Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatscourant 2012, 18093 | Adviezen Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatscourant 2012, 18093 | Adviezen Raad van State |
10 juli 2012
nr. IENM/BSK-2012/118985
Hoofddirectie Bestuurlijk en Juridische Zaken
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 14 februari 2012, nr. 3110268, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 15 mei 2012, No. W01.12.0059/I, bied ik U hierbij aan.
Naar aanleiding van de opmerking van de Afdeling dat onvoldoende is toegelicht om welke reden is gekozen voor twee grondslagen voor de voorgestelde wijziging van het Stortbesluit, is de nota van toelichting bij het besluit aangepast. Hierin is verduidelijkt dat artikel 2.4, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) de wettelijke grondslag vormt om het experiment duurzaam stortbeheer op de pilotstortplaatsen mogelijk te maken. Artikel 8.40 van de Wet milieubeheer dient als wettelijke grondslag voor het uitstellen van de verplichting om een bovenafdichting aan te brengen op stortplaatsen die bij het slagen van het experiment in aanmerking komen voor duurzaam stortbeheer. Bovendien zijn de pilotstortplaatsen, overeenkomstig het advies van de Afdeling, met name in het besluit genoemd.
Ter toelichting wordt het volgende opgemerkt.
De Afdeling geeft in haar advies aan dat voor gebruikmaking van artikel 2.4, eerste lid, van de Chw twee vereisten gelden.
In de eerste plaats moet het experiment duurzaam stortbeheer bijdragen aan innovatieve ontwikkelingen en dat voldoende aannemelijk is dat uitvoering ervan bijdraagt aan het bestrijden van de economische crisis en aan de duurzaamheid. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de nota van toelichting dat op zichzelf aan dit vereiste is voldaan. Dit behoeft hier dan ook geen verdere bespreking.
In de tweede plaats mag van artikel 2.4 van de Chw alleen gebruik worden gemaakt om innovatie mogelijk te maken, die anders op wettelijke grenzen zou stuiten. De Afdeling concludeert dat uit de toelichting bij het ontwerpbesluit niet blijkt dat ook aan dit vereiste is voldaan. Het experiment zou blijkens de toelichting bij het ontwerpbesluit namelijk kunnen worden gerealiseerd door eerst instructieregels te stellen via wijziging van het Stortbesluit en daarna overeenkomstig deze regels voor de pilotstortplaatsen de vergunningen aan te passen. Dit kost echter meer tijd en moeite dan het stellen van rechtstreeks werkende algemene regels, zoals in het ontwerpbesluit is voorgesteld. Dit is echter volgens de Afdeling geen reden om van artikel 2.4 van de Chw gebruik te mogen maken. Gelet hierop adviseert de Afdeling de keuze voor artikel 2.4 van de Chw als grondslag voor het experiment duurzaam stortbeheer op pilotstortplaatsen nader te motiveren. Naar aanleiding hiervan wordt het volgende opgemerkt.
Het Stortbesluit bodembescherming (hierna: Stortbesluit) is een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel artikel 2.2, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Deze bepaling maakt het, net als artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, mogelijk om algemene regels te stellen voor categorieën van inrichtingen. Het experiment duurzaam stortbeheer heeft echter geen betrekking op een categorie van inrichtingen maar op drie met name genoemde stortplaatsen (in de toelichting bij het ontwerpbesluit was nog sprake van drie pilotstortplaatsen; mogelijk zou nog een vierde pilotstortplaats worden aangewezen, maar deze is inmiddels definitief afgevallen). Daarom is noch artikel 2.22, derde lid, van de Wabo noch artikel 8.40 van de Wm een geschikte wettelijke grondslag om het experiment mogelijk te maken. Het experiment heeft tot doel om na te gaan of het mogelijk is om op een deel van de stortplaatsen duurzaam stortbeheer in te voeren. Indien het experiment slaagt, zullen algemene regels worden gesteld die op een daarin omschreven categorie van stortplaatsen duurzaam stortbeheer permanent mogelijk maken. Hiervoor bieden artikel 2.22, derde lid, van de Wabo en artikel 8.40 van de Wm wel een geschikte wettelijke grondslag.
Het experiment wijkt af van het uitgangspunt dat aan Stortbesluit ten grondslag ligt dat een stortplaats na beëindiging van het storten zodanig moet worden ingepakt dat er geen water en lucht meer bij kunnen komen. Het is juist de bedoeling dat, in afwijking van het Stortbesluit, water en lucht worden toegevoegd.
Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat is voldaan aan de vereisten voor gebruikmaking van artikel 2.4 van de Chw en dat deze bepaling de juiste wettelijke grondslag is om het experiment duurzaam stortbeheer op de drie pilotstortplaatsen mogelijk te maken. Ik ben het met de Afdeling eens dat dan wel moet worden voldaan aan alle voorwaarden en beperkingen die voor gebruikmaking van artikel 2.4 gelden. Deze houden onder meer in dat de pilotstortplaatsen bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen (artikel 2.4, eerste lid). Daarom zijn zij alsnog in het besluit met name genoemd. Daarnaast is in artikel 2.4, derde lid, onder a aangegeven dat moet worden aangegeven welke afwijking of afwijkingen van de geldende regelgeving zijn toegestaan. Dit is op de pilotstortplaatsen niet alleen het achterwege laten van een bovenafdichting, in strijd met artikel 4 van het Stortbesluit, maar met name het toevoegen van water (infiltratie) en lucht (beluchting), wat volgens het Stortbesluit juist niet de bedoeling is. Artikel 2.4, derde lid, onder b, van de Chw vereist dat ook de ten hoogste toegestane tijdsduur van de afwijking wordt aangegeven. Deze bedraagt tien jaar (artikel 17a van het Stortbesluit). Volgens artikel 2.4, derde lid, onder c, van de Chw moet ook worden aangewezen op welke wijze wordt vastgesteld of een afwijking aan haar doel beantwoordt, en of de tijdsduur daarvan aanpassing behoeft. Dit is geregeld in artikel 17e van het Stortbesluit. Na vijf jaar vindt een tussenevaluatie plaats (vierde lid) en na tien jaar de eindevaluatie (zevende lid). Het experiment kan tussentijds worden beëindigd indien de tussenevaluatie daartoe aanleiding geeft (vijfde lid).
Artikel 8.40 van de Wm is de wettelijke grondslag om voor opschorting van de verplichting voor het aanbrengen van een bovenafdichting op bij ministeriële regeling aan te wijzen stortplaatsen, totdat uit het experiment gebleken is of duurzaam stortbeheer permanent kan worden ingevoerd. Dit uitstel is naar het oordeel van de Afdeling onder deze omstandigheden niet onredelijk, omdat de eis dat regels moeten worden gesteld ‘ter bescherming van het milieu’ niet inhoudt dat eventueel nadelige milieugevolgen volledig moeten worden uitgesloten, mits in voldoende waarborgen wordt voorzien. Aanleiding voor de opschorting is dus het experiment, maar zij heeft betrekking op een categorie van stortplaatsen die naar verwachting bij het slagen van het experiment geschikt zijn voor duurzaam stortbeheer, waaronder uiteraard de pilotstortplaatsen. Daarom is voor de opschorting artikel 8.40 van de Wm als wettelijke grondslag gekozen. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is aan artikel 17c van het Stortbesluit een vierde lid toegevoegd, omdat in het ontwerpbesluit nog een criterium ontbrak voor de aanwijzing van de stortplaatsen waarop de opschorting van het aanbrengen van een bovenafdichting betrekking heeft. Dit zijn de categorieën van stortplaatsen, stortplaatsen of gedeelten van stortplaatsen, die na een succesvol verloop van het experiment in aanmerking komen voor toepassing van duurzaam stortbeheer.
De Afdeling onderschrijft deze keuze, maar geeft aan dat voor deze stortplaatsen, net als voor de pilotstortplaatsen, moet worden voorzien in een verplichting tot extra monitoring van de uitstoot van de stortplaats gedurende de vrijstelling. Naar aanleiding hiervan wordt het volgende opgemerkt. De situatie op de pilotstortplaatsen en de andere stortplaatsen is niet precies dezelfde. Op stortplaatsen hebben water en lucht toegang tot de stort zo lang een bovenafdichting ontbreekt. Op de pilotstortplaatsen worden extra water en lucht toegevoegd, met de bedoeling in de stort afbraakprocessen op gang te brengen. Dit gebeurt niet op de andere stortplaatsen waar de verplichting om een bovenafdichting aan te brengen, wordt opgeschort. Een bovenafdichting wordt overeenkomstig het artikel 4 van het Stortbesluit pas aangebracht na beëindiging van het storten en pas op het moment dat dit technisch mogelijk is. Op de stortplaatsen waarvoor de opschorting plaatsvindt, wordt feitelijk alleen de situatie waarin nog geen bovenafdichting is aangebracht langer voortgezet. Dit betreft niet de volledige geldingsduur van hoofdstuk IIIa van het Stortbesluit (ten hoogste dertien jaar) omdat op de desbetreffende stortplaatsen volgens de geldende vergunning niet al op de eerste dag van deze periode een bovenafdichting hoeft te worden aangebracht. Uitstel voor het aanbrengen van de bovenafdichting betekent overigens niet dat de stortplaats die uitstel krijgt, open ligt. Na het beëindigen van het storten wordt de stortplaats afgedekt met een tijdelijke afdeklaag die geur en verwaaiing tegengaat. Deze eisen gelden al op grond van de huidige milieuhygiënische voorwaarden.18 In het Stortbesluit zijn momenteel al toereikende monitoringsverplichtingen opgenomen om de emissies uit de stortplaatsen te controleren. Indien daartoe aanleiding bestaat zullen naar aanleiding van het advies van de Afdeling in overleg met het bevoegd gezag extra monitoringsverplichtingen worden gesteld. Dit zal dan gebeuren bij ministeriële regeling op grond van artikel 8.40 van de Wm. Gedacht kan worden aan stortplaatsen waar de opschorting van de verplichting om een bovenafdichting aan te brengen een aanzienlijk deel van de looptijd van het experiment beslaat.
De adviescommissie die is ingesteld op grond van artikel 7 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, had aanvankelijk een rol gekregen na afloop van de innovatieve experimenten. Deze experimenten kennen een looptijd die uiteenloopt van vijf tot vijftien jaar. Omdat de adviezen pas achteraf beschikbaar komen, hebben zij op het verloop van een experiment niet of nauwelijks effect. Daarom vindt al gedurende de looptijd op ambtelijk niveau monitoring en evaluatie van de voortgang van het experiment plaats. Hierdoor kan veel eerder inzicht worden verkregen of de innovatieve experimenten volgens verwachting verlopen.
De Afdeling merkt terecht op dat bij het schrappen van de regeling van de adviescommissie in artikel 7 een andere regeling moet worden getroffen om uitvoering te geven aan artikel 2.4, derde lid, onder c, van de Chw. In het nieuwe artikel 7 is bepaald dat de Minister van Infrastructuur en Milieu in de jaarlijkse voortgangsrapportage aangeeft of de experimenten aan hun doel beantwoorden en of de looptijd van een experiment eventueel aanpassing behoeft. Gelet op de lange looptijd van de meeste experimenten, die vijftien jaar kan bedragen, valt hierover niet voor elk experiment elk jaar iets zinnigs te melden. Daarom is aangegeven dat in de voortgangsrapportage alleen op de experimenten hoeft te worden ingegaan ‘indien daartoe aanleiding bestaat.’ Of dit geval is, komt naar voren uit de resultaten van de ambtelijke monitoring en evaluatie.
Voor het experiment duurzaam stortbeheer is in hoofdstuk IIIa van het besluit een afzonderlijke regeling getroffen, die onder meer een tussentijdse evaluatie behelst en de mogelijkheid naar aanleiding van de resultaten hiervan het experiment op een pilotstortplaats te beëindigen.
De Afdeling advisering adviseert om in de artikelen 6c en 6d voor twee experimenten waarin van het Bouwbesluit wordt afgeweken, een eindtermijn aan te geven. Dit advies is opgevolgd. In overleg met de betrokken gemeenten is voor het nieuwbouwproject Nieuwveense landen in Meppel in artikel 6c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet nu een afwijkingstermijn van 15 jaar gesteld (artikel I, onderdeel E, van het besluit) en voor het project drijvende autarkische recreatiebungalows in Leeuwarden in artikel 6d van dat besluit een termijn 5 jaar (artikel I, onderdeel F, van het besluit).
De Afdeling advisering adviseert om nader toe te lichten waarom de gemeente Nijmegen zes maanden de tijd krijgt om bedrijventerreinen aan te wijzen waar, in afwijking van wettelijke voorschriften, vergunningvrij mini windturbines mogen worden gebouwd, terwijl in artikel 3, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet voor andere gemeenten daarvoor eerder een termijn van drie maanden is gehanteerd. Inmiddels is gebleken dat de gemeente Nijmegen hiervoor niet meer zes maanden nodig heeft. Daarom is in het besluit ook voor de gemeente Nijmegen de termijn op drie maanden gesteld. Dit betekent dat artikel IV van het besluit en de bijbehorende artikelsgewijze toelichting zijn komen te vervallen.
De redactionele kanttekening is overgenomen.
In het ontwerp-besluit zijn ambtshalve nog enkele wijzigingen aangebracht.
a. De verwijzingen naar het Bouwbesluit 2003 zijn geactualiseerd, omdat dat besluit inmiddels is vervangen door het Bouwbesluit 2012. Het betreft met name de artikelen 6c en 6d van het ontwerp-besluit en de bijbehorende artikelsgewijze toelichting.
b. Artikel IV van het ontwerp-besluit is aangepast, omdat ten onrechte niet was voorzien in de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D.
c. Aan het ontwerp-besluit is een artikel V toegevoegd, dat voorziet in een citeertitel van het besluit.
Ik moge U hierbij, mede namens de Minister van Infrastructuur en Milieu en in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, het ontwerp-besluit en de nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, M. Rutte.
No. W01.12.0059/I
’s-Gravenhage, 15 mei 2012
Aan de Koningin
Bij Kabinetsmissive van 20 februari 2012, no.12.000366, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, mede namens de Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, derde tranche), met nota van toelichting.
Het ontwerpbesluit vormt de derde tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. Met het ontwerpbesluit wordt een aantal ontwikkelingsgebieden als bedoeld in artikel 2.2 van de Crisis- en herstelwet aangewezen; tevens wordt een aantal innovatieve projecten als bedoeld in artikel 2.4 van die wet benoemd en wordt een aantal projecten toegevoegd aan bijlage II bij die wet.
De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over de wettelijke grondslag van het experiment duurzaam stortbeheer, het schrappen van de vaste commissie, de eindtermijnen van experimenten en de termijn voor het aanwijzen van bedrijventerreinen. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het ontwerpbesluit wenselijk is.
