Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatscourant 2012, 22232 | Adviezen Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatscourant 2012, 22232 | Adviezen Raad van State |
5 oktober 2012
nr. 286450
Directie Wetgeving en Juridische Zaken
Aan de Koningin
Nader rapport inzake het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur houdende regels over de bewapening, de uitrusting en de kleding van de politie en de bijzondere bijstandseenheden alsmede regels over de taakuitvoering door de politie en de eisen aan de bekwaamheid van de ambtenaren van de politie en van de bijzondere bijstandseenheden (Besluit bewapening en uitrusting politie)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 8 november 2011, nr. 1.002680, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Minister van Defensie te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 13 januari 2012, nr. W03.11.0470/II, bieden wij U hierbij aan.
De Afdeling onderschrijft de strekking van het ontwerpbesluit, maar maakt opmerkingen over de herordening van de ministeriële regelingen en over de afstemming van de regelingen over bewapening en die voor uitrusting alsmede die voor gebruik. Zij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het ontwerpbesluit wenselijk is.
In navolging van het advies van de Afdeling is in het algemeen deel van de toelichting bij het ontwerpbesluit een overzicht opgenomen van de ministeriële regelingen die geheel of gedeeltelijk in het ontwerpbesluit zijn opgenomen, welke bestaande regelingen een grondslag krijgen in dit besluit en welke nieuwe regelingen ter zake tot stand zullen worden gebracht.
Het advies van de Afdeling om de regels voor bewapening en voor de uitrusting te integreren, is overgenomen. De hoofdstukken 1 en 3 van het ontwerpbesluit, zoals dat aan de Afdeling is aangeboden, zijn samengevoegd in hoofdstuk 1.
De Afdeling adviseert om het ontwerpbesluit en de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie) op elkaar af te stemmen. Een gelijkluidend advies heeft de Afdeling geven ten aanzien van het ontwerpbesluit tot aanpassing van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren en het Besluit van 25 april 1994, houdende aanwijzing van de personen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Politiewet 1993, over wie de politietaak van de Koninklijke marechaussee zich mede uitstrekt (Stb. 353) (advies van 20 januari 2012, nr. W03.11.0383/II).
In navolging van de opmerking van de Afdeling dat de waterwerper in de Ambtsinstructie is geregeld, maar niet in het ontwerpbesluit, is in het ontwerpbesluit de waterwerper alsnog opgenomen bij de bewapening van de ambtenaar die behoort tot de mobiele eenheid.
Een aanpassing van de Ambtsinstructie gaat naar ons oordeel de strekking van laatstgenoemd ontwerpbesluit te buiten. Dat ontwerpbesluit betreft een technische aanpassing van de Ambtsinstructie aan de Politiewet 2012 die gelijktijdig met die wet in werking zal moeten treden. Ten aanzien van de bewapening die geregeld wordt in het onderhavige ontwerpbesluit en waarvan het gebruik niet in de Ambtsinstructie is geregeld, vergt de beoordeling of en in hoeverre de Ambtsinstructie moet worden aangepast, enige tijd. Een daaruit voorvloeiende aanpassing van de Ambtsinstructie zal nu niet worden meegenomen, maar bij een afzonderlijke aanpassing dienen te geschieden.
De redactionele kanttekeningen zijn overgenomen.
Wij mogen U hierbij het gewijzigde ontwerp-besluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten.
De Minister van Defensie, J.S.J. Hillen.
’s-Gravenhage, 13 januari 2012
No. W03.11.0470/II
Aan de Koningin
Bij Kabinetsmissive van 8 november 2011, no.11.002680, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Minister van Defensie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit houdende regels over de bewapening, de uitrusting en de kleding van de politie en de bijzondere bijstandseenheden alsmede regels over de taakuitvoering door de politie en de eisen aan de bekwaamheid van de ambtenaren van de politie en van de bijzondere bijstandseenheden (Besluit bewapening en uitrusting politie), met nota van toelichting.
Het ontwerpbesluit regelt de bewapening, de kleding en de uitrusting van de politie en geeft regels voor politiehonden. Deze onderwerpen zijn nu nog geregeld bij ministeriële regeling; de nieuwe Politiewet 201X verlangt echter regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het ontwerpbesluit, maar maakt opmerkingen over de herordening van ministeriële regelingen en over de afstemming van de regelingen voor bewapening en die voor uitrusting alsmede die voor gebruik. Zij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het ontwerpbesluit wenselijk is.
De (nieuwe) Politiewet 201X voorziet in regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur omtrent de vereisten voor een goede taakuitvoering door de politie en de eisen die worden gesteld aan de bekwaamheid van de ambtenaren van politie en omtrent de bewapening, de uitrusting en de kleding van de ambtenaren van politie.1 Ingevolge de artikelen 48a en 49 van de Politiewet 1993 kunnen deze onderwerpen bij ministeriële regeling worden geregeld. Omdat de nieuwe wet regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur verlangt, incorporeert het ontwerpbesluit een aantal ministeriële regelingen en verschaft het een grondslag voor andere – bestaande of nog tot stand te brengen – ministeriële regelingen. In de toelichting wordt een aantal ministeriële regelingen genoemd dat bij deze herordening wordt meegenomen.2
De toelichting geeft geen (volledig) overzicht welke regelingen geheel of gedeeltelijk in het ontwerpbesluit worden geïncorporeerd en welke artikelen in het ontwerpbesluit de nieuwe grondslag zullen bieden voor ministeriële regelingen die gehandhaafd blijven.
De Afdeling acht het wenselijk dat inzicht wordt geboden in de herordening van de ministeriële regelingen. Zij adviseert een overzicht op te nemen, waaruit naar voren komt welke ministeriële regelingen geheel of gedeeltelijk in het ontwerpbesluit worden opgenomen, welke bestaande regelingen een nieuwe grondslag krijgen in het ontwerpbesluit en welke regelingen nieuw tot stand zullen worden gebracht.3
Het ontwerpbesluit incorporeert de Bewapeningsregeling politie en de Uitrustingsregeling politie. Deze regelingen worden vertaald in afzonderlijke hoofdstukken die in sterke mate overeenkomen met de bestaande regelingen. Inhoudelijke afstemming vindt niet plaats. Zo kent elk hoofdstuk een eigen definitie van het begrip ‘ambtenaar’.
