Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2011, 22535 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2011, 22535 | beleidsregel |
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid maakt bekend, gehoord hebbende de Stichting van de Arbeid (10 november 2011) en De Nederlandsche Bank N.V. (8 november 2011) de beleidsregels bij aanvragen, wijzigen of intrekken van verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (verder ook ‘verplichtstelling’) op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (verder: Wet Bpf 2000) deels te herzien.
Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2012.
Hiermee vervalt de bekendmaking van het Toetsingskader Wet Bpf 2000 van 25 april 2006, Stcrt. nr. 80.
Het Toetsingskader Wet Bpf 2000 is na de inwerkingtreding van de Wet Bpf 2000 ingevoerd per 1 oktober 2001. Sociale partners, belanghebbenden en derden krijgen inzicht in de criteria waaraan aanvragen in het kader van de verplichtstelling worden getoetst en in de procedures die daarbij gevolgd worden. Hierdoor kan ook van die zijde een bijdrage worden geleverd aan een snellere afwikkeling van aanvragen op basis van de Wet Bpf 2000.
Met het Toetsingskader Wet Bpf 2000 werd aangesloten bij het in 1998 tot stand gekomen Toetsingskader Algemeen Verbindend Verklaring van CAO-bepalingen (Toetsingskader AVV, Stcrt. 1998, nr. 240, laatstelijk gewijzigd per 1 oktober 2010, Stcrt. 2010, 13489). Omdat de duur en betekenis van een besluit tot verplichtstelling (in beginsel voor onbepaalde tijd) een andere is dan bij een besluit tot algemeen verbindend verklaring (bepaalde tijd met een maximum van 5 jaar voor fonds-cao’s), zijn de procedures niet helemaal gelijk. Daar waar mogelijk is, wordt in het Toetsingskader Wet Bpf 2000 aansluiting gezocht bij het Toetsingskader AVV.
Met deze gedeeltelijke herziening van het Toetsingskader Wet Bpf 2000 wordt invulling gegeven aan de wijziging van de Regeling betreffende aanvragen op grond van de Wet Bpf 2000.
Nieuw in relatie tot de opgave van de representativiteit is het volgende. Bij een aanvraag om (wijziging/intrekking van de) verplichtstelling moet een nadere toelichting worden gegeven op de wijze waarop de representativiteitsgegevens zijn verzameld. Gebleken is dat de gegeven toelichting niet altijd afdoende is met als gevolg dat daardoor de procedure om verplichtstelling wordt vertraagd. Teneinde op een meer gestructureerde wijze de vereiste toelichting te leveren kan gebruik gemaakt worden van een daarvoor opgesteld formulier representativiteitsgegevens. Aan de hand van deze toelichting zal kunnen worden beoordeeld of de toegepaste onderzoeksmethode voldoet aan de vereisten van zorgvuldigheid en reproduceerbaarheid. Ook de specifieke omstandigheden in de bedrijfstak worden in de beoordeling meegenomen. Gebruik maken van het formulier is vereist ingeval van een percentage representativiteit onder de 60 en ingeval beargumenteerde zienswijzen tegen de representativiteit daartoe aanleiding geven. Naast een kostenreductie in verband met accountantskosten kan dit ook een versnelling in de procedures opleveren. Voor meer specifieke gevallen blijft het mogelijk om een nadere rapportage van een accountant te verlangen.
De invoering van termijnen bij de wijziging van het Toetsingskader per 1 augustus 2006 heeft geleid tot het terugbrengen van de gemiddelde doorlooptijd. Door het explicieter beschrijven van de termijnen wordt beoogd de procedure inzichtelijker te maken. Daarbijwordt ook zichtbaar wie op welk moment verantwoordelijk is voor de doorloop in de procedure.
