geldt in elk geval nooit langer dan tien jaar. Als uitzondering hierop geldt dat voor projecten die zijn gericht op deelname aan de kwaliteitsregeling in de zin van Verordening (EG) nr. 834/200714 door producenten van landbouwproducten (artikel 3, onderdeel c) een groenverklaring voor maximaal 5 jaar wordt afgegeven. Ook voor projecten die zijn gericht op het opwekken van elektrische energie met behulp van fotovoltaïsche cellen (artikel 7, onderdeel d), het gebruik van thermische zonne-energie door middel van zonnecollectoren (artikel 7, onderdeel e) en het met behulp van warmtepompen en een gesloten bodemwarmtewisselaar of aquifer opwaarderen van laagwaardige warmte naar hoogwaardige warmte (artikel 8, onderdeel a) geldt een uitzondering op de hoofdregel indien een dergelijk project wordt uitgevoerd op of aan een woning door en voor rekening en risico van de eigenaar-bewoner. In deze gevallen kan een groenverklaring met een maximale looptijd van vijftien jaar worden afgegeven.

In artikel 16, tweede lid, is bepaald dat een groenverklaring maximaal negen maanden na afgifte van die groenverklaring in werking kan treden. Omdat de faciliteit van toepassing is op projecten met een beperkt rendement, is het voor de projectbeheerder van eminent belang in een vroeg stadium zekerheid te hebben omtrent de financiering. Deze zekerheid kan worden verkregen door middel van een groenverklaring. In het verleden impliceerde het ontvangen van de groenverklaring evenwel dat de looptijd van de groenverklaring dan eveneens aanving op een moment dat de projectbeheerder nog niet mocht financieren omdat het project nog niet was gerealiseerd. Hierdoor ging een deel van de periode met lage rente verloren. Door de loskoppeling van de afgiftedatum en de datum van inwerkingtreden van de groenverklaring kan de projectbeheerder in een vroeg stadium zekerheid worden verschaft. In de praktijk wordt de aanvrager de mogelijkheid gegeven een datum aan te geven waarop hij wenst dat de groenverklaring gelding krijgt. De uitvoerende instanties zullen trachten zoveel mogelijk hier rekening mee te houden. De groenverklaring vermeldt de aard van het project, het projectvermogen en de voorschriften die aan de uitvoering van het project zijn verbonden.

Zoals reeds is opgemerkt is het onwenselijk dat voor te ver in de toekomst liggende projecten gelden worden geblokkeerd ten nadele van op korte termijn realiseerbare projecten. In artikel 16, vierde lid, wordt daarom bepaald dat de groenverklaring vervalt als niet binnen twee jaar na afgifte van de groenverklaring een aanvang van de uitvoering van de werkzaamheden wordt gemaakt. Een langere periode is niet gewenst, omdat een te lange periode kan leiden tot een technische veroudering van de oorspronkelijke projectopzet of er inmiddels een wijziging in milieuprioriteiten kan zijn opgetreden. In de groenverklaring kunnen aanvullende voorschriften worden opgenomen, zoals bijvoorbeeld voorschriften inzake de uitvoering, verslaglegging en dergelijke.

Artikel 17 – projectvermogen

In artikel 17, eerste lid, wordt het projectvermogen vastgesteld voor projecten als bedoeld in hoofdstuk 3 van de provinciale Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer 2016. Het projectvermogen voor de projecten bestaat uit kosten die gemaakt zijn voor investeringen in vaste activa. Beheerskosten worden niet tot het projectvermogen gerekend. De projecten hebben mede een landbouwproductiefunctie. Het zou onjuist zijn deze projecten op gelijke wijze te belonen als zuivere natuurprojecten. Bovendien zou bij een toepassing van de faciliteit op het totale vermogen van het project, het financieel voordeel bovenmatig zijn en niet in verhouding staan tot de meerkosten (en of minderopbrengsten). Het per aanvraag voor een verklaring individueel vaststellen van de beloning van het specifieke beheerselement zou tijdrovend en veelal controversieel zijn. Voorts zou de vaststelling pas na afloop van het oogstjaar definitief kunnen plaats vinden. Hierdoor zou de uitvoering van de regeling op dit onderdeel ongewenst verzwaard worden. Er is daarom gekozen voor een forfaitaire vaststelling van het projectvermogen. Bij de hoogte van het bedrag dat groen gefinancierd kan worden, is rekening gehouden met bedoelde meerkosten en/of minderopbrengsten van de onderscheiden activiteiten.

In artikel 17, tweede lid, wordt het projectvermogen vastgesteld voor boeren die een aanzienlijk deel van hun grond uit productie nemen en die optimaal inrichten voor biodiversiteit. Om een wezenlijke stimulans te realiseren voor de aanzienlijke opbrengstderving via de geringe rentekorting met een groene lening, wordt de balanswaarde als uitgangspunt genomen.