Het ontwerpbesluit voegt aan het Stortbesluit bodembescherming (hierna: het Stortbesluit) een hoofdstuk IIIA toe ten behoeve van het experiment duurzaam stortbeheer. Aanleiding voor het experiment is dat er voor duurzaam stortbeheer in Nederland nog geen bewezen technieken voorhanden zijn. Daarom wordt voorgesteld voor een periode van tien jaar op maximaal vier pilotstortplaatsen onderzoek mogelijk te maken. Gedurende de looptijd van het experiment krijgen de pilotstortplaatsen uitstel van de verplichting om bovenafdichting aan te brengen. Dat geldt ook voor circa negentien andere stortplaatsen die in de toekomst mogelijk in aanmerking komen voor duurzaam stortbeheer.
Als grondslag voor de voorgestelde wijziging van het Stortbesluit is in het ontwerpbesluit gekozen voor zowel artikel 2.4 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) als artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm).11 De reden om te kiezen voor twee grondslagen wordt echter onvoldoende toegelicht. De Afdeling merkt over de gekozen grondslagen het volgende op.
Het Stortbesluit is gebaseerd op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en bevat instructies voor het bevoegd gezag die in acht moeten worden genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning (hierna: vergunning).
Artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Chw biedt de mogelijkheid om bij wege van experiment af te wijken van het bepaalde bij of krachtens de Wabo. Ingevolge het tweede lid van artikel 2.4 van de Chw kan uitsluitend toepassing worden gegeven aan het eerste lid indien het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen, duurzaamheid en het bestrijden van de crisis. Daarbij moet, aldus de memorie van toelichting bij de Chw, de vereiste zorgvuldigheid in acht worden genomen.
De Afdeling merkt op dat die zorgvuldigheid in ieder geval vereist dat vooraf duidelijk wordt aangegeven op welke wijze aan de in het tweede lid opgesomde criteria wordt voldaan. Dit is te meer van belang nu, door afwijking van wettelijke voorschriften ten behoeve van een experiment, het gelijkheidsbeginsel onder druk kan komen te staan. Een zorgvuldige motivering is derhalve nodig.
Blijkens de nota van toelichting is het doel van duurzaam stortbeheer te voorkomen dat de gevolgen van het storten van afval op toekomstige generaties worden afgewenteld. Naast deze milieuhygiënische voordelen kan duurzaam stortbeheer ook tot aanzienlijke kostenbesparingen leiden. Naar verwachting zullen de kosten van het experiment € 9 miljoen bedragen en heeft duurzaam stortbeheer vanaf 2023 een kostenbesparingspotentieel van circa € 88 miljoen. De toelichting voegt daar aan toe dat het experiment tevens een stimulans is voor kennisopbouw, -disseminatie en -export en bijdraagt aan innovaties. Naar het oordeel van de Afdeling is daarmee op zichzelf voldaan aan de eis dat het experiment moet bijdragen aan innovatieve ontwikkelingen, duurzaamheid en het bestrijden van de crisis.
Voorts merkt de Afdeling op dat artikel 2.4 van de Chw bedoeld is om innovatie, die anders op wettelijke grenzen zou stuiten, mogelijk te maken.12 Uit de toelichting bij het ontwerpbesluit blijkt dat het experiment, waarvan de start overigens mede afhankelijk is van een nog te sluiten convenant13, zou kunnen worden gerealiseerd door eerst het Stortbesluit te wijzigen door instructieregels te stellen en daarna de vergunningen aan te passen, zij het dat dit meer tijd en moeite kost dan het stellen van rechtstreeks werkende algemene regels, zoals thans wordt voorgesteld.14 Hetzelfde geldt voor de opschorting van de verplichting om een bovenafdichting aan te brengen, die voor de ongeveer 19 andere startplaatsen gedurende de looptijd van het experiment zal plaatsvinden, aldus de toelichting.
Artikel 2.4 van de Chw is echter niet bedoeld om tijd te winnen of bezwaren die verband houden met de eis van een zorgvuldige procedure en het belang van voldoende rechtsbescherming te ondervangen, maar uitsluitend om innovatieve ontwikkelingen mogelijk te maken, die anders niet zouden kunnen worden gerealiseerd en bijdragen aan duurzaamheid en het bestrijden van de crisis.
Ten slotte merkt de Afdeling op dat het voorgestelde artikel 17b, tweede lid, bepaalt dat de vier stortplaatsen die aan het experiment deelnemen bij ministeriële regeling worden aangewezen. Artikel 2.4 van de Chw schrijft echter aanwijzing van het experiment bij algemene maatregel van bestuur voor. De stortplaatsen die deelnemen aan het experiment duurzaam stortbeheer dienen derhalve met name te worden genoemd in het besluit.
Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling de keuze voor artikel 2.4 van de Chw als grondslag voor het experiment duurzaam stortbeheer op pilotstortplaatsen nader te motiveren en de vier pilotstortplaatsen in het besluit zelf te vermelden.
Naast de aanwijzing van vier stortplaatsen ten behoeve van het experiment duurzaam stortbeheer bepaalt het voorgestelde artikel 17c van het Stortbesluit dat op stortplaatsen of gedeelten daarvan die bij ministeriële regeling afzonderlijk, of per categorie zijn aangewezen geen bovenafdichting behoeft te worden aangebracht. Dit uitstel wordt niet alleen voor de vier pilotstortplaatsen verleend, maar geldt ook voor circa negentien andere stortplaatsen die na afloop van het experiment mogelijk in aanmerking komen voor duurzaam stortbeheer. De Afdeling gaat er van uit dat het uitstel ten behoeve van deze circa negentien stortplaatsen is gebaseerd op 8.40 van de Wm. Deze stortplaatsen nemen immers niet deel aan het experiment op basis van artikel 2.4 van de Chw. Omdat de toelichting dit onderscheid niet maakt, adviseert Afdeling de grondslag van hoofdstuk IIIA ten behoeve van het experiment met de vier pilotstortplaatsen enerzijds en de overige stortplaatsen anderzijds te verduidelijken.
Artikel 8.40, eerste lid, van de Wm bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die nodig zijn ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die inrichtingen daarvoor kunnen veroorzaken. Daarbij kan worden bepaald dat deze regels slechts voor bepaalde categorieën gevallen gelden.
De verplichting om een bovenafdichting aan te brengen berust op artikel 8.40 van de Wm en strekt ertoe nadelige milieugevolgen te voorkomen. Volgens de toelichting is uitstel van deze verplichting voor deze circa negentien stortplaatsen gedurende de looptijd van het experiment aanvaardbaar, omdat duurzaam stortbeheer op langere termijn mogelijk milieuwinst oplevert. Blijkens de toelichting blijven gedurende de looptijd van het experiment de huidige milieuhygiënische voorschriften van toepassing.15 Voorts kunnen op basis van het voorgestelde artikel 17d voor iedere stortplaats afzonderlijk regels worden gesteld ter bescherming van het milieu.
Naar het oordeel van de Afdeling is uitstel van de afdekplicht onder deze omstandigheden niet onredelijk, omdat de eis dat regels moeten worden gesteld ‘ter bescherming van het milieu’ niet inhoudt dat eventueel nadelige milieugevolgen volledig moeten worden uitgesloten. Wel dient te worden voorzien in voldoende waarborgen. Om nadelige gevolgen voor het milieu zo veel mogelijk uit te sluiten adviseert de Afdeling in aanvulling op de geldende milieuhygiënische voorwaarden en vergunningvoorschriften te voorzien een verplichting tot extra monitoring van de uitstoot van de stortplaats gedurende de vrijstelling, zoals ook bij de pilotstortplaatsen het geval is.
Artikel 2.4, derde lid, onder c, van de Chw vereist dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald op welke wijze wordt vastgesteld of de afwijking van de wettelijke voorschriften, ten behoeve van een experiment, aan haar doel beantwoordt en of de tijdsduur van dat experiment aanpassing behoeft. In dat licht wordt in het thans geldende artikel 7 van het Besluit uitvoering Chw bepaald dat er een vaste commissie is die tot taak heeft de minister deugdelijk gemotiveerd te adviseren over hetgeen is bepaald in artikel 2.4, derde lid, onder c, van de Chw. Het ontwerpbesluit schrapt deze bepaling.16 Blijkens de toelichting wordt een vaste commissie, gezien de verschillende looptijden van de experimenten, niet zinvol geacht. De Afdeling merkt op dat dan wel op een andere wijze moet worden geborgd dat wordt voldaan aan het vereiste van artikel 2.4, derde lid, onder c. Dit geldt zowel voor eerder genomen besluiten als voor nieuwe innovatieve projecten.
Tegen die achtergrond adviseert de Afdeling het voorstel aan te passen.
De voorgestelde artikelen 6c en 6d van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet bieden de mogelijkheid af te wijken van het Bouwbesluit.17 Artikel 6c voorziet in de mogelijkheid om bij de bouw van het nieuwbouwproject Nieuwveense landen af te wijken van de minimum isolatienormen uit het Bouwbesluit. Daarnaast biedt artikel 6d de mogelijkheid af te wijken van het Bouwbesluit ten behoeve van de bouw van een drijvende autarkische recreatiebungalow. De grondslag voor beide bepalingen is artikel 2.4 van de Chw.
Artikel 2.4, vierde lid van de Chw vereist dat de minister drie maanden na beëindiging van een experiment een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan, alsmede een standpunt inzake de voorzetting ervan anders dan als experiment, aan beide kamers der Staten-Generaal zendt.
Deze bepaling gaat er vanuit dat vooraf duidelijk is vastgesteld wanneer het experiment eindigt, zodat daarna door de minister een verslag kan worden opgemaakt. In het ontwerpbesluit is dat voor de artikelen 6c en 6d echter niet gebeurd.
De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt aan te passen, zodat wordt bepaald voor welke termijn van de afwijkingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt.
Artikel 3 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet biedt het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van een aantal gemeenten de mogelijkheid bedrijventerreinen aan te wijzen waar, in afwijking van wettelijke voorschriften, miniwindturbines mogen worden gebouwd. Het ontwerpbesluit voegt de gemeente Nijmegen aan de in de eerste lid opgesomde gemeenten toe. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Chw moet het college binnen drie maanden na inwerkingtreding van het Besluit uitvoering Crisis en herstelwet de bedrijventerreinen, die voor vrijstelling in aanmerking komen, hebben aangewezen. Omdat die termijn – die eindigde op 17 juli 2010 – inmiddels is verstreken, wordt in het ontwerpbesluit voor de gemeente Nijmegen een nieuwe termijn gesteld. De gemeente Nijmegen krijgt echter geen drie, maar zes maanden de tijd om bedrijventerreinen aan te wijzen. De reden hiervoor wordt niet toegelicht.
De Afdeling adviseert de noodzaak voor wijziging van de termijn nader toe te lichten.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De Vice-President van de Raad van State, J.P.H. Donner.
– Artikel V, tweede lid, laten vervallen aangezien wetsvoorstel 32 588 inmiddels tot wet verheven is.
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 14 februari 2012, nr. 3110268, gedaan mede namens Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu;
Gelet op de artikelen 1.2, 2.2, eerste lid, 2.4, eerste lid, en 2.18 van de Crisis- en herstelwet, de artikelen 2.22, derde lid, en 2.23, tweede lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van ..., nr. ...);
Gezien het nader rapport van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van ..., nr. ..., uitgebracht mede namens Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu;
Hebben goedgevonden en verstaan:
A
Het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet wordt als volgt gewijzigd:
j. Amersfoort Kop van Isselt zoals aangegeven op de kaart in bijlage 16;
k. Apeldoorn Kanaalzone zoals aangegeven op de kaart in bijlage 17;
l. Stichtse Vecht Gebiedsontwikkeling Vreeland Oost zoals aangegeven op de kaart in bijlage 18;
m. Veghel Gebiedsontwikkeling Heilig Hartplein en Noordkade zoals aangegeven op de kaart in bijlage 19.
B
Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De bepalingen, bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, van de wet, zijn:
a. artikel 16 van de Natuurbeschermingwet 1998;
b. artikel 5.18, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, met dien verstande dat de termijn, bedoeld in dat lid, op ten hoogste vijftien jaar wordt gesteld;
c. onderstaande bepalingen van de Wet bodembescherming voor zover de afwijking van die bepalingen geen gevaar voor de gezondheid van mens of dier oplevert:
1°. artikel 1,
2°. de artikelen 13 en 27 voor zover de bodem is of wordt verontreinigd of aangetast door één of meerdere bemalingen die ten behoeve van bouw-, sloop- of onderzoekswerkzaamheden worden uitgevoerd of die het gevolg zijn van de onttrekking of infiltratie van grondwater door één of meerdere warmte koude opslagsystemen, en
3°. de artikelen 28, 29, 37, 38, 39, tweede lid, 39b, 40, en 42;
d. de hoofdstukken V en VI van de Wet geluidhinder voor zover de betrokken bepalingen een ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting inhouden;
e. de artikelen 4.9 tot en met 4.16 van het Besluit geluidhinder voor zover die bepalingen een ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting inhouden, en
f. artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten aanzien van besluiten met betrekking tot de bodem.
C
Artikel 3, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen e en f worden geletterd f en g.
2. Na onderdeel d wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
e. Nijmegen;.
D
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. In het gebied Strijp-S in de gemeente Eindhoven is op de aanvraag om een omgevingsvergunning waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van die wet niet van toepassing.
E
Na artikel 6b worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Dit artikel is van toepassing op de bouw van gebouwen in het nieuwbouwproject Nieuwveense landen in de gemeente Meppel.
2. In afwijking van artikel 5.2, tweede en derde lid, van het Bouwbesluit 2003 geldt voor een constructie als bedoeld in die leden een weerstand van ten minste 4,5 m2 • K/W, voor zover die waarde hoger is dan de waarde genoemd in die leden.
3. Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan de aanvrager verplichten om een ventilatieprestatiekeuring over te leggen. De ventilatieprestatiekeuring wordt opgesteld overeenkomstig BRL8010.
4. In afwijking van artikel 5.3, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 geldt voor ramen, deuren, kozijnen en daarmee gelijk te stellen constructieonderdelen als bedoeld in dat lid een warmtecoëfficiënt van ten hoogste 2,0 W/m2 • K, voor zover die waarde lager is dan de waarde genoemd in dat lid. Voor vensterglas geldt een U-waarde van ten hoogste 0,9.
5. Artikel 5.6, eerste lid, eerste volzin, van het Bouwbesluit 2003 is niet van toepassing. In afwijking van artikel 5.6, eerste lid, tweede volzin, van het Bouwbesluit 2003 is artikel 5.3 van dat besluit van toepassing in het geval, bedoeld in artikel 5.6, eerste lid, van dat besluit.
Op de drijvende autarkische recreatiebungalow die wordt gebouwd naast de camping ‘De Kleine Wielen’, De Groene Ster 14 te Leeuwarden, zijn de artikelen 2.48, 2.68, eerste lid, 2.185, derde lid, 3.33, eerste en tweede lid, 3.34, 3.119, eerste lid, 3.120, 3.121, 3.127, tweede lid, 3.128, 3.129, 3.130, en 5.12, eerste en derde lid, van het Bouwbesluit 2003 niet van toepassing.
F
Artikel 7 vervalt.
G
Er worden vier bijlagen toegevoegd als opgenomen in de bijlage bij dit besluit.
