Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Defensie | Staatscourant 2015, 36461 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Defensie | Staatscourant 2015, 36461 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
14 oktober 2015
Nr: BS2015018351
De Minister van Defensie, Directie Juridische Zaken
Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu;
Gelet op artikel 10.24 jo 8.32 van de Wet luchtvaart;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
Minister van Defensie;
ruimten binnen woningen voor zover die kennelijk duurzaam als slaap-, woon- of eetkamer worden gebruikt of voor een zodanig gebruik zijn bestemd;
gebouw met een onderwijsfunctie of gezondheidszorgfunctie als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012;
les-, theorie- en studielokalen van onderwijsgebouwen, alsmede onderzoeks- en behandelings-, recreatie- en conversatieruimten en woon- en slaapruimten van ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere gezondheidszorggebouwen als bedoeld in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;
grootheid die het verschil tussen het niveau van het invallende geluid aan de buitenzijde van een uitwendige scheidingsconstructie en het geluidsniveau in een ruimte achter deze constructie in een getal weergeeft;
maximaal door de minister ter beschikking te stellen bedrag voor de geluidwerende voorzieningen en het aanbrengen daarvan, dat de uitkomst is van de berekening volgens bijlage 1 bij deze regeling;
geluidszone als bedoeld in artikel 10.17 van de Wet luchtvaart voor de in het tweede lid van dat artikel bedoelde grenswaarde;
geluidsbelasting als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit militaire luchthavens;
bouwvergunning of omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk;
akoestisch en bouwtechnisch onderzoek van woningen of van andere geluidsgevoelige gebouwen;
door het Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm ‘Geluidwering in gebouwen – Bepalingsmethoden voor de grootheden voor geluidwering van uitwendige scheidingsconstructies, luchtgeluidisolatie, contactgeluidisolatie, geluidniveaus veroorzaakt door installaties en nagalmtijd’, publicatiejaar 2012, met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen, zoals deze zijn vastgelegd in de Regeling Bouwbesluit 2012;
door het Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm ‘Geluidwering in gebouwen – Berekening van de akoestische eigenschappen van gebouwen met de eigenschappen van bouwelementen – Deel 3: Luchtgeluidisolatie tegen geluiden van buitenaf’, publicatiejaar 2000, met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen, zoals deze zijn vastgelegd in de Regeling Bouwbesluit 2012;
door het Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven Nederlandse praktijkrichtlijn ‘Geluidwering in gebouwen – Het bepalen en hanteren van ééngetalsaanduidingen voor de geluidwering in gebouwen en van bouwelementen’, publicatiejaar 1999;
door het Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven Nederlandse praktijkrichtlijn ‘Geluidwering in gebouwen – Aanwijzingen voor de toepassing van het rekenvoorschrift voor de geluidwering van gevels op basis van NEN-EN 12354-3’, publicatiejaar 2003.
1. Tenzij in deze regeling anders is bepaald, worden op ’s rijks kosten geluidwerende voorzieningen aangebracht aan geluidsgevoelige ruimten van:
a. een woning die:
1°. op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone in Ke daarbinnen reeds aanwezig is, of nog niet aanwezig is maar waarvoor de vergunning voor het bouwen is verleend, en
2°. een geluidsbelasting van 40 Ke of hoger ondervindt.
b. een ander geluidsgevoelig gebouw dat:
1°. op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone in Ke daarbinnen reeds aanwezig is, of nog niet aanwezig is maar waarvoor de vergunning voor het bouwen is verleend, en
2°. een hogere geluidsbelasting in Ke ondervindt dan de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, bedoeld in artikel 8 van het Besluit militaire luchthavens.
2. Onverminderd het eerste lid worden op ’s rijks kosten geluidwerende voorzieningen aangebracht aan geluidsgevoelige ruimten van woningen die direct grenzen aan en een ononderbroken gebouweenheid vormen met een of meer woningen als bedoeld in het eerste lid, mits eerstbedoelde woningen een geluidbelasting van niet minder dan 39 Ke ondervinden.
Geluidwerende voorzieningen worden niet aangebracht aan de in artikel 2, eerste lid, bedoelde woningen, wanneer ten tijde van de bekendmaking van het isolatieprogramma, bedoeld in artikel 8, eerste lid:
a. vast staat dat de geluidsgevoelige ruimten van de desbetreffende woningen reeds voldoen aan artikel 12, dan wel aan overeenkomstige eisen hadden moeten voldoen op grond van de geluidweringsvoorschriften ingevolge de Woningwet 1962 of de Woningwet;
b. vaststaat dat zij onteigend maar nog bewoond zijn, dan wel de verwachting bestaat dat zij binnen vijf jaar na de bekendmaking van het isolatieprogramma zullen worden of zijn onteigend of dat de bewoning om andere redenen binnen die termijn zal worden gestaakt;
c. vast staat dat zij niet voor permanente bewoning geschikt of bestemd zijn of daar niet voor worden gebruikt;
d. vast staat dat zij behoren tot de categorieën woonschepen of woonwagens;
e. de verwachting bestaat dat zij binnen twee jaar na bekendmaking van het isolatieprogramma of na bekendmaking van een deelproject, door het wijzigen of het vervallen van de geluidszone in Ke een geluidsbelasting van minder dan 40 Ke zullen ondervinden;
f. vaststaat dat aan de desbetreffende woningen met toepassing van deze regeling of de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 reeds van rijkswege geluidwerende voorzieningen zijn aangebracht, en de waarde van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie ter bescherming van de geluidsgevoelige ruimte, bepaald volgens bijlage 2 bij de betrokken regeling zoals die gold op het moment waarop bedoelde geluidwerende voorzieningen werden aangebracht, 3 dB(A) of minder lager is dan de in artikel 12, eerste lid, bedoelde waarde;
g. vaststaat dat de desbetreffende woningen reeds in beschouwing voor toepassing van deze regeling of de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 zijn genomen en op grond van de volgende situaties is besloten om niet over te gaan tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen:
1°. er was sprake van constructieve gebreken of achterstallig onderhoud als bedoeld in artikel 5, derde lid, en
2°. de waarde van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie, bedoeld in artikel 12, eerste lid, is minder dan 5 dB(A) lager dan de waarde van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie op het moment waarop de woning eerder in beschouwing is genomen.
1. Indien uit het onderzoek blijkt dat:
a. de waarde van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van de geluidsgevoelige ruimten van een woning, bedoeld in artikel 2, eerste lid, meer dan 2 dB(A) lager is dan de waarde die bereikt had moeten worden op grond van de geluidweringsvoorschriften ingevolge de Woningwet 1962 of de Woningwet, en
b. de geluidsbelasting in Ke hoger is dan op de datum waarop de vergunning voor het bouwen krachtens welke de woning is gebouwd, is verleend,
wordt niet tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen overgegaan voordat bedoelde uitwendige scheidingsconstructie, binnen een door de minister gestelde redelijke termijn, door en op kosten van de eigenaar van de woning in overeenstemming is gebracht met de onder a, bedoelde geluidweringsvoorschriften.
2. Indien het eerste lid van toepassing is, vinden de werkzaamheden tot het in overeenstemming brengen met de geluidweringsvoorschriften, bedoeld in het eerste lid, onder a, en het van rijkswege aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen gelijktijdig plaats indien de eigenaar daarom verzoekt.
3. Indien uit het onderzoek blijkt dat:
a. de eigenaar van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde woning ingevolge artikel 13 van de Woningwet een plicht is opgelegd tot het treffen van voorzieningen als in dat artikel bedoeld,
b. die voorzieningen verband houden met het kunnen aanbrengen van geluidwerende voorzieningen krachtens deze regeling, en
c. die voorzieningen nog niet zijn aangebracht,
wordt niet tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen overgegaan, tenzij burgemeester en wethouders op verzoek van de eigenaar ermee hebben ingestemd dat het treffen van de onder a bedoelde voorzieningen en het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen gelijktijdig plaatsvindt.
1. Indien uit het onderzoek blijkt dat met betrekking tot de geluidsgevoelige ruimten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, of de bereikbaarheid van die ruimten, niet is voldaan aan de technische voorschriften voor bestaande bouw als opgenomen in het Bouwbesluit 2003 onderscheidenlijk het Bouwbesluit 2012, wordt niet tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen overgegaan voordat bedoelde ruimten en bereikbaarheid, binnen een door de minister gestelde redelijke termijn, door en op kosten van de eigenaar van de woning in overeenstemming zijn gebracht met die technische voorschriften.