Nieuw is de beschrijving van een dreigende overlapping waar het de verplichtgestelde werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds betreft met een verplichtgestelde beroepspensioenregeling. Dit is mogelijk in situaties waarin, met betrekking tot een aanvraag in het kader van de Wet Bpf 2000, voor een bepaalde groep werknemers de verplichte deelname op grond van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (WVB) al geldt. Ook kan overlap bestaan bij twee aanvragen die gelijktijdig in behandeling zijn, de een in het kader van de Wet Bpf 2000, de ander in het kader van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
In het vorige, volledig herziene, Toetsingskader was al bepaald dat aan de Stichting van de Arbeid in ieder geval om een reactie wordt gevraagd bij (vermeende) overlap van werkingssferen. Indien sprake is van (vermeende) overlap van werkingssferen waarbij het gaat om een aanvraag in het kader van de Wet Bpf 2000 en een aanvraag in het kader van de WVB wordt naast de Stichting van de Arbeid ook de SER om een reactie gevraagd.
In lijn met het Toetsingskader AVV wordt bepaald dat zienswijzen aan de Stichting van de Arbeid worden voorgelegd met een verzoek om reactie, tenzij de zienswijzen in het licht van staand beleid evident kansloos zijn.
Verder is geëxpliciteerd dat de ontheffing van verplichte deelname in een bpf op grond van artikel 15, van de Wet Bpf 2000 ook kan worden aangevraagd ingeval personen, anders dan via detachering, in een andere hoedanigheid slechts tijdelijk in Nederland werkzaam zijn.
Tot slot zijn in de afgelopen jaren een aantal onduidelijkheden in het Toetsingkader Wet Bpf 2000 geconstateerd. Deze worden in deze herziene versie verhelderd.
Sociale partners zijn primair verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden, waaronder pensioen. De Minister van SZW ondersteunt met het instrument van verplichtstelling deze verantwoordelijkheid van sociale partners en het sluit aan op het streven van het kabinet naar een situatie waarin witte vlekken op het terrein van de aanvullende pensioenen niet langer voorkomen.
Door een besluit tot verplichtstelling wordt de deelname in een bedrijfstakpensioenfonds (verder: bpf) voor iedereen in een omschreven bedrijfstak verplicht. De verplichtstelling levert hierdoor een belangrijke bijdrage aan de verkleining van de witte vlekken.
In de Wet Bpf 2000 is bepaald dat arbitrale bedingen buiten de reikwijdte van de verplichtstelling vallen (artikel 2, derde lid, van de Wet Bpf 2000). Doordat dit in de wet is vastgelegd, zijn zulke bepalingen van rechtswege van de verplichtstelling uitgesloten. Hierdoor zijn ongeorganiseerden niet gebonden aan arbitrale bedingen in de pensioenregeling van het bpf.
Een bpf heeft een statutaire werkingssfeer. Het hoeft echter niet deze hele statutaire werkingssfeer te zijn waarvoor de verplichtstelling geldt. De verplichtstelling kan ook worden aangevraagd voor een deel van die statutaire werkingssfeer.
Op wie een besluit tot verplichtstelling van toepassing is, wordt bepaald door de werkingssfeer van de verplichtstelling zoals die is omschreven door sociale partners. Het moet duidelijk zijn wie onder de werkingssfeer van de verplichtstelling vallen. Ongeorganiseerden moeten kunnen begrijpen of zij, in het geval van verplichtstelling, moeten deelnemen in het verplichtgestelde bpf.
De beoordeling van de representativiteit van de sociale partners die een aanvraag in het kader van de Wet Bpf 2000 indienen is ook gekoppeld aan de omschreven werkingssfeer van de verplichtstelling.
Om de werkingssfeer van de verplichtstelling te omschrijven, benoemen sociale partners de bedrijfsactiviteiten die toebehoren aan de bedrijfstak(ken) waarvoor de verplichtstelling wordt gevraagd. Een aanvraag voor verplichtstelling kan zich richten op één of meerdere bedrijfstakken binnen een bpf of op een deel van een bedrijfstak. Dit moet uit de omschreven werkingssfeer blijken.
De bedrijfsactiviteiten moeten duidelijk worden omschreven. Sociale partners kunnen aangeven hoe wordt omgegaan met ondernemingen die slechts voor een deel de in de werkingssfeer omschreven bedrijfsactiviteiten uitoefenen.