Bijlage II bij de Crisis- en herstelwet wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan categorie Aa Gebiedsontwikkeling met nationale uitstraling worden de volgende projecten toegevoegd:
7 |
Vossenberg-West II Tilburg |
Multimodaal ontsloten logistiek bedrijventerrein in het noordwesten van Tilburg van circa 100 ha bruto (80 ha netto) |
Het bestemmingsplan voor het bedrijventerrein Vossenberg-West II is gericht op grootschalige en gemengde industriële bedrijven, met name in de milieucategorie 3,4 en 5, transportbedrijven en logistieke dienstverleners |
8 |
Bedrijvenpark H2O |
Bedrijvenpark H2O ligt bij knooppunt Hattemerbroek en strekt zich uit langs de oostelijke rijbaan van de A28, aan beide zijden van de A50. Het bedrijvenpark wordt aan één zijde begrensd door de A28. Het deel dat zich aan de Hattemse zijde van de A50 bevindt (± 18 hectare), wordt daarnaast begrensd door het tracé van de Hanzelijn en de Oostersedijk. Het gedeelte dat zich aan de Oldebroekse zijde van de A50 bevindt (± 52 hectare), wordt daarnaast begrensd door de Voskuilerdijk en de kern Hattemerbroek. |
Bedrijvenpark H2O is een gezamenlijk ontwikkelingsproject van de gemeenten Hattem, Heerde (H2) en Oldebroek (O), die deel uitmaken van de Regio Noord-Veluwe in Gelderland, op de grens met Overijssel. Met het bedrijvenpark komen deze gemeenten tegemoet aan de vraag naar bedrijfskavels van lokaal tot internationaal georiënteerde bedrijven |
B
Na categorie G Spoorwegen wordt een categorie ingevoegd, luidende:
nr. |
Aanduiding project |
Omschrijving ligging of locatie |
Aard van het project |
---|---|---|---|
1 |
RijnGouwelijn |
Het oostelijk deel van de RijnGouwelijn loopt van Gouda Centraal Station via Waddinxveen, Boskoop, Alphen aan den Rijn, Rijnwoude, Zoeterwoude en Leiden tot aan het transferium bij de A44 (gemeente Oegstgeest). Het westelijk deel loopt vanaf het transferium tot in Katwijk Badstraat en naar het Palaceplein in Noordwijk |
De RijnGouwelijn is een lightrailverbinding van Gouda via Alphen aan den Rijn en Leiden naar de kust in Katwijk en Noordwijk. Het is een laagdrempelige en hoogwaardige vorm van openbaar vervoer in de regio. Het heeft tot doel de bereikbaarheid en leefbaarheid in de regio op een duurzame wijze te verbeteren en tegelijk ruimtelijke ontwikkelingen te structureren |
Na artikel 17 van het Stortbesluit bodembescherming wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
experiment duurzaam stortbeheer, bedoeld in artikel 17b, eerste lid;
periode van tien jaar vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit hoofdstuk;
maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de wet;
krachtens artikel 17b, tweede lid, aangewezen stortplaats of gedeelte daarvan;
krachtens artikel 17e, eerste lid, vastgestelde toetswaarde.
1. Er vindt een experiment duurzaam stortbeheer plaats.
2. Het experiment wordt uitgevoerd op ten hoogste vier stortplaatsen of gedeelten daarvan, die zijn aangewezen bij ministeriële regeling.
3. Het experiment heeft tot doel ter voorbereiding van de eventuele invoering van duurzaam stortbeheer, in aanvulling op andere vormen van stortbeheer, te onderzoeken of met betrekking tot de pilotstortplaatsen een substantiële vermindering van het emissiepotentieel en beperking van de nazorg kan worden bereikt.
4. Het experiment houdt in dat op de pilotstortplaatsen het afvalpakket wordt gestabiliseerd door het stimuleren van natuurlijke processen onder invloed van infiltratie van water of beluchting van het afvalpakket, waardoor in het afvalpakket aanwezige organische stoffen worden afgebroken en anorganische stoffen worden vastgelegd.
5. Het experiment is gericht op het verkrijgen van informatie over:
a. de mate van vermindering van het emissiepotentieel van de stortplaats, die met duurzaam stortbeheer wordt bereikt;
b. de mate van beperking van de nazorg na sluiting van de stortplaats, die met duurzaam stortbeheer wordt bereikt;
c. de methode waarmee het emissiepotentieel van de stortplaats betrouwbaar kan worden vastgesteld;
d. een passende eindafwerking van de stortplaats in geval van toepassing van duurzaam stortbeheer.
6. Degene die een pilotstortplaats drijft, voert zijn aandeel in het experiment uit overeenkomstig een plan van aanpak dat hij voor die stortplaats met het bevoegd gezag is overeengekomen.
1. Op stortplaatsen of gedeelten daarvan die bij ministeriële regeling afzonderlijk of per categorie zijn aangewezen, hoeft aan de bovenkant van de gestorte afvalstoffen geen bovenafdichting te worden aangebracht die tegengaat dat water in de gestorte afvalstoffen infiltreert.
2. Op stortplaatsen of gedeelten daarvan die bij ministeriële regeling afzonderlijk of per categorie zijn aangewezen, worden zo spoedig als technisch mogelijk, maar uiterlijk binnen een bij die regeling voor de betrokken stortplaats of het betrokken gedeelte van de stortplaats aangegeven termijn die niet later eindigt dan 50 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting of het treffen van de in het tweede of derde lid bedoelde maatregelen, aan de bovenkant van de gestorte afvalstoffen een bovenafdichting aangebracht die tegengaat dat water in de gestorte afvalstoffen infiltreert.
3. In gevallen als bedoeld in het eerste of tweede lid blijven gedurende de werkingsduur van hoofdstuk IIIa de voorschriften in de vergunning, gesteld ter uitvoering van artikel 4, vierde lid, buiten toepassing.
1. Bij ministeriële regeling worden met betrekking tot de pilotstortplaatsen en de stortplaatsen of gedeelten daarvan, bedoeld in artikel 17c, eerste en tweede lid, regels gesteld in het belang van de bescherming van het milieu. De regels kunnen per stortplaats verschillend worden vastgesteld.
2. De regels krachtens het eerste lid hebben in elk geval betrekking op de maatregelen en voorzieningen die moeten worden getroffen ten behoeve van de uitvoering van het experiment en de monitoring van het experiment ten behoeve van de evaluaties, bedoeld in artikel 17e, vierde en zevende lid.
1. Bij ministeriële regeling worden voor elke pilotstortplaats toetswaarden vastgesteld.
2. Een toetswaarde is de concentratie van een verontreinigende stof die na afloop van de looptijd van het experiment ten hoogste in het percolaat van de pilotstortplaats aanwezig mag zijn.
3. Bij de regeling, bedoeld in het eerste lid, worden in elk geval regels gesteld over de wijze waarop wordt bepaald of de pilotstortplaats aan de toetswaarden voldoet.
4. Na vijf jaar na de aanvang van de looptijd van het experiment vindt voor elke pilotstortplaats een tussenevaluatie plaats.
5. Het bevoegd gezag kan besluiten het experiment op een pilotstortplaats op een daarbij aangegeven tijdstip voortijdig beëindigen.
a. indien het experiment naar zijn verwachting op grond van de tussenevaluatie niet succesvol zal verlopen;
b. in het belang van de bescherming van het milieu.
6. Indien toepassing is gegeven aan het vijfde lid vervalt op het tijdstip waarop met betrekking tot die stortplaats een besluit op grond het vijfde lid van kracht wordt, de aanwijzing van de pilotstortplaats krachtens artikel 17b, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 17c, eerste lid.
7. Na afloop van de looptijd van het experiment vindt voor elke pilotstortplaats een eindevaluatie van het experiment plaats, tenzij het experiment op grond van het zesde lid voortijdig is beëindigd.
8. Het experiment is op een pilotstortplaats succesvol verlopen indien uit de eindevaluatie blijkt dat het percolaat van de pilotstortplaats voldoet aan de toetswaarden of naar het oordeel van Onze Minister aannemelijk is dat het percolaat van de pilotstortplaats door het treffen van maatregelen alsnog aan de toetswaarden kan voldoen.
1. Dit hoofdstuk vervalt elf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding, tenzij toepassing is gegeven aan het tweede lid.
2. Bij koninklijk besluit kan een later tijdstip worden vastgesteld waarop dit hoofdstuk vervalt, dat niet op een later tijdstip is gelegen dan dertien jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit hoofdstuk.
In afwijking van artikel 3, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet vindt de aanwijzing van bedrijventerreinen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van dat besluit door burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen plaats uiterlijk zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met uitzondering van de artikelen I, onderdeel D, en III.
2. Artikel I, onderdeel D, treedt in werking met ingang van:
a. het tijdstip dat het bij koninklijke boodschap van 27 december 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en enkele andere wetten (verbeteringen en aanvullingen) (Kamerstukken 32 588) tot wet is verheven en die wet in werking treedt, of
b. het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 7 juni 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 op een aantal punten van uiteenlopende aard, van de Wet personenvervoer 2000 ten aanzien van het openbaar-vervoerverbod en enkele technische wijzigingen, van de Wet advies en overleg verkeer en waterstaat in verband met wijzigingen in de vorm waarin betrokkenen en organisaties bij het beleidsproces worden betrokken, alsmede wijziging van de Wet op de economische delicten, de Wet luchtvaart, de Binnenvaartwet, de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot, de Wet belastingen op milieugrondslag, de Waterwet, de Invoeringswet Waterwet, de Waterschapswet en de Crisis- en herstelwet op enkele punten van technische aard (Verzamelwet Verkeer en Waterstaat 2010) (Kamerstukken 32 403) tot wet is verheven en die wet in werking treedt, indien dat tijdstip eerder is dan het in onderdeel a bedoelde tijdstip.
3. Artikel III treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
Kaart Amersfoort kop van Isselt
Kaart Apeldoorn Kanaalzone
Kaart Stichtse Vecht gebiedsontwikkeling Vreeland Oost
Kaart Veghel gebiedsontwikkeling Heilig Hartplein en Noordkade
Dit besluit vormt de zogenoemde derde tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. Met de derde tranche is een aantal ontwikkelingsgebieden als bedoeld in artikel 2.2 van de Crisis- en herstelwet aangewezen en is gespecificeerd van welke wettelijke bepalingen voor alle aangewezen en in de toekomst aan te wijzen ontwikkelingsgebieden mag worden afgeweken, is een aantal innovatieve projecten als bedoeld in artikel 2.4 van die wet benoemd en is een aantal projecten toegevoegd aan bijlage II bij die wet.
Artikel 2.4, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) biedt de mogelijkheid om bij wege van experiment af te wijken van bepalingen die zijn gesteld bij of krachtens enkele met name genoemde wetten, waaronder de Wet milieubeheer (hierna: Wm). In dit besluit (hierna: wijzigingsbesluit) is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door ten behoeve van het experiment duurzaam stortbeheer een hoofdstuk IIIA (artikelen 17a tot en met 17f) in te voegen in het op de Wm gebaseerde Stortbesluit bodembescherming (hierna: Stortbesluit).
Het doel van duurzaam stortbeheer als zodanig is de afwenteling van de gevolgen van het storten van afval op toekomstige generaties te verminderen. Dit gebeurt door een brongerichte aanpak, die is gericht op de vermindering van het emissiepotentieel van het afvalpakket op de stortplaats door infiltratie van water en beluchting van het afvalpakket. Deze aanpak is een alternatief voor de traditionele aanpak overeenkomstig de zogenaamde IBC-criteria (Isoleren, Beheersen en Controleren). Vermindering van het emissiepotentieel blijft daarbij achterwege.
Het afval op een stortplaats bevat een groot aantal verschillende verontreinigende stoffen, welke uiteindelijk door uitloging met het percolaat in bodem- en grondwater terecht kunnen komen afhankelijk van de lekdichtheid van de onderafdichting. Een deel van de verontreinigingen zit tijdens het storten al in het afval; een ander deel wordt tijdens de spontane biologische processen die volgen gevormd of afgebroken. De mate waarin verontreinigingen op een bepaald moment (bijvoorbeeld bij een bepaalde mate van spontane afbraak van organisch materiaal) kunnen worden uitgespoeld wordt aangeduid met het emissiepotentieel. Het emissiepotentieel van het afval wordt bepaald door de afvalsamenstelling, afbraak van organisch materiaal, vochtgehalte en ook de mobiliteit van dit vocht door het stortlichaam, de oplosbaarheid van verontreinigingen en de reeds gerealiseerde doorspoeling, of de mate waarin verontreinigingen al uit het afvalpakket zijn verwijderd als gevolg van regenval of infiltratie. De uiteindelijke emissie van stoffen wordt niet alleen bepaald door het emissiepotentieel, maar ook door de manier waarop het infiltratiewater zich door het afval verspreidt.
De mate waarin verontreinigende stoffen op enig moment uit het afvalpakket in het milieu terecht kunnen komen wordt aangeduid met het emissiepotentieel. Het emissiepotentieel van het afval wordt bepaald door de afvalsamenstelling, afbraak van organisch materiaal, vochtgehalte, de mobiliteit van gas en water door het stortlichaam, de oplosbaarheid van verontreinigingen en de reeds gerealiseerde diffusie en doorspoeling, of de mate waarin verontreinigingen al uit het afvalpakket zijn verwijderd als gevolg van regenval of infiltratie. De uiteindelijke emissie van stoffen wordt niet alleen bepaald door het emissiepotentieel, maar ook door de manier waarop het infiltratiewater zich door het afval verspreidt.
In algemene zin kan een stortplaats bepaalde risico’s opleveren voor de omgeving. De belangrijkste oorzaak daarvan is de niet uit te sluiten kans dat verontreinigende stoffen kunnen vrijkomen met het geproduceerde stortgas en/of het percolaat. Om deze risico’s in afdoende mate te beheersen zijn in het Stortbesluit verplichtingen opgenomen ten aanzien van het realiseren en in stand houden van een nader omschreven beschermingsniveau. Dit besluit voorziet er in dat deze maatregelen indien nodig ook getroffen moeten worden.
Om inzicht te krijgen in de wijziging van de omstandigheden als gevolg van het experiment en de mogelijke gevolgen daarvan voor het risicoprofiel van de pilotstortplaatsen is een vrij gedetailleerde risicoanalyse uitgevoerd. Voor slechts enkele onderdelen is sprake van een verhoogd risico. Voor deze laatste categorie kunnen de risico’s in afdoende mate worden beheerst door een gerichte monitoring en voor enkele onderdelen aangevuld met preventieve of effectgerichte maatregelen.
De monitoring wordt aanzienlijk uitgebreid ten opzichte van hetgeen volgens het Stortbesluit is vereist. Percolaatvorming en -samenstelling en stortgasemissie worden met grotere frequentie en in meer detail onderzocht. Geheel nieuw is een grote inspanning om de processen in het afvalpakket zelf te monitoren. Daarmee vindt de monitoring eerder en beter plaats.