2. De minister kan het eerste lid buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3. Indien uit het onderzoek blijkt dat met betrekking tot de geluidsgevoelige ruimten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, sprake is van zichtbare of aantoonbare constructieve gebreken of van achterstallig onderhoud, waaronder niet wordt verstaan aanpassingen die rechtstreeks voortvloeien uit het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen, wordt niet tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen overgegaan voordat bedoelde gebreken en achterstallig onderhoud, binnen een door de minister gestelde redelijke termijn, door en op kosten van de eigenaar van de woning zijn opgeheven.
4. Indien het eerste of het derde lid van toepassing is, vinden de werkzaamheden tot het in overeenstemming brengen met de eisen, bedoeld in het eerste lid, alsmede het opheffen van constructieve gebreken en van achterstallig onderhoud, bedoeld in het derde lid, en het van rijkswege aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen gelijktijdig plaats indien de eigenaar daarom verzoekt.
5. Indien uit het onderzoek blijkt dat de kosten van de geluidwerende voorzieningen en het aanbrengen daarvan hoger zijn dan de kostenbegrenzingswaarde, wordt niet tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen overgegaan, tenzij de eigenaar van de woning het verschil voor zijn rekening neemt.
6. Indien zich gedurende de uitvoering van de werkzaamheden in verband met het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen aan de woning constructieve gebreken openbaren die tot gevolg hebben dat de geluidwerende voorzieningen niet doelmatig kunnen worden aangebracht, en het Rijk die gebreken redelijkerwijs niet had behoeven te voorzien, worden de kosten in verband met het opheffen van die gebreken in overleg met de eigenaar op billijke wijze verdeeld tussen de eigenaar en het Rijk.
Indien de kosten van het aanbod, bedoeld in artikel 10, derde lid, hoger zijn dan de kosten bedoeld in artikel 9, derde lid, onderdeel d, wordt niet tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen overgegaan, tenzij de eigenaar van de woning het verschil voor zijn rekening neemt.
Artikel 3, aanhef en onder a, b, c, e, f en g, artikel 4, artikel 5, eerste tot en met vierde lid en zesde lid, en artikel 6, zijn van overeenkomstige toepassing op de in artikel 2, eerste lid, bedoelde andere geluidsgevoelige gebouwen.
1. De minister stelt in een isolatieprogramma vast welke woningen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, voor het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in beschouwing zullen worden genomen. Na vaststelling van het isolatieprogramma, kan de minister deelprojecten vaststellen waarin wordt aangegeven voor welke woningen uit het isolatieprogramma in een daarbij aangegeven periode achtereenvolgens uitvoering wordt gegeven aan de artikelen 9 en 10. De minister kan besluiten aan woningen in een deelproject geen uitvoering te geven aan de artikelen 9 en 10 indien op grond van een besluit tot het wijzigen of vervallen van de geluidszone in Ke wordt vastgesteld dat de woningen binnen twee jaar na vaststelling van het deelproject niet meer binnen de geluidscontour die behoort bij de waarde van 40 Ke aanwezig zullen zijn.
De in artikel 3 bedoelde woningen worden niet in het isolatieprogramma opgenomen.
2. Tot het moment waarop een geluidszone in Ke wordt gewijzigd, wordt een woning door de minister slechts éénmaal in beschouwing genomen.
3. De minister stelt de eigenaren van de in het eerste lid bedoelde woningen die voor het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in beschouwing worden genomen, hiervan schriftelijk op de hoogte. De minister stelt de eigenaren van de woningen die ingevolge het eerste lid niet in het isolatieprogramma worden opgenomen, hiervan schriftelijk op de hoogte.
4. In verband met het opstellen van het isolatieprogramma of deelprojecten kan de minister burgemeester en wethouders verzoeken met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde woningen in ieder geval de volgende gegevens te verstrekken:
a. namen en adressen van eigenaren;
b. kadastrale gegevens;
c. gegevens uit de registratie met betrekking tot de onroerende-zaakbelasting die de bestemming van de woning betreffen;
d. tekeningen van woningen;
e. verstrekte vergunningen voor het bouwen;
f. een overzicht van de voor artikel 3 noodzakelijke gegevens.
1. Aan de in artikel 8, derde lid, eerste volzin, bedoelde eigenaren wordt zodra de woning die is opgenomen in het isolatieprogramma of een deelproject in uitvoering wordt genomen, verzocht binnen twee maanden na verzending van de mededeling, schriftelijk toestemming te verlenen tot het uitvoeren van een onderzoek.
2. Indien de toestemming niet volledig, niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn of niet voor de gehele woning is verleend, wordt de desbetreffende eigenaren schriftelijk medegedeeld dat geen geluidwerende voorzieningen worden aangebracht.
3. Indien toestemming tot het uitvoeren van een onderzoek is verleend, stelt de minister binnen zes maanden na ontvangst daarvan een onderzoek in. Het resultaat van het onderzoek, met in ieder geval de volgende onderwerpen, wordt de minister medegedeeld:
a. een opgave van de geluidsgevoelige ruimten;
b. een inventarisatie van bouwtechnische gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van de aan te brengen geluidwerende voorzieningen;
c. een opgave van de geluidwerende voorzieningen die moeten worden aangebracht om te voldoen aan artikel 12;
d. een raming van de ten laste van het Rijk komende kosten die zijn verbonden aan het aanbrengen van de onder c bedoelde geluidwerende voorzieningen;
e. indien van toepassing, een raming van de ten laste van de eigenaren komende kosten voor:
1°. het uitvoeren van extra voorzieningen met betrekking tot het in overeenstemming brengen met de in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, bedoelde geluidweringsvoorschriften;
2°. het uitvoeren van extra voorzieningen als bedoeld in artikel 4, derde lid;
3°. het uitvoeren van extra voorzieningen met betrekking tot het in overeenstemming brengen met de in artikel 5, eerste lid, bedoelde technische voorschriften;
4°. het in artikel 5, derde lid, bedoelde opheffen van gebreken en van achterstallig onderhoud;
5°. het in artikel 5, vijfde lid, bedoelde verschil tussen het geraamde bedrag voor het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen en de kostenbegrenzingswaarde.
4. De minister kan op verzoek van de eigenaar de resultaten van het onderzoek doen controleren.
1. De minister stelt de eigenaren van de woningen die op basis van het onderzoek in overeenstemming moeten worden gebracht met:
a. de in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, bedoelde geluidweringsvoorschriften,
b. de ingevolge artikel 4, derde lid, te treffen extra voorzieningen,
c. de in artikel 5, eerste lid, bedoelde technische voorschriften,
d. de in artikel 5, derde lid, bedoelde opheffing van gebreken en van achterstallig onderhoud,
hiervan binnen zes weken na ontvangst van de resultaten, bedoeld in artikel 9, derde lid, schriftelijk op de hoogte. Aan hen wordt verzocht binnen twee maanden na ontvangst van deze mededeling schriftelijk te verklaren dat zij zich verplichten om binnen een door de minister gestelde redelijke termijn de onder a tot en met d bedoelde werkzaamheden uit te voeren voorafgaand aan het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen, tenzij toepassing wordt gevraagd van artikel 4, tweede lid, of van artikel 5, vierde lid.
2. De eigenaren van de woningen die op basis van het onderzoek voor het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in aanmerking komen, ontvangen binnen zes weken na het afronden van het onderzoek een aanbod met betrekking tot de aan te brengen geluidwerende voorzieningen, alsmede, indien toepassing wordt gevraagd van artikel 4, tweede lid, of van artikel 5, vierde lid, een voorstel voor een overeenkomst met betrekking tot de in het eerste lid, onderdelen a tot en met d, bedoelde werkzaamheden.
3. Het aanbod kan op verzoek van de eigenaar betrekking hebben op een kleiner aantal geluidsgevoelige ruimten dan bedoeld in artikel 9, derde lid, onderdeel a. Indien de eigenaar het verschil in kosten, bedoeld in artikel 6, voor zijn rekening neemt, wordt bij het aanbod tevens een voorstel voor een overeenkomst bijgevoegd.
4. Indien artikel 5, vijfde lid, van toepassing is, kan het in het tweede lid bedoelde aanbod op verzoek van de eigenaar betrekking hebben op geluidwerende voorzieningen waarmee een lagere waarde van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie ter bescherming van de geluidsgevoelige ruimte wordt bereikt als bedoeld in artikel 12, zesde lid.