De Afdeling meent dat meer inhoudelijke afstemming mogelijk en wenselijk is, omdat er een verband is tussen de bewapening en de uitrusting van de politieambtenaar. Zo is in hoofdstuk 1 (Bewapening) van het ontwerpbesluit geregeld dat de politieambtenaar die is aangesteld voor technische, administratieve en andere taken alleen bewapening mag meevoeren als hij bevoegd is geweld te gebruiken.4 In hoofdstuk 3 (Uitrusting) van het ontwerpbesluit wordt bepaald dat alle politieambtenaren worden toegerust met handboeien, en eventueel met tie-raps of een gasmasker, ook als zij niet bevoegd zijn tot het gebruik van geweld.5
De Afdeling adviseert de regels voor bewapening en die voor uitrusting meer inhoudelijk op elkaar af te stemmen dan wel te integreren.6
Het ontwerpbesluit heeft samenhang met de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren. Het ontwerpbesluit regelt de bewapening en uitrusting van de verschillende soorten politieambtenaren, terwijl de Ambtsinstructie het gebruik van wapens en andere hulpmiddelen door politieambtenaren regelt. De terminologie van de twee regelingen is echter niet volledig op elkaar afgestemd.
De Ambtsinstructie kent drie soorten vuurwapens en stelt voor elk soort vuurwapen eisen aan de inzet en het vervoer: vuurwapens waarmee automatisch vuur kan worden afgegeven,7 vuurwapens waarmee lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven,8 en overige vuurwapens,9 en kent daarnaast het ‘vuurwapen dat is geladen met niet-penetrerende munitie’ (de ‘stunbag’).10
Geen van deze soorten vuurwapens komen voor in het ontwerpbesluit. Daarin komen wel de volgende soorten vuurwapens voor, die op hun beurt in de Ambtsinstructie niet worden gebruikt: het pistool, het semi-automatisch schoudervuurwapen, het automatisch schoudervuurwapen en het repeteer(vuur)wapen.11
In de Ambtsinstructie wordt voorts de waterwerper geregeld, die niet in het ontwerpbesluit wordt genoemd.12 Het ontwerpbesluit noemt daarentegen rook- en lawaaigranaten13 en het stroomstootwapen,14 die beide niet in de Ambtsinstructie voorkomen.
De Afdeling is van oordeel dat het uit een oogpunt van eenvoud en praktische toepasbaarheid aanbeveling verdient het ontwerpbesluit en de Ambtsinstructie op elkaar af te stemmen. Zij adviseert daartoe. Voor zover er reden is verschillen tussen de regelingen te handhaven, dienen deze te worden gemotiveerd.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.
– In artikel 1, onderdeel f, ‘repeteerwapen’ wijzigen in: repeteervuurwapen (zie artikel 12, eerste lid, onderdeel f).
– Artikel 11, tweede lid, en artikel 12, tweede lid, overbrengen naar artikel 5, nu de artikelen zijn geschreven naar de verschillende soorten ambtenaren.
– In artikel 19 de aanduiding van het eerste lid schrappen.
– In artikel 22, eerste lid, telkens aanwijzing 82, derde lid, Ar in acht nemen. Voorts aanwijzing 99, tweede lid, Ar in acht nemen, temeer nu niet duidelijk is of de woorden die beginnen met ‘die toestemming heeft’ betrekking hebben op alle drie de onderdelen.
– In artikel 30, eerste en tweede lid, onderdeel b, verduidelijken wat wordt bedoeld met ‘wapen’, nu dit een niet gedefinieerd begrip is en de inhoud niet vanzelf spreekt, en daarbij bezien of ‘een wapen’ kan worden vervangen door ‘bewapening’. Voorts bij het eerste en tweede lid telkens aanwijzing 99, tweede lid, Ar in acht nemen.
– Voor zover mogelijk de nieuwe grondslag voor bestaande ministeriële regelingen in het ontwerpbesluit zelf opnemen (aanwijzing 277 Ar).
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en Onze Minister van Defensie;
Gelet op de artikelen 21, 22 en 59, vijfde lid, van de Politiewet 200.;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van [datum en nummer]);
Gezien het nader rapport van Onze Ministers van Veiligheid en Justitie en van Defensie van [datum en nummer];
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Politiewet 201X, met de rang hoger dan die van surveillant van politie;
semi-automatisch pistool, kaliber 9 millimeter maal 19 millimeter;
semi-automatisch schoudervuurwapen, kaliber 9 millimeter maal 19 millimeter;
automatisch schoudervuurwapen, kaliber 9 millimeter maal 19 millimeter;
een granaatwerper, kaliber 40mm;
een repeteervuurwapen, kaliber 12;
spuitbus met Oleoresin Capsicum (OC).
1. De bewapening van de ambtenaar en van de ambtenaar van de rijksrecherche die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bestaat tijdens de uitoefening van de dienst uit:
a. een korte wapenstok;
b. pepperspray;
c. het pistool.
2. De korpschef kan bepalen dat de bewapening van de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, mede bestaat uit een lange wapenstok.
1. De bewapening van de surveillant van politie bestaat tijdens de uitoefening van de dienst uit:
a. een korte wapenstok;
b. pepperspray.
2. De bewapening van de surveillant van politie bestaat mede uit het pistool:
a. tijdens de uitoefening van de taken ten dienste van de justitie, genoemd in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, onder 3°, van de Politiewet 201X;
b. tijdens de uitvoering van een last voor de tenuitvoerlegging van beslissingen als bedoeld in artikel 556, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;
c. voor de duur van het gedeelte van de opleiding dat in het korps wordt doorgebracht tijdens de uitoefening van de dienst, indien de surveillant van politie een opleiding volgt op niveau 3 of hoger als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs.
3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid, is het bewapenen van de surveillant van politie met het pistool alleen toegestaan indien Onze Minister daarvoor, op verzoek van de korpschef, toestemming heeft verleend. Aan deze toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden.
1. De bewapening van de aspirant bestaat in het gedeelte van de opleiding dat in het korps wordt doorgebracht tijdens de uitoefening van de dienst uit:
a. een korte wapenstok;
b. pepperspray.
2. De bewapening van de aspirant die een opleiding volgt op niveau 3 of hoger als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs, bestaat in het gedeelte van de opleiding dat in het korps wordt doorgebracht tijdens de uitoefening van de dienst mede uit het pistool.
1. De bewapening van de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van de Politiewet 201X die op grond van artikel 7, zevende lid, van die wet de bevoegdheid heeft geweld te gebruiken, bestaat, indien Onze Minister daarvoor toestemming heeft gegeven, tijdens de uitoefening van de dienst uit:
a. een korte wapenstok;
b. pepperspray;
c. het pistool.
2. Aan de toestemming, bedoeld in het eerste lid, kunnen voorwaarden worden verbonden.
3. Het verzoek voor het bewapenen wordt gedaan door de korpschef.
1. De bewapening van de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Politiewet 201X, die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bestaat tijdens de uitoefening van de dienst uit:
a. een korte wapenstok;
b. pepperspray.