Ter verduidelijking van de afbakening ten opzichte van andere bpf-en, bedrijfstakken of ook ondernemingspensioenfondsen kunnen namen van bedrijven worden opgenomen, bijvoorbeeld om te bepalen of een bedrijf in verband met een variëteit aan bedrijfsactiviteiten onder de werkingssfeer valt.
Enkel een opsomming van namen van bedrijven ter omschrijving van de werkingssfeer voldoet niet aan de eisen. Gedachte achter een verplichtstelling is dat deelname verplicht is voor een bepaalde bedrijfstak. Nieuwkomers in de bedrijfstak moeten ‘automatisch’ onder de werkingssfeer vallen en bedrijven die bedrijfsactiviteiten gaan verrichten in een andere bedrijfstak moeten ‘automatisch’ buiten de werkingssfeer vallen, zonder dat de verplichtstelling gewijzigd hoeft te worden. Dit is bij een werkingssfeer op basis van een opsomming van namen van bedrijven niet mogelijk.
Wanneer in een omschrijving van een werkingssfeer wordt verwezen naar een bepaalde wet, besluit of regeling, dan moet deze worden gefixeerd. Dit betekent dat moet worden aangegeven van welke datum de wet, besluit of regeling is waarnaar verwezen wordt en waar die is terug te vinden. Een verwijzing naar een CAO voor de omschrijving van dewerkingssfeer is niet mogelijk. Indien eenzelfde werkingssfeer als een bepaalde CAO gewenst wordt, zal in plaats van een verwijzing de werkingssfeer van die CAO uitgeschreven moeten worden in de werkingssfeer van de verplichtstelling.
Uit de werkingssfeer moet ook blijken wie van de in de bedrijfstak werkzame personen als deelnemer in het pensioenfonds verplicht worden deel te nemen. Daarom moet worden omschreven, als er een minimumleeftijd voor toetreding is, hoe hoog die is. Verder moet de maximumleeftijd voor beëindiging van de deelname in het pensioenfonds worden opgenomen. Ook moet aangegeven worden welke werkzame personen het betreft, bijvoorbeeld werknemers in de zin van het Burgerlijk Wetboek (BW) of in de zin van de werknemersverzekeringen. Personen die in een andere hoedanigheid in de bedrijfstak werkzaam zijn, kunnen ook onder de werkingssfeer van een bpf vallen. Indien dit van toepassing is, moet worden gedefinieerd welke personen worden bedoeld.
Het is mogelijk dat de werkingssferen van twee verschillende bedrijfstakpensioenfondsen elkaar overlappen. Zo’n overlap van werkingssferen komt meestal aan het licht via ingediende zienswijzen. Wanneer deelname in een van de betrokken bpf-en al verplichtgesteld is zal dit er toe leiden dat een later ingediende aanvraag om verplichtstelling daarvan afgebakend moet worden.
Wanneer tegelijkertijd twee aanvragen om een verplichtstelling of een wijziging van een verplichtstelling zijn ingediend, waarbij sprake is van een overlapping in de werkingssfeer van de betreffende bpf-en, dan worden beide aanvragen aangehouden.
In het geval van overlapping van werkingssfeer zullen de bij die bpf-en betrokken sociale partners zelf een oplossing moeten vinden. De werkingssfeer wordt immers vastgesteld door sociale partners. De Minister van SZW heeft met de omschrijving van de werkingssfeer geen bemoeienis.
Een besluit tot verplichtstelling kan pas genomen worden wanneer de werkingssferen door sociale partners bij debetrokken bpf-en zijn afgebakend. Het moet uit het oogpunt van rechtszekerheid duidelijk zijn in welk bpf de ongeorganiseerde verplicht is deel te nemen.