5. Indien van toepassing wordt na ontvangst van de in het eerste lid bedoelde verklaring, het in het tweede lid bedoelde aanbod gedaan onder de voorwaarde dat de in het eerste lid, onder a tot en met d, bedoelde werkzaamheden binnen een door de minister gestelde redelijke termijn zijn uitgevoerd.
6. De eigenaren van de woningen die op basis van het onderzoek niet in aanmerking komen voor het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen, worden hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
7. Aan de in het tweede lid bedoelde eigenaren wordt verzocht binnen twee maanden na ontvangst van het aanbod en, indien van toepassing de overeenkomst, door middel van ondertekening schriftelijk te verklaren dat:
a. zij voor alle geluidsgevoelige ruimten waar het aanbod betrekking op heeft, instemmen met de voorgestelde geluidwerende voorzieningen en toestemming geven tot het aanbrengen van de voorgestelde geluidwerende voorzieningen;
b. zij zich verbinden tot het uitvoeren van de in het eerste lid, onder a tot en met d, bedoelde werkzaamheden;
c. zij zich verbinden tot het nakomen van de in artikel 9, derde lid, onder e, bedoelde betalingsverplichtingen;
d. zij de bij het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen verwijderde onderdelen prijsgeven;
e. zij zich, indien van toepassing, verbinden tot het betalen van de in artikel 6 bedoelde kosten.
8. Na ondertekening van het aanbod en, indien van toepassing, van de overeenkomst, wordt de desbetreffende eigenaren schriftelijk meegedeeld wanneer de geluidwerende voorzieningen naar verwachting zullen worden aangebracht.
9. In geval de ondertekening van het aanbod en, indien van toepassing, van de overeenkomst, niet binnen de in het zevende lid genoemde termijn heeft plaatsgevonden, wordt de desbetreffende eigenaren schriftelijk meegedeeld dat geen geluidwerende voorzieningen worden aangebracht.
Artikel 8, artikel 9, met uitzondering van het derde lid, onderdeel e, onder 5°, en artikel 10 zijn van overeenkomstige toepassing op de in artikel 2, eerste lid, bedoelde andere geluidsgevoelige gebouwen.
1. Geluidwerende voorzieningen die worden aangebracht ingevolge artikel 2, eerste lid, dienen een zodanige kwaliteit te bezitten dat de waarde van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie ter bescherming van de geluidsgevoelige ruimte, bepaald volgens bijlage 2 bij deze regeling, gelijk is aan:
a. 30 tot 35 dB(A), indien de geluidsbelasting meer dan 40 Ke, doch niet meer dan 50 Ke bedraagt;
b. 35 tot 40 dB(A), indien de geluidsbelasting meer dan 50 Ke, doch niet meer dan 55 Ke bedraagt;
c. 40 dB(A), indien de geluidsbelasting meer dan 55 Ke bedraagt.
2. Indien de geluidsbelasting tussen de in het eerste lid, onderdelen a of b, bedoelde Ke-waarden ligt, wordt de te bereiken waarde van de geluidwering bepaald door middel van de rechtevenredige interpolatie tussen de in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde dB(A)-waarden van de geluidwering. Indien de waarde van de geluidwering eindigt op een halve eenheid, wordt zij naar beneden op een gehele eenheid afgerond.
3. De krachtens het eerste lid aan te brengen geluidwerende voorzieningen worden bepaald volgens artikel 4 van bijlage 2 bij deze regeling. In afwijking van de eerste volzin kunnen ten aanzien van een aaneengesloten rij woningen om redenen van architectonische waarde of eenvormig aanzicht, identieke geluidwerende voorzieningen worden aangebracht. Bij toepassing van de tweede volzin worden aan de bedoelde woningen de geluidwerende voorzieningen aangebracht die voor de woning met de hoogste geluidsbelasting zijn vastgesteld.
4. Indien de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie ter bescherming van de geluidsgevoelige ruimte, bepaald volgens bijlage 2 bij deze regeling, een waarde heeft die 3 dB(A) of minder lager is dan de in het eerste lid bedoelde waarde van de geluidwering, worden geen geluidwerende voorzieningen aangebracht.
5. Indien sprake is van een aanbod als bedoeld in artikel 10, derde lid, is het eerste lid alleen van toepassing op die geluidsgevoelige ruimten ten behoeve waarvan geluidwerende voorzieningen worden aangebracht.
6. Indien uit het onderzoek blijkt dat:
a. de in het eerste lid bedoelde waarde van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie ter bescherming van de geluidsgevoelige ruimte niet wordt bereikt zonder toepassing te geven aan artikel 5, vijfde lid, en
b. artikel 4 en artikel 5, met uitzondering van het vijfde lid, niet van toepassing zijn,
kan de in het eerste lid bedoelde waarde met ten hoogste 5 dB(A) worden verlaagd met dien verstande dat deze waarde minimaal 30 dB(A) bedraagt.
1. De geluidwerende voorzieningen mogen niet leiden tot een essentiële vermindering van het comfort van de woning of het ander geluidsgevoelig gebouw ten opzichte van de situatie voorafgaand aan het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen.
2. De kwaliteit van de geluidwerende voorzieningen moet zodanig zijn dat de effectiviteit – bij normaal onderhoud – voor een lange periode gewaarborgd is. Onderhoud of vervanging van de geluidwerende voorzieningen moet mogelijk zijn.
1. Geluidwerende voorzieningen worden aangebracht onder verantwoordelijkheid van de minister.
2. De minister is belast met het toezicht op de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid.
3. De waarde van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie, bedoeld in artikel 12, wordt bij ten minste één op de twintig woningen of één op de twintig geluidsgevoelige ruimten in andere geluidsgevoelige gebouwen, waaraan geluidwerende voorzieningen krachtens deze regeling zijn aangebracht, door de minister door middel van meting gecontroleerd, volgens de in artikel 3 van bijlage 2 bij deze regeling bedoelde meetmethode. De minister voert de meting uiterlijk één jaar na het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen uit.
4. Indien het resultaat van een meting als bedoeld in het derde lid een waarde oplevert die niet meer dan 2 dB(A) lager is dan de vereiste waarde van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van de geluidsgevoelige ruimte, wordt de waarde van de geluidwering geacht gelijk te zijn aan de vereiste waarde. Indien het resultaat van de meting een waarde oplevert die meer dan 2 dB(A) lager is, draagt de minister ervoor zorg dat alsnog wordt voldaan aan artikel 12, eerste lid.
Indien anders dan met toepassing van deze regeling aan een in artikel 2, eerste lid, bedoelde geluidsgevoelige ruimte geluidwerende voorzieningen zijn aangebracht, wordt geen vergoeding voor het aanbrengen van die voorzieningen toegekend.
In het aanbod, bedoeld in artikel 10, tweede lid, dan wel in een afzonderlijk voorstel voor een overeenkomst, wordt een bepaling opgenomen dat indien de woning of het andere geluidsgevoelige gebouw waaraan op ’s rijks kosten geluidwerende voorzieningen zijn aangebracht, naderhand door het Rijk in eigendom wordt verworven, de door het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen toegenomen marktwaarde op de koopprijs in mindering wordt gebracht. Het in mindering te brengen bedrag wordt verlaagd met ééntiende gedeelte daarvan voor elk jaar dat is verstreken na het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen.
De minister kan een vergoeding toekennen aan de natuurlijke of rechtspersoon die deze regeling geheel of gedeeltelijk krachtens een daartoe met de minister gesloten overeenkomst uitvoert.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 14 oktober 2015
De Minister van Defensie, J.A. Hennis-Plasschaert
Verklaring grootheden:
I: geraamde kosten (inclusief BTW) die zijn verbonden aan het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen als bedoeld in artikel 9, derde lid, onderdeel d, van de regeling;
K: kostenbegrenzingswaarde, als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de regeling;
W: waarde van de woning, bepaald volgens de in deze bijlage opgenomen methodiek;
T: term geluidwering, bepaald volgens formule (2);
GA: vereiste waarde van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie in dB(A), bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de regeling, ook wel genoemd de A-gewogen geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie, zoals bedoeld in NPR-5272.
Berekeningswijzen:
K wordt berekend volgens: K=T*W (1)
T wordt berekend volgens: T=0,045* GA -0,8 (2)
W wordt bepaald door middel van berekening conform de berekeningsmethodiek die is aangegeven in paragraaf 3.1 van het rapport `Methodiek en criteria voor de toetsing van isolatiekosten in relatie tot de opstal opnieuw bezien’, nr. 685/90790/R001 d.d. juli 1988 van adviesbureau Heidemij BV en de in de paragrafen 5.2, 5.3 en 5.5 van genoemd rapport opgenomen woningparameters en correctiefactoren.
