Wijziging Bewapeningsregeling politie en Uitrustingsregeling politie 1994

28 maart 2002

EA2002/63226

Directie Politie

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Gelet op artikel 49, eerste lid, van de Politiewet 1993 en artikel 14 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen;

Besluit:

Artikel I

De Bewapeningsregeling politie wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1 wordt aan het eind van onderdeel c de punt vervangen door een puntkomma en worden de nieuwe onderdelen d tot en met f toegevoegd, luidende:

d. pepperspray: het geweldsmiddel bestaande uit een straal vloeistof uit een spuitbus, waarmee een persoon tijdelijk onder controle kan worden gebracht, van een door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het kader van een Europese aanbestedingsprocedure geselecteerd merk en type, dat voldoet aan de in de bijlage bij deze regeling opgenomen technische specificaties;

e. draagmiddel: het draagmiddel ter bevestiging aan de koppel bestemd om de pepperspray te kunnen meevoeren, van een door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het kader van een Europese aanbestedingsprocedure geselecteerd merk en type, dat voldoet aan de in de bijlage bij deze regeling opgenomen technische specificaties;

f. de oefenpepperspray: het oefenmiddel bestaande uit een straal vloeistof uit een spuitbus, waarmee kan worden geoefend, van een door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het kader van een Europese aanbestedingsprocedure geselecteerd merk en type, dat voldoet aan de in de bijlage bij deze regeling opgenomen technische specificaties.

B

In artikel 2, eerste lid, wordt onder verlettering van onderdeel b tot onderdeel c, een nieuw onderdeel b ingevoegd, luidende:

b. de pepperspray;

C

In artikel 2, tweede lid, 1e volzin, wordt na `merk en type' de volgende zinsnede ingevoegd: alsmede de pepperspray.

D

In artikel 3, eerste lid, wordt na `merk en type' de volgende zinsnede ingevoegd: , met de pepperspray.

E

Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid, tweede volzin, wordt na `, op wie de eerste volzin niet van toepassing is,' de volgende zinsnede ingevoegd: met de pepperspray of.

2. In het derde lid wordt na: `Het verzoek voor het bewapenen' de volgende zinsnede ingevoegd: met de pepperspray of.

F

Toegevoegd wordt een bijlage 1 overeenkomend met de bijlage bij deze regeling.

Artikel II

A

Na artikel 5 van de Uitrustingsregeling politie 1994 wordt een nieuw artikel 5a ingevoegd, dat luidt als volgt:

Artikel 5a

De uitrusting van de ambtenaar die is bewapend met pepperspray, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Bewapeningsregeling politie, bestaat mede uit door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan te wijzen nazorgmiddelen van een door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het kader van een Europese aanbestedingsprocedure geselecteerd merk en type, welke voldoen aan de in de bijlage bij deze regeling opgenomen technische specificaties.

B

Toegevoegd wordt een bijlage 1 overeenkomend met de bijlage bij deze regeling.

Artikel III

De Voorschriften pilot pepperspray worden ingetrokken.

Artikel IV

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,K.G. de Vries.

Bijlage 1 bij de Bewapeningsregeling politie: technische specificaties pepperspray- spuitbussen, oefenpeppersprayspuitbussen en draagmiddelen voor pepperspray-spuitbussen als bedoeld in artikel 1, onderdelen d, e, en f

De technische eisen, neergelegd in deze bijlage, betreffen pepperspray (oefen)spuitbussen en voor dergelijke spuitbussen geschikte draagmiddelen welke door de Nederlandse politie aangeschaft dienen te worden.

Eisen betreffende het draagmiddel voor pepperspray spuitbussen

1 Gebruik

1. Het draagmiddel, in combinatie met de spuitbus, dient geschikt te zijn voor gebruik door:

a. links- en rechtshandigen,

b. personen met grote of kleine handen en

c. personen met of zonder handschoenen.

2. Daarnaast dient gebruik van het bevestigingsmechanisme en van de spuitbus ook mogelijk te zijn in het donker.

2 Veiligheid

Het draagmiddel, in combinatie met de spuitbus, dient zodanig gevormd te zijn dat de gebruiker gedwongen is de spuitmond van zich af te richten bij het gebruik.