Het is mogelijk dat de (te wijzigen) werkingssfeer van een verplichtgesteld of verplicht te stellen bpf overlap vertoont met de werkingssfeer van een verplichtgestelde beroepspensioenregeling, waar het de beroepsgenoten in loondienst betreft. Dit blijkt meestal uit zienswijzen maar kan ook blijken uit de aanvraag om verplichtstelling. Partijen bij het bpf zullen de werkingssfeer dan zo moeten omschrijven dat de overlap met de beroepsgenoten in loondienst, die al onder een verplichtstelling vallen, wordt weggenomen.
Indien overlap wordt geconstateerd bij twee gelijktijdig in behandeling zijnde aanvragen, de een in het kader van de Wet Bpf 2000 en de ander in het kader van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, worden beide aanvragen aangehouden. Aanvragers zullen worden verzocht een oplossing te vinden voor de overlap bij gebreke waarvan niet tot besluitvorming kan worden overgegaan.
Een aanvraag in het kader van de verplichtstelling moet worden ingediend door een voldoende representatieve vertegenwoordiging van sociale partners in de bedrijfstak waarvoor verplichtstelling wordt gevraagd. In de artikelen 2, eerste lid, 10, eerste lid, en 11, tweede en derde lid, van de Wet Bpf 2000 wordt dit geformuleerd als ‘het georganiseerde bedrijfsleven in een bedrijfstak dat naar het oordeel van de Minister van SZW een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt’.
Reden hiervoor is dat een besluit in het kader van de verplichtstelling grote gevolgen heeft voor een bedrijfstak, in beginsel voor onbepaalde tijd. Voldoende draagvlak binnen de bedrijfstak voor zo’n besluit is daarom van belang.
Mede vanwege de grote betekenis van zo’n besluit voor een bedrijfstak, moet het bij een aanvraag om verplichtstelling op grond van de Wet Bpf 2000 gaan om een gezamenlijke aanvraag van werkgevers en werknemers, ‘het georganiseerde bedrijfsleven in de bedrijfstak’. Bij de beoordeling van de representativiteit wordt daarom zowel gekeken naar de werkgevers- als naar de werknemerspartijen.
Dit is anders dan bij een verzoek om AVV. Dat kan op basis van de wet worden ingediend door een of meer werkgevers of een of meer verenigingen van werkgevers of werknemers.
De representativiteit in het kader van de Wet Bpf 2000 wordt beoordeeld ten aanzien van de werkingssfeer waarvoor verplichtstelling, wijziging of gehele of gedeeltelijke intrekking wordt gevraagd.
In het geval van meerdere bedrijfstakken binnen één bpf zal per bedrijfstak de representativiteit beoordeeld worden.
Sociale partners hebben bij de omschrijving van de werkingssfeer de mogelijkheid om bepaalde categorieën werknemers of bedrijven van de werkingssfeer uit te zonderen. Deze vallen dan buiten de werkingssfeer van het bpf en buiten het besluit tot verplichtstelling en worden daarom niet meegenomen in de beoordeling van de representativiteit.
Op basis van artikel 13, derde lid, van de Wet Bpf 2000, is het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (Stb. 633) tot stand gekomen. Op grond daarvan is het op bepaalde gronden mogelijk door het bpf te worden vrijgesteld van verplichte deelname. De vrijgestelden blijven echter onder de werkingssfeer van de verplichtstelling vallen en worden daarom wel meegenomen in de beoordeling van de representativiteit.
De mate van representativiteit wat betreft de werkgeverspartijen wordt conform avv-beleid berekend:
aantal werknemers in dienst van de verzoekende, georganiseerde werkgevers in (deel van) bedrijfstak1 |
|
______________________________________________________________________________ |
x 100% |
aantal werknemers in (deel van) bedrijfstak1 |
Er zal ook worden gekeken of de werkgeversorganisaties statutair bevoegd zijn voor de betreffende bedrijfstak arbeidsvoorwaarden af te spreken.
Het feit dat een aanvraag tot verplichtstelling moet worden ingediend door representatieve werkgevers(organisaties) samen met werknemersorganisaties maakt in beginsel voldoende duidelijk dat ook steun voor de aanvraag bestaat bij werknemers. Waar het werknemersorganisaties betreft, wordt van ’voldoende representatief zijn’ uitgegaan als de betrokken werknemersorganisaties op grond van hun statuten bevoegd zijn tot het maken van afspraken over arbeidsvoorwaarden in de bedrijfstak die het betreft.