Indien er sprake is van een uit akoestisch oogpunt lichte bouwkundige constructie, kan W worden bepaald door middel van taxatie. In dat geval wordt de taxatie verricht door een door de minister aan te wijzen beëdigd taxateur. Als uitgangspunt voor taxatie geldt de waarde van de woning in het economisch verkeer, beperkt tot de waarde van de opstallen met een geluidsgevoelige bestemming en exclusief de grond.
De in het rapport genoemde prijzen per kubieke meter worden jaarlijks geactualiseerd.
Isoleerbaarheid:
Indien I < = K, dan is de woning isoleerbaar;
indien I > K, dan is de woning niet isoleerbaar.
1. De bepaling van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie, bedoeld in de artikelen 2, 12 en 14 van de regeling, vindt plaats door middel van berekeningen dan wel door middel van metingen.
2. De berekeningen en metingen vinden plaats voor de octaafbanden met de middenfrequenties 125 Hz, 250 Hz, 500 Hz, 1000 Hz en 2000 Hz.
3. Bij de berekeningen wordt uitgegaan van de situatie zoals die voor een bepaling door metingen van de geluidwering volgens dit voorschrift van toepassing zijn.
4. Bij de bepaling van de in het eerste lid bedoelde geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie geschiedt de vaststelling van de A-gewogen geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie (GA) zoals bedoeld in NPR-5272 en NEN-5077, met inachtneming van de in artikel 4, tweede en derde lid, genoemde aanwijzingen.
1. Voor de toepassing van artikel 12 van de regeling wordt bij de in artikel 1, eerste lid, bedoelde berekeningen en metingen uitgegaan van de herleidingswaarden Ki volgens het standaard referentiespectrum voor luchtverkeersgeluid, zoals opgenomen in tabel 1 van NPR-5272.
2. Indien naar oordeel van de minister het spectrum van het luchtvaartgeluid buiten de woning of het ander geluidsgevoelig gebouw sterk afwijkt van het in het eerste lid bedoelde standaard referentie spectrum voor luchtverkeersgeluid, dan worden de herleidingswaarden Ki van dit afwijkende spectrum in de plaats gesteld van de in het eerste lid genoemde herleidingswaarden die behoren bij het standaard referentiespectrum voor luchtverkeersgeluid.
3. Bij de in artikel 1, eerste lid, bedoelde berekeningen en metingen worden afscherming en reflectie verdisconteerd door toepassing van de correctiefactor CL voor luchtvaartgeluid, zoals opgenomen in tabel 2 van NEN-5077.
4. Voor de toepassing van artikel 12 van de regeling wordt voor het onderdeel van de uitwendige scheidingsconstructie dat het verst van het grondpad is verwijderd, CL =8 dB gehanteerd indien de hoek tussen het onderdeel van de uitwendige scheidingsconstructie en het gemiddelde grondpad kleiner is dan 30°.
5. Bij de in artikel 1, eerste lid, bedoelde berekeningen en metingen worden, indien bij meerdere geluidbelaste onderdelen van de uitwendige scheidingsconstructie deze onderdelen niet gelijktijdig door een vliegtuig direct aangestraald kunnen worden, voor de correctiefactor CL de waarden voor luchtvaartgeluid gehanteerd, zoals opgenomen in tabel 2 van NEN-5077. De geluidwering GA van de uitwendige scheidingsconstructie is de laagste van de te berekenen geluidwering bij mogelijke combinaties van direct en niet direct aangestraalde onderdelen van de uitwendige scheidingsconstructie.
1. De geluidwering (GA) van de uitwendige scheidingsconstructie wordt bepaald overeenkomstig NEN 5077.
2. Bij de in artikel 1, vierde lid, bedoelde bepalingswijze van de A-gewogen geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie wordt de bepaling voor de ééngetalsaanduiding genoemd in NEN-5077, vervangen door het bronspectrumsysteem zoals beschreven in NPR-5079.
3. Het te gebruiken referentiespectrum, bedoeld in NPR-5079, is het standaard referentiespectrum voor luchtverkeersgeluid, genoemd in artikel 2, eerste lid.
1. De geluidwering (GA) van de uitwendige scheidingsconstructie wordt berekend conform NPR-5272 en NEN-EN-12354-3.
2. Voor de berekeningen van GA worden de NEN-EN 12354-3 annexen B, C en D als integraal onderdeel van de methode beschouwd. Indien afwijkende waarden als invoergegevens worden toegepast, worden die afwijkingen nader gemotiveerd.
3. Indien de situatie zich voordoet waarbij de flankerende geluidoverdracht van invloed is op de geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie, moet deze overdracht in rekening worden gebracht op de wijze die in NEN-EN 12345-3 is aangegeven.
In het kader van de uitvoering van de wijziging van de Wet luchtvaart (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens; Stb. 2008, 561) worden voor de acht grote militaire luchthavens luchthavenbesluiten tot stand gebracht. Daarmee gaat de wettelijke verankering van de militaire luchthavens over van het regime van de Luchtvaartwet naar dat van de Wet luchtvaart. De luchthavenbesluiten voor de militaire luchthavens Leeuwarden, Deelen en Eindhoven hebben in 2013 en 2014 het Staatsblad bereikt. Het luchthavenbesluit voor de militaire luchthaven Volkel wordt in oktober 2015 voltooid.
De overgang van Luchtvaartwet naar Wet luchtvaart maakt het tevens noodzakelijk om een voorziening te treffen met betrekking tot de ministeriële regeling waarin de procedure is vastgelegd inzake het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen ter beperking van geluidshinder als gevolg van startende en landende luchtvaartuigen. Deze regeling, de Regeling geluidwerende voorzieningen militaire luchthavens 2015, voorziet daarin. De regeling is gebaseerd op artikel 10.24 jo. artikel 8.32 van de Wet luchtvaart en is in feite een voortzetting van de destijds onder de Luchtvaartwet tot stand gebrachte ‘Regeling geluidwerende voorzieningen 1997’ (hierna RGV 1997). Die regeling vindt haar basis in de Luchtvaartwet, welke wet ingevolge het overgangsrecht bij de genoemde wijzigingswet uit 2008 met het totstandkomen van een luchthavenbesluit niet langer op de betrokken militaire luchthaven van toepassing is. Evenals de RGV 1997 biedt de nieuwe regeling voorzieningen voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan bestaande geluidsgevoelige ruimten van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen, ter beperking van de geluidshinder die bewoners en gebruikers van dergelijke bebouwing ondervinden door luchtvaartgeluid.
De regeling heeft betrekking op de geluidszone die is gebaseerd op de voor militaire luchthavens in de Wet luchtvaart en het Besluit militaire luchthavens neergelegde geluidssystematiek met een geluidsbelastingsgrenswaarde in Kosteneenheden. De reikwijdte van de regeling strekt zich uit tot de militaire luchthavens voor zover daar sprake is van een wijziging van de geluidszone. De in de RGV 1997 geregelde Laeq-isolatie keert niet terug in de nieuwe regeling omdat die vorm van isolatie geen rol speelt bij militaire luchthavens; bij militaire luchthavens is immers geen sprake van structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de regeling waar mogelijk te actualiseren.
Deze regeling voorziet in het zonodig aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen die op het moment van vaststelling van de in het luchthavenbesluit neergelegde gewijzigde geluidszone in Ke, binnen de geluidszone liggen en een hogere geluidsbelasting ondervinden dan de waarde van de maximaal toelaatbare geluidsbelasting in Ke, zoals deze is opgenomen in het Besluit militaire luchthavens. De geluidwerende voorzieningen worden uitsluitend aangebracht aan de ruimten van de bovengenoemde woningen en gebouwen, die op grond van artikel 1, onderdelen b en d, van de onderhavige regeling als geluidsgevoelig moeten worden beschouwd.
De regeling is in navolging van de RGV 1997 opgezet aan de hand van de volgorde waarin logischerwijs de procedure tot het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen wordt doorlopen.
De eerste stap in de procedure is het opstellen van een isolatieprogramma voor de geluidszone in Ke. Ten behoeve hiervan worden de gegevens verzameld die nodig zijn om te bepalen of woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen in het isolatieprogramma moeten worden opgenomen. Indien ze in het isolatieprogramma worden opgenomen, zullen de desbetreffende geluidsgevoelige ruimten, voordat daadwerkelijk tot het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen wordt overgegaan, moeten voldoen aan bepaalde eisen en zullen gebreken en achterstallig onderhoud moeten worden opgeheven. Om dat te toetsen en de aan te brengen geluidwerende voorzieningen te bepalen, wordt een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek uitgevoerd. Vervolgens kan worden overgegaan tot het doen van een aanbod tot het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen. De geluidwerende voorzieningen die uiteindelijk zijn aangebracht, moeten voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen.