2. Het bewapenen van de ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, met het pistool is toegestaan indien Onze Minister daarvoor toestemming heeft verleend. Aan de toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden.
3. Het verzoek voor het bewapenen met het pistool wordt gedaan door de korpschef.
De bewapening van de ambtenaar, met inbegrip van de surveillant van de politie, die dienst doet met een politiesurveillancehond, bestaat mede uit:
a. een elektrische wapenstok;
b. een lange wapenstok.
De bewapening van de ambtenaar die behoort tot een bereden onderdeel, kan mede bestaan uit:
a. een lange wapenstok;
b. een ceremonieel ruitersabel.
De bewapening van de ambtenaar die is belast met de bewakings- en beveiligingstaak, kan mede bestaan uit het semi-automatisch schoudervuurwapen.
De bewapening van de ambtenaar die behoort tot de mobiele eenheid, kan tijdens de uitoefening van de dienst mede bestaan uit:
a. een lange wapenstok;
b. de granaatwerper en CS-traangasgranaten.
1. De bewapening van de ambtenaar die is belast met persoonsbeveiliging kan tijdens de uitoefening van de dienst mede bestaan uit:
a. de granaatwerper en CS-traangasgranaten;
b. rook- en lawaaigranaten;
c. het semi-automatisch schoudervuurwapen;
d. het automatisch schoudervuurwapen.
2. De bewapening van de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van de Politiewet 201X, die op grond van artikel 7, zevende lid, van die wet de bevoegdheid heeft geweld te gebruiken, bestaat tevens uit de in het eerste lid genoemde wapens, indien hij belast is met persoonsbeveiliging.
1. De bewapening van de ambtenaar die behoort tot een aanhoudings- en ondersteuningseenheid, kan tijdens de uitoefening van de dienst mede bestaan uit:
a. rook- en lawaaigranaten;
b. een elektrische wapenstok;
c. de granaatwerper en CS-traangasgranaten;
d. het semi-automatisch schoudervuurwapen;
e. het automatisch schoudervuurwapen;
f. het repeteervuurwapen;
g. het stroomstootwapen.
2. De bewapening van de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van de Politiewet 201X, die op grond van artikel 7, zevende lid, van die wet de bevoegdheid heeft geweld te gebruiken, bestaat tevens uit de in het eerste lid genoemde wapens, indien hij behoort tot een aanhoudings- en ondersteuningseenheid.
Onverminderd de artikelen 2 tot en met 12 kan Onze Minister aan door hem aangewezen ambtenaren andere dan de in dit besluit genoemde wapens en munitie toekennen.
1. Onze Minister bepaalt voor de wapens en de munitie, bedoeld in de artikelen 2 tot en met 13, het merk en type.
2. Onze Minister kan voor de wapens, bedoeld in de artikelen 2 tot en met 13, het merk en type van het draagmiddel bepalen.
1. De bewapening van de ambtenaar en van ambtenaren van de Koninklijke marechaussee en andere delen van de krijgsmacht die behoren tot een bijzondere bijstandseenheid, bestaat uit:
a. de wapens, bedoeld in de artikelen 2 tot en met 13;
b. andere wapens van de categorieën I, II, III en IV en munitie van de categorieën II en III, zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie.
2. Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, bepaalt het merk en type van de wapens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en daarbij behorende munitie.
Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, kan toestemming geven tot beproeving van wapens en munitie door het personeel van een bijzondere bijstandseenheid. Aan de toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden.
1. Onze Minister kan de korpschef toestemming geven tot beproeving van andere wapens en munitie, dan bedoeld in de artikelen 2 tot en met 14. Aan de toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden.
2. Ten behoeve van de opleiding en beroepsvaardigheidstrainingen mag de ambtenaar, naast de in dit besluit bedoelde bewapening en munitie, gebruik maken van trainingswapens en trainingsmunitie van een door Onze Minister aangewezen merk en type.
1. De wapens en de munitie, bedoeld in de artikelen 2 tot en met 17, worden door een door de korpschef aangewezen ondersteunende dienst van de politie aangeschaft en afgevoerd, met uitzondering van de afvoer van de pepperspray, de verdekte pepperspray en de munitie, voor zover deze na gebruik geen werkzame bestanddelen meer bevatten.
2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid. Het eerste lid is niet van toepassing op de ambtenaren van de krijgsmacht die behoren tot de unit interventie mariniers van de bijzondere bijstandeenheid Dienst speciale interventies.
3. Onze Minister kan aanwijzingen geven over de wijze waarop de wapens en de munitie worden afgevoerd.
1. De korpschef kan bepalen dat ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van de Politiewet 201X, die zijn belast met onderwijs ten behoeve van de politie en de overige openbare dienst of met het onderhoud of het vervoer van wapens en munitie, de wapens of munitie, bedoeld in dit besluit, voorhanden mogen hebben of mogen vervoeren als bedoeld in artikel 1, onder 9°, van de Wet wapens en munitie.
1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent het dragen, het onderhoud en het in een inbraakvrije ruimte bewaren van de wapens en de munitie, bedoeld in de artikelen 2 tot en met 14 en 17, door de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 201X.
2. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, worden regels gesteld omtrent het dragen, het onderhoud en het in inbraakvrije ruimte bewaren van de wapens en munitie, bedoeld in de artikelen 15 en 16, door het personeel van een bijzondere bijstandseenheid.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
hond die uitsluitend wordt ingezet bij de surveillancedienst of het optreden van de mobiele eenheid;
hond die uitsluitend wordt ingezet bij het optreden van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid of van een bijzondere bijstandseenheid;
hond die uitsluitend wordt ingezet voor bij regeling, bedoeld in artikel 22, derde lid, vastgestelde taken.
1. De politiesurveillancehond, de AOE-hond en de politiespeurhond staan onder toezicht van:
a. een ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Politiewet 201X;
b. een ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van de Politiewet 201X, die op grond van artikel 7, zevende lid, van die wet de bevoegdheid heeft geweld te gebruiken, of
c. de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van die wet, die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak,
die toestemming heeft van de korpschef om dienst te doen met die hond.
2. De ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, beschikt over een certificaat als bedoeld in het derde lid, onder a.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent:
a. een certificaat waaruit blijkt dat de combinatie van hond en de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de bij deze regeling gestelde eisen;
b. de keuring en de herkeuring binnen twee jaar;
c. de instelling van commissies die zijn belast met de keuring, certificering en herkeuring;
d. het toezicht op de kwaliteit en de objectiviteit van de keuring en herkeuring.
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder ambtenaar:
a. de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdelen a, b, c en d, van de Politiewet 201X, die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, met uitzondering van de aspirant voor de duur dat hij geen praktijkstage volgt;
b. de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van de Politiewet 201X, die op grond van artikel 7, zevende lid, van die wet de bevoegdheid heeft geweld te gebruiken.