Indien echter tegen de representativiteit van werknemersorganisaties zienswijzen worden ingediend zal, conform de toetsing zoals die voorheen door de SER geschiedde, door de Stichting van de Arbeid gekeken worden naar de organisatiegraad bij betrokken werknemersorganisaties in relatie tot de organisatiegraad bij de overige werknemersorganisaties die in de bedrijfstak actief zijn.
Bij het vaststellen of voldaan wordt aan het vereiste van een belangrijke meerderheid worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
1. Er is sprake van een belangrijke meerderheid wanneer de berekening van de representativiteit leidt tot een uitkomst van ten minste 60%.
2. Wanneer sprake is van een meerderheid tussen de 55% en 60% wordt dit ook als belangrijke meerderheid gekwalificeerd, tenzij het draagvlak voor de verplichtstelling binnen de werkingssfeer van het bpf gering is of als sprake is van een zeer scheve verdeling van de meerderheid binnen de werkingssfeer. Een gering draagvlak kan onder andere blijken uit het feit dat niet alle werknemersorganisaties betrokken bij het bpf de aanvraag om verplichtstelling ondersteunen, of uit zienswijzen tegen de verplichtstelling. Van een zeer scheve spreiding kan sprake zijn wanneer de werkingssfeer van een bpf meerdere sectoren omvat en een aanvraag tot verplichtstelling voornamelijk op basis van representativiteit van een of meerdere werkgeversorganisaties die slechts een deel van de totale werkingssfeer vertegenwoordigen wordt gevraagd, of wanneer de verhouding grote en kleine bedrijven binnen de werkingssfeer van het bpf niet evenredig bij de verzoekende werkgeversorganisaties is terug te vinden.
3. In het geval van een meerderheid tussen de 50% en 55% zal in beginsel geen verplichtstelling plaatsvinden, tenzij er naar het oordeel van de Minister van SZW sprake is van bijzondere omstandigheden.
4. Beneden de 50% is geen sprake van een meerderheid en kan verplichtstelling niet plaatsvinden.
De beoordeling van de tweede en derde categorie is maatwerk en hangt af van de omstandigheden in het betreffende geval.
Bij de opgave van de representativiteit dienen de aantallen te worden vermeld van:
1. de werknemers in dienst van de georganiseerde werkgevers;
2. de werkgevers die lid zijn van de bij de aanvraag betrokken werkgeversorganisatie(s);
3. alle werknemers in de bedrijfstak waarop het verplichtstellingverzoek betrekking heeft;
4. alle werkgevers in de bedrijfstak waarop het verplichtstellingverzoek betrekking heeft;
5. indien er ook personen in een andere hoedanigheid werkzaam in de bedrijfstak binnen de verplichtstelling vallen, zullen ook die aantallen vermeld moeten worden.
De opgegeven aantallen dienen van recente datum te zijn. De gegevens zouden op het moment van inzending in beginsel niet ouder dan één jaar mogen zijn.
Bij een aanvraag in het kader van de verplichtstelling zal, net als bij verzoeken om AVV, een nadere toelichting gegeven moeten worden op de manier waarop de representativiteitsgegevens zijn verzameld. De toelichting bevat in ieder geval:
1. een opgave van de gebruikte bronnen voor de opgegeven aantallen werknemers in dienst van georganiseerde werkgevers en het aantal werkgevers dat lid is van de betrokken werkgeversorganisatie(s) en voor de aantallen werknemers en werkgevers werkzaam in de bedrijfstak. Indien de werkingssfeer van het bpf zich ook uitstrekt over personen in een andere hoedanigheid werkzaam in de bedrijfstak, dient deze opgave ook melding te maken van de gebruikte bronnen voor deze specifieke groep;
2. een opgave van de gehanteerde onderzoeksmethode;
3. een opgave van de wijze van meting;
4. een opgave van de peildatum of de periode waarop de cijfers betrekking hebben;
5. een toelichting waaruit blijkt dat de grenzen van het domein waarover de gegevens zijn verzameld gerelateerd zijn aan de werkingssfeer van het bpf of deel van het bpf waarop de aanvraag om verplichtstelling, wijziging of intrekking ervan betrekking heeft. Daarbij moet ook duidelijk zijn dat de in de werkingssfeer uitgesloten categorieën werknemers in de tellingen buiten beschouwing gelaten zijn.