Het doel van duurzaam stortbeheer is om het emissiepotentieel van de verontreinigingen in stortplaatsen naar bodem en grondwater zodanig terug te brengen, dat de eeuwigdurende nazorg en nazorgkosten substantieel worden verminderd. Dit onder voorwaarde dat de immissies van stoffen naar de omgeving (belasting van bodem, (grond)water en lucht) zowel voor de korte als lange termijn acceptabel zijn binnen de doelen van het preventieve beleid. Voor de toetsing hierop worden onder meer zogenoemde toetswaarden opgesteld.
Verder is het de bedoeling dat afloop van het experiment meer op de individuele locaties passende vormen vormen van eindafwerking mogelijk worden, indien duidelijk is dat het acceptabele emissieniveau (toetswaarden) ook op lange termijn bezien niet wordt overschreden.
Het doel van de pilotprojecten is het vaststellen of een brongerichte aanpak zodanig effectief is en ook kan blijven, dat daarmee de noodzaak voor de op dit moment nog gangbare effectgerichte maatregelen en voorzieningen voor stortplaatsen na de exploitatieperiode geheel of nagenoeg geheel kan komen te vervallen. Daarnaast zijn meerdere nevendoelen voor de pilots geformuleerd die zich voornamelijk richten op de uitvoering van de praktijkproeven
Wetenschappelijk onderzoek in de laatste twee decennia laat al zien dat biologische en geochemische processen die zich onder gunstige condities in het stortlichaam kunnen voordoen, leiden tot een vermindering van het emissiepotentieel. Uit het onderzoek blijkt verder dat deze afbraakprocessen afhankelijk van het type afval kunnen worden versneld door middel van infiltratie van water en beluchting. Hiermee kan met name de afbraak van organisch materiaal in het afval worden gestimuleerd, met als gevolg dat ook het emissiepotentieel van verontreinigingen wordt gereduceerd. Het is evenwel niet bekend in welke mate deze omzetting plaatsvindt. Ook is niet duidelijk of deze maatregelen voldoende doorwerken om de emissies van stortplaatsen te beperken tot een aanvaardbaar niveau. Het is daarom nog niet duidelijk of duurzaam stortbeheer voldoende effectief is om de emissies van milieubelastende stoffen uit stortplaatsen zodanig te reduceren dat daarmee de noodzaak tot isolerende voorzieningen (goeddeels) kan komen te vervallen en eventueel tijdelijk optredende neveneffecten (o.a. de marginale toename van methaanemissies) tot een acceptabel niveau kunnen worden beperkt. Dit is reden om gericht en grootschalig praktijkonderzoek te doen.
Het doel van dit wijzigingsbesluit is langdurig onderzoek mogelijk te maken op maximaal vier pilotstortplaatsen om na te gaan of duurzaam stortbeheer in de praktijk inderdaad tot de verwachte resultaten leidt. Verwacht wordt allereerst een substantiële vermindering van het emissiepotentieel van het afvalpakket.
Daarmee zal dan ook een vermindering van het risicopotentieel van de stortplaats gepaard gaan. Door duurzaam stortbeheer wordt tevens de noodzaak van eeuwigdurende nazorg beperkt. In samenhang hiermee wordt onderzocht of de huidige verplichting in het Stortbesluit om na sluiting van de stortplaats een bovenafdichting aan te brengen, voor een deel van de stortplaatsen kan komen te vervallen. Naast de milieuhygiënische voordelen die dit heeft, kan dit voor de exploitanten van die stortplaatsen een aanzienlijke kostenbesparing meebrengen.
Gevolg van duurzaam stortbeheer is ook dat zettingen van het afvalpakket versneld worden. Een vollediger mechanische stabilisatie van het afvalpakket, levert betere mogelijkheden voor nieuwe bestemmingen van de stortplaats. Hierdoor kan duurzaam stortbeheer leiden tot een hoogwaardiger hergebruik van de ruimte op de stortplaats, waardoor het beslag dat de stortplaats op de omgeving legt, afneemt.
Duurzaam stortbeheer sluit aan bij het algemene uitgangspunt van het milieubeleid dat het ontstaan van milieuproblemen beter aan de bron kan worden voorkomen dan dat milieuproblemen nadat zij zijn ontstaan, achteraf weer moeten worden opgelost. Het experiment is een stimulans voor kennisopbouw, -disseminatie en -export en draagt bij aan innovaties. Hierdoor sluit het goed aan de op doelstellingen van de Crisis- en herstelwet, in het bijzonder de experimentenregeling waarin die wet voorziet.
Indien het experiment succesvol verloopt, zal de mogelijkheid van duurzaam stortbeheer definitief worden ingevoerd door aanpassing van het Stortbesluit.
Duurzaam stortbeheer zal echter niet op alle stortplaatsen mogelijk zijn. Op de stortplaatsen die niet voor duurzaam stortbeheer in aanmerking komen, zullen de bestaande randvoorwaarden uit het huidige Stortbesluit, vertaald in de voorschriften behorende bij de vergunning voor die stortplaats blijven gelden.
In verband met het experiment worden in dit wijzigingsbesluit drie onderwerpen geregeld:
1. Op pilotstortplaatsen wordt het experiment duurzaam stortbeheer uitgevoerd.
2. Stortplaatsen die bij een succesvol verloop van het experiment in aanmerking komen voor duurzaam stortbeheer, krijgen uitstel van de huidige verplichting om een bovenafdichting aan te brengen.
3. Indien uit lopend onderzoek blijkt dat de onderafdichting langer meegaat dan een periode van dertig jaar waarvan in het huidige Stortbesluit wordt uitgegaan, wordt de periode waarna een bovenafdichting moet worden aangebracht verlengd van dertig jaar tot ten hoogste vijftig jaar na het aanbrengen van de onderafdichting.
Om duurzaam stortbeheer in perspectief te plaatsen, wordt ook de aanpak in het huidige Stortbesluit beschreven (hierna: traditioneel stortbeheer). Deze is er op gericht het afvalpakket op de stortplaats volledig water- en luchtdicht in te pakken, met name door het verplicht stellen van een bovenafdichting, met als doel het isoleren van verontreinigingen. Belangrijk neveneffect is dat de stortplaats droog wordt gehouden. Hierdoor komen in het afvalpakket geen afbraakprocessen op gang en blijft het emissiepotentieel onverminderd even hoog.
Het gevolg is dat eeuwigdurende nazorg nodig is, voor beheer, onderhoud en het tijdig vernieuwen van constructies of onderdelen ervan, inclusief een blijvende aandacht voor inspecties, metingen en monitoring voor de controle op het functioneren van de gerealiseerde voorzieningen. De huidige bodembeschermende voorzieningen voor stortplaatsen, zoals de onderafdichting, functioneren op zichzelf goed. Hierdoor wordt namelijk voorkomen dat verontreinigende stoffen zich bijvoorbeeld naar het grondwater verspreiden. Een belangrijk bezwaar van deze effectgerichte benadering is echter dat de verontreinigingsbron zelf niet wordt aangepakt. Dit betekent dat het emissiepotentieel van het afvalpakket wordt afgewenteld op toekomstige generaties. Daarmee blijft tevens eeuwigdurende nazorg nodig om de integriteit van de bovenafdichting te garanderen en de omgeving tegen het emissiepotentieel te beschermen. Hiermee zijn ook nog eens omvangrijke kosten gemoeid, bijvoorbeeld voor de reparatie en vervanging van bovenafdichtingen. Een afdoende bescherming van het milieu is afhankelijk van de blijvende integriteit van de geïnstalleerde bovenafdichtingen.
Hierbij blijft het risico bestaan dat door calamiteiten, zoals overstromingen, bodembeschermende voorzieningen worden aangetast en verontreinigende stoffen alsnog in de omgeving terecht komen. De benadering in het huidige Stortbesluit kan niet worden beschouwd als een duurzame aanpak, omdat de gevolgen van het storten van afval op toekomstige generaties worden afgewenteld.
Duurzaam stortbeheer houdt in dat na beëindiging van het storten water (infiltratie) en lucht (beluchting) aan het afval in het stortlichaam wordt toegevoegd. Water en lucht brengen biologische afbraakprocessen op gang, die de verontreinigende stoffen in stortplaatsen afbreken en het afvalpakket stabiliseren.
Hierdoor vermindert het emissiepotentieel in stortplaatsen geleidelijk. Het lange termijn risico kan aldus aanzienlijk worden verminderd. Doordat duurzaam stortbeheer alleen wordt toegepast tijdens de functionele levensduur van de onderafdichting wordt ook bij duurzaam stortbeheer voorkomen dat verontreinigende stoffen zich naar het grondwater verspreiden.
Door infiltratie van water kan worden bereikt dat de omstandigheden in een groter deel van het afvalpakket gunstig(er) worden voor biologische omzetting.
Belangrijk hierbij is dat een veelvoud van het natuurlijk neerslagoverschot wordt gecirculeerd om ook de stagnante zones te bereiken, of om gericht water toe te voegen aan deze stagnante zones.
Beluchting van het afvalpakket zorgt ervoor dat het organisch materiaal met zuurstof in de lucht kan reageren in een reactie vergelijkbaar met composteren van GFT-afval. Deze aerobe omzetting gaat sneller en meer volledig dan bij percolaatinfiltratie. Beluchting werkt sneller en is beter in staat om organisch materiaal om te zetten dan infiltratie.
De keuze voor infiltratie of beluchting hangt af van de locatie waar en het tijdstip waarop de pilot wordt uitgevoerd. Deze keuze is gebaseerd op de mate waarin het organisch materiaal in het afvalpakket al spontaan is omgezet.
Bij duurzaam storten wordt na beëindiging van het storten geen bovenafdichting meer aangebracht, zoals het huidige Stortbesluit nog voorschrijft. De bovenafdichting is er juist op gericht om te voorkomen dat water en lucht bij het afval kunnen komen en gaat dus uit van een tegenovergestelde aanpak.
Om stank en verwaaiing te voorkomen worden de stortplaatsen waar duurzaam stortbeheer plaatsvindt, wel voorzien van een tijdelijke afdichting (die tevens toevoeging van lucht en water toelaat).
Vanaf eind jaren negentig is nationaal en internationaal onderzoek gedaan naar het verduurzamen van stortplaatsen door middel van innovatieve technieken voor het stimuleren van biologische afbraakprocessen en vastlegging. Op stortplaatsen in Duitsland, de Verenigde Staten en Oostenrijk zijn hiermee intussen ook ervaringen in de praktijk opgedaan. Hieruit blijkt dat biologische en geochemische processen die zich onder gunstige condities in het stortlichaam kunnen voordoen, leiden tot een stabilisatie van het afval. Door bevochtiging van het afvalpakket door middel van infiltratie van water of beluchting van het afvalpakket kunnen biologische afbraakprocessen worden versneld. Hierdoor vermindert de gasproductie van het stortlichaam op lange termijn. Tevens nemen de concentraties van verontreinigende stoffen in het percolaat af en daarmee het lange termijnrisico van het emissiepotentieel op bodem- en grondwaterverontreiniging (Bareither e.a., 2010; Barlaz e.a., 2010; Reinhart, 1996; Rich e.a., 20081). Het aanbrengen van een waterdichte bovenafdichting, zoals nu in het Stortbesluit nog is voorgeschreven, voorkomt toetreding van water en zal daardoor de stabilisering van het afval aanzienlijk vertragen. Hierdoor zal de verontreinigende levensduur van een stortplaats met lange tijd, wellicht enkele eeuwen, worden verlengd (Huber e.a., 2004)2.
Voor duurzaam stortbeheer zijn er momenteel in Nederland nog geen bewezen technieken. Daarom heeft de stortbranche het ministerie van Infrastructuur en Milieu (hierna: IenM) in 2010 verzocht om langjarig vervolgonderzoek op maximaal vier pilotstortplaatsen te mogen verrichten. Dit onderzoek is nodig om aan te tonen dat duurzaam stortbeheer in de praktijk werkt.
Het Ministerie van IenM heeft aangegeven de ontwikkeling van innovatieve technieken te willen stimuleren en is daartoe het project Introductie Duurzaam Stortbeheer (hierna: IDS) gestart. Ook de betrokken provincies hebben aangegeven dit vervolgonderzoek te ondersteunen. Het Project IDS geeft vorm aan de samenwerking tussen provincies, het Interprovinciaal Overleg (hierna: IPO), de stortbranche en het Ministerie van IenM om dit onderzoek wetgevingstechnisch en beleidsmatig mogelijk te maken.
Met het project IDS wordt tevens beoogd te komen tot definitieve lange termijn afspraken in de vorm van de Greendeal (Convenant) Introductie Duurzaam Stortbeheer (zie paragraaf 2.12).
Het experiment heeft in dit verband tot doel een structurele invoering van duurzaam stortbeheer te onderbouwen. Het is de bedoeling dat door innovatief onderzoek op deze pilotstortplaatsen inzicht wordt verkregen in de mate waarin het afvalpakket door afbraak van organisch materiaal kan worden gestabiliseerd en de daarin aanwezige verontreinigende stoffen worden afgebroken dan wel vastgelegd. Het experiment is er in het bijzonder op gericht informatie te verkrijgen tot hoever het emissiepotentieel van de stortplaatsen en de noodzaak van nazorg kunnen worden teruggebracht, welke eindafwerking daarbij past en met welke methode het emissiepotentieel betrouwbaar kan worden vastgesteld.
Artikel 2.4, eerste lid, van de Chw biedt de mogelijkheid om ten behoeve van experimenten af te wijken van de bepalingen bij of krachtens enkele in die bepaling genoemd wetten, waaronder de Wet milieubeheer. Het huidige, op de Wet milieubeheer gebaseerde, Stortbesluit verhindert de toepassing van duurzaam stortbeheer doordat daarin een bovenafdichting wordt voorgeschreven.
Het is juist de bedoeling deze bij duurzaam stortbeheer (in zijn huidige isolerende vorm) achterwege te laten. Om het experiment duurzaam stortbeheer mogelijk te maken, moet het Stortbesluit worden aangepast. In het nieuwe hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit (de artikelen 17a tot en met 17f) is de mogelijkheid gecreëerd om duurzaam stortbeheer toe te passen bij wijze van experiment.
Het huidige Stortbesluit is gebaseerd op artikel 2.22, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). In het besluit zijn op dit moment alleen regels gesteld in de vorm van tot het bevoegd gezag gerichte instructies voor de vergunningverlening. Het zou echter omslachtig zijn om de experimenten langs deze weg op te starten. Er zouden dan eerst instructieregels moeten worden gesteld en vervolgens zou het bevoegd gezag voor de pilotstortplaatsen eerst de vergunningen moeten aanpassen voordat het experiment daadwerkelijk van start kan gaan. Hetzelfde geldt voor de opschorting van de verplichting om een bovenafdichting aan te brengen, die voor enkele andere stortplaatsen gedurende de looptijd van het experiment zal plaatsvinden.