1. De uitrusting van de ambtenaar bestaat uit:
a. handboeien;
b. een koppel;
c. een veiligheidsvest.
2. Indien de korpschef dit noodzakelijk acht, kan de ambtenaar mede uitgerust worden met tie-raps.
1. De uitrusting van de ambtenaar kan mede bestaan uit:
a. een tactisch vest;
b. een kogelwerende helm;
c. een gasmasker;
d. een schild.
2. De uitrusting van de ambtenaar die behoort tot een aanhoudings- en ondersteuningseenheid bestaat mede uit explosieven.
De uitrusting van de ambtenaar die is bewapend met pepperspray als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, bestaat mede uit nazorgmiddelen, welke voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde technische specificaties.
1. Onze Minister wijst het merk en type van de uitrusting, bedoeld in de artikelen 24 tot en met 26, aan.
2. Onverminderd het eerste lid kunnen de korpschef en het College van procureurs-generaal aan de onder hen ressorterende ambtenaren andere dan de in dit hoofdstuk genoemde uitrusting toekennen.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent meetmiddelen waarvoor voor het gebruik ervan een verklaring van een in deze regeling aangewezen instantie vereist is, alsmede omtrent meetmiddelen die daarmee gelijkgesteld worden.
1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de kleding van de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 56 van het Besluit algemene rechtspositie politie en van de vrijwillige ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 15 van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie.
2. De korpschef draagt er zorg voor dat de aan de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, verstrekte kleding niet in handen van onbevoegden terecht komt.
1. De korpschef draagt er zorg voor dat:
a. de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdelen a en c, van de Politiewet 201X, die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
b. de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van de Politiewet 201X, die op grond van artikel 7, zevende lid, van die wet de bevoegdheid heeft geweld te gebruiken
slechts over een wapen beschikt indien hij voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen van bekwaamheid.
2. Het College van procureurs-generaal draagt er zorg voor dat:
a. de ambtenaar van de rijksrecherche die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
b. de ambtenaar van de rijksrecherche die is aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de rijksrecherche die op grond van artikel 7, zevende lid, van die wet de bevoegdheid heeft geweld te gebruiken,
slechts over een wapen beschikt indien hij voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen van bekwaamheid.
3. De regeling, bedoeld in het eerste en tweede lid, bevat in ieder geval regels over:
a. de jaarlijkse toetsing terzake van geweldsbeheersing, aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden en schietvaardigheid;
b. een jaarlijkse vuurwapenopleiding en schietoefeningen.
1. De korpschef stelt de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdelen a tot en met c, van de Politiewet 201X, in de gelegenheid de noodzakelijke training, opleiding en toetsing te volgen.
2. Het College van procureurs-generaal stelt de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel d, van de Politiewet 201X, in de gelegenheid de noodzakelijke training, opleiding en toetsing te volgen.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de goede taakuitvoering door de politie en de eisen die worden gesteld aan de bekwaamheid van de ambtenaren van politie.
Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de artikelen 21 en 22 van de Politiewet 201X in werking treden.
Voor het tijdstip van plaatsing in het Staatsblad vervangt Onze Minister de in dit besluit voorkomende aanduiding ‘201X’ door het jaartal van het Staatsblad, waarin het bij koninklijke boodschap van 21 november 2006 ingediende voorstel van wet houdende vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.) (30 880), na tot wet te zijn verheven, is geplaatst.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
De Minister van Defensie,
Het voorliggende besluit bevat regels omtrent de bewapening, de uitrusting en kleding van de politie, alsmede omtrent de goede taakuitvoering door de politie en de eisen aan de bekwaamheid van de ambtenaren van de politie. Tevens bevat het regels over de bewapening, de uitrusting en de bekwaamheid van het personeel van een bijzondere bijstandseenheid. Het besluit berust op de artikelen 21, 22 en 59, vijfde lid, van de Politiewet 201X.
In de memorie van toelichting bij de artikelen 21 en 22 is aangegeven dat in de algemeen geformuleerde grondslagen van deze artikelen een veelheid aan grondslagen is vervat. Zo kunnen onder meer de regelingen die op basis van de artikelen 48a en 49 van de Politiewet 1993 zijn vastgesteld, op deze nieuwe artikelen worden gebaseerd. Het betreft onder meer de Bewapeningsregeling politie, het Aanwijzingsbesluit politieholster, het Besluit aanwijzing politieholster en het Besluit aanwijzing traangasgranaten, alsmede de Uitrustingsregeling politie 1994, de Regeling politiehonden, de Regeling voortgezette vuurwapenopleiding politie, de Kledingsregeling voor de politie, de Regeling Dienst Speciale Interventies (artikel 4) en de Regeling meetmiddelen politie.
De komst van de nationale politie brengt in deze regels inhoudelijk nagenoeg geen verandering met zich, met dien verstande dat deze regels niet langer bij ministeriële regeling, maar bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gesteld. Waar nodig zijn artikelen opnieuw geredigeerd. In de toelichting van dit besluit wordt grotendeels aangesloten bij de oorspronkelijke toelichting bij met name de Bewapeningsregeling politie en de Uitrustingsregeling politie. Ter bevordering van de overzichtelijkheid is ervoor gekozen de onderwerpen in één algemene maatregel van bestuur op te nemen.
Aan de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, komt ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 201X in bepaalde situaties de bevoegdheid toe in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken. Deze bevoegdheid komt ook toe aan de militair van de Koninklijke marechaussee, indien hij optreedt in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, en de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van die wet bijstand verleend aan de politie (artikel 7, zesde lid).
Uit artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 201X volgt dat het wat betreft de politie gaat om de zogenoemde executieve ambtenaar van politie, de vrijwillige ambtenaar van politie die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en de ambtenaar van de rijksrecherche die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. Behoudens de uitzondering in artikel 5 van dit besluit, vallen de ambtenaar van politie die zijn aangesteld voor technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie en de ambtenaren van de rijksrecherche die zijn aangesteld voor technische, administratieve en andere taken ten dienste van de rijksrecherche hier niet onder.
Het onderhavige besluit heeft betrekking op voornoemde ambtenaren van politie. Voorts heeft het betrekking op de ambtenaren van de politie, de Koninklijke marechaussee of andere onderdelen van de krijgsmacht die behoren tot een bijzondere bijstandseenheid (artikel 59 van de Politiewet 201X).
Hoofdstuk 1 van het voorliggende besluit dient te worden gelezen in samenhang met de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren. Op grond van artikel 4 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren is het gebruik van een geweldmiddel uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:
a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en
b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend.
In het voorliggende besluit, hoofdstuk 1, wordt bepaald welke wapens aan de politie ter beschikking worden gesteld en door wie deze mogen worden aangewend.