Wanneer het bij de aanvraag slechts om een deel van de werkingssfeer gaat of om één van de bedrijfstakken in het geval van een bpf met meerdere bedrijfstakken, dan dient de opgave van de aantallen werknemers en werkgevers (op grond waarvan de representativiteit wordt vastgesteld) betrekking te hebben op de werkingssfeer van het deel van de bedrijfstak of de bedrijfstak waarop de aanvraag zich richt.
De opgave van de representativiteit kan worden ingediend aan de hand van het formulier representativiteitsgegevens (zie artikel 2, 3 en 4,van de Regeling betreffende aanvragen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000). Ingeval van een representativiteitspercentage onder de 60 of ingeval beargumenteerde zienswijzen tegen de representativiteit daartoe aanleiding geven is het gebruik maken van dit formulier vereist. De Minister van SZW kan naar aanleiding van de opgave van de representativiteit verlangen dat een nadere rapportage, van een registeraccountant of accountant-administratieconsulent die daartoe is gecertificeerd, over de juistheid van de opgave wordt overgelegd.
Indien de werkingssfeer van het bpf zich ook uitstrekt over personen in een andere hoedanigheid werkzaam in de bedrijfstak, dient deze opgave apart melding te maken van de aantallen van deze specifieke groep, en van de betrouwbaarheid van de gebruikte bronnen zoals die moet worden meegezonden met de hierboven genoemde toelichting.
De eisen aan de opgave van de representativiteitsgegevens zijn ook vastgelegd in de Regeling betreffende aanvragen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000.
Ten minste een maal per vijf jaar zal worden beoordeeld of voor de verplichtstelling nog voldoende draagvlak bestaat (eerste keer per 1 januari 2006). Op deze manier wordt veilig gesteld dat de basis voor een verplichtstelling – een belangrijke meerderheid van het bedrijfsleven in de bedrijfstak ondersteunt de verplichtstelling – gewaarborgd wordt.
De periodieke toets betreft de meting van de representativiteit op dezelfde manier, met dezelfde criteria en (vorm)vereisten, als in paragraaf 3.1.a.beschreven. In de brief waarin de Minister van SZW verzoekt aan te tonen dat nog steeds sprake is van een belangrijke meerderheid zullen de criteria worden vermeld en zal een checklist representativiteit worden meegezonden.
1. In de periodieke toets wordt een meerderheid van ten minste 60% als belangrijk gekwalificeerd.
2. Wanneer sprake is van een meerderheid tussen de 55% en 60% is dit in de periodieke toets ook een belangrijke meerderheid, tenzij het draagvlak voor de verplichtstelling binnen de werkingssfeer van het bpf gering is of als sprake is van een zeer scheve verdeling van de meerderheid binnen de werkingssfeer. Zie hiervoor ook paragraaf 3.1.a. onder ‘Vereiste van een belangrijke meerderheid’.
3. Een percentage beneden de 55% leidt tot een herhalingstoets na twee jaar.
1. Indien bij de herhalingstoets sprake is van een meerderheid van ten minste 60% dan wordt die als belangrijk gekwalificeerd.
2. Indien bij de herhalingstoets sprake is van een meerderheid tussen de 55% en 60% is dit ook een belangrijke meerderheid, tenzij het draagvlak voor de verplichtstelling binnen de werkingssfeer van het bpf gering is of als sprake is van een zeer scheve verdeling van de meerderheid binnen de werkingssfeer.
3. Indien bij de herhalingstoets sprake is van een meerderheid tussen de 50% en 55% zal in beginsel de verplichtstelling worden ingetrokken, tenzij er naar het oordeel van de Minister van SZW sprake is van bijzondere omstandigheden.