3 Bevestiging

a. Het draagmiddel bestaat uit een bevestigingsmechanisme, ter bevestiging aan een koppelriem, en een koker welke dient als omhulling voor een verwisselbare spuitbus.

b. Het draagmiddel dient, door middel van een zogenaamde koppelpassant, te kunnen worden bevestigd aan een koppelriem met een breedte van vijf centimeter.

c. De bevestiging van het draagmiddel aan de koppelriem dient voldoende trekvast te zijn uitgevoerd.

d. Het draagmiddel dient voorzien te zijn van een mechanisme dat het mogelijk maakt de koker, waarin de spuitbus, met één hand uit te nemen en weer te bergen. Tevens dient dit mechanisme in het donker en zonder te kijken gebruikt te kunnen worden.

e. De koker van het draagmiddel, waarin de spuitbus, dient voorzien te zijn van een veiligheidskoord dat aan de koppelpassant bevestigd is. Het veiligheidskoord dient geen belemmering bij het gebruik te vormen.

f. Een spuitbus dient zonder gebruik van gereedschap te kunnen worden verwisseld.

g. Het draagmiddel mag geen scherpe randen hebben.

4 Materiaal

4 Omschrijving

a. De koker van het draagmiddel, waarin de spuitbus is opgeborgen, dient uitgevoerd te zijn in een slagvast materiaal met een beperkte samendrukbaarheid. Door de slagvastheid en de beperkte samendrukbaarheid dient de koker een spuitbus te beschermen tegen mechanische schade die het gebruik onmogelijk maakt.

b. Het geheel van koker en spuitbus mag niet op een vuurwapen lijken.

c. Het draagmiddel dient mat zwart of donkergrijs van kleur te zijn.

5 Garantie

a. De juiste werking van het draagmiddel en veiligheidskoord dient te zijn gewaarborgd voor een periode van, ten minste, drie jaar.

b. De spuitbussen en draagmiddelen dienen in de aangeboden vorm in geen enkel land op de vrije markt verkrijgbaar te zijn.

Eisen betreffende pepperspray spuitbussen

6 Technische eisen

6.1 Algemene eisen

a. Pepperspray spuitbussen dienen bij gebruik een straal te genereren, uit een daarvoor bedoelde spuitopening, in een richting weg van het lichaam van de gebruiker.

b. Daarnaast dienen de bussen bedrijfszeker te zijn, waaronder wordt verstaan dat:

I. de straal gegenereerd moet kunnen worden in het temperatuurgebied van -20 °C tot +50 °C

II. de straal gegenereerd moet kunnen worden, ongeacht in welke stand (vertikaal, horizontaal en ondersteboven) de bus heeft verkeerd vóór het gebruik, en de straal ook daadwerkelijk gegenereerd moet kunnen worden wanneer de spuitbus een uitwijking heeft van een hoek tot 60° ten opzichte van een verticale lengte-as (naar voren, rechts, links of achteren hellend, ten opzichte van rechtopstaand gebruik).

c. De pepperspray spuitbussen mogen in geen geval een belemmering vormen voor het gebruik, zoals dat voor het draagmiddel is omschreven.

6.2 Kenmerken van het spuitgedrag

De kracht voor het afgeven van een straal dient tussen de 20 en 30 Newton te bedragen. De spuitbus dient hierbij een zodanige spuitkracht te hebben dat een doel op een afstand van 4 meter geraakt kan worden. Over de 4 meter mag bij een horizontaal gerichte straal de afwijking in verticale richting hooguit 1,8 meter bedragen. De straal mag over 2 meter niet meer divergeren dan tot een breedte van 15 centimeter.

6.3 Verneveling bij het spuiten

Bij het spuiten mag de hoeveelheid verneveld materiaal, gedefiniëerd als de gecumuleerde massa van die gevormde partikels die een aërodynamische diameter tussen 0,5 en 20 micrometer hebben, niet groter zijn dan 0,02 milligram per gram verspoten materiaal, gemeten bij een doel op een spuitafstand van 2 meter. In onderdeel 10 is de methode ter bepaling van de verdeling van de aërodynamische diameter bij spuiten met pepperspray opgenomen.