Niet alleen zijn met aanpassing van de vergunningen veel tijd en een grote inspanning gemoeid, maar het gevolg van een dergelijke aanpak zal ook zijn dat het experiment niet synchroon op de beoogde pilotstortplaatsen plaatsvindt. Dit is wenselijk voor het goede verloop van het experiment.
Anders dan het huidige Stortbesluit, dat in de vergunning voor de stortplaats te verwerken instructieregels behelst, bevat hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit voor de exploitant van de stortplaats rechtstreeks werkende algemene regels. Deze zijn gebaseerd op artikel 8.40, eerste lid, van de Wm. Hierdoor kan worden gewaarborgd dat het experiment op alle pilotstortplaatsen synchroon van start kan gaan.
De looptijd van het experiment bedraagt tien jaar. Na tien jaar vindt de eindevaluatie plaats met behulp van toetswaarden (zie paragraaf 2.7), waaraan het percolaat van de stortplaats na beëindiging van het experiment moet voldoen.
In afwachting van de besluitvorming over de definitieve invoering van duurzaam stortbeheer blijft hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit nog een jaar langer van kracht, teneinde de situatie gedurende het evaluatiejaar te bestendigen. Indien op grond van de resultaten van de eindevaluatie definitieve invoering wordt voorgenomen, kan de geldingsduur van hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit met toepassing van artikel 17f, tweede lid, van het Stortbesluit met ten hoogste twee jaar worden verlengd, van elf tot dertien jaar.
In het kader van het project IDS is ten behoeve van de uitvoering van het experiment duurzaam stortbeheer het Integrale Plan van Aanpak vastgesteld (hierna: IPvA), dat betrekking heeft op alle deelnemende pilotstortplaatsen.
Daarnaast wordt per pilotstortplaats tevens een meer specifiek Plan van Aanpak (hierna: PvA) opgesteld. In deze plannen zijn onder meer technische details opgenomen over de opzet en uitvoering van de meetstrategie, het monitoringsplan en de technische toetsingscriteria waaraan succes van de pilots wordt afgemeten. Het IPvA en de PvA zullen onderdeel vormen van de Greendeal IDS en als zodanig een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de betrokken partijen behelzen. Daarnaast is er sprake van een bestuursrechtelijke verplichting om het overeengekomen plan van aanpak uit te voeren. Deze vloeit voort uit artikel 17b, lid 6.
Als uitgangspunt geldt dat het experiment plaatsvindt overeenkomstig het huidige Stortbesluit. In de ministeriële regeling op grond van artikel 17d, eerste lid, van het Stortbesluit zullen alleen regels worden opgenomen, die specifiek noodzakelijk zijn voor de uitvoering en monitoring van het experiment, eventueel per stortplaats gespecificeerd. Deze regels kunnen zowel betrekking hebben op de pilotstortplaatsen als de stortplaatsen die uitstel hebben gekregen van de verplichting om een bovenafdichting aan te brengen.
De exploitant van een pilotstortplaats is op grond van artikel 17b, zesde lid, van het Stortbesluit verplicht zijn aandeel in het experiment uit te voeren overeenkomstig het plan van aanpak dat hij met het bevoegd gezag is overeengekomen voordat de stortplaats voor deelname aan het experiment werd aangewezen. Het bevoegd gezag kan hierdoor de naleving van deze verplichting ook bestuursrechtelijk handhaven.
Het experiment zal op maximaal vier pilotstortplaatsen worden uitgevoerd. Tevens wordt voor een aantal andere, bij ministeriële regeling aangewezen, stortplaatsen in het kader van het experiment uitstel verleend van de verplichting tot het aanbrengen van een bovenafdichting.
In het voorgehangen ontwerpbesluit waren de vier pilotstortplaatsen nog met name genoemd. Een betere volgorde is echter dat eerst de totstandkoming van de Greendeal wordt afgewacht, waarin ook overeenstemming moet zijn bereikt over de deelnemende pilotstortplaatsen, en dat deze pilotstortplaatsen pas daarna in het Stortbesluit definitief voor de uitvoering van het experiment worden aangewezen. Om na de ondertekening van de Greendeal niet onnodig tijd te verliezen zullen daarom ook de pilotstortplaatsen bij ministeriële regeling worden aangewezen.
Voor deze stortplaatsen is de haalbaarheid onderbouwd met een haalbaarheidsstudie.
Een pilotstortplaats wordt pas definitief aangewezen nadat de houder van de omgevingsvergunning voor de pilotstortplaats, overeenkomstig artikel 17b, zesde lid, met het bevoegd gezag een plan van aanpak is overeengekomen.
De volgende stortplaatsen zullen naar verwachting als pilotstortplaatsen worden aangewezen:
– Kragge II te Bergen op Zoom, in beheer bij Attero;
– Wieringermeer te Middenmeer, in beheer bij Afvalzorg;
– Braambergen te Almere, in beheer bij Afvalzorg.
De stortplaats Vlagheide te Schijndel, in beheer bij Stadsgewest ’s-Hertogenbosch, kan mogelijk nog worden toegevoegd aan deze lijst, indien het Stadsgewest tijdig aan alle voorbereidende activiteiten kan voldoen.
De keuze voor deze pilotstortplaatsen is gebaseerd op technisch-inhoudelijke en organisatorische redenen. Technisch-inhoudelijk is onder meer van belang het soort afval en de aanwezige infrastructuur en (bodem)beschermende voorzieningen, met name het nog niet aanwezig zijn van een bovenafdichting. De locaties en het afvalmateriaal verschillen op belangrijke onderdelen ten opzichte van elkaar, zodat zowel percolaatinfiltratie als beluchting kunnen worden beproefd voor verschillende omstandigheden. Organisatorisch is van belang de bereidheid van de stortplaatsexploitant om aan het experiment deel te nemen en de bereidheid de hiervoor noodzakelijke investeringen te doen en de kosten van het experiment te dragen.
In de ministeriële regeling zullen tevens de grenzen van de cellen (stortvakken) van de pilotstortplaatsen worden weergegeven, waar het experiment daadwerkelijk zal worden uitgevoerd. In de beoogde delen van de stortplaatsen Kragge II en Vlagheide worden de afvalsamenstellingen gedomineerd door huisvuil. In het beoogde deel van stortplaats Wieringermeer bestaat de afvalsamenstelling voornamelijk uit bedrijfsafval en bouw- en sloopafval. Het beoogde deel van stortplaats Braambergen wordt gedomineerd door meer anorganische materialen, zoals verontreinigde grond en grondreinigingsresidu.
Voor het beoordelen van de effectiviteit van de verduurzaming van het beheer van stortplaatsen is een toetsingskader noodzakelijk. Aan de hand van dit toetsingskader moet kunnen worden beoordeeld of na het verduurzamen (en zonder de traditionele bovenafdichting van een stortplaats) de risico’s op bodembelasting van verontreinigende stoffen uit de stortplaats zodanig laag zijn, dat dit acceptabel is vanuit de doelen van het bodembeschermingsbeleid.
Bij ministeriële regeling op grond van artikel 17e, eerste lid, van het Stortbesluit zal, overeenkomstig de wens van provincies en de stortbranche, per pilotstortplaats een lijst met toetswaarden worden vastgesteld. Deze toetswaarden fungeren na afloop van de pilotperiode als toetsingskader voor de beoordeling van het experiment. De toetswaarden geven de toelaatbare bodembelasting op pilotstortplaatsen weer. De toelaatbare bodembelasting is de vracht die wordt bepaald door een concentratie en een volumestroom. Aan de toetswaarden kan worden voldaan bij verschillende combinaties van concentratie en volumestroom.
Het Ministerie van IenM heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM) en het Energieonderzoek Centrum Nederland (hierna: ECN) opdracht gegeven om per pilotstortplaats een voorstel te ontwikkelen voor de vaststelling van de toetswaarden.
Deze toetswaarden hebben niet tot doel om nieuwe emissie-eisen te stellen aan stortplaatsen. De te ontwikkelen toetswaarden dienen aan te sluiten bij het overige preventieve beleid voor bodembescherming, waaronder het Besluit bodemkwaliteit, het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, de Grondwaterrichtlijn3 en de Richtlijn storten4.
Er is voor gekozen om het onderzoek in twee fasen uit te laten voeren.
Het RIVM heeft fase 1 van het onderzoek reeds uitgevoerd. Dit omvat een inventarisatie van de uitgangspunten en het toetsingskader voor de ontwikkeling van toetswaarden voor pilotstortplaatsen (zie eindrapportage RIVM nr. 607710001/2011 van april 20115).
Fase 2 omvat een rapportage van RIVM samen met ECN, waarin zullen worden opgenomen een rekenmodel voor de berekening van locatiespecifieke toetswaarden en per pilotstortplaats een lijst met toetswaarden.
Gedurende de geldingsduur van hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit zal voor (delen van) stortplaatsen, die bij ministeriële regeling zijn aangewezen, de verplichting om een bovenafdichting aan te brengen worden uitgesteld.
Het uitstel wordt niet alleen voor de (delen van de) vier pilotstortplaatsen verleend, maar geldt tevens voor (delen van) stortplaatsen die in de toekomst (na afloop van het experiment) mogelijk in aanmerking komen voor verduurzaming.
Indien in de tussentijd overeenkomstig het huidige Stortbesluit een bovenafdichting zou moeten worden aangebracht, dan wordt duurzaam stortbeheer op die stortplaatsen bij voorbaat uitgesloten en kunnen de milieuhygiënische en financiële voordelen van duurzaam stortbeheer daar niet meer worden behaald.
Uit onderzoek door de Erasmusuniversiteit en FFact6 blijkt dat van de stortplaatsen die nog moeten worden afgedicht, circa 19 geheel of gedeeltelijk in aanmerking komen voor duurzaam stortbeheer. Zij beslaan circa 440 ha van de 1300 ha die onder de verplichting uit het Stortbesluit vallen om een bovenafdichting aan te brengen. Op ongeveer 350 ha is reeds een afdichting aangelegd. Conform huidige stortbesluit resteert ongeveer 950 ha die nog moeten worden afgedicht. De andere stortplaatsen krijgen geen uitstel van de verplichting om een bovenafdichting aan te brengen, omdat zij niet geschikt zijn voor duurzaam stortbeheer of omdat er al privaatrechtelijke afspraken zijn gemaakt om de stortplaats op de traditionele wijze af te dichten. Redenen waarom stortplaatsen niet geschikt zijn voor duurzaam stortbeheer kunnen verband houden met de aard van de afvalstoffen die zijn gestort, of het ontbreken van een onderafdichting die voldoet aan de voorschriften van het Stortbesluit inzake bodembescherming en/of milieutechnische levensduur.
Gedurende de looptijd van het experiment blijven op alle stortplaatsen de huidige milieuhygiënische voorschriften van toepassing, zoals gesteld in onder meer het Stortbesluit en de Uitvoeringsregeling en verwerkt in de voor die stortplaatsen verleende vergunningen, van toepassing, tenzij in hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit anders is bepaald. Op grond van artikel 17d, eerste lid, kunnen voor (delen van) de stortplaatsen die aan het experiment deelnemen (zowel de pilotstortplaatsen als de stortplaatsen die uitstel krijgen van de verplichting tot het aanbrengen van een bovenafdichting) aanvullende voorschriften worden gesteld, die nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu.
Dit besluit wijzigt niets aan de nazorgbepalingen van de Wet milieubeheer en de financiële zekerheidsstelling ten aanzien van het aanbrengen van bovenafdichtingen die in het Stortbesluit zijn voorgeschreven.
De huidige milieuhygiënische voorschriften betreffen met name de aanwezigheid van een goed functionerende onderafdichtingconstructie met een toereikende milieutechnische levensduur (artikel 4, eerste lid, van het Stortbesluit). De levensduur van onderafdichtingen is van belang voor de uiterste termijn voor het aanbrengen van een bovenafdichting. Deze termijn wordt gerekend vanaf de datum van het aanbrengen van de onderafdichting.
De aanwezigheid van een goed functionerende onderafdichting gedurende de hele looptijd van het experiment is een eerste vereiste voordat een (deel van de) stortplaats in aanmerking kan komen voor uitstel van de verplichting om conform het huidige Stortbesluit een bovenafdichting aan te brengen.
In verband met het voorgaande is van belang dat er op dit moment onderzoek loopt naar de verwachte milieutechnische levensduur van onderafdichtingen.
Hieruit moet blijken wat op grond van de huidige kennis over de stand der techniek de geschatte levensduur van onderafdichtingen is. In het huidige Stortbesluit, dat eind jaren tachtig is ontwikkeld, is nog uitgegaan van een levensduur van dertig jaar. Afhankelijk van de onderzoeksresultaten kan deze uiterste termijn voor het aanbrengen van een bovenafdichting bij ministeriële regeling op grond van artikel 17c, tweede lid, van het Stortbesluit worden verlengd tot ten hoogste vijftig jaar na het aanbrengen van de onderafdichting.
Deze verlenging geldt voor bij die regeling aangewezen afzonderlijke stortplaatsen, onderscheidenlijk categorieën van stortplaatsen, met name stortplaatsen waar bodembeschermende voorzieningen zijn getroffen die behoren tot eveneens bij de regeling aangewezen categorieën van voorzieningen. Hiermee wordt voorkomen dat voortijdig een bovenafdichting moet worden aangebracht op een stortplaats die voor duurzaam stortbeheer in aanmerking kan komen.
Met een goed functionerende onderafdichting zal geen sprake kunnen zijn van een hogere belasting van de bodem en het grondwater met verontreinigende stoffen uit de stortplaats dan gesteld in het Stortbesluit. Optredende emissies van verontreinigingen manifesteren zich in het stortwater boven de onderafdichting (het percolaat) en worden door middel van percolaatdrains afgevangen. Er zijn tevens voorschriften in de vergunning opgenomen die verplichten tot monitoring van de kwaliteit van het grondwater onder de stortplaats en in de omgeving daarvan.
Ten aanzien van de lozing van het overtollig percolaat zijn in de huidige vergunningen eveneens voldoende voorschriften opgenomen. Hoewel tijdens het experiment veranderingen in de samenstelling of de hoeveelheden kunnen optreden, zijn aanvullende voorschriften niet noodzakelijk.
In de huidige vergunningen zin ook voorschriften opgenomen ter beheersing van stortgasemissie. Deze zijn conform de Handreiking methaanreductie stortplaatsen.
De voorschriften bieden voldoende mogelijkheden om voor te schrijven dat zo nodig maatregelen en voorzieningen worden getroffen om emissies naar de lucht en eventuele geuremissies aan te pakken.
Uit een onderzoek dat in opdracht van AgentschapNL is uitgevoerd door het bureau ECOFYS7, blijkt dat er door het experiment slechts marginaal sprake is van extra methaanemissie. Vergeleken met de jaarlijkse emissie van methaan in 2009 bedraagt de extra emissie bij een realistisch scenario 0,7% (zijnde 1,5 kton versus 219 kton voor de jaarlijkse methaanemissie in 2009). Weliswaar zijn in technische zin aanvullende maatregelen mogelijk om de methaanemissie verder te verlagen, maar de verwachte toename is zo marginaal dat aanvullende maatregelen niet nodig worden geacht. Extra monitoring van de optredende emissies maakt deel uit van het experiment.