4. Wanneer bij de herhalingstoets sprake is van een percentage beneden de 50% zal de verplichtstelling worden ingetrokken, waarbij de Minister van SZW rekening zal houden met de rechten van de deelnemers en gewezen deelnemers.
De periodieke toets op de representativiteit kent geen procedure op grond waarvan derden zienswijzen kunnen indienen. Wel kan in het geval van de periodieke toets op representativiteit overleg met de Stichting van de Arbeid plaatshebben, in het bijzonder wanneer sprake is van onduidelijkheid over de representativiteit.
Indien niet wordt voldaan aan het vereiste van een belangrijke meerderheid, zal de procedure als omschreven in paragraaf 4f worden gevolgd.
Iedere keer dat een verplichtstelling na 1 januari 2001 is opgelegd dan wel gewijzigd, en waarbij de representativiteit is vastgesteld, begint de termijn van vijf jaar voor de periodieke toets opnieuw te lopen.
Indien geen wijziging van de verplichtstelling plaatsvindt, zal vijf jaar na de vorige periodieke toets of in het geval van een noodzakelijke herhalingstoets, vijf jaar na die herhalingstoets, de representativiteit opnieuw getoetst worden.
In het geval dat bij een aanvraag om wijziging van de verplichtstelling is gebleken dat de representativiteit onvoldoende is, zal de wijziging van de verplichtstelling niet plaatsvinden en begint de periode van vijf jaar niet opnieuw te lopen. Na de oorspronkelijke vijf jaar zal de periodieke toets op representativiteit plaatsvinden en bij onvoldoende meerderheid ook na de herhalingstoets twee jaar later, zal de procedure zoals hierna beschreven in paragraaf 4f worden gevolgd.
Indien meerdere afgebakende bedrijfstakken onderdeel uitmaken van één bpf, zal de vijfjaarstermijn voor de diverse bedrijfstakken afzonderlijk worden vastgesteld. De uitgangspunten voor het vaststellen van de aanwezigheid van een belangrijke meerderheid zijn hier dezelfde als in het geval van aanvraag, wijziging en intrekking van een verplichtstelling.
De Minister van SZW zal 8 weken voor het verstrijken van de vijfjaarstermijn (via het verplichtgestelde bpf) aan de sociale partners betrokken bij het verplichtgestelde bpf verzoeken op juiste en volledige wijze binnen 8 weken aan te tonen dat nog steeds wordt voldaan aan het representativiteitsvereiste.
Uit de Wet Bpf 2000 blijkt dat de termijn van 8 weken voor het aantonen van de representativiteit niet vrijblijvend is. Het niet voldoen aan de termijn leidt immers tot plaatsing in de Staatscourant en tot een herhalingstoets.
In het verzoek van de Minister van SZW wordt aangegeven op welke wijze de representativiteit moet worden aangetoond. Als hulpmiddel zal daartoe een checklist worden meegestuurd waarin een opsomming wordt gegeven van de eisen die aan de gegevens gesteld worden (zie hiervoor: ‘Eisen aan de representativiteitsgegevens’ in paragraaf 3.1.a.).
De opgave van de representativiteitsgegevens en de hiervoor gehanteerde onderzoeksmethodiek kan worden ingediend aan de hand van het formulier representativiteitsgegevens, als bedoeld in artikel 2, 3 en 4, van de Regeling betreffende aanvragen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. In geval van een representativiteitspercentage onder de 60 is het gebruik maken van dit formulier vereist. De Minister van SZW kan naar aanleiding van de opgave van de representativiteit verlangen dat een nadere rapportage van een registeraccountant of accountant-administratieconsulent die daartoe gecertificeerd is, over de juistheid van de opgave wordt overgelegd.