6.4 Uitvoering van het materiaal

a. De mate van vulling van de individuele spuitbussen dient met eenvoudige middelen, bijvoorbeeld door weging, vast te stellen te zijn. Daarbij mag de werkelijke hoeveelheid niet meer afwijken dan 2 % van de aangegeven hoeveelheid. De hoeveelheid versproeibaar materiaal dient zodanig te zijn dat minstens gedurende 10 seconden gespoten kan worden zonder merkbare afname van de spuitafstand.

b. Aan de in de onderdelen 8, 10 en 11 gespecificeerde technische tests dient aantoonbaar te zijn voldaan.

c. Voor opleidingsdoeleinden dienen soortgelijke spuitbussen, echter zonder actieve component (OC), aangeboden te worden (inerte oefenbussen).

d. De spuitbus mag geen scherpe randen hebben.

e. De spuitkop moet voorzien zijn van een veiligheidsinrichting (typisch een klep) welke, na gebruik, door middel van een veer terugkeert in de beveiligde stand. Deze veiligheidsinrichting dient onbedoeld vrijkomen van materiaal te voorkomen.

f. De spuitkop dient niet bedoeld te zijn voor gebruik op basis van uitwisseling; spuitbus en spuitkop worden als één geheel beschouwd en, als zodanig, afgevoerd na gebruik

6.5 Garantie

De ongehinderde functie van de pepperspray spuitbussen en de oefenbussen dient te worden gegarandeerd voor een periode van, ten minste, drie jaar na de datum van levering.

6.6 Kentekeningen en veiligheidsaanduidingen

a. De pepperspray spuitbussen dienen in gebruiksklare vorm de volgende, duidelijk leesbare waarschuwing in het Nederlands te dragen:

`Deze houder staat onder druk. Beschermen tegen zonnestraling en temperaturen boven 50 oC.'

b. Daarnaast dienen de afzonderlijke bussen de volgende kentekening te dragen:

I. fabrikant, typeaanduiding,

II. afvulgewicht in grammen,

III. lotnummer, met jaar en maand van productie en

IV. de datum van uiterste houdbaarheid.

c. Spuitbussen voor opleidingsdoeleinden dienen zich door duidelijk herkenbare uiterlijke kenmerken te onderscheiden van de pepperspray spuitbussen.

7 Eisen betreffende de samenstelling

7.1 Algemene eisen

a. De pepperspray dient als een doelgerichte straal uit de spuitbus gedreven te worden (zie onderdeel 10). Dienovereenkomstig zijn de sproeikop en de oplosmiddel/drijfgas-verhouding te kiezen.

b. Voor de verschillende stoffen in de inhoud van de pepperspray spuitbussen dienen door de producent veiligheidsbladen (`materials safety data sheets') overlegd te worden.

c. Voor de bepaling van de gehalten van de verschillende stoffen in de inhoud van de pepperspray spuitbussen dienen de gebruikte bepalingsmethoden, volgens de Europese Farmacopee overlegd te worden.

7.2 Irriterende stof

De pepperspray spuitbussen zijn te leveren met als irritantia capsaïcinoïden, in de vorm van Oleoresin Capsicum (OC). Het totale aandeel aan irritantia, capsaïcine (brutoformule C18H27NO3; CAS-nummer 404-86-4), dihydrocapsaïcine (brutoformule C18H29NO3; CAS-nummer 19408-84-05), nordihydrocapsaïcine (brutoformule C17H27NO3; CAS-nummer 2444-46-4) in de oplossing welke zich in een spuitbus bevindt dient 0,18 ± 0,02 gewichtsprocent te bedragen (dus de totale massa aan capsaïcinoïden dient tussen 1,6 en 2,0 milligram per gram vloeistof te bedragen). Van het totale gehalte aan de drie bovengenoemde capsaïcinoïden dient capsaïcine tussen de 36 en 60% procent uit te maken. In onderdeel 12 staat aangegeven volgens welke analytisch chemische methoden de genoemde gehalten bepaald dienen te worden.

7.3 Oplosmiddel en drijfmiddel

a. Als drijfmiddel dient stikstofgas (N2) toegepast te worden.

b. Het oplosmiddel, of oplosmiddelmengsel, mag slechts bestaan uit de volgende componenten:

water, ethanol, propyleenglycol (volgens officiële naamgeving: 1,2-propaandiol) en/of isopropanol.

c. De toegepaste oplosmiddelcomponenten dienen van een zodanige kwaliteit te zijn dat het totale oplosmiddelmengsel niet meer dan 0,5 gewichtsprocent bevat van relatief ongevaarlijke verbindingen (bijvoorbeeld butanol of methanol). Onder `ongevaarlijk' wordt in dit verband verstaan dat de stoffen niet carcinogeen, teratogeen of mutageen zijn en niet giftig of irriterend voor huid en ogen. Als richtwaarde voor de giftigheid dient een lethale dosis (LD50) van méér dan 1 gram per kilo lichaamsgewicht, ongeacht de toedieningsroute. Als richtwaarde voor de irritatie van ogen en huid dient een `milde' reactie in dierproeven bij een expositie van enkele dagen in hoeveelheden van 50 milligram of groter; elke sterkere reactie is daarbij niet acceptabel.

d. Het gebrek aan gevaarlijke eigenschappen dient aangetoond te worden middels een veiligheidsblad (`materials safety data sheet').