De begripsomschrijvingen van artikel 1 zijn ontleend aan de RGV 1997. Veelal gaat het bij de definities om het koppelen van een gehanteerd begrip aan andere regelgeving waaruit het begrip afkomstig is.
Wat betreft het begrip ‘geluidsgevoelige ruimten van een woning’ in onderdeel b wordt opgemerkt dat het hier net als onder het RGV 1997 gaat om ruimten die volgens het oorspronkelijke ontwerp en de oorspronkelijke bouwvergunning bestemd zijn als eet-, woon- of slaapkamer. Deze ruimten zijn geluidsgevoelig, tenzij een vaste inrichting is aangebracht ten behoeve van ander gebruik. Ruimten die oorspronkelijk niet zijn ontworpen en bestemd als eet-, woon- of slaapkamer, maar die later zodanig zijn aangepast, ingericht en in gebruik genomen dat ze ten tijde van het akoestisch en bouwtechnisch onderzoek feitelijk wel als eet-, woon- of slaapkamer gebruikt worden, zijn ook geluidsgevoelig. Keukens zijn niet geluidsgevoelig, tenzij door het feitelijk gebruik de functie van woon- of eetkamer vervuld wordt.
In onderdeel c is het begrip ‘ander geluidsgevoelig gebouw’ ontleend aan artikel 1, eerste lid, van het Besluit militaire luchthavens, welk besluit de regels bevat inzake de geluidsbelasting van militaire luchthavens.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat onder een ‘leslokaal’ in onderdeel d geen gymlokaal wordt verstaan.
Het begrip ‘kostenbegrenzingswaarde’ in onderdeel f betreft een toetsingswaarde die gerelateerd is aan de waarde van de woning, die afhankelijk is van een aantal woning-parameters zoals onder andere het woningtype, het volume, de bouwvorm, de dakvorm en de geluidsbelasting die de woning ondervindt. De kostenbegrenzingswaarde wordt vergeleken met de kosten die zijn gemoeid met de geluidwerende voorzieningen en het aanbrengen daarvan. Zijn de laatstgenoemde kosten hoger dan de kostenbegrenzingswaarde, dan is de woning niet-isoleerbaar en worden in beginsel geen geluidwerende voorzieningen aangebracht. Wat betreft het bepalen van de in bijlage 1 genoemde waarde van de woning is de in bijlage 1 opgenomen berekeningswijze het uitgangspunt. In bepaalde gevallen kan er echter sprake zijn van een uit akoestisch oogpunt lichte bouwkundige constructie. In dat geval kan de waarde van de woning worden bepaald door middel van taxatie.
De definitie van het begrip ‘vergunning voor het bouwen’ in onderdeel i omvat zowel de voor oudere bouwwerken afgegeven bouwvergunning als het in de Woningwet gehanteerde begrip ‘omgevingsvergunning’ als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
De in artikel 1 genoemde normen zijn waar nodig geactualiseerd. Voorts is een tweetal definities van de Nederlandse Praktijkrichtlijnen (NPR) inzake geluidwering toegevoegd, die van toepassing zijn bij de bepaling van de geluidwering overeenkomstig bijlage 2 bij de regeling. De NPR worden uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) en geven richtlijnen hoe in de praktijk met normen moet worden omgegaan.
In artikel 2, eerste lid, is bepaald wanneer geluidsgevoelige ruimten in beginsel voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in aanmerking komen. Het gaat in dit artikel om algemene bepalingen. Of in een concreet geval daadwerkelijk geluidwerende voorzieningen worden aangebracht is uiteraard afhankelijk van de toepassing van de overige artikelen in de regeling.
Om voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in aanmerking te komen moeten woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen in ieder geval aan twee vereisten voldoen. In de eerste plaats moeten ze op het moment van vaststelling van de geluidszone binnen die geluidszone liggen. In de tweede plaats moeten ze bovendien gelet op de vastgestelde geluidszone en de daarbinnen vastgestelde geluidscontouren een bepaalde mate van geluidsbelasting ondervinden. Wat het eerste vereiste betreft is van belang te vermelden dat ingeval van wijziging van een geluidszone in beginsel alle woningen, gezondheidszorggebouwen en andere geluidsgevoelige gebouwen binnen de nieuwe geluidszone opnieuw – dus ook indien ze al zijn geïsoleerd – voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in aanmerking komen. Het tweede vereiste houdt in dat er in verband met het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen niet wordt gekeken naar de op het moment van aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen werkelijk ondervonden geluidsbelasting. Het is immers mogelijk dat na vaststelling van de geluidszone er een zodanig gebruik van de desbetreffende luchthaven wordt gemaakt dat ten tijde van het bepalen van de aan te brengen geluidwerende voorzieningen niet de maximaal toelaatbare geluidsbelasting wordt ondervonden. Omdat deze maximaal toelaatbare geluidsbelasting in de toekomst wel zal kunnen worden ondervonden, wordt direct geïsoleerd op grond van de maximaal toelaatbare geluidsbelasting die op basis van de vastgestelde geluidszone mogelijk is. Bepalend is de geluidsbelasting die gelet op de ligging van de woning binnen de geluidszone op grond van die geluidszone kan worden ondervonden.
In artikel 3 is een aantal situaties aangegeven waarin in ieder geval geen geluidwerende voorzieningen worden aangebracht. Indien zich één van deze gevallen voordoet worden de desbetreffende woningen niet in het isolatieprogramma opgenomen (artikel 8, eerste lid). In het isolatieprogramma worden de woningen opgenomen die voor een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek in aanmerking komen. De in artikel 3 bedoelde woningen komen niet voor een dergelijk onderzoek in aanmerking. Op basis van de ten aanzien van deze woningen verstrekte informatie, bedoeld in artikel 8, wordt bepaald dat ze niet voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in aanmerking komen.
In artikel 3 is onder a bepaald dat aan geluidsgevoelige ruimten geen geluidwerende voorzieningen worden aangebracht indien ze al voldoen aan artikel 12 dan wel aan overeenkomstige eisen hadden moeten voldoen op grond van de geluidweringsvoorschriften ingevolge de Woningwet 1962 of de Woningwet. Het eerste gedeelte van dit onderdeel inzake artikel 12 spreekt voor zich. Bij de verwijzing naar de Woningwet 1962 en de Woningwet gaat het om geluidsgevoelige ruimten van woningen voor de bouw waarvan op of na 15 februari 1983 – de datum van inwerkingtreding van het op de Woningwet 1962 gebaseerde Besluit geluidwering gebouwen – een bouwvergunning is aangevraagd. Woningen die na deze datum zijn gebouwd moeten ingevolge de Woningwet 1962 of de Woningwet aan bepaalde geluidweringseisen voldoen. Indien de hierbedoelde geluidweringseisen overeenkomen met artikel 12 van de onderhavige regeling, dan worden de desbetreffende woningen niet in het isolatieprogramma opgenomen. In dit verband is het van belang vast te stellen dat de geluidsbelasting in Ke op grond van de vastgestelde geluidszone niet hoger is dan de geluidsbelasting in Ke die de woning ondervond op het moment dat de bouwvergunning is verleend. Is die geluidsbelasting wèl hoger, dan is artikel 4 van toepassing. In dat geval worden de desbetreffende woningen wel opgenomen in het isolatieprogramma en wordt een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek uitgevoerd. In de toelichting op artikel 4 wordt hierop nader ingegaan. Hier moet benadrukt worden dat het gaat om overeenkomstige eisen die dezelfde mate van geluidwering geven.
De onderdelen f en g strekken ertoe te voorkomen dat bij een geringe verhoging van de geluidsbelasting woningen bij-geïsoleerd moeten worden, waarbij de inspanningen en de overlast die worden veroorzaakt door de bij-isolatie, niet in redelijke verhouding staan ten opzichte van de te realiseren reductie van het geluidsniveau in de woning. In beide onderdelen wordt dit gerelateerd aan zowel de nieuwe regeling als de RGV 1997 zoals die destijds voor militaire luchtvaartterreinen gold op basis van de Luchtvaartwet, aangezien de nieuwe regeling in feite de (ongewijzigde) voortzetting van de RGV 1997 is op dit aspect.