In artikel 17, derde lid, wordt het projectvermogen vastgesteld voor de biologische landbouw als er geen sprake is van investeringen. De hoogte van de groenverklaring is gebaseerd op ‘de kosten die worden gemaakt om tot een kwaliteitsregeling waarvoor steun wordt verleend toe te treden en de jaarlijkse bijdrage voor deelname aan die kwaliteitsregeling, inclusief, in voorkomend geval, de kosten van de controles die nodig zijn om te verifiëren of het productdossier wordt nageleefd’ (art 2, vierenveertigste lid, van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening). De daadwerkelijke betalingen die zijn gedaan, bijvoorbeeld de jaarlijkse bijdrage aan Stichting Skal en de kosten van de certificering, worden als bruto-subsidie-equivalent omgerekend tot een projectvermogen gedurende een jaar. Bij daadwerkelijke uitgaven van € 3.000 in een jaar, heeft men recht op een groenverklaring waarin het maximale projectvermogen € 764.331 bedraagt. Lagere uitgaven leiden tot een groenverklaring met een lager maximaal projectvermogen.

Het projectvermogen voor Groen Label Kassen wordt gemaximeerd op € 100 per vierkante meter beteelde ruimte (inclusief paden). Onder kasoppervlak wordt verstaan het deel van de kas waar daadwerkelijk planten aanwezig zijn. Waterbassins en ketelhuizen worden voor de bepaling van het oppervlak niet tot het kasoppervlak gerekend. Voor de berekening van dit maximum hoeven de kosten van de warmtekrachtinstallatie, de warmtepompen of de warmte- en koudeopslag, of aardwarmte niet te worden meegenomen. De maximering dient er toe te voorkomen dat een bovenmatige beloning wordt verkregen.

Bij een project dat valt onder het negende lid bedraagt het projectvermogen dat kan worden aangevraagd € 1.000 per vierkante meter bruto vloeroppervlak, tot een maximum van € 100.000 per gerealiseerde woning. Hiermee wordt voorkomen dat woningen in herbestemmingsprojecten meer steun krijgen dan nieuwbouwwoningen.

Bij de bepalingen in het tiende lid komt een maximaal projectvermogen voor een verklaring in aanmerking afhankelijk van de verbetering van de energie-index. In het kabinetsbeleid is veel ruimte ingericht voor energiebesparing in de bestaande bouw. Deze maatregel is een invulling daarvan. Voor Rijks- en Gemeentemonumenten zijn de bedragen hoger bij dezelfde verbetering omdat het veel lastiger en kostbaarder is in het geval van monumenten.

In het elfde lid wordt bepaald dat het projectvermogen € 600 per vierkante meter bruto vloeroppervlak betreft voor een nieuw utiliteitsgebouw met een energieprestatie die 30 procent lager is dan wat wordt geëist in het Bouwbesluit en € 1.000 per vierkante meter als de energieprestatie nul is.

In het twaalfde lid zijn de projectvermogens opgenomen voor de verbetering van de energieprestatie van utiliteitsgebouwen. Voor Rijks- of gemeentemonumenten zijn deze laatste bedragen hoger omdat monumenten lastiger en vooral kostbaarder te verduurzamen zijn.

In het vijftiende lid wordt bepaald dat het projectvermogen van een duurzaam voertuig dat voldoet aan de criteria van artikel 10, tweede lid, onderdeel a, beperkt is tot 50 procent van het projectvermogen. Deze beperking heeft te maken met de meerkosten en de gewenste steun.

Eenzelfde redenering is opgenomen in artikel 17, zestiende lid, voor duurzame binnenvaartschepen. Het projectvermogen is in het geval van nieuwbouw beperkt tot 15 procent van de totale investering in het schip, exclusief specifieke laad- en werkfaciliteiten. Immers, de totale investeringslasten van een schip kunnen voor een belangrijk deel worden bepaald door specifieke inzet van het schip zoals bijvoorbeeld gastransport, baggerfunctie en dergelijke. De voorzieningen voor die specifieke inzet hebben geen relatie met het lage energieverbruik bij de voortstuwing van het schip. Bij de vaststelling van de relevante totale investering in het schip wordt dan ook uitgegaan van de investeringen exclusief de kosten voor die specifieke voorzieningen zoals beladingsfaciliteiten, ladingsfaciliteiten en werkfaciliteiten. Voor schepen die daarnaast een rompoptimalisatieonderzoek hebben laten uitvoeren is het projectvermogen beperkt tot 20 procent van de totale investering in het schip, exclusief specifieke laad- en werkfaciliteiten.

Bij retrofit wordt het projectvermogen op een andere grondslag bepaald dan bij nieuwbouw. Bij retrofit zijn de kosten voor de betreffende investeringen specifiek te bepalen terwijl bij nieuwbouw deze kosten onderdeel vormen van een grotere opdracht waarbij niet alle investeringslasten specifiek aangeduid worden. In het geval van retrofit is het projectvermogen beperkt tot de kosten die technische noodzakelijk en uitsluitend dienstbaar zijn aan de vervanging van de motor(en).