Net als in de onder de Politiewet 1993 geldende Bewapeningsregeling politie, wordt een onderscheid gemaakt tussen de standaardbewapening van elke ambtenaar van politie en de bewapening die is toegekend aan bijzondere eenheden of aan ambtenaren die zijn belast met een specifieke politietaak.
Wat betreft voorschriften van administratieve aard, de uitwerking van de details van het besluit, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en voorschriften waarvan is te voorzien dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld, is in het besluit een grondslag opgenomen om dit bij ministeriële regeling of bij besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie vast te stellen.
Uit het oogpunt van overzichtelijkheid zijn de regels omtrent de politiehonden in een afzonderlijk hoofdstuk opgenomen (hoofdstuk 2). Het betreft hier bepaalde onderdelen van de voormalige Regeling politiehonden. Dit hoofdstuk bevat voorts een grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen omtrent de certificering, de keuring en de herkeuring, de instelling van commissies die zijn belast met de keuring, certificering en herkeuring en het toezicht op de kwaliteit en de objectiviteit van de keuring en herkeuring.
Voor geweldmiddelen die niet worden aangemerkt als bewapening, zijn in hoofdstuk 3 van het besluit regels opgenomen. Daarnaast zijn in dit hoofdstuk de overige uitrusting en regels omtrent de kleding van de politie opgenomen.
Op grond van artikel 21 van de Politiewet 201X worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de goede taakuitvoering door de politie en eisen van bekwaamheid van ambtenaren van politie. Het gaat daarbij in het bijzonder om regels omtrent de geoefendheid in het gebruik van een geweldmiddel.
In dit artikel zijn definities opgenomen die in hoofdstuk 1 worden gebruikt. Het merk en type van de vuurwapens en het stroomstootwapen worden op grond van artikel 14 van het besluit door de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen.
Onder ‘pepperspray’ wordt zowel de ‘gewone’ pepperspray als de – in de voormalige Bewapeningsregeling politie apart genoemde – verdekte pepperspray begrepen.
In dit artikel is afgezien van het opnemen van een definitie van korte of lange wapenstok, omdat een onderscheid in centimeters niet goed is te maken. In het besluit krachtens artikel 14 kan de minister aangeven welke korte of lange wapenstok aan welke ambtenaar wordt toegekend.
De standaardbewapening van de ambtenaar van politie met een rang hoger dan die van surveillant, alsmede van de ambtenaar van de rijksrecherche die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bestaat naast de korte wapenstok en de pepperspray tevens uit het pistool.
Met ingang van 7 april 2002 behoort de pepperspray voor de gehele basispolitiezorg tot de standaardbewapening. Wat betreft de invoering van dit geweldmiddel wordt verwezen naar de toelichting bij het Regeling van 28 maart 2002 tot wijziging van de Bewapeningsregeling politie en Uitrustingsregeling politie 1994 (Stcrt. 2002, 66).
Het tweede lid biedt de korpschef de mogelijkheid om een ambtenaar te bewapenen met een lange wapenstok. Daartoe kan bijvoorbeeld aanleiding zijn bij het optreden in uitgaans- en horecagebieden.
De bewapening van de surveillant van politie bestaat uit de wapenstok en de pepperspray. Het takenpakket van de surveillant is in principe zodanig dat de kans gering is dat hij in situaties terecht komt waarbij het gebruik van een vuurwapen noodzakelijk is.
Tijdens de uitoefening van de in het tweede lid, onderdelen a en b, genoemde taken bestaat de bewapening van de surveillant mede uit het pistool. Het betreft de zogenoemde parkettaken. De parkettaken bestaan onder meer uit de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken, het vervoer van rechtens van hun vrijheid beroofde personen en de dienst bij de gerechten, alsmede de executie van strafvonnissen en -arresten. Bij de uitoefening van deze taken is het wenselijk de surveillant uit te rusten met het pistool.
De surveillant van politie kan een opleiding gaan volgen op niveau 3 of hoger. Dit opleidingsniveau is bedoeld voor taakuitvoering behorende bij de rangen hoger dan die van surveillant. De bewapening van de surveillant bestaat gedurende het gedeelte van de opleiding dat in het korps wordt doorgebracht behorende bij opleidingsniveau 3 of hoger tijdens de uitoefening van de dienst mede uit het pistool.
Indien zich in de praktijk een behoefte voordoet om de surveillant naast de wapenstok en de pepperspray te bewapenen met het pistool, kan de korpschef het verzoek doen aan de minister om de surveillant ook met het pistool uit te rusten. Een dergelijke behoefte kan zich bijvoorbeeld voordoen bij de inzet van de surveillant voor het bewaken- en beveiligen van objecten.
De aspirant is standaard bewapend met de korte wapenstok en de pepperspray. Hij is mede bewapend met het pistool, in het gedeelte van de opleiding dat in het korps wordt doorgebracht, indien de aspirant wordt opgeleid tot een functie met een rang hoger dan die van surveillant van politie.
De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie kan worden bewapend, indien hij als buitengewoon opsporingsambtenaar op grond van artikel 7, zevende lid, van de Politiewet 201X bevoegd is om geweld te gebruiken.
De Minister van Veiligheid en Justitie dient toestemming te verlenen voor de bewapening. Aan die toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden. Zo zal bijvoorbeeld aan de toestemming voor het bewapenen met pepperspray de voorwaarde verbonden worden dat moet worden voldaan aan de verplichtingen voortvloeiend uit het Nazorgprotocol.
De Politiewet 201X biedt de mogelijkheid de vrijwillige ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak met dezelfde executieve politietaken te belasten als de ‘gewone’ ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, mits voldaan is aan dezelfde opleidingseisen. Het op de Politiewet 1993 berustende Besluit taken vrijwillige ambtenaren van politie is daarmee komen te vervallen. Dit brengt mee dat het artikel 4, tweede lid, van de voormalige Bewapeningsregeling politie, waarin de bewapening met het pistool was gekoppeld aan de rang van de vrijwillige ambtenaar van politie en daarmee aan de taken, bedoeld in het Besluit taken vrijwillige ambtenaren van politie, in het voorliggende besluit niet terugkomt. In plaats daarvan is aangesloten bij de systematiek die geldt voor het administratief technische politiepersoneel (artikel 5).
Indien zich in de praktijk echter een behoefte voordoet om de vrijwilliger naast de wapenstok en de pepperspray tevens te bewapenen met het pistool, kan de korpschef een hiertoe strekkend verzoek doen aan de minister.