7.4 Veroudering

Het oplosmiddel, of oplosmiddelmengsel, het drijfmiddel en de irriterende stoffen dienen tot aan de datum van uiterste houdbaarheid geen chemische veranderingen te ondergaan, welke veranderingen de oorspronkelijke samenstelling of de vereiste eigenschappen zouden kunnen wijzigen.

8 Beproevingen

8.1 Beproevingen voor de samenstellende stoffen

8.1.1 Samenstelling

Analytisch chemische metingen dienen aan te tonen dat voldaan is aan de vereisten omtrent de samenstelling van de inhoud van de pepperspray spuitbussen. Een nadere omschrijving van te gebruiken chemische bepalingen van de samenstelling is opgenomen in onderdeel 11.

8.1.2 Brandbaarheid

Bij het direct besproeien van een brandende kaars, vanaf afstanden van 1, 3 en 4 meter, mag het versproeide materiaal niet ontsteken, ongeacht de hoeveelheid reeds versproeid materiaal (tot aan een lege bus).

8.1.3 Temperatuur

Het functioneren van de spuitbussen dient getest te zijn bij -20 oC, +20 oC en +50 oC. Daartoe dient één bus per test geacclimatiseerd te worden op de temperatuur (nauwkeurig tot op ± 2 oC), gedurende, ten minste, twaalf uur. Direct daarna dient het sproeigedrag bepaald te worden, zoals aangegeven in onderdeel 10. Daarbij dient voor een temperatuur van 20 °C voldaan te worden aan de eisen betreffende het spuitgedrag (zie 7.2). Voor de temperaturen -20 oC en +50 oC zijn afwijkingen tot 10% aanvaardbaar.

8.1.4 Neerslagvorming

De neerslagvorming dient te worden onderzocht door de inhoud van een spuitbus, de OC-oplossing, in een gesloten of dicht gesmolten, doorzichtig glazen vat of reageerbuis te brengen. Na opslag gedurende 24 uur en bij temperaturen tussen -20 ± 2 oC en +50 ± 2 oC mag met het blote oog geen kristalvorming te zien zijn, noch uitvlokking of een Tyndall-effect (lichtverstrooiing aan deeltjes).

8.2 Beproevingen betreffende het spuitgedrag

Voor het testen van het spuitgedrag, specifiek: straalvorming, spuitrichting, en spuitafstand, en van de mate van verneveling, is een nadere omschrijving van de beproevingen opgenomen in onderdeel 10.

8.3 Lekdichtheid

Voor het testen van de lekdichtheid van de spuitbussen dienen drie gevulde spuitbussen gedurende 30 minuten in een waterbad, bij +50 ± 2 oC, verwarmd te worden. Daarbij mag geen gas- of vloeistofverlies optreden, zoals dat bij onderdompeling in het water geconstateerd kan worden door (afwezigheid van) bellenvorming en gewichtscontrole.

8.4 Valtest

Een gebruiksklare, volledig gevulde spuitbus (niet gevat in de koker van het draagmiddel) mag na een val van 2 meter hoogte op beton, onder een trefhoek van 30° ± 5° met de verticaal staande lengte-as van de spuitbus, geen gebrek aan lekdichtheid vertonen. Die lekdichtheid wordt, na de val, vastgesteld als onder 8.3.

9 Eisen betreffende oefenpepperspray spuitbussen

De spuitbussen oefenpepperspray bestemd voor gebruik in oefensituaties zijn gevuld met inert materiaal. Met uitzondering van de irriterende bestanddelen in de inerte stof dient het materiaal, de uitvoering en de inhoud van deze oefenspuitbussen hetzelfde te zijn als de spuitbussen gevuld met pepperspray.