In artikel 4 zijn twee situaties aangegeven waarin onder bepaalde voorwaarden geluidwerende voorzieningen worden aangebracht.
De eerste situatie (artikel 4, eerste lid) betreft de situatie waarin uit het akoestisch en bouwtechnisch onderzoek blijkt dat – kort gezegd – een woning gedeeltelijk niet voldoet aan de geluidweringsvoorschriften ingevolge de Woningwet 1962 of de Woningwet en de geluidsbelasting in Ke is toegenomen ten opzichte van het moment waarop de bouwvergunning is verleend. Bij de vraag of is voldaan aan de geluidweringsvoorschriften wordt rekening gehouden met een marge van 2 dB(A). In deze situatie worden geen geluidwerende voorzieningen aangebracht voordat de woning binnen een door de minister gestelde termijn in overeenstemming is gebracht met de geluidweringsvoorschriften. De kosten hiervan komen voor rekening van de eigenaar. De door de minister gestelde termijn betreft een redelijke termijn voorafgaand aan het geplande tijdstip van het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen. Eventueel kunnen op verzoek van de eigenaar de werkzaamheden tot het in overeenstemming brengen met de geluidweringsvoorschriften en het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen tegelijkertijd plaatsvinden (artikel 4, tweede lid). Uiteraard komen ook in dat geval de kosten voor het in overeenstemming brengen met de geluidweringsvoorschriften voor rekening van de eigenaar. De reden voor het opnemen van deze bepaling is dat van de overheid niet kan worden gevergd dat voor rekening van de overheid meer werkzaamheden aan de woning worden verricht dan het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen vanaf het niveau dat al bereikt had moeten zijn.
De tweede situatie (artikel 4, derde lid) betreft de situatie waarin uit het akoestisch en bouwtechnisch onderzoek blijkt dat met de geluidwerende voorzieningen samenhangende voorzieningen waartoe het bevoegd gezag de eigenaar op grond van artikel 13 Woningwet heeft verplicht, niet zijn aangebracht. In dat geval worden van rijkswege alleen geluidwerende voorzieningen aangebracht indien burgemeester en wethouders er op verzoek van de eigenaar mee hebben ingestemd dat het aanbrengen van de voorzieningen als bedoeld in de Woningwet gelijktijdig plaatsvindt met het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen. Ook in deze situatie komen de kosten van het aanbrengen van de voorzieningen als bedoeld in de Woningwet voor rekening van de eigenaar.
De in de artikel 4 bedoelde woningen vallen niet onder één van de categorieën als bedoeld in de artikel 3 en worden daarom in het isolatieprogramma opgenomen.
Het eerste lid van artikel 5 geeft aan dat het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen alleen plaatsvindt aan geluidsgevoelige ruimten die op grond van het akoestisch en bouwtechnisch onderzoek voldoen aan de eisen die de minister aan deze ruimten en de bereikbaarheid van die ruimten stelt als voorwaarde voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen. Met betrekking tot deze eisen is aansluiting gezocht bij de technische vereisten die het Bouwbesluit stelt aan verblijfsruimten en de bereikbaarheid daarvan. Het gaat hier om eisen ten aanzien van onder andere afmetingen van de verblijfsruimte en de bereikbaarheid daarvan, de aanwezigheid van een vaste trap, vloeroppervlak en daglichttoetreding. Indien uit het akoestisch en bouwtechnisch onderzoek blijkt dat niet aan deze eisen is voldaan, dan heeft de eigenaar de mogelijkheid om deze ruimten en de bereikbaarheid daarvan binnen een door de minister gestelde termijn alsnog in overeenstemming te brengen met deze eisen. De hiermee gemoeide kosten moeten door de eigenaar worden voldaan. Daarna wordt tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen overgegaan. De door de minister gestelde termijn betreft een redelijke termijn voorafgaand aan het geplande tijdstip van het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen. Zoals in het tweede lid is aangegeven kan de minister in gevallen dat het stellen van deze eisen leidt tot onredelijke situaties, ten aanzien van deze eisen soepelheid betrachten.
Indien uit het akoestisch en bouwtechnisch onderzoek blijkt dat er sprake is van gebreken en achterstallig onderhoud waardoor het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen niet mogelijk is, worden geluidwerende voorzieningen pas aangebracht nadat de gebreken en achterstallig onderhoud binnen een door de minister gestelde termijn door de eigenaar zijn opgeheven. De door de minister gestelde termijn betreft een redelijke termijn voorafgaand aan het geplande tijdstip van het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen. De hiermee gemoeide kosten zijn voor rekening van de eigenaar (derde lid).
Eventueel kunnen op verzoek van de eigenaar de werkzaamheden tot het in overeenstemming brengen met de in het eerste lid genoemde eisen alsmede het in het derde lid genoemde opheffen van gebreken en achterstallig onderhoud en het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen tegelijkertijd plaatsvinden (vierde lid).
In het vijfde lid is een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt om aan een woning die gelet op de kostenbegrenzingswaarde, zoals deze op grond van bijlage 1 wordt gehanteerd, niet isoleerbaar is toch van rijkswege geluidwerende voorzieningen aan te brengen, indien de eigenaar bereid is het verschil tussen de kostenbegrenzingswaarde en de isolatiekosten zelf te dragen.
In de praktijk kan het voorkomen dat constructieve gebreken zich pas tijdens de uitvoering van de werkzaamheden in verband met het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen openbaren, in de vorm van een gebrek dat verwijtbaar is aan de eigenaar, waardoor de geluidwerende voorzieningen niet doelmatig kunnen worden aangebracht. Het Rijk had deze gebreken redelijkerwijs niet behoeven te voorzien, en de verantwoordelijkheid hiervoor ligt dan ook in beginsel bij de eigenaar. De kosten in verband met het opheffen van die gebreken worden in overleg met de eigenaar op billijke wijze verdeeld tussen de eigenaar en het Rijk (zesde lid).
Het is mogelijk dat de kosten van het partieel isoleren – waarbij een of meer geluidsgevoelige ruimten buiten beschouwing worden gelaten – hoger zijn dan de kosten van isolatie van alle geluidsgevoelige ruimten in een woning of ander geluidsgevoelig gebouw. Omdat een bepaalde geluidsgevoelige ruimte buiten beschouwing blijft moeten aan de overige geluidsgevoelige ruimten immers extra maatregelen worden getroffen om in die ruimten de vereiste mate van geluidwering te halen. Op grond van artikel 6 is het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in dat geval alleen mogelijk als de eigenaar de meerkosten voor zijn rekening neemt.
In artikel 7 worden de artikelen die betrekking hebben op Ke-isolatie van geluidsgevoelige ruimten van woningen van overeenkomstige toepassing verklaard voor geluidsgevoelige ruimten van andere geluidsgevoelige gebouwen. Artikel 5, vijfde lid, is niet van toepassing aangezien de kostenbegrenzingswaarde in het geval van andere geluidsgevoelige gebouwen niet hanteerbaar is.
Op grond van het eerste lid van artikel 8 stelt de minister een isolatieprogramma op, waarin de woningen zijn opgenomen die in beschouwing zullen worden genomen. Het in beschouwing nemen van een woning houdt in dat wordt nagegaan of de woning voor geluidwerende voorzieningen in aanmerking komt. Het is dus niet zo dat elke woning die in het isolatieprogramma wordt opgenomen ook daadwerkelijk wordt geïsoleerd. Of dat gebeurt, is afhankelijk van bijvoorbeeld de resultaten van het akoestisch en bouwtechnisch onderzoek.
Een woning wordt slechts éénmaal in beschouwing genomen (tweede lid). Dat wil zeggen dat indien, om welke reden dan ook, de procedure ten aanzien van een bepaalde woning vóór het daadwerkelijk aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen wordt gestaakt, deze woning niet meer in het isolatieprogramma zal worden opgenomen.
De minister kan op grond van het vierde lid burgemeester en wethouders verzoeken de gegevens te verstrekken die in verband met het opstellen van het isolatieprogramma nodig zijn. De hierbedoelde gegevens zijn ook nodig om te kunnen bepalen of één van de situaties zich voordoet als bedoeld in artikel 3. Is dat het geval dan wordt de desbetreffende woning niet in het isolatieprogramma opgenomen.
In het derde lid is bepaald dat de eigenaren en bewoners van de woningen die in het isolatieprogramma worden opgenomen, hiervan schriftelijk op de hoogte worden gesteld. Datzelfde geldt voor de eigenaren en bewoners van woningen die niet in het isolatieprogramma worden opgenomen omdat artikel 3 op de desbetreffende woningen van toepassing is. De hierbedoelde mededeling is een besluit in de zin van de Awb, hetgeen betekent dat tegen de mededeling bezwaar en beroep openstaat.