Naast de in artikel 2 bedoelde bewapening, bestaat de bewapening van de ambtenaar, met inbegrip van de surveillant van de politie, die dienst doet met een politiesurveillancehond, uit een elektrische wapenstok en een lange wapenstok. De elektrische wapenstok mag ingevolge artikel 16 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar alleen tegen agressieve dieren gebruikt worden.
De behoefte om deze ambtenaren in de uitoefening van hun functie standaard uit te rusten met de lange wapenstok komt voort uit situaties in bijvoorbeeld uitgaans- en horecagebieden. Hierbij wordt assistentie verleend bij het aanhouden of op afstand houden van (al dan niet agressieve) personen. Vanwege de aanwezigheid van de surveillancehond biedt de lange wapenstok, in aanvulling op de reguliere geweldmiddelen, de hondengeleiders in dergelijke situaties de mogelijkheid om, met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, adequaat op te treden.
De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, met uitzondering van de surveillant, en die behoort tot een bereden onderdeel bestaat standaard uit de bewapening, bedoeld in artikel 2. Daarnaast kan de bewapening mede bestaan uit een lange wapenstok of een ceremonieel ruitersabel. De ambtenaar van een bereden onderdeel kan worden ingezet voor surveilleren, maar ook bij evenementen, zoals voetbalwedstrijden en festivals. Bij een groot deel van deze werkzaamheden is het wenselijk om een lange wapenstok mee te voeren zodat, indien nodig, adequaat kan worden opgetreden.
In aansluiting op artikel 11, onderdeel c, van de voormalige Bewapeningsregeling politie, is in het voorliggende besluit opgenomen dat de ambtenaar die is belast met de uitvoering van de bewaking- en beveiligingstaak tevens kan worden bewapend met het semi-automatisch schoudervuurwapen. Aan de onderdelen a en b van voornoemd artikel bestaat geen behoefte meer.
De ambtenaren van een mobiele eenheid voeren de volgende werkzaamheden uit:
– het optreden ter handhaving van de openbare orde en hulpverlening in het bijzonder bij grootschalige manifestaties en evenementen,
– het uitvoeren van evacuaties,
– het bewaken en beveiligen van objecten,
– het optreden bij crises en rampen,
– het uitvoeren van zoekacties en
– het aanhouden van ordeverstoorders.
Met het oog op deze werkzaamheden kunnen de ambtenaren van een mobiele eenheid naast de standaardbewaking beschikken over een lange wapenstok en een granaatwerper en CS-traangasgranaten. Indien de ambtenaar is belast met de uitvoering van de bewakings- en beveiligingstaak, beschikt hij op grond van artikel 9 mede over het semi-automatisch vuurwapen.
De persoonsbeveiliging van leden van het Koninklijk Huis en andere door het de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen personen is in handen van daartoe aangewezen ambtenaren. Op grond van het tweede lid kan de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, die als buitengewoon opsporingsambtenaren bevoegd is geweld te gebruiken, met dezelfde wapens worden bewapend, indien hij belast is met persoonsbeveiliging. Dit artikellid kan onder meer worden toegepast bij personeel afkomstig van de krijgsmacht die (tijdelijk) werkzaam zijn bij een eenheid belast met persoonsbeveiliging.
De leden van de aanhoudings- en ondersteuningseenheden (AOE’en) van de politie zijn, naast de standaardbewapening, tevens bewapend met diverse specialistische wapens die noodzakelijk zijn voor een goede uitoefening van de aan de AOE’en opgedragen taken. De AOE’en worden meestal ingezet in situaties waarbij redelijkerwijs mag worden aangenomen dat levensbedreigende omstandigheden tegen de politie of andere dreigen. Zo kunnen deze eenheden onder meer worden ingezet voor:
– het verrichten van planmatige aanhoudingen,
– het bewaken en beveiligen van politie-infiltranten,
– het assisteren bij het bewaken en beveiligen van het transport van getuigen, verdachten of gedetineerden, en
– het assisteren bij het bewaken en beveiligen van objecten.
Het kan gewenst zijn dat een ambtenaar van politie naast zijn bewapening op grond van dit besluit (tijdelijk)wordt uitgerust met een ander wapen. Hierbij kan ondermeer worden gedacht aan een ambtenaar van politie die werkzaam is bij een eenheid die is belast met infiltratiewerkzaamheden of andere specialistische taken.
Daarnaast kan het om operationele redenen noodzakelijk zijn om op korte termijn een ambtenaar van politie te bewapenen met een ander dan in de artikelen 2 tot en met 12 bedoeld wapen. In die gevallen waarbij in spoedeisende gevallen de aanpassing van een wijziging van dit besluit niet kan worden afgewacht, biedt dit artikel de mogelijkheid om tijdelijk, in afwachting van de wijziging van dit besluit, een wapen of munitie aan te wijzen.
Dit artikel biedt de grondslag om het merk en type van de wapens en de daarbij behorende munitie aan te wijzen.
Het tweede lid biedt de grondslag om voor die wapens waarvoor dat gewenst is, het merk en type van het draagmiddel aan te wijzen.
Een bijzondere bijstandseenheid is een eenheid die een aantal specifieke politietaken uitvoert in het hogere gedeelte van het geweldsspectrum. Samen met de AOE’en van de politie en van de Koninklijke marechaussee maakt de bijzondere bijstandseenheid deel uit van het stelsel van speciale eenheden.
Inzet van een bijzondere bijstandseenheid komt in beginsel pas aan de orde op het moment dat zich een situatie voordoet die het geweldsniveau van de AOE’en overstijgt. Inzet van de bijzondere bijstandseenheid in plaats van de AOE’en kan voorts zijn aangewezen vanwege de te verwachten maatschappelijke impact van de dreiging, ondanks dat sprake is van een situatie die zich in principe beperkt tot het geweldsniveau van de AOE’en.
De bewapening en de uitrusting van de leden van een bijzondere bijstandseenheid bestaan primair uit de bewapening en de uitrusting die de politie heeft. Leden van een bijzondere bijstandseenheid kunnen dan ook de beschikking hebben over de bewapening die in dit besluit worden toegekend aan de politie of specifieke eenheden, zoals de AOE’en. Omdat een bijzondere bijstandseenheid moet kunnen optreden in situaties waarbij sprake is van grof geweld of terrorisme kunnen op grond van dit besluit zwaardere wapens worden toegekend aan de leden van een bijzondere bijstandseenheid.
Het merk en type van de wapens en bijbehorende munitie wordt bij besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met de Minister van Defensie, vastgesteld.
Alvorens een nieuw wapen wordt aangewezen, vindt er in de regel een beproeving plaats. De artikelen 16 en 17 bieden de grondslag om toestemming te geven voor deze beproeving. Aan de toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden, zoals welke ambtenaren de beproeving uitvoeren en de wijze waarop de minister wordt geïnformeerd over de resultaten van de beproeving.