10 Omschrijving van fysische bepalingen

10.1 Bepaling van het spuitgedrag

a. Het spuitgedrag, dat wil zeggen straalvorming, spuitrichting, en spuitafstand dienen te worden onderzocht in een daartoe ingerichte opstelling, waarbij het gedrag wordt vastgelegd middels video en/of (daarvan afgeleide) foto's.

b. De opstelling moet voorzien zijn van een vast spuitpunt, op 1,80 meter hoogte, waarbij de spuitmond (`nozzle') horizontaal, en van de gebruiker af gericht, een straal uitwerpt. In de spuitrichting dient een duidelijk zichtbare afstandsschaal aangebracht te zijn, met een minimale lengte van 4 meter gerekend vanaf de positie van het spuitpunt. Bij het spuiten registreert men voor, ten minste, twee spuitbussen:

1) de afstand, op 25 centimeter nauwkeurig, welke met een horizontaal verspoten straal wordt afgelegd (mits kleiner dan 4 meter) en

2) de breedte van de straal op een afstand van 2 meter van het spuitpunt en in de richting van de straal, op 5 centimeter nauwkeurig. Daarnaast registreert men het gedrag van de spray juist voor èn tijdens het leeg raken van een bus, voor zover dat in kwalitatieve zin afwijkt van de direct hierboven beschreven registratie.

10.2 Bepaling van de mate van verneveling

Bepaling van de mate van verneveling wordt uitgevoerd in een daartoe ingerichte opstelling. In die opstelling is een 50 centimeter lange, cilindrische kunststof buis, met een binnendiameter van 12 centimeter, horizontaal gemonteerd, op een willekeurige hoogte. Die buis is aan de ene zijde, middels een trechter, verbonden met een apparaat voor de meting van de aërodynamische deeltjesgrootte en aan de andere zijde open. Een spuitbus wordt vastgehouden, of gemonteerd, op zodanige wijze dat de spuitopening zich bevindt in het denkbeeldige verlengde van de lengte-as van de kunststof cilinder en een straal gaat genereren die vrijwel evenwijdig aan de lengte-as in de cilinder binnentreedt. Experimenten worden uitgevoerd op twee spuitafstanden, gemeten tussen spuitmond en voorzijde van de kunststof cilinder, te weten 50 centimeter en 2 meter; daarbij wordt 4 seconden gespoten (te meten met een stopwatch). Daarbij registreert men de aërodynamische deeltjesgrootte van deeltjes groter dan 0,2 micrometer en kleiner dan 20 micrometer als concentratie (aantallen deeltjes per kubieke centimeter, naar groottefractie van 1 micrometer of minder) en als massaverdeling (gewicht der deeltjes per kubieke meter, naar groottefractie van 1 micrometer of minder). Het gewicht van de gebruikte spuitbussen dient vóór en na elke spuitactie, middels weging, vastgesteld te worden.

Vervolgens bewerkt men de meetresultaten naar de fracties: 1) kleiner dan 2 micrometer, 2) 2 tot 5 micrometer, 3) groter dan 5 micrometer en kleiner dan 20 micrometer en 4) kleiner dan 20 micrometer. Uit de laatstgenoemde waarde, deeltjes kleiner dan 20 micrometer (als gewicht der deeltjes per kubieke meter), met een correctie voor de bekende aanzuigsnelheid van de deeltjesgroottemeter (in kubieke meter) en gebruik makend van de (gemiddelde) gewichtsafname van de corresponderende spuitbus berekent men vervolgens het aantal grammen aërosol gegenereerd per aantal grammen businhoud (voor de spuitafstanden 50 centimeter en 2 meter).

11 Omschrijving van chemische bepalingen

11.1 Bepaling van de samenstelling van het oplosmiddel

a. De samenstelling van het oplosmiddel dient vastgesteld te worden met een daartoe geëigende gaschromatografische (GC) methode, bijvoorbeeld GC met thermische geleidingsdetectie (TCD), of met een daartoe geëigende kernmagnetische resonantie (`nuclear magnetic resonance', NMR) methode.

b. Kwantitatieve bepaling dient uitgevoerd te worden tegen één (NMR) of een reeks (GC) ijkmonsters in het toepasselijke concentratiegebied, met een nauwkeurigheid van 0,1 gewichtsprocent of minder (< 0,1 gewichtsprocent) en voor, ten minste, drie monsters in duplo.

11.2 Bepaling van de samenstelling van de actieve componenten

De samenstelling van de actieve componenten, alsmede het gehalte van die componenten, dient vastgesteld te worden met een daartoe geëigende gaschromatografische (GC) methode, bijvoorbeeld GC met massaspectrometrische (MS) detectie, of met een daartoe geëigende vloeistofchromatografische (LC) methode, bijvoorbeeld LC met ultraviolet absorptie detectie. Kwantitatieve bepaling dient uitgevoerd te worden tegen een reeks ijkmonsters in het toepasselijke concentratiegebied, met een nauwkeurigheid van 0,01 gewichtsprocent (0,1 milligram per milliliter) en voor, ten minste drie monsters in duplo. De bepalingen worden verricht voor drie capsaïcinoïden: capsaïcine, dihydrocapsaïcine en nordihydrocapsaïcine.