Aan de eigenaren van de woningen die in het isolatieprogramma zijn opgenomen, wordt op grond van het eerste lid van artikel 9 verzocht binnen twee maanden schriftelijk toestemming te verlenen voor het uitvoeren van een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek. Wordt de toestemming niet binnen de gestelde termijn verleend, of wordt de toestemming niet volledig verleend, dan wordt de desbetreffende eigenaren schriftelijk meegedeeld dat geen geluidwerende voorzieningen zullen worden aangebracht (tweede lid). De in het tweede lid bedoelde schriftelijke mededeling is een besluit in de zin van de Awb. De in het tweede lid bedoelde toestemming moet de gehele woning betreffen behoudens het geval bedoeld in artikel 10, derde lid, waarin op verzoek van de eigenaar een kleiner aantal ruimten wordt geïsoleerd. Verwezen wordt voorts naar de toelichting bij artikel 6.
In het derde lid is een opsomming gegeven van de resultaten die het akoestisch en bouwtechnisch onderzoek in ieder geval moet opleveren. Naast de geluidwerende voorzieningen die moeten worden aangebracht en de daarmee samenhangende kosten, zal het onderzoek ook moeten resulteren in een opgave van de kosten die voor rekening van de eigenaar komen.
Het vierde lid biedt de eigenaar de mogelijkheid van een second opinion indien hij het niet eens is met de resultaten van het onderzoek.
Hiervoor is reeds aangegeven dat uit het akoestisch en bouwtechnisch onderzoek kan blijken dat alvorens tot het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen kan worden overgegaan, maatregelen noodzakelijk zijn als het verhelpen van gebreken of achterstallig onderhoud. In het eerste lid van artikel 10 is daarom bepaald dat de desbetreffende eigenaren zal worden verzocht schriftelijk te verklaren dat zij zich verplichten om de desbetreffende werkzaamheden binnen een door de minister gestelde termijn uit te laten voeren. Deze bepaling is opgenomen met het oog op het feit dat de desbetreffende woningen vallen binnen een bepaald isolatieproject waarvoor een bepaalde planning moet worden aangehouden. Zouden één of meer van de desbetreffende woningen niet binnen die planning kunnen worden geïsoleerd dan brengt dat extra kosten met zich mee doordat isolatie van deze woningen moet plaatsvinden buiten een project om. Mede ter oplossing van dit probleem is in de artikelen 4, tweede lid, en 5, vierde lid, bepaald dat de eigenaar kan verzoeken de werkzaamheden gelijktijdig te laten verrichten.
In het tweede lid van artikel 10 is bepaald dat de eigenaren van de woningen die voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in aanmerking komen, hiertoe een aanbod krijgen. Indien toepassing wordt gevraagd van artikel 4, tweede lid, of van artikel 5, vierde lid, ontvangen de eigenaren tevens een voorstel voor een overeenkomst met betrekking tot de door die eigenaren voor hun rekening uit te voeren werkzaamheden.
Hebben zij verklaard bereid te zijn de werkzaamheden binnen een door de minister gestelde termijn voorafgaand aan het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen te laten uitvoeren, dan wordt het in het tweede lid bedoelde aanbod gedaan onder de voorwaarde dat de in het eerste lid, onder a tot en met d, bedoelde werkzaamheden ook daadwerkelijk binnen de genoemde termijn zijn uitgevoerd (vijfde lid).
Het akoestisch en bouwtechnisch onderzoek heeft altijd betrekking op alle geluidsgevoelige ruimten van de woning. Het derde lid (in de RGV 1997 opgenomen in 1999 (Stcrt. 1999, 223, pag. 7) maakt het mogelijk dat in het uiteindelijk aanbod een of meer ruimten buiten beschouwing worden gelaten. Dit zal voortvloeien uit overleg met de eigenaar naar aanleiding van het onderzoek. Indien het partieel isoleren leidt tot hogere kosten dan het volledig isoleren, komen de meerkosten voor rekening van de eigenaar.
Het vierde lid ziet op de in 2001 (Stcrt. 2001, 44, pag. 17) in de RGV 1997 opgenomen situatie waarin door het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen de kostenbegrenzingswaarde fors wordt overstegen of waarin het aan te brengen isolatiepakket gelet op de constructie van de woning eigenlijk niet wenselijk is. In die gevallen kan op verzoek van de eigenaar het aanbod betrekking hebben op een isolatiepakket waarmee een lagere waarde van de geluidwering wordt bereikt. Afhankelijk van het concrete geval kan de eigen bijdrage dan geheel of gedeeltelijk achterwege blijven. Ook met een lagere waarde van de geluidwering kan het voorkomen dat de begrenzingswaarde wordt overschreden. In dat geval moet de eigenaar het verschil tussen isolatiekosten en kostenbegrenzingswaarde voor zijn rekening nemen.
Aan de eigenaren die een aanbod tot het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen en eventueel een voorstel voor een overeenkomst hebben gekregen, wordt verzocht binnen twee maanden na ontvangst door ondertekening van aanbod en overeenkomst schriftelijk te verklaren daarmee in te stemmen (zevende lid). De eigenaren van de woningen die niet voor isolatie in aanmerking komen, worden eveneens schriftelijk op de hoogte gesteld (zesde lid). Deze schriftelijke mededeling is een besluit in de zin van de Awb.
In het zevende lid, onder a, is bepaald dat de ondertekening alle geluidsgevoelige ruimten moet betreffen waarop het aanbod voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen betrekking heeft. Betreft de ondertekening slechts een aantal van die geluidsgevoelige ruimten dan wordt het aanbod geacht niet te zijn aanvaard.
Ten aanzien van het prijsgeven van bij het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen verwijderde onderdelen, bedoeld in het zevende lid, onder d, is het in concrete gevallen mogelijk dat de eigenaar het eigendom van deze onderdelen wil behouden (bijvoorbeeld bij glas-in-lood). In dergelijke gevallen zullen met de desbetreffende eigenaar schriftelijk afspraken worden gemaakt en wordt van hem verlangd dat hij deze onderdelen zelf tijdig verwijdert.
Na ontvangst van het ondertekende aanbod en eventueel de ondertekende overeenkomst wordt de eigenaren schriftelijk bericht wanneer de geluidwerende voorzieningen zullen worden aangebracht (achtste lid).
Indien de ondertekening van aanbod of overeenkomst niet binnen de gestelde termijn heeft plaatsgevonden, wordt de desbetreffende eigenaren schriftelijk meegedeeld dat geen geluidwerende voorzieningen kunnen worden aangebracht (negende lid).
Op grond van dit artikel is de procedure in verband met het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan woningen vrijwel geheel van toepassing op andere geluidsgevoelige gebouwen.
In het eerste lid van dit artikel wordt aangegeven wat de vereiste waarde van de geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een geluidsgevoelige ruimte van een woning is bij een gegeven geluidsbelasting in Ke. Dit gebeurt in drie intervallen voor de waarde van de geluidsbelasting in Ke, waaraan drie intervallen voor de waarde van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie zijn gekoppeld. Als de waarde van de geluidsbelasting in Ke binnen de uiterste grenzen van deze intervallen ligt, dient de daaraan gekoppelde waarde van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie bepaald te worden door middel van rechtevenredige interpolatie (tweede lid).
Om te bepalen welke geluidwerende voorzieningen moeten worden aangebracht, zijn in het kader van de Ke-isolatie twee gegevens nodig: de geluidsbelasting in Ke en de waarde van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie. De geluidsbelasting in Ke volgt uit geluidscontouren die zijn bepaald met de Regeling berekening geluidsbelasting militaire luchthavens in Kosteneenheden. De waarde van de geluidwering wordt bepaald met behulp van de in artikel 4 van bijlage 2 bij deze regeling opgenomen berekeningsmethode, waarbij de gegevens die volgen uit het akoestisch en bouwtechnisch onderzoek voor de desbetreffende woning worden gebruikt. Bij de wijziging van de RGV 1997 in 2006 (Stcrt. 2006, 235, pag. 18) is het op wens van eigenaren en gemeenten mogelijk gemaakt om de aan te brengen isolatie van een rij (nagenoeg) identieke woningen zodanig af te stemmen dat de architectonische eenheid van de woningen niet wordt verstoord door van elkaar afwijkende geluidwerende voorzieningen. Daarbij wordt het isolatiepakket van de woning met de hoogste belasting als maatgevend beschouwd (derde lid).