Uitstel voor het aanbrengen van de bovenafdichting betekent niet dat de betrokken stortplaats open ligt. Na het beëindigen van het storten wordt de stortplaats afgedekt met een tijdelijke afdeklaag die geur en verwaaiing tegengaat. Deze eisen gelden al op grond van de huidige milieuhygiënische voorwaarden. Daarom hoeft niet voor een toename van geur en verwaaiing als gevolg van het experiment te worden gevreesd.
Tot slot gelden op grond van het huidige Stortbesluit ook voorschriften die verplichtingen bevatten ter zake van een ‘urgentieplan op hoofdlijnen’ (artikel 9, eerste lid, onderdeel d, van het Stortbesluit).
Bij het voorgaande kan worden aangetekend dat zo nodig bij ministeriële regeling op grond van artikel 17d, eerste lid, van het Stortbesluit regels kunnen worden gesteld in het belang van de bescherming van het milieu, indien mocht blijken dat dit tegen de verwachting in toch wenselijk is. Deze regels kunnen per stortplaats verschillend zijn en kunnen zowel betrekking hebben op de pilotstortplaatsen als de stortplaatsen waarvoor uitstel is verleend van de verplichting tot het aanbrengen van een bovenafdichting.
Blijkens het voorgaande zal het experiment geen gevolgen hebben voor omwonenden en bedrijven in de omgeving van de betrokken stortplaatsen.
De stortbranche heeft berekend dat tussen 1999 en 2009 ruim € 4 miljoen is geïnvesteerd in initieel onderzoek inzake duurzaam stortbeheer. Daarnaast heeft de Technologiestichting STW vorig jaar een onderzoeksvoorstel van de Technische Universiteit Delft gehonoreerd voor het uitvoeren van flankerend technisch wetenschappelijk onderzoek op de voorgenomen pilotstortplaatsen, waarmee een subsidie van circa € 1,3 miljoen is gemoeid.
De onderzoekskosten in het kader van dit experiment bedragen circa € 9 miljoen (onder meer voor technische maatregelen en monitoring). De stortbranche heeft aangegeven het onderzoek in beginsel te willen financieren. De stortbranche heeft hiertoe op 10 februari 2011 een door de stortbedrijven en koepelorganisaties ondertekende intentieverklaring aangeboden aan de gedeputeerden die zitting hebben in de IPO Adviescommissie Milieu en de vertegenwoordiger van het Ministerie van IenM.
Als het experiment slaagt, zal duurzaam stortbeheer voor de stortbranche aanzienlijke kostenbesparingen opleveren. Een duurzame wijze van stortbeheer heeft namelijk een kostenbesparingspotentieel van circa € 88 miljoen vanaf 2023 (2023 is het verwachte einde van het experiment), zoals blijkt uit onderzoek door de Erasmusuniversiteit en FFact.8 Een nadere analyse van de te verwachten kostenbesparingen zal deel uitmaken de tussenevaluatie en de eindevaluatie van het experiment. Het financiële voordeel komt op termijn vooral voor rekening van de exploitanten van de stortplaatsen die geen of substantieel minder kostbare bovenafdichtingen meer hoeven aan te brengen.
Het experiment past binnen de Europese regelgeving, in het bijzonder de Richtlijn Storten. De Richtlijn storten verplicht niet tot het voorschrijven van een waterdichte oppervlakteafdichting op de stortplaats. De Richtlijn storten biedt namelijk in onderdelen 3.3. en 3.4 van bijlage 1 aan het bevoegd gezag de ruimte om te beoordelen of een oppervlakteafdichting moet worden aangebracht ter voorkoming van percolaatvorming. Indien het bevoegd gezag een dergelijke bovenafdichting noodzakelijk acht, geeft de Richtlijn storten enkele aanbevelingen. Op grond van een evaluatie van de milieurisico’s kan het bevoegd gezag afzien van het aanbrengen van een (waterdichte) oppervlakteafdichting of afwijken van de aanbevelingen ten aanzien van deze oppervlakteafdichting. Hieruit volgt dat de Richtlijn storten geen verdere technische eisen aan de uitwerking van de oppervlakteafdichting stelt en het aan de lidstaten is om hier verder invulling aan te geven.
Het experiment leidt niet tot grotere milieuhygiënische gevolgen, maar heeft juist tot doel om gevolgen en risico’s voor het milieu op termijn te verminderen.
Eind 2012 zal naar verwachting met de bij het experiment betrokken partijen een greendeal (convenant) worden gesloten met het doel het lange termijn commitment tussen de betrokken partijen een stevige basis mee te geven.
De stortbranche heeft namelijk aangegeven dat, gelet op de grote investeringen die door de branche moeten worden gedaan, voor een lange termijn zekerheid moet bestaan over wettelijke voorwaarden en commitment van overheden. Een belangrijke voorwaarde voor de branche is daarom dat voorafgaande aan de start van de pilots door de verschillende overheden, voldoende helderheid wordt gegeven over het te behalen eindresultaat. Dit houdt onder meer in dat voorafgaande aan de start van het experiment bekend moet zijn welke bodembelasting op de pilotstortplaatsen na afloop van het experiment ten hoogste mag optreden om te kunnen spreken van een geslaagd experiment (zie paragraaf toetswaarden). Betrokken partijen zijn onder meer de Staatssecretaris van IenM, de gedeputeerden van Milieu van de provincies Noord-Holland, Noord-Brabant en Flevoland, IPO, de directeuren van de betrokken stortplaatsbedrijven, de Stichting Duurzaam Storten (hierna: SDS) en de Vereniging Afvalbedrijven (hierna: VA).
Ook de provincies hebben aangegeven dat zij vooraf zekerheid willen hebben. De gewenste zekerheid heeft allereerst betrekking op de te stellen randvoorwaarden:
– voor deelname aan het experiment,
– ter uitvoering van het experiment, en
– voor uitstel van de aanleg van een bovenafdichting op (delen van) stortplaatsen.
Daarnaast heeft de gewenste zekerheid betrekking op de milieuhygiënische randvoorwaarden voor de beoordeling van de resultaten van het experiment en de eventuele vertaling daarvan in definitieve regelgeving na afloop van het experiment.
Het experiment start op de dag van inwerkingtreding van hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit en eindigt na tien jaar. Hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De planning is om het experiment in 2013 te laten starten en tot 2023 te laten doorlopen. Indien uit de tussenevaluatie na vijf jaar blijkt dat het experiment op een stortplaats naar de verwachting van het bevoegd gezag niet succesvol zal verlopen, kan het experiment op de desbetreffende stortplaats op grond van artikel 17f, vijfde lid, worden beëindigd. Na tien jaar vindt de eindevaluatie plaats. Deze houdt in dat wordt getoetst of het percolaat van elke pilotstortplaats tien jaar na aanvang van het experiment aan de toetswaarden voldoet. Gedurende het elfde jaar wordt op grond van de resultaten van de evaluatie besloten of duurzaam stortbeheer permanent zal worden ingevoerd. Indien hierover naar aanleiding van een succesvol experiment wordt besloten, wordt de werkingsduur van hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit bij koninklijk besluit met ten hoogste twee jaar verlengd tot dertien jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het hoofdstuk.
In het kader van het project IDS heeft het Ministerie van IenM uitvoerig overleg gevoerd met de betrokken pilotprovincies, IPO, VA, SDS en de betrokken pilotbedrijven. Deze organisaties hebben het ministerie meermalen verzocht om prioriteit te geven aan de realisering van het project IDS. Deze organisaties hebben te kennen gegeven in te kunnen stemmen met dit besluit.
Het Ministerie van IenM heeft ook uitvoerig overleg gevoerd met het Nederlands Informatiecentrum Bodembeschermende Voorzieningen (hierna: NIBV). Het NIBV vertegenwoordigt een aantal bedrijven die de huidige traditionele bovenafdichtingen aanbrengen. Indien in 2023 blijkt dat het experiment succesvol is afgerond, is niet uit te sluiten dat deze bedrijven in de periode na 2023 een deel van hun omzet in Nederland niet meer zullen kunnen realiseren. Daarnaast zal ook gedurende de looptijd van het experiment voor een deel van de stortplaatsen onder bepaalde voorwaarden uitstel worden verleend voor het aanbrengen van de bovenafdichting. Het gaat dan om stortplaatsen die mogelijk in de toekomst in aanmerking kunnen komen voor de aanpak van duurzaam stortbeheer. Het te behalen kostenbesparingspotentieel (zie paragraaf 2.10 van deze nota van toelichting) heeft voor een belangrijk deel betrekking op deze stortplaatsen. De NIBV en Genap Folieconstructies hebben te kennen gegeven niet in te stemmen met het besluit (zie hoofdstuk 4).
Dit besluit schept geen verplichtingen voor burgers of bedrijven en heeft derhalve geen gevolgen voor de administratieve lasten.
Dit besluit heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting. Definitieve besluitvorming inzake projecten die worden toegevoegd aan de reikwijdte van de Crisis- en herstelwet vindt plaats op het daarvoor geëigende moment.
De aanwijzing van ontwikkelingsgebieden en innovatieve projecten is gebeurd op verzoek van de betrokken gemeenten. De toevoeging van projecten aan bijlage II van de Crisis- en herstelwet is gebeurd naar aanleiding van signalen van gemeenten.
Op grond van artikel 5.2a van de Crisis- en herstelwet is het ontwerpbesluit op 18 juli 2011 in de Staatscourant gepubliceerd (Stcrt 2011, 12755). Naar aanleiding van deze publicatie zijn reacties ontvangen van het Nederlands Informatiecentrum Bodembeschermende Voorzieningen (NIBV) en Genap Folieconstructies. Het NIBV vertegenwoordigt bedrijven die belang hebben bij continuering van het gebruik van de traditionele bovenafdichtingen. Het NIBV heeft twijfels en bedenkingen over nut en noodzaak van het experiment.
Bovendien geeft het aan dat er sprake is van een aantal onzekerheden over de uitkomst van het experiment. Daarnaast stelt het NIBV vraagtekens bij het bieden van de mogelijkheid om stortplaatsen die mogelijk in de toekomst in aanmerking komen voor verduurzaming gedurende de looptijd van het experiment uitstel te verlenen voor het aanbrengen van een bovenafdichting. Genap Folieconstructies, een bedrijf dat folies maakt ten behoeve van de bovenafdichting, heeft vooral bezwaar tegen het uitstel van de verplichting tot het aanbrengen van een bovenafdichting op andere stortplaatsen dan de pilotstortplaatsen.
Deze reacties hebben niet geleid tot aanpassing van het besluit.
Hierbij is van belang hetgeen is opgemerkt in paragraaf 2.3 en 2.8, waarin wordt ingegaan op de wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van onder meer (natuurlijke) afbraak- en vastleggingsprocessen in stortplaatsen, op de reden voor uitstel van het aanbrengen van een bovenafdichting en het beperkte aantal stortplaatsen dat in aanmerking komt voor uitstel (440 ha van 950 ha in totaal).
De gevolgen van aanpassingen van de regelgeving als gevolg van de ontwikkelingen in de stand der techniek en de daaruit resulterende veranderingen van de marktomstandigheden behoren in beginsel tot het normale ondernemersrisico. Wat betreft de stortplaatsen waarvoor volgens het huidige Stortbesluit een bovenafdichting zou moeten worden aangebracht, is sprake van een spreiding in de tijd, die zich uitstrekt tot na de looptijd van het experiment van tien jaar. Ook binnen de looptijd van het experiment zouden de stortplaatsen overigens niet allemaal tegelijk hoeven te worden afgedicht. Tot slot wordt erop gewezen dat het principe van duurzaam stortbeheer niet nieuw is en dat de daarbij te gebruiken technieken al vele jaren met succes worden toegepast.
Hierover wordt in de vakliteratuur al vanaf eind jaren negentig geschreven, mede naar aanleiding van experimenten ter voorbereiding van de introductie van duurzaam stortbeheer (zie paragraaf 2.3).
Gezien het voorgaande ben ik van mening dat de bedrijven die het NIBV vertegenwoordigt, en Genap Folieconstructies voldoende gelegenheid hebben (gehad) om zich voor te bereiden op de mogelijke financiële gevolgen van de definitieve invoering van duurzaam stortbeheer en ook gedurende de looptijd van het experiment niet te maken krijgen met een inkomstenderving die het normale ondernemersrisico te boven gaat.
Op grond van artikel 5.2a van de Crisis- en herstelwet is het ontwerpbesluit door de Minister van Infrastructuur en Milieu bij brief van 7 juli 2011 voorgelegd aan beide Kamers der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2010/11, 32 127, nr. 146).
Naar aanleiding hiervan heeft de Tweede Kamer een groot aantal vragen gesteld. Bij de beantwoording van deze vragen is onder meer aangegeven dat de vragen die de verschillende fracties hebben gesteld, aanleiding hebben gegeven om de structuur en bewoordingen van het ontwerp-besluit te verduidelijken, zodat de bedoeling en inhoud van het experiment beter uit de verf komen. Dit heeft niet tot inhoudelijke wijzigingen van het experiment geleid. De vertegenwoordigers van de bij het project IDS betrokken provincies en stortbranche hebben ingestemd met de gewijzigde versie van het ontwerpbesluit.
Op 25 januari 2011 heeft de Tweede Kamer aan dit besluit een Voortgezet schriftelijk overleg gewijd.
Naar aanleiding van de voorpublicatie en voorhang zijn in het gedeelte van dit besluit dat geen betrekking heeft op duurzaam stortbeheer, in het ontwerpbesluit alleen enkele redactionele verbeteringen aangebracht.
Omdat niet op voorhand kon worden uitgesloten dat het nieuwe hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit bodembescherming nieuwe technische voorschriften of wijziging van bestaande voorschriften inhoudt als bedoeld in de Notificatierichtlijn9, is bezien of het ontwerpbesluit aan de Europese Commissie moest worden gemeld ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van de Notificatierichtlijn. Geconcludeerd is dat een versoepeling van de regels in de vorm van het tijdelijk niet verplicht stellen van het aanbrengen van een bovenafdichting niet notificatieplichtig is.
De Kop van Isselt is onderdeel van het oudste industriegebied van Amersfoort, Isselt. Dit deelgebied van circa 16 ha herbergt bedrijven en grootschalige perifere detailhandel en ligt tegen de binnenstad van Amersfoort aan. In het gebied is, net als op het gehele industriegebied Isselt, druk op industriële functies aan het ontstaan; leegstand en verschuivingen van bedrijfsfuncties zijn actueel geworden.
Voorts is de openbare ruimte onderhevig aan veroudering en slijtage. Door deze aanwijzing is de gemeente in staat flexibeler om te gaan met de milieugebruiksruimte in het gebied en daarmee een geleidelijke transformatie van industriegebied naar gemengd stedelijk gebied te realiseren. Voorts kunnen milieuhinderlijke bedrijven naar beter geschikte locaties worden verplaatst of concrete milieuproblemen verminderd worden. Het doel is om per saldo meer milieukwaliteit aan het gebied toe te voegen.