Bijlage 1 bij de Uitrustingsregeling politie 1994: technische specificaties nazorgmiddelen als bedoeld in artikel 5a.

1. Onderwerp

Bij het gebruik van pepperspray door de politie is een nazorgprotocol van toepassing.

In deze bijlage zijn de eisen opgenomen welke van toepassing zijn op het nazorgmiddel dat na gebruik van het geweldsmiddel pepperspray toegepast dient te worden, teneinde de effecten van het gebruik van pepperspray te verlichten na aanhouding van een verdachte alsmede gedurende het transport naar het politiebureau.

De werkzame componenten van de te gebruiken pepperspray zijn capsaïcine en enkele nauwverwante verbindingen.

Deze stoffen veroorzaken acuut een lokaal ontstekingsproces resulterend in mogelijke effecten op een aantal doelorganen, te weten:

Ogen: De effecten op de ogen zijn pijn, een heftige tranenvloed, een snel voorbijgaande verblinding, en een verwijding van de haarvaten van de oogleden waardoor deze sluiten en gedurende enige tijd niet meer open kunnen;

Huid: De pepperspray veroorzaakt een sterk branderig gevoel op de huid, hetgeen gepaard gaat met roodheid en heftige pijn. Na verloop van tijd ontstaat ongevoeligheid van de aangedane huid voor pijn en temperatuurprikkels.

De pijn en roodheid verdwijnen meestal binnen 30 minuten, de ongevoeligheid kan dagen duren;

Luchtwegen: De slijmvliezen van de bovenste luchtwegen kunnen een acute ontstekingsreactie vertonen, gepaard gaand met slijmafscheiding in neus en keel. Dit kan leiden tot kuchen, maar ook tot heftige hoestbuien en soms tot vernauwing van de luchtwegen, waardoor in sommige gevallen kortademigheid kan ontstaan;

Motoriek: Verlies van controle over de lichaamsmotoriek, het optreden van een gedwongen reflexmatig voorovergebogen houding, ernstig trillen over het gehele lichaam en gevoelens van disoriëntatie en paniek.

Uit pilot-praktijktrainingen van politiemensen die vrijwillig werden blootgesteld aan pepperspray, bleken de volgende effecten het meeste ongerief te veroorzaken: een sterk branderig gevoel en heftige pijn op de huid (vooral van het gezicht), pijn aan de ogen en het tijdelijk niet meer kunnen openen van de ogen.

In dit kader worden eisen gesteld aan het nazorgmiddel met betrekking tot de werking, de bijwerkingen, de houdbaarheid bij uiteenlopende temperaturen, en de gebruiksvriendelijkheid in het gebruik van het nazorgmiddel na aanhouding van een verdachte alsmede in het gebruik van het nazorgmiddel in een rijdend politievoertuig.

2. Eisen inzake het nazorgmiddel

2.1 Eisen ter zake de werking van nazorgmiddel:

2.1.1 Gebruik van het nazorgmiddel moet snel leiden tot verlichting van het sterk branderige gevoel en pijn aan oogleden en huid en tot het weer kunnen openen van de ogen.

2.1.2 Het nazorgmiddel mag geen geneesmiddel zijn als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Geneesmiddelvoorziening.

2.2 Eisen ter zake van schadelijke bijwerkingen van het nazorgmiddel:

2.2.1 a. Het nazorgmiddel mag op zichzelf geen schadelijk bijwerkingen (b.v. irritatie) op huid, ogen, luchtwegen en andere delen van het lichaam hebben. Onder niet schadelijk wordt verstaan: niet carcinogeen, teratogeen of mutageen en niet giftig of irriterend voor huid of ogen. Als richtlijn voor de giftigheid dient een letale dosis (LD50) van < 1 gram per kg lichaamsgewicht, ongeacht de toedieningsroute.

b. Als richtlijn voor irritatie van de ogen en huid dient een milde reactie in dierproeven bij een expositie van enkele dagen in hoeveelheden van 50 mg of groter; elke sterkere reactie is onacceptabel.

c. Het gestelde in de onderdelen a en b geldt ook voor het oplosmiddel. De toegepaste oplosmiddelen dienen van een zodanige kwaliteit te zijn dat het totale oplosmiddel-mengsel niet meer dan 0,5 gewichtsprocent bevat van relatief ongevaarlijke verbindingen zoals butanol of methanol. Het gebrek aan gevaarlijke eigenschappen dient aantoonbaar te zijn middels een zgn. veiligheidsblad (`materials safety data sheet').