Bij de opleidingen van de politie wordt gebruik gemaakt van diverse soorten trainingswapens en trainingsmunitie. Voor zover het andere wapens betreft dan bedoeld in dit besluit, biedt dit artikel de bevoegdheid voor opleiding en beroepsvaardigheidstrainingen trainingswapens en trainingsmunitie aan te wijzen.
Met de komst van de nationale politie geschiedt de aanschaf en afvoer van alle wapens en munitie door een daartoe aangewezen onderdeel van het korps. Daartoe wordt door de korpschef op grond van dit besluit een ondersteunende dienst aangewezen. Omwille van een efficiënt logistiek proces kunnen eenheden zelf de vernietiging van lege pepperspraybussen en lege hulzen ter hand nemen en daarvoor maatregelen nemen.
Op grond van het tweede lid kan de Minister van Veiligheid en Justitie ontheffing verlenen van de aanschaf en afvoer door een onderdeel van het korps bijvoorbeeld in het geval de aanschaf geschiedt door Defensie of een andere instantie. De ambtenaren van de krijgsmacht die behoren tot de unit interventie mariniers van de bijzondere bijstandeenheid Dienst speciale interventies zijn uitgezonderd van het eerste lid. Deze unit is beheersmatig ondergebracht bij het Ministerie van Defensie en verkrijgt de wapens en munitie van dat ministerie.
Dit artikel biedt de grondslag voor het voorhanden mogen hebben of het mogen vervoeren van wapens en munitie als bedoeld in dit besluit door bepaalde ambtenaren van politie die zijn aangesteld voor technische, administratieve en andere taken ten dienste van de justitie. Het betreft personen die onderwijs geven ten behoeve van de politie of andere openbare diensten. Vanuit hun functie kunnen zij wapens of munitie voorhanden nodig hebben voor trainingen van ambtenaren van politie. Voorts betreft het personen die zijn belast met het onderhoud of vervoer van wapens en munitie. Ook zij zullen tijdens hun werkzaamheden wapens en munitie voorhanden hebben en dienen te vervoeren.
Ten aanzien van het begrip ‘vervoer’ is aangesloten bij de definitie van dit begrip in artikel 1, onder 9°, van de Wet wapens en munitie.
Voor alle ambtenaren van politie, zowel werkzaam bij de politie als bij de rijksrecherche, gelden op grond van dit artikel dezelfde bij ministeriële regeling vastgestelde regels omtrent het dragen, het onderhoud en het in een inbraakvrije ruimte bewaren van de wapens en de munitie, bedoeld in dit besluit. Voor het personeel van bijzondere bijstandseenheden worden afzonderlijke regels gesteld.
Het artikel bepaalt dat de politiesurveillancehond en de AOE-hond uitsluitend wordt ingezet bij de surveillancedienst of het optreden van de mobiele eenheid, onderscheidenlijk bij het optreden van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid of van een bijzondere bijstandseenheid.
De AOE-hond is goed bruikbaar bij operaties van aanhoudings- en ondersteuningseenheden voor onder meer het schonen van panden, opzoeken van verdachten in buitengebieden, achterbewaking van panden, het onopvallend benaderen van – in het algemeen – vuurwapengevaarlijke verdachten en het op afstand houden van publiek. Ten opzichte van andere geweldmiddelen die voor deze eenheden beschikbaar zijn, heeft de AOE-hond de meerwaarde dat hij zelfstandig verdachten kan benaderen. Deze eigenschap verkleint de gevaren voor de leden van de eenheid.
De inzetcriteria van de AOE-hond en de politiesurveillancehond als geweldmiddel staan in artikel 15 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar. Wat betreft de AOE-hond wordt er nog op gewezen dat het optreden van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid aan strenge regels is gebonden. Een AOE mag uitsluitend worden ingezet na toestemming van het bevoegd gezag. Daarbij gelden te allen tijde de algemene voorwaarden voor het gebruik van geweld zoals neergelegd in artikel 7 van de Politiewet 201X en hoofdstuk 2, paragraaf 1, van de Ambtsinstructie.
De hond en zijn geleider vormen samen een combinatie en voor die betreffende combinatie wordt een certificaat afgegeven. Bij ministeriële regeling worden eisen gesteld waaraan de combinatie geleider en hond moeten voldoen. Deze regels zullen op het tijdstip van inwerkingtreding van de Politiewet 201X gelijkluidend zijn aan de regels neergelegd in de op de – Politiewet 1993 berustende – Regeling politiehonden.
Om in aanmerking te komen voor een certificaat dient met goed gevolg een keuring te worden afgelegd. De keuring vindt plaats door daartoe ingestelde keuringscommissies aan de hand van de daartoe in de regeling opgenomen keuringseisen.
In dit hoofdstuk wordt een andere definitie van ambtenaar gehanteerd dan in hoofdstuk 1, te weten de executieve ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdelen a, c en d, van de Politiewet 201X, met uitzondering van de aspirant voor de duur dat hij geen praktijkstage volgt, alsmede de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de justitie, die op grond van artikel 7, zevende lid, van Politiewet 201X de bevoegdheid heeft geweld te gebruiken, de zogenoemde politie boa.
De standaarduitrusting van een ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, met uitzondering van de aspirant voor de duur dat hij geen praktijkstage volgt, alsmede de politie boa bestaat uit handboeien en een koppel. De koppel is een stevige riem die over de pantalon wordt gedragen, waar verschillende onderdelen van bewapening en uitrusting van de politie aan kunnen worden bevestigd. Het aanwijzen van een merk en type handboeien en koppel geschiedt door de minister.
Eind 2004 heeft de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelatie na overleg met de Raad van Hoofdcommissarissen en de politievakorganisaties besloten dat politieambtenaren de beschikking moeten kunnen krijgen over een veiligheidsvest, in aanvulling op de (zwaardere) kogelvrije vesten die over de kleding worden gedragen. Het veiligheidsvest biedt beschermen tegen de meest voorkomende dreigingen zoals steekpartijen en schietincidenten. Bij Regeling van 7 februari 2007 tot wijziging van de Uitrustingsregeling politie 1994 in verband met de vaststelling van het veiligheidsvest en koppelriem en tot intrekking van regeling van de Minister van Justitie van 9 januari 1995, houdende vaststelling uitrusting ambtenaren van politie bij Korps landelijke politiediensten en bijzondere ambtenaren van politie (Stcrt. 1995, 21) (Stcrt. 2007, 35) is het veiligheidsvest opgenomen in de (voormalige) Uitrustingsregeling politie 1994.