In het vierde lid is opgenomen dat geen geluidwerende voorzieningen worden aangebracht indien de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie een waarde heeft die 3 dB(A) of minder lager is dan de vereiste waarde. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien reeds geluidwerende voorzieningen aan een geluidsgevoelige ruimte zijn aangebracht.
In geval van partiële isolatie behoeven alleen de geïsoleerde ruimten te voldoen aan de in het eerste lid gestelde eisen (vijfde lid). Het is mogelijk dat in een bepaalde (al dan niet geluidsgevoelige) ruimte geluidwerende voorzieningen moeten worden aangebracht om de vereiste mate van geluidwering in een andere ruimte te behalen. De woorden ‘ten behoeve waarvan’ geven aan dat alleen die laatstbedoelde ruimte moet voldoen aan de in het eerste lid gestelde eisen.
Ter toelichting op het zesde lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10, vierde lid.
Het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen gebeurt sober en doelmatig en mag niet leiden tot een essentiële, onevenredige comfortvermindering. Van de in het eerste lid van artikel 13 genoemde essentiële comfortvermindering is bijvoorbeeld geen sprake indien een beperkte verkleining van het nuttige vloeroppervlak of van de nuttige ruimte van een geluidsgevoelige ruimte optreedt ten gevolge van het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen. Ook is van essentiële comfortvermindering geen sprake indien: het aantal draaiende delen per geluidsgevoelige ruimte wordt geminimaliseerd tot één draairaam (of deur), een schuivend deel wordt vervangen door een draaiend deel, ruimteverlies achter knieschotten optreedt of ventilatieopeningen op een hoogte van 1.80 m boven de vloer worden aangebracht.
Na het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen dient te worden voldaan aan de eisen ten aanzien van onder andere minimale luchtverversing, het maximaal toegestane geluidsniveau van mechanische ventilatievoorzieningen en capaciteit en inrichting van de ventilatievoorzieningen.
In het tweede lid is bepaald dat de kwaliteit van de geluidwerende voorzieningen zodanig moet zijn, dat de effectiviteit voor een lange periode gewaarborgd is. Voor beglazing geldt bijvoorbeeld een periode van 10 jaar.
De in het derde lid genoemde meting van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van de geluidsgevoelige ruimten waaraan Ke-isolatie is aangebracht, wordt uitgevoerd volgens de in artikel 3 van bijlage 2 bij deze regeling opgenomen meetmethode. Hierbij wordt gebruik gemaakt van steekproeven, waarbij een steekproefgrootte gehanteerd wordt van één op de twintig woningen. De controle wordt uitgevoerd binnen één jaar na oplevering van de werkzaamheden. Dit is bepaald met het oog op het verstrijken van garantieperiodes en om gebreken door tijdsverloop uit te sluiten.
In het vierde lid is in verband met mogelijk optredende meetonnauwkeurigheden voor de in het derde lid genoemde controle van de waarde van de uitwendige scheidingsconstructie een 2 dB(A) marge opgenomen. Deze marge van 2 dB(A) wordt gehanteerd om te voorkomen dat bij zeer geringe afwijkingen aanvullende werkzaamheden moeten worden verricht die niet in een redelijke verhouding staan met het beoogde resultaat en de mogelijke overlast van aanvullende werkzaamheden.
In dit artikel is geregeld dat geen vergoeding wordt toegekend voor geluidwerende voorzieningen die op grond van een andere regeling dan de onderhavige zijn aangebracht dan wel voor geluidwerende voorzieningen die een eigenaar op eigen initiatief heeft aangebracht.
Indien een door het Rijk geïsoleerde woning of ander geluidsgevoelig gebouw naderhand door het Rijk wordt aangekocht kan van het Rijk niet worden gevergd dat het tweemaal voor de aangebrachte voorzieningen betaalt. In verband hiermee is in artikel 16 geregeld dat in het aanbod dan wel in een afzonderlijk voorstel voor een overeenkomst is bepaald dat de door het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen toegenomen marktwaarde van de woning of het gebouw op de koopprijs in mindering zal worden gebracht. Hierbij wordt voor de geluidwerende voorzieningen uitgegaan van een afschrijvingsperiode van tien jaar.
Dit artikel geeft aan dat het mogelijk is om de uitvoering van de regeling bij overeenkomst over te laten aan daartoe door de minister aangewezen partijen, en om deze partijen hiervoor een vergoeding toe te kennen. Hierbij blijft de minister verantwoordelijk voor het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen en het toezicht daarop, overeenkomstig artikel 14.
Gelet op het belang van de regeling voor de eigenaren van te isoleren woningen wordt gekozen voor inwerkingtreding van de regeling op korte termijn, zodat geen rekening wordt gehouden met de vaste verandermomenten. Overweging daarbij is mede dat de voorliggende regeling in feite een voortzetting is van de RGV 1997.
Het opnieuw gestalte geven aan de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 als Regeling geluidwerende voorzieningen militaire luchthavens 2015 is aangegrepen om de technische voorschriften voor de berekening van de kostenbegrenzingswaarde en de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie op actualiteit te bezien. Het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium heeft in opdracht van het Ministerie van Defensie de technische voorschriften doorgelicht en waar nodig geactualiseerd en aangepast volgens de laatste geldende normen en prakrichtlijnen.
In de RGV 1997 werden in de bijlagen de formules uitgeschreven en de definities voor de herleidingswaarden benoemd. Voor het borgen van deze aspecten worden in de nieuwe regeling verwijzingen aangebracht naar die praktijkrichtlijnen. De praktijkrichtlijnen zijn toegevoegd aan de begripsbepalingen in artikel 1 van de regeling.
De kostenbegrenzingswaarde wordt bepaald aan de hand van de methodiek zoals opgenomen in paragraaf 3.1 van het rapport `Methodiek en criteria voor de toetsing van isolatiekosten in relatie tot de opstal opnieuw bezien’, nr. 685/90790/R001 d.d. juli 1988 van adviesbureau Heidemij BV. In bijlage 1 van de regeling wordt naar dit rapport verwezen en zijn de isoleerbaarheidscriteria opgenomen. Deze methodiek is, met een actualisatie van onderliggende prijsstellingen, ook in de huidige tijd nog toepasbaar.
Aan de hand van de geluidbelasting in Kosteneenheden rondom militaire luchthavens worden eisen gesteld aan de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een geluidgevoelig gebouw. Met berekeningen en controlemetingen kan worden aangetoond of en hoe aan deze eis kan worden voldaan. Vaak wordt hierbij voor de route gekozen waarbij een akoestische adviseur een ontwerp maakt en het ontwerp met de aanvullende isolerende maatregelen toetst aan de isolatie-eis. De gehanteerde berekenings- en meetmethodiek is voorgeschreven in bijlage 2 van de regeling. Voor de gehanteerde berekening- en meetmethodiek zijn verwijzingen opgenomen naar recente normdocumenten en praktijkrichtlijnen.
De geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie, de gevel, is gedefinieerd met de meetmethode in de NEN-5077. De berekening van de geluidwering volgens NEN-EN 12354-3 heeft tot doel een dergelijke meting na te bootsen. Dat betekent dat alle voorschriften van de meetmethode ten aanzien van de invalsrichting van het geluid, de opdeling van de gevel in constructiedelen en de buiten beschouwing te laten constructiedelen, ook voor de berekeningen van toepassing zijn. Dit uitgangspunt is ontleend aan de RGV 1997 en blijft ook van toepassing in de nieuwe regeling. Dit betekent dat de NPR-5272 leidend is voor het uitvoeren van de berekeningen van de waarde van de geluidwering (GA)en de NEN-5077 voor het bepalen van de waarde van de geluidwering met behulp van metingen.
De NEN-5077 verwijst voor het bepalen van de ééngetalsaanduiding van de GA door naar de NEN-EN-717-1. Om de aansluiting met het gedachtengoed van de RGV 1997 te behouden, is het noodzakelijk om aan te geven dat de ééngetalsaanduiding van de GA plaatsvindt met behulp van het Nederlandse-bronspectrumsysteem. Deze staat beschreven in de NEN-1070. Voor de uitvoering ervan wordt verwezen naar de NPR-5079 (hoofdstuk 4).
Evenals dat in de RGV 1997 het geval was, wordt voor de berekeningen in beginsel het spectrum luchtverkeersgeluid toegepast.
De Minister van Defensie, J.A. Hennis-Plasschaert
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2015-36461.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.