2.2.2 Het nazorgmiddel mag niet zodanig met pepperspray reageren dat daardoor een ander schadelijk middel ontstaat.

2.2.3 Bij het gebruik van het nazorgmiddel (inclusief eventueel oplosmiddel) mag vorenbedoeld nazorgmiddel op zichzelf geen blijvend persoonlijk letsel tot gevolg hebben dan wel zaakschade aan kleding of aan het interieur van een politievoertuig veroorzaken.

2.3 Eisen m.b.t. de houdbaarheid van het nazorgmiddel:

2.3.1 a. Het nazorgmiddel dient houdbaar te zijn bij uiteenlopende wisselende temperaturen (van -5 tot +50 °C).1 Dit betekent dat het middel ondanks bevriezen intact en dus werkzaam moet blijven na ontdooien.

b. Het is geen eis dat het nazorgmiddel te gebruiken is bij temperaturen beneden de -5 °C.

2.3.2 Het nazorgmiddel dient vanaf het moment van levering tenminste twee jaar, maar bij voorkeur voor een langere periode houdbaar te zijn, dat wil zeggen dat geen chemische veranderingen ten opzichte van de oorspronkelijk samenstelling of de vereiste eigenschappen zich voordoen.

2.4 Eisen m.b.t. de gebruiksvriendelijkheid van het nazorgmiddel:

2.4.1 Het nazorgmiddel dient op eenvoudige wijze aangebracht te kunnen worden in een politievoertuig en op eenvoudige wijze ter hand te kunnen worden genomen.

2.4.2 Het nazorgmiddel dient ook bruikbaar te zijn in een rijdend politievoertuig.

2.4.3 Het nazorgmiddel dient in zodanige hoeveelheid aanwezig te zijn dat meerdere personen een behandeling kunnen krijgen.

2.4.4 Indien het nazorgmiddel eenmaal is gebruikt, dient dat duidelijk herkenbaar te zijn in verband met steriliteit (valt ook onder houdbaarheid), dit afhankelijk van de aard van het nazorgmiddel.

2.4.5 Het nazorgmiddel mag het interieur van het politievoertuig niet besmeuren dan wel tijdelijk onbruikbaar maken.

2.4.6 Het nazorgmiddel dient duidelijk herkenbaar te zijn als nazorgmiddel, dit wil zeggen met duidelijk zichtbare kenmerken die aangeven dat het een eerste hulpmiddel betreft en geen peppersprayspuitbus.

2.4.7 De verpakking van het nazorgmiddel dient zodanig solide te zijn dat door het uit de handen laten vallen van het nazorgmiddel op de grond geen scherpe delen kunnen ontstaan dan wel het uit elkaar springen van het nazorgmiddel kan worden veroorzaakt. Dientengevolge mag de verpakking niet uit glas of hard plastic bestaan.

2.4.8 Het nazorgmiddel dient geleverd te worden met een Nederlandstalige gebruiksaanwijzing.

Toelichting

In 1999 is door het kabinet de principebeslissing genomen om pepperspray in te voeren als onderdeel van de standaardbewapening van de Nederlandse politie. Aan dit besluit is een aantal onderzoeken naar de mogelijke gezondheidsrisico's die kleven aan het gebruik van het middel en naar de geschiktheid ervan voor de politiepraktijk vooraf gegaan. Op grond van deze onderzoeken werd geconcludeerd dat pepperspray onder strikte voorwaarden een geschikt middel voor de basispolitiezorg kan vormen. Door de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn op basis hiervan voorschriften opgesteld met betrekking tot inzet, gebruik, training, toezicht en nazorg.

Voorts is besloten in de regiokorpsen Brabant-Noord en Rotterdam-Rijnmond een pilot met het geweldsmiddel pepperspray te houden. Daarin werd tevens aangegeven dat het middel bij een positief resultaat landelijk zal worden ingevoerd.

Op 9 november 1999 is een motie van het Tweede-Kamerlid Scheltema-de Nie aanvaard, waarin wordt gevraagd de invoering van het geweldsmiddel pepperspray te versnellen. Bij brief van 19 januari 2000 (Kamerstukken II 1999-2000, 26 345, nr. 30) is omschreven op welke wijze het aanvankelijk voorziene invoeringstraject kan worden versneld en werd aangegeven dat naast de bovenvermelde regiokorpsen ook door de korpsen Groningen en Drenthe aan de pilot zal worden deelgenomen. De pilot is verlengd van 1 oktober 2000 tot 1 januari 2001.