In het zeventiende lid, wordt bepaald dat het projectvermogen, voor projecten beschreven in de artikelen 2 tot en met 12, kan worden beperkt tot een maximum van € 35.000.000. Deze bepaling heeft meerdere achtergronden. Zo heeft de regeling belang bij een evenwichtige ontwikkeling van vraag en aanbod van middelen. Voorts kan het onwenselijk zijn dat voor één of enkele projecten een relatief groot beslag op de middelen wordt gelegd. Het is bovendien beleidsmatig wenselijk een evenwichtige verdeling der middelen over diverse projectcategorieën te realiseren.

Artikel 18 – transparantieverplichting

In artikel 18 is de bevoegdheid voor de Minister neergelegd om de in bijlage III van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening genoemde gegevens te publiceren van begunstigden die een financieel voordeel behalen van meer dan € 500.000. Indien het een project betreft waarop de Landbouwgroepsvrijstelling op van toepassing is, dan worden de in bijlage III van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening genoemde gegevens gepubliceerd wanneer de begunstigden in de primaire landbouwproductie een financieel voordeel behalen van meer dan € 60.000. Deze bepaling geeft uiting aan de transparantieverplichting die op grond van artikel 9 van zowel de Algemene als de Landbouw Groepsvrijstelling geldt.

Artikel 19 – intrekken van de groenverklaring

In artikel 19 is bepaald dat de Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken de groenverklaring kan intrekken, indien zich bijvoorbeeld de onder het eerste lid, onderdelen a tot en met e, genoemde situaties voordoen. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan alvorens een besluit wordt genomen, degene die het verzoek tot afgifte van de verklaring heeft gedaan in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Een besluit tot intrekking kan eventueel terugwerkende kracht hebben tot het moment waarop niet meer werd voldaan aan de vereisten. Het besluit tot intrekking wordt verzonden aan de krediet- of beleggingsinstelling die destijds de verklaring heeft aangevraagd. Tevens zal een afschrift van het intrekkingsbesluit worden verzonden aan de projectbeheerder en aan de inspecteur. Hierdoor is de projectbeheerder in staat eventuele overige kapitaalverschaffers op de hoogte te brengen van het besluit.

Artikel 20 – meldplicht

Artikel 20 bepaalt dat een wijziging in de uitvoering van het project moet worden gemeld. Onder wijziging worden onder meer begrepen veranderde omstandigheden die voor de toetsing aan de vereisten van de regeling of de belastingheffing van belang zijn. De verplichting tot rapportage van wijzigingen in het project berust slechts op de krediet- of beleggingsinstellingen indien ze voor het verschafte kapitaal gebruik maken van de groenbeleggingsfaciliteit. De meldplicht geldt niet voor de krediet- of beleggingsinstelling die de verklaring heeft aangevraagd, maar voor de instelling welke daadwerkelijk kapitaal verschaft voor een project.

Artikel 21 – toepasselijkheid Awr

Ten behoeve van de beoordeling en controle van een project wordt ten aanzien van de krediet- of beleggingsinstelling en de projectbeheerder Hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit hoofdstuk bevat artikelen waarin onder meer de plicht tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen, het verstrekken van inzage in boeken en andere bescheiden, alsmede het verlenen van toegang tot gebouwen en grond, zijn opgenomen. Daarbij gelden de aldaar jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen mede jegens de door de Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen personen.

Artikel 22 – gelijkwaardigheid

Met artikel 22 is een formulering opgenomen die het vrije verkeer van goederen en diensten bevordert. Indien de projectbeheerder ten aanzien van de technische eisen die gesteld worden in de regeling gebruik maakt van gelijkwaardige meetvoorschriften, tests, normen, verklaringen of certificaten, dan worden deze gelijk gesteld aan de in de regeling opgenomen meetvoorschriften, tests, verklaringen of certificaten. Het is aan de projectbeheerder om aan te tonen dat er sprake is van gelijkwaardige eisen of een gelijkwaardig niveau.

Artikel 23 – overgangsrecht

In dit artikel wordt aangegeven dat projecten die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze regeling nog onder de oude voorschriften van de Regeling groenprojecten 2010 vallen.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes


X Noot
1

De gedetailleerde omschrijving van de activiteiten is opgenomen in het Overzicht Beheerpakketten ANLb 2016 versie 1.4 van 1 mei 2015 van SCAN.

X Noot
2

Stb. 1994, 497.

X Noot
3

Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187).

X Noot
4

Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014 L 193).

X Noot
6

Kamerstukken II, 1999–2000, 27 235, nr.1.

X Noot
7

Kamerstukken II 2003–2004, 29 435, nrs.1–2.

X Noot
8

Besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Financiën van 20 december 2007, nr. BCPP2007/1092M, Stcrt. 2008, 3.

X Noot
9

Steunzaak NN 41/2005: C(2006) 3886 en steunzaak N 249/2008: C (2009) 7701.

X Noot
10

Stb. 2007, 344.

X Noot
11

Stb.2012, 602.

X Noot
12

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327).

X Noot
13

Stb. 1994, 497.

X Noot
14

Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91.

Naar boven