De kanaalzone doorsnijdt van noord naar zuid het stedelijk (woon)gebied van de gemeente Apeldoorn en bestaat uit veelal verouderde bedrijvigheid. De doelstellingen van het project zijn daarom het opheffen van de barrièrewerking van het gebied en het bewerkstelligen van een mix van functies, waardoor de het stedelijk gebied van Apeldoorn een flinke impuls krijgt. Voor enkele deelprojecten binnen de Kanaalzone stagneren ontwikkelingen als gevolg van milieuhinder van aanwezige bedrijvigheid. Door aanwijzing van de Kanaalzone als ontwikkelingsgebied kan onderzocht worden hoe bedrijfsbelangen en het belang van de transformatie van de Kanaalzone verenigd kunnen worden.
De gebiedsontwikkeling is gesitueerd aan de oostzijde van de dorpskern Vreeland, tussen de Vecht en de N201. De gemeente wil een duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling tot stand brengen op het perceel aan de Kleizuwe 105a. De gemeente is daarom met het desbetreffende bedrijf overeengekomen dat het zich verplaatst. Op de vrij te komen locatie zijn woningen in de vrije sector gepland. Daarnaast worden woningen in de sociale sector gerealiseerd door een woningbouwvereniging op een nabije locatie. Voorts wordt ingestoken op uitbreiding van de recreatieve voorzieningen, worden cultuurhistorische elementen in het landschap beleefbaar gemaakt en wordt aandacht besteed aan natuurontwikkeling. Door omliggende bestaande bedrijven speelt bij de herontwikkeling een aantal milieuvraagstukken, met name gericht op geur en geluid.
De panden op het Coöperatief Handelsverenigingsterrein (CHV-terrein) zijn toe aan een tweede leven. Doel van het project is daarom dit bedrijventerrein te herstructureren tot een uniek, onderscheidend en hoogwaardig gebied met gemengde functies, complementair aan het winkelgebied en met behoud van de cultuurhistorisch waardevolle panden van de CHV. Met toepassing van de CHW kan de gemeente voor een periode van maximaal tien jaar van een aantal milieunormen afwijken. De gemeente heeft daarbij de intentie alle milieuproblematiek op te lossen, dan wel maatregelen te nemen aan de bron, of een buffer te realiseren zodat de milieunormen na de periode van tien jaar gehaald worden.
Artikel 2.3, vijfde lid, van de Crisis- en herstelwet geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid af te wijken van bij algemene maatregel van bestuur genoemde bepalingen die zijn gesteld bij of krachtens tien in dat lid genoemde wetten. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen artikelen van de genoemde wetten en artikelen van op de genoemde algemene maatregelen van bestuur of ministeriële regelingen genoemd worden waarvan burgemeester en wethouders kunnen afwijken.
Aan de in artikel 2a van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet opgenomen opsomming zullen in de toekomst mogelijk nog bepalingen worden toegevoegd. De ervaringen met gebiedsontwikkelingsprojecten gaven op het moment van vaststelling van die opsomming nog onvoldoende inzicht om dit voor alle wetten te duiden.
Van de in artikel 2.3, vijfde lid, van de Crisis- en herstelwet geboden mogelijkheid om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid tot afwijking is geen gebruik gemaakt. De Crisis- en herstelwet bevat enkele waarborgen op het punt van de mogelijkheid tot afwijking; de afwijking kan slechts tijdelijk zijn, en de afwijking moet binnen de kaders van Europese regelgeving blijven en afwijkingen op het terrein van luchtkwaliteit en de Kaderrichtlijn water niet mogelijk zijn.
Voorts stelt de Crisis- en herstelwet procedurele waarborgen. Gelet op deze inhoudelijke en procedurele waarborgen, de noodzaak om terughoudend te zijn met nadere regelgeving en het feit dat de huidige praktijk geen aanleiding geeft voor nadere regelgeving is daar van afgezien.
Dit onderdeel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om af te wijken van de vergunningverplichting ten aanzien van op grond van artikel 10 van de Natuurbeschermingswet 1998 aangewezen beschermde natuurmonumenten.
Het betreft hier een procedurele afwijking, de waarden van de beschermde natuurmonumenten zullen worden beschermd in het gebiedsontwikkelingsplan.
De mogelijkheid om in afwijking van het bestemmingsplan tijdelijk gebruik toe te staan is sinds 1 oktober 2010 geregeld in artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In artikel 5.18, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht is bepaald dat dat tijdelijk gebruik voor ten hoogste vijf jaar kan worden toegestaan.
In dit onderdeel is die termijn voor ontwikkelingsgebieden bepaald op ten hoogste vijftien jaar. Hiermee wordt niet afgeweken van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, maar wordt op grond van artikel 2.23, tweede lid, van die wet, in afwijking van het Besluit omgevingsrecht, een andere (maximale) termijn gesteld.
Deze afwijkingsmogelijkheid biedt meer mogelijkheden voor het omgaan met lokale bodemverontreinigingen die worden aangetroffen tijdens de ontwikkeling van deze gebieden.
De bedoelde bepalingen hebben betrekking op geluid rondom industrieterreinen en wegen. Op grond van dit onderdeel kunnen burgemeester en wethouders besluiten tot een andere ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting voor een in een ontwikkelingsgebied gelegen geluidgevoelig object.
De bedoelde bepalingen hebben betrekking op geluid rondom spoorwegen. Op grond van dit onderdeel kunnen burgemeester en wethouders besluiten tot een andere ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting voor een in een ontwikkelingsgebied gelegen geluidgevoelig object.
Voor ontwikkelingsgebieden is uitstel van de inwerkingtreding van besluiten met betrekking tot de bodem tot na de beroepstermijn alsmede de automatische schorsende werking van een verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 20.3, eerste lid, van de Wm buiten toepassing verklaard. Die besluiten treden daarom op grond van de Algemene wet bestuursrecht in werking na bekendmaking.
Door de toevoeging wordt het mogelijk om in Nijmegen mini windturbines te bouwen zonder dat daar een omgevingsvergunning voor bouwen voor vereist is.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet is in het gebied Strijp-S de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op omgevingsvergunningen waarbij tijdelijk wordt afgeweken van het bestemmingsplan.
De woonwijk Nieuwveense Landen wordt ten noorden van de stad Meppel, tussen de kern Nijeveen en Meppel in, gerealiseerd. Het betreft de ontwikkeling van een wijk van ruim 3.400 woningen met alle bijbehorende centrum- en sportvoorzieningen, een goede ontsluiting, waterhuishouding en een landschapspark met leisure. De ambitie is om de nieuwe wijk zo klimaatbestendig mogelijk te maken, met een verregaande vorm van duurzaamheid. Uitgangspunt hierbij is het concept ‘aangenaam duurzaam’.
‘Aangenaam duurzaam’ is een concept waarin de toekomstige bewoners centraal staan en voor de meest effectieve inzet van (innovatieve) energiemaatregelen gekozen wordt. ‘Aangenaam’ voor toekomstige bewoners heeft te maken met betaalbaar, betrouwbaar, een hoog comfort en waar mogelijk ontzorgen. ‘Duurzaam’ heeft betrekking op de energieprestatie op locatie van de woonwijk, waarbij de eerste fase een score voor de Energie Prestatie op Locatie (EPL) van 8+ zal krijgen. Na completering in 2032 moet de woonwijk energieleverend zijn (EPL 10+). Dit wordt bereikt door onder meer warmte-koudeopslag (met regeneratie van de bodem door warmte uit gezuiverd rioolwater),‘comfort koeling’ (koeling van de woningen in de zomer, voor een gezond binnenklimaat), warmteopwekking met biogas uit de vergisters van de waterzuiveringsinstallatie (op den duur ook biogas afkomstig van agrariërs) en ‘smart grids’. Een smart grid is een lokaal, slim energienet waarmee efficiënter en duurzamer stroomgebruik mogelijk wordt. Door het concept ‘Aangenaam duurzaam’ kan de energievraag en -aanbod uit de wijk worden uitgewisseld. Per woning wordt de meest optimale oplossing gekozen.
Voor een goede werking van het concept ‘Aangenaam duurzaam’ en een daadwerkelijk voordeel voor de bewoners is het noodzakelijk dat de woningen voldoen aan bepaalde minimumeisen. Dit houdt in dat de bouwkwaliteit van de woningen voldoet aan de eisen die het concept ‘Aangenaam duurzaam’ hieraan stelt en de werking van dat concept wordt geborgd. Voorkomen moet worden dat bij de bouw van de woningen bezuinigd wordt op isolatie (schil van de woning en bouwkwaliteit). Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen wordt gekeken of aan de minimumeisen uit het Bouwbesluit 2003 is voldaan. Deze minimumeisen zijn momenteel te laag om te kunnen garanderen dat de duurzame ambities behaald worden en een integrale, optimale werking van het energiesysteem te verzekeren. Het stellen van eisen aan de woningen/gebouwen zelf wordt bereikt via een aanscherping van de isolatienormen. Dit allemaal met het voorbehoud dat de gezondheid en leefbaarheid van de woningen voorop staat.
De gebiedsontwikkeling Nieuwveense Landen wordt gedragen door het concept ‘Aangenaam duurzaam’. De geformuleerde ambitieuze doelstellingen op het gebied van duurzaamheid kunnen niet (integraal) gerealiseerd worden zonder een aanscherping van de minimumeisen opgenomen in de artikelen 5.2, 5.3 en 5.6 van het Bouwbesluit 2003.
Gekozen is voor een afwijking van het Bouwbesluit 2003 voor Nieuwveense Landen zodat de voorgestelde minimumnormen voor alle bouwers en ontwikkelaars in het gebied gelden en gewenste standaard gegarandeerd kan worden. Dit dient de rechtszekerheid, geeft transparantie en zorgt voor een gelijk speelveld voor alle bouwers in Nieuwveense Landen.
Een drijvende zelfvoorzienende woning gericht op de toeristische markt is een nog volledig onbekend verschijnsel. Vanuit de toeristische consument gezien ligt de lat hoog en wordt een aanzienlijke technische prestatie gevraagd. Ook technisch en beleidsmatig vormt dit een innovatieve uitdaging.
De gemeente Leeuwarden werkt samen met de provincie Fryslân en de gemeenten Littenseradiel en Menaldumadeel aan de duurzame gebiedsontwikkeling Nieuw Stroomland. De ontwikkeling van de drijvende autarkische recreatiewoning past zeer goed past binnen de uitgangspunten en ambities van de gebiedsontwikkeling, maar past vanwege het innovatieve karakter niet binnen de huidige regelgeving. Dit initiatief draagt sterk bij aan innovatie, economische ontwikkeling en aan een duurzame ontwikkeling.
Artikel 7 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet bevatte de opdracht tot het bij ministeriële regeling instellen van een commissie die diende te adviseren over de experimenten, genoemd in paragraaf 3 van dat besluit.
Gelet op de verschillende looptijden van de experimenten is het niet zinvol om een ‘vaste’ commissie in te stellen. De opdracht van artikel 7 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet is nimmer uitgevoerd. Daarom is dat artikel nu geschrapt.
Deze toevoeging betreft de kaarten genoemd in onderdeel A.
In de regio Tilburg bestaat grote behoefte aan logistieke bedrijventerreinen. Vossenberg-West II is een antwoord op regionale behoefte aan logistieke bedrijventerreinen en past in het regionale beleid rond de aanleg en herstructurering van bedrijventerreinen.
De ontsluiting van het bedrijventerrein is goed gewaarborgd via de nieuwe Noordwesttangent. Vossenberg-West II draagt bij aan de werkgelegenheid in Tilburg en de ontwikkeling van de gebouwen leidt tot een impuls van de lokale en regionale economie.
Rondom het knooppunt Hattemerbroek van de autosnelwegen A28 en A50 wordt op het grondgebied van de gemeenten Heerde, Hattem en Oldebroek het bedrijvenpark H2O ontwikkeld. Dit bedrijvenpark past in het regionale beleid ten aanzien van ontwikkeling en herstructurering van bedrijventerreinen.
Het bedrijvenpark H2O kenmerkt zich in de hoge ambities rond duurzaamheid en energievoorziening, waardoor het vestigingsklimaat voor bedrijven in de regio aanzienlijk zal verbeteren, hetgeen een positief effect op de economie zal geven.
De RijnGouwelijn is een lightrailverbinding van Gouda via Alphen aan den Rijn en Leiden naar de kust in Katwijk en Noordwijk. Deze lightrailverbinding is een antwoord op het toenemende autogebruik in de zuidvleugel van de Randstad, dat heeft geleid tot een belasting van de bereikbaarheid en leefbaarheid in de regio.
De RijnGouwelijn heeft een structurerende en stimulerende uitwerking op de ruimtelijke en economische ontwikkelingen in dit gebied en beantwoordt daarmee aan de toenemende behoefte aan hoogwaardig openbaarvervoer in de regio. Het heeft tot doel de bereikbaarheid en leefbaarheid in de regio op duurzame wijze te verbeteren en tegelijk ruimtelijke ontwikkelingen te structureren.
In artikel 17a van het Stortbesluit zijn enkele begrippen en begripsomschrijvingen opgenomen.
De begrippen ‘experiment’, ‘looptijd van het experiment’, ‘nazorg’, ‘pilotstortplaats’ en ‘toetswaarde’ worden kortheidshalve gebruikt ter vergroting van de leesbaarheid van de bepalingen waarin deze begrippen worden gebruikt.
In artikel 17b, vierde lid, van het Stortbesluit wordt beschreven wat onder experiment duurzaam stortbeheer wordt verstaan. Het doel hiervan wordt omschreven in artikel 17b, derde lid.
De ‘looptijd van het experiment’ bedraagt tien jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop het hoofdstuk in werking treedt.
Het begrip nazorg verwijst naar de maatregelen die met betrekking tot de stortplaats op grond van artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden getroffen na beëindiging van het storen.
Het begrip ‘pilotstortplaatsen’ ziet op de stortplaatsen, of delen daarvan (cellen/stortvakken), waarbinnen het experiment plaatsvindt. Deze pilotstortplaatsen worden aangewezen bij ministeriële regeling op grond van artikel 17b, tweede lid, van het Stortbesluit.
Onder ‘toetswaarde’ wordt verstaan de waarde die wordt gebruikt om te beoordelen of het experiment op de afzonderlijke pilotstortplaatsen succesvol is geweest. Deze toetswaarden worden vastgesteld bij ministeriële regeling op grond van artikel 17e, eerste lid, van het Stortbesluit.
De pilotstortplaatsen zijn de stortplaatsen of delen van stortplaatsen die als zodanig worden aangewezen bij ministeriële regeling op grond van artikel 17b, tweede lid, van het Stortbesluit. Deze (delen van) stortplaatsen zullen worden genoemd in de Greendeal Introductie Duurzaam Stortbeheer en in de ministeriele regeling.