Met het oog op grootschalig optreden van de politie, is het wenselijk dat de ambtenaren gebruik kunnen maken van de tie-rap, aangezien deze licht van gewicht is waardoor hij gemakkelijk in grotere hoeveelheden kan worden meegevoerd. De tie-rap behoort niet tot de standaarduitrusting van de politie. De korpschef kan aangeven wanneer hij het noodzakelijk acht dat een ambtenaar wordt uitgerust met tie-rap(s). Voor het gebruik van de tie-rap zijn de artikelen 22 en 23 van de Ambtsinstructie van toepassing.
Het tactisch vest en de kogelwerende helm zijn met name bedoeld om te gebruiken in vuurwapengevaarlijke situaties. Voor de ambtenaren die behoren tot een aanhoudings- en ondersteuningseenheid of tot een bijzondere bijstandseenheid zal dit bij veel inzetten het geval zijn, maar voor andere ambtenaren zal dit zich slechts incidenteel noodzakelijk zijn. Bij de mobiele eenheid kan zich dit onder mee voordoen bij de uitvoering van de bewakings- en beveiligingstaak. Het tactisch vest dient te worden onderscheiden van het in artikel 24, eerste lid, onderdeel c, genoemde veiligheidsvest. Het veiligheidsvest heeft een beperkte steek en kogelwerende functie en wordt onder de kleding gedragen. Door aan het veiligheidsvest een tactische module toe te voegen, wordt het een tactisch vest. Het tactisch vest heeft een verdergaande steek en kogelwerende functie en wordt over de kleding gedragen.
Bij de landelijke invoering van de pepperspray voor de politie is in de uitrustingsregeling politie een bepaling, artikel 5a, opgenomen dat de met pepperspray bewapende ambtenaren tevens dienen te beschikken over de voorgeschreven middelen voor het kunnen verlenen van een adequate nazorg (Stcrt. 2002, 66). Die bepaling is overgenomen in dit besluit, met dien verstande dat de technische specificaties bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
Over de wijze waarop de nazorg verleend dient te worden, zijn nadere aanwijzingen gegeven in een het Nazorgprotocol, vastgesteld bij circulaire van 10 juni 2002 met kenmerk EA2002/67993.
Het aanwijzen van het merk en type van de uitrusting biedt de mogelijkheid de kwaliteit van de uitrusting te bewaken. Indien een merk en type is aangewezen, staat het de korpschef niet vrij om een ander merk en type te gebruiken.
Hoofdstuk 3 is niet uitputtend bedoeld. Met het tweede lid wordt dit tot uitdrukking gebracht. Dit artikellid bepaalt dat de korpschef aan de ambtenaren van politie van zijn korps en het College van procureurs-generaal aan de ambtenaren van de rijksrecherche andere uitrusting kan toekennen. Met de zinsnede ‘Onverminderd het eerste lid’ en ‘andere uitrusting’ wordt tot uitdrukking gebracht dat een aanwijzing niet strijdig mag zijn met een op grond van dit besluit aangewezen uitrusting. Het tweede lid biedt dan ook geen grondslag om bijvoorbeeld een ander merk of type veiligheidsvest of tactisch vest aan te wijzen.
Dit artikel biedt de grondslag om de – op het voormalige artikel 49, eerste lid, van de Politiewet 1993 berustende – Regeling meetmiddelen politie te handhaven. In de regeling zijn meetmiddelen aangewezen waarvoor voor het gebruik ervan een verklaring van een onderzoek van een officiële instantie noodzakelijk is, zoals snelheidscontrolemeters.
Na de invoering van de Politiewet 201X verdwijnt het Korps landelijke politiediensten. De Regeling meetmiddelen Korps landelijke politiediensten zal dan ook verdwijnen.
De regels over de kleding zijn dermate gedetailleerd, dat deze bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Na inwerkingtreding van de Politiewet 201X betreft dit de – tot dat moment op artikel 49, eerste lid, van de Politiewet 1993 berustende – Kledingregeling voor de politie.
Het eerste lid is overgenomen uit artikel 16 van de voormalige Bewapeningsregeling politie en behelst de verplichting voor de korpschef om er zorg voor te dragen dat de desbetreffende ambtenaren slechts de beschikking krijgen over een wapen, indien zij voldoen aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen van bekwaamheid.
In het tweede lid is deze verplichting opgenomen voor het College van procureurs-generaal wat betreft de desbetreffende ambtenaren van de rijksrecherche.
De eisen van bekwaamheid behelzen in ieder geval een jaarlijkse toetsing terzake van geweldsbeheersing, aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden en schietvaardigheid, alsmede een jaarlijkse vuurwapenopleiding en schietoefeningen. Deze regels waren onder de Politiewet 1993 neergelegd in de Regeling toetsing geweldbeheersing politie onderscheidenlijk de Regeling voortgezette vuurwapenopleiding politie.
Dit artikel bepaalt dat de korpschef en het College van procureurs-generaal de ambtenaren van het politiekorps onderscheidenlijk van de rijksrecherche in de gelegenheid dienen te stellen de noodzakelijke training, opleiding en toetsing te volgen. In de krachtens artikel 30, derde lid, onder a, vast te stellen ministeriële regeling (de Regeling toetsing geweldsbeheersing politie) wordt bepaald dat aan de ambtenaar een in die regeling te noemen minimum aantal uren training ter voorbereiding op de af te leggen toetsing, en toetsing wordt geboden.
Dit artikel biedt de grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen omtrent de goede taakuitvoering door de politie en de eisen die worden gesteld aan de bekwaamheid van de ambtenaren van politie. Daarbij kan worden gedacht aan het koppelen van de inrichting van de organisatie in bepaalde eenheden en de bekwaamheidseisen van ambtenaren die behoren tot die eenheden.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
De Minister van Defensie,
Artikelen 21 en 22 van het voorstel van Politiewet 201X, Kamerstukken II 2010/11, 30 880, nr. 11.
Bij wijze van voorbeeld: de (mede) op de artikelen 48a en 49 van de Politiewet 1993 gebaseerde Regeling mobiele eenheid 2007 en de Regeling toetsing geweldsbeheersing politie worden (behoudens in de toelichting op de artikelen 30 en 31), niet genoemd.
Met een dergelijke integratie wordt het bij voorbeeld mogelijk de bepalingen over het meevoeren van pepperspray (artikelen 2 tot en met 6) te combineren met die over het meevoeren van de nazorgmiddelen na het gebruik van pepperspray (artikel 26). Zorgvuldig gebruik van pepperspray is niet mogelijk zonder gebruik van zulke nazorgmiddelen.
Omschreven als ‘vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven’, (artikelen 7, 10 en 10a van de Ambtsinstructie).
Voorgesteld artikel 12, eerste lid, onderdeel g. In artikel 9 van de Bewapeningsregeling nader omschreven als: merk Taser, type X26.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2012-22232.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.