Over de resultaten van de pilot pepperspray heeft het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie (LSOP) een eindrapport uitgebracht. Dit eindrapport is bij brief van 12 december 2000 (Kamerstukken II 2000-2001, 26 345, nr. 50) aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden. Daaruit blijkt dat de pepperspray aan de verwachtingen heeft voldaan. Op basis van deze positieve uitkomst is besloten over te gaan tot landelijke invoering van het geweldsmiddel pepperspray bij de Nederlandse politie. De onderhavige wijziging van de Bewapeningsregeling politie voorziet in formalisering van deze landelijke invoering.

Vanwege de tijd die gemoeid is met de totstandkoming van deze regeling zijn de huidige `Voorschriften pilot pepperspray', gebaseerd op artikel 15 van de Bewapeningsregeling politie, verlengd tot 1 januari 2003, bij besluiten van 19 december 2000, Stcrt. 2000, nr. 248, blz. 9 en van 20 december 2001, Stcrt. 2001, nr. 247, blz. 9. In de loop van het jaar 2002 zullen geleidelijk steeds meer politiekorpsen over pepperspray beschikken. Naar verwachting zullen alle korpsen aan het einde van het jaar 2002 met het middel zijn uitgerust en tevens in het gebruik ervan zijn getraind.

Het geweldsmiddel pepperspray zal voor de gehele basispolitiezorg tot de standaardbewapening gaan behoren. Gedurende de pilot zijn surveillanten van politie in de politiekorpsen niet met het middel uitgerust. Die beslissing komt voort uit de overweging dat de standaardbewapening van de surveillant alleen uit de wapenstok bestaat. De reden daarvoor is dat bij de invoering van de rang van surveillant is bepaald dat zoveel mogelijk moet worden vermeden dat deze categorie politieambtenaren zich in gevaarvolle situaties begeeft. Daarom is de surveillant niet met een vuurwapen uitgerust. Nu is besloten om pepperspray qua geweldsniveau in de omgeving van de wapenstok te positioneren en niet meer dichtbij het vuurwapen heeft dat tot gevolg dat de surveillant eveneens met pepperspray kan en zal worden uitgerust.

Vrijwillige ambtenaren van politie zullen vooralsnog niet worden uitgerust met de pepperspray. In deze wijziging van de Bewapeningsregeling is het wel reeds mogelijk gemaakt dat zij er in de toekomst indien gewenst toch mee kunnen worden uitgerust. Er is immers steeds expliciet toestemming van de ministers vereist om een vrijwillige ambtenaar van politie te mogen bewapenen. Vooralsnog zullen dergelijke bewapeningsverzoeken voor zover het de pepperspray betreft niet worden gehonoreerd, maar mogelijk wijzigt dit naar aanleiding van de uitkomst van de evaluatie van het gebruik van pepperspray.

Juist vanwege de monitoring en evaluatie van het gebruik van pepperspray gedurende de eerste drie jaren is er op dit moment voor gekozen om de groep van functionarissen die de pepperspray daadwerkelijk bij zich gaan dragen zo overzichtelijk mogelijk te maken en daartoe slechts de politieambtenaren met het geweldsmiddel pepperspray uit te rusten. De buitengewoon opsporingsambtenaar zal om deze reden niet met de pepperspray worden uitgerust.

In de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar zijn voorschriften gegeven over de wijze waarop en de situaties waarin de pepperspray mag worden gebruikt. Na gebruik van pepperspray is de ambtenaar verantwoordelijk voor het verlenen van adequate nazorg.

In de Uitrustingsregeling politie 1994 is, in artikel 5a, een bepaling opgenomen dat de met pepperspray bewapende ambtenaren tevens dienen te beschikken over de voorgeschreven middelen voor het kunnen verlenen van een adequate nazorg. Over de wijze waarop de nazorg verleend dient te worden, zullen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nadere aanwijzingen worden gegeven in een circulaire.

De ontwerp-regeling is op 19 juni 2001gemeld aan de commissie van de Europese Gemeenschappen [notificatienummer 2001/265/NL] ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). De notificatie heeft niet tot wijzigingen geleid.

1 Wisselende temperatuurschommelingen zullen zich met name voor kunnen doen in bijvoorbeeld een politievoertuig.

Naar boven