Het doel van het experiment is om te onderzoeken of duurzaam stortbeheer op de pilotstortplaatsen een substantiële vermindering van het emissiepotentieel en daarmee ook een beperking van de noodzaak van nazorg oplevert. Duurzaam stortbeheer zal niet op alle stortplaatsen mogelijk zijn. Daarvoor zal de huidige regeling blijven gelden. In zoverre is duurzaam stortbeheer bedoeld als een aanvulling van de toegelaten beheersvormen van een stortplaats.
Het experiment houdt in dat op de pilotstortplaatsen het afvalpakket wordt gestabiliseerd. Dit gebeurt door infiltratie van water of beluchting. Dit brengt natuurlijke processen op gang. Hierdoor wordt het in het afvalpakket aanwezige organisch materiaal afgebroken, hetgeen zal leiden tot afbraak van organische microverontreinigingen en vastlegging van anorganische verontreinigende stoffen.
Het resultaat van het experiment is dat informatie wordt verkregen in hoeverre het emissiepotentieel van de stortplaats afneemt en als gevolg daarvan ook de nazorg wordt beperkt. Verder wordt informatie verkregen op welke wijze het verlagen van het emissiepotentieel betrouwbaar kan worden vastgesteld en wat een passende eindafwerking van de stortplaats is (anders dan het aanbrengen van een bovenafdichting in de huidige vorm).
De exploitant van een pilotstortplaats voert een plan van aanpak uit dat hij, overeenkomstig het bepaalde in artikel 17b, zesde lid, met het bevoegd gezag is overeengekomen. Pas nadat het plan van aanpak is overeengekomen, wordt de stortplaats als pilotstortplaats aangewezen. Dat over het plan van aanpak overeenstemming tussen de exploitant en het bevoegd gezag moet bestaan, past beter bij het experiment dan een beschikking waarbij het bevoegd gezag eenzijdig een plan van aanpak vaststelt. Enerzijds begint de exploitant vrijwillig aan het experiment en steekt er geld en moeite in, terwijl de resultaten ten algemene nutte zijn. Anderzijds mag het experiment geen vrijblijvende zaak zijn. Eenmaal gestart moet het in beginsel gedurende tien jaar worden volgehouden en ook afgemaakt. Bovendien moet het op een vooraf bepaalde wijze worden verricht, wil het zinvol zijn.
Het Stortbesluit heeft het karakter van een instructie-amvb. Dit houdt in dat instructies worden gegeven waaraan het bevoegd gezag bij de verlening van een vergunning voor een stortplaats moet voldoen, met name voorschriften die aan de vergunning moeten worden verbonden of daarin moeten worden uitgewerkt. Zo is in artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit een instructie aan het bevoegd gezag gegeven in de vergunning te regelen dat zo spoedig als technisch mogelijk maar uiterlijk dertig jaar na het aanbrengen van de onderafdichting een bovenafdichting moet worden aangebracht.
Volgens artikel 17c, eerste lid, hoeft op bij ministeriële regeling aangewezen (categorieën van) stortplaatsen of gedeelten daarvan gedurende de looptijd van het experiment geen bovenafdichting te worden aangebracht, ook al is dat overeenkomstig artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit voorgeschreven in de voor de stortplaats verleende vergunning. Blijkens artikel 17c, derde lid, blijven de vergunningvoorschriften die tot het aanbrengen van een bovenafdichting verplichting, gedurende de werkingsduur van hoofdstuk IIIa namelijk buiten toepassing. Nadat hoofdstuk IIIa is vervallen, worden de vergunningvoorschriften die tot het aanbrengen van een bovenafdichting verplichten weer van kracht, tenzij intussen door een wijziging van het Stortbesluit anders is bepaald.
Artikel 17c, eerste lid, is een algemene regel die geldt naast artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit. Artikel 4, vierde lid, blijft gedurende de geldingsduur van hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit van toepassing. Dit houdt in dat het bevoegd gezag dat een vergunning voor een stortplaats verleent, daaraan overeenkomstig artikel 4, vierde lid, nog steeds een voorschrift moet verbinden dat tot het aanbrengen van een bovenafdichting verplicht, zij het dat dit voorschrift vervolgens gedurende de werkingsduur van hoofdstuk IIIa buiten toepassing blijft.
De reden hiervan is dat moet worden voorkomen dat bij het achterwege blijven van definitieve invoering van duurzaam stortbeheer in het Stortbesluit, vanwege het mislukken van het experiment, dan geen voorschrift aan de vergunning is verbonden dat tot het aanbrengen van een bovenafdichting verplicht, terwijl die juist dan nodig is.
Het uitstel kan/zal alleen worden verleend voor stortplaatsen die na een succesvolle afloop van het experiment in aanmerking komen voor definitieve toepassing van duurzaam stortbeheer. Hierdoor zullen bepaalde cellen (stortvakken) van stortplaatsen geen uitstel krijgen van de verplichting om na het beëindigen van het storten zo spoedig als technisch mogelijk is de bovenafdichting aan te brengen, met name omdat het gestorte afval ongeschikt is voor verduurzaming. Dit geldt bijvoorbeeld voor aparte cellen en/of stortvakken voor C2- en C3 afvalstoffen (de kwalificatie zoals gehanteerd tot 21 juli 2009, zijnde de datum van het in werking treden van het besluit van 12 juni 2009 ter implementatie van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen10, waarbij de terminologie C2 en C3 is vervallen) en stortplaatsen met bepaalde bij ministeriële regeling te bepalen soorten gevaarlijk afval (gerelateerd aan uitloogbaarheidscriteria). Daarnaast worden stortplaatsen uitgesloten van toepassing van dit hoofdstuk indien de onderafdichting ontbreekt dan wel indien de wel aanwezige onderafdichting niet voldoet aan de (nog nader uit onderzoek te definiëren) bodembeschermende eisen en/of de milieutechnische levensduur tekortschiet. Het gevolg is dat stortplaatsen en/of cellen en/of stortvakken die niet zijn opgenomen in de ministeriële regeling niet in aanmerking komen voor het verlenen van uitstel van het aanbrengen van de bovenafdichting.
In artikel 17c, tweede lid, is geregeld dat de termijn van dertig jaar na het aanbrengen van de onderafdichting, die in artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit wordt genoemd, bij ministeriële regeling kan worden verlengd tot ten hoogste vijftig jaar. De reden van deze bepaling is dat het vermoeden bestaat dat de onderafdichtingen die volgens de huidige stand der techniek zijn aangebracht, langer meegaan dat eerdere onderafdichtingen die maatgevend waren ten tijde van de vaststelling van het huidige artikel 4, vierde lid. Momenteel loopt nog onderzoek dat dit vermoeden moet bevestigen. Mocht het onderzoek inderdaad uitwijzen dat verlenging van bedoelde periode mogelijk is, dan kan dit bij ministeriële regeling, vooruitlopend op een aanpassing van artikel 4, vierde lid, zelf, meteen worden geregeld om te voorkomen dat na het verstrijken van de periode van dertig jaar tussentijds toch nog een bovenafdichting moet worden aangebracht. De verlenging kan worden beperkt tot bepaalde (categorieën) van stortplaatsen, met name (delen van) stortplaatsen waar bepaalde categorieën van bodembeschermende voorzieningen als bedoeld in artikel 4, vierde lid, zijn toegepast en die in de ministerieële regeling zijn aangewezen. Zij kan per stortplaats of per categorie van stortplaatsen of bodembeschermende voorzieningen verschillend worden vastgesteld.
Hier geldt weer dat op de bij ministeriële regeling aangewezen stortplaatsen of gedeelten daarvan de vergunningvoorschriften die overeenkomstig artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit verplichten tot het aanbrengen van een bovenafdichting na uiterlijk dertig jaar, buiten toepassing blijven gedurende de geldingsduur van hoofdstuk IIIa. Ook geldt dat artikel 4, vierde lid, van toepassing blijft op nieuw te verlenen vergunningen. De bedoeling is dat de nieuwe termijn van ten hoogste vijftig jaar bij een volgende wijziging van het Stortbesluit in het besluit wordt geregeld en dat de vergunningen dan daarmee in overeenstemming worden gebracht. Gedurende de geldingsduur van hoofdstuk IIIa geldt dan dus op de bij ministeriële regeling aangewezen stortplaatsen of gedeelten daarvan de termijn van ten hoogste vijftig jaar. Omdat het onderzoek naar de levensduur van de onderafdichtingen nu nog loopt, wordt afgezien van een regeling die inhoudt dat aan nieuwe vergunningen een voorschrift moet worden verbonden dat voor bepaalde onderafdichtingen waarvan de levensduur langer is, meteen in de vergunning al een langere termijn dan dertig jaar moet worden gesteld. Een dergelijke regeling brengt een aantal complicaties mee en past minder goed in een experimenten-regeling.
Het eerste lid voorziet in een grondslag om bij ministeriële regeling in het belang van de bescherming van het milieu met betrekking tot de stortplaatsen regels te stellen, al dan niet per stortplaats verschillend, waarin in elk geval maatregelen en voorzieningen worden voorgeschreven ten behoeve van de uitvoering en monitoring van het experiment. Zo nodig kunnen ook andere regels worden gesteld, bijvoorbeeld indien de overeenkomstig het huidige Stortbesluit gestelde vergunningvoorschriften als gevolg van het achterwege laten van een bovenafdichting tekortschieten om in afdoende bescherming van het milieu te voorzien. Deze regels kunnen zowel op de pilotstortplaatsen betrekking hebben als op de stortplaatsen waarvoor uitstel van de verplichting tot het aanbrengen van een bovenafdichting is verleend.
Er is op een stortplaats van een succesvol experiment sprake indien uit de eindevaluatie is gebleken dat het percolaat van de stortplaats na afloop van de looptijd van het experiment aan de zogenaamde toetswaarden voldoet of naar het oordeel van de Minister van IenM aannemelijk is dat met toepassing van maatregelen daarna nog aan deze toetswaarden zal worden voldaan.
Ingevolge het vijfde lid zal na vijf jaar na aanvang van de looptijd een tussenevaluatie plaatsvinden (tenzij het experiment in het belang van de bescherming van het milieu al eerder voortijdig is beëindigd). Bij deze tussenevaluatie zal rekening houdend met de specifieke omstandigheden van de projectfase de ‘trend’ bekeken worden in het verloop van de processen, en daarmee de potentiële belasting van de bodem. Tijdens infiltratie kunnen concentraties in het percolaat toenemen, hetgeen op zichzelf geen aanleiding is om het project te stoppen, omdat het percolaat wordt opgevangen en indien noodzakelijk behandeld. De eindevaluatie van het experiment vindt pas plaats na tien jaar. Indien uit de trend na vijf jaar kan worden opgemaakt dat het experiment niet meer succesvol kan worden afgerond, kan de deelname van de pilotstortplaats aan het experiment door het bevoegd gezag worden beëindigd (zesde lid, onder a). Het bevoegd gezag kan dit ook doen op elk moment waarin het dit nodig oordeelt in het belang van de bescherming van het milieu (zesde lid, onderdeel b). In dat geval vervalt de aanwijzing van de pilotstortplaats op grond van artikel 17b, tweede lid, evenals het uitstel van de verplichting om een bovenafdichting aan te brengen, dat is verleend op grond van artikel 17c, eerste lid.
Artikel 2.4, vierde lid, van de Chw bepaalt dat de Minister van IenM uiterlijk drie maanden na de beëindiging van een experiment een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan, alsmede een standpunt inzake de voortzetting ervan anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal zendt.
Het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk III wordt vastgesteld bij koninklijk besluit. Dit hoofdstuk vervalt elf jaar na dat tijdstip, behoudens indien de geldingsduur bij koninklijk besluit op grond van het tweede lid met ten hoogste twee jaar wordt verlengd tot dertien jaar na het tijdstip van inwerkingtreding.
Verlenging is mogelijk indien het experiment succesvol is beëindigd en het voornemen bestaat om duurzaam stortbeheer permanent mogelijk te maken. Voor dit laatste is een wijziging van het Stortbesluit nodig bij algemene maatregel van bestuur.
Bedrijventerreinen waar op grond van artikel 3 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet vergunningvrij mini windturbines kunnen worden geplaatst moeten volgens artikel 3, tweede lid, van dat besluit binnen drie maanden na inwerkingtreding van dat besluit worden aangewezen door burgemeester en wethouders. Die termijn is inmiddels verstreken aangezien het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet op 17 juli 2010 in werking is getreden.
Daarom bepaalt dit artikel de termijn om die bedrijventerreinen aan te wijzen voor de gemeente Nijmegen op zes maanden na inwerkingtreding van dit besluit.
Gelet op het belang dat gemoeid is met dit besluit is geen toepassing gegeven aan de in het kabinetsbeleid met betrekking tot vaste verandermomenten vastgelegde vaste verandermomenten en de invoeringstermijn van drie maanden. De gemeenten die het betreft hebben verzocht om deze wijzigingen en ondervinden geen nadeel van de kortere invoeringstermijn.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,
Brief van de Minister van Infrastructuur en Milieu aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 7 juli 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 127, nr. 146).
Zie paragraaf 2.12 van de toelichting. Zo moeten er randvoorwaarden worden gesteld voor deelname aan het experiment, ter uitvoering van het experiment en voor het uitstel van de aanleg van een bovenafdichting op (delen van) stortplaatsen.
Bareither, C.; Benson, C.; Barlaz, M.; Edil, T. & Tolaymat, T. (2010). {Performance of North American Bioreactor Landfills. I: Leachate Hydrology and Waste Settlement}, Journal of Environmental Engineering 136 : 824.
Barlaz, M.; Bareither, C.; Hossain, A.; Saquing, J.; Mezzari, I.; Benson, C.; Tolaymat, T. & Yazdani, R. (2010). {Performance of North American Bioreactor Landfills. II: Chemical and Biological Characteristics}, Journal of Environmental Engineering 136 : 839.
Reinhart, D. (1996). {Full-Scale Experiences With Leachate Recirculating Landfills: Case Studies}, Waste Management & Research 14 : 347-365.
Rich, C.; Gronow, J. & Voulvoulis, N. (2008). {The potential for aeration of MSW landfills to accelerate completion.}, Waste management (New York, N.Y.) 28 : 1039-48.
Huber, R.; Fellner, J.; Doeberl, G. & Brunner, P. (2004). {Water Flows of MSW Landfills and Implications for Long-Term Emissions}, Journal of Environmental Science and Health, Part A 39 : 885-900.
Richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU 2006, L 372).
Richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182).
Eindrapportage RIVM van april 2011: zie http://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/607710001.html
Erasmusuniversiteit en FFact, Economische Verkenning: Introductie duurzaam stortbeheer, inzicht in de economische effecten en het besparingspotentieel, 17 januari 2011.
Erasmusuniversiteit en FFact, Economische Verkenning: Introductie duurzaam stortbeheer, inzicht in de economische effecten en het besparingspotentieel, 17 januari 2011.
Richtlijn 98/34/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 217).
Besluit van 12 juni 2009, houdende wijziging van diverse besluiten in verband met de implementatie van beschikking nr. 2003/33/EG tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen (PbEG L 11) (Stb. 2009, 250).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2012-18093.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.