In het geval van meerdere bedrijfstakken binnen één bpf moet periodiek per bedrijfstak de representativiteit worden aangetoond. Daarbij kan een verschillend moment voor de verschillende delen van het bpf aan de orde zijn. Dit is afhankelijk van tussentijdse wijzigingen in de werkingssfeer. Indien die slechts een deel van de werkingssfeer betroffen, is alleen voor dat deel de representativiteit aangetoond en een nieuwe periode van vijf jaar gestart.
In het geval van meerdere bedrijfstakken binnen één bpf mag de representativiteit van al die bedrijfstakken tegelijkertijd worden aangetoond op het eerste moment waarop voor een deel van het bpf het verzoek van de Minister van SZW in het kader van de vijfjaarstoets wordt ontvangen. Voor alle bedrijfstakken begint dan gelijktijdig een nieuwe periode van vijf jaar te lopen.
Indien partijen binnen 8 weken na het verzoek aantonen te voldoen aan het vereiste van representativiteit, dan stelt de Minister van SZW per brief betrokkenen hiervan op de hoogte.
Indien partijen binnen 8 weken na het verzoek niet aantonen te voldoen aan het vereiste van representativiteit, dan doet de Minister van SZW in de Staatscourant de mededeling dat niet is aangetoond dat voldaan wordt aan het vereiste van een belangrijke meerderheid. Ook worden betrokkenen hiervan per brief op de hoogte gesteld.
8 weken voor het verstrijken van de twee jaar na deze melding in de Staatscourant, zal aan betrokken partijen opnieuw worden gevraagd aan te tonen dat ze voldoen aan het representativiteitsvereiste.
Wanneer in de periode tussen de vijfjaarstoets en de herhalingstoets echter is aangetoond dat wel voldaan wordt aan het vereiste van een belangrijke meerderheid, begint vanaf dat moment een nieuwe vijfjaarstermijn te lopen en komt de herhalingstoets te vervallen. Het tussentijds aantonen van een belangrijke meerderheid kan spontaan door de betrokken partijen gebeuren, maar ook in het kader van een wijziging van de verplichtstelling in de periode tussen de vijfjaarstoets en de herhalingstoets.
Betrokkenen zullen over het voldoen aan het aantonen van de belangrijke meerderheid door de Minister van SZW worden geïnformeerd.
Indien de herhalingstoets opnieuw aantoont dat niet wordt voldaan aan de representativiteitseis zal overgegaan worden tot intrekking van de verplichtstelling volgens de procedure zoals beschreven in paragraaf 4f.
Het niet voldoen aan de periodieke toets in het geval van meerdere bedrijfstakken, zal leiden tot intrekking van het deel van de verplichtstelling waarvoor niet langer een voldoende representatief georganiseerd bedrijfsleven aanwezig is.
Indien partijen binnen 8 weken na het verzoek aantonen te voldoen aan het vereiste van representativiteit, dan stelt de Minister van SZW per brief betrokkenen hiervan op de hoogte.
Indien partijen binnen 8 weken na het verzoek niet aantonen te voldoen aan het vereiste van representativiteit, dan meldt de Minister van SZW in de Staatscourant dat niet is aangetoond dat voldaan wordt aan het vereiste van een belangrijke meerderheid en stelt per brief betrokkenen hiervan op de hoogte.
Artikel 6a van de Regeling aanvragen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 bepaalt dat de Minister van SZW zo spoedig mogelijk op de aanvraag van verplichtstelling, wijziging of intrekking ervan beslist, doch uiterlijk binnen 26 weken nadatvan de aanvraag mededeling is gedaan in de Staatscourant. Als in verband met het nemen van een besluit informatie of advies is gevraagd aan een persoon of instantie, bijvoorbeeld de Stichting van de Arbeid of De Nederlandsche Bank (DNB), dan kan deze termijn ten hoogste twee maal worden verlengd met een periode van maximaal 13 weken. De Minister van SZW informeert verzoekende partijen over deze verlenging.
Door deze termijnen duurt de procedure in elk geval niet langer dan een jaar, gemeten vanaf het moment van in behandeling nemen van de aanvraag.
Tevens bepaalt de Regeling dat wanneer verzoekende partijen niet binnen 6 weken reageren op een verzoek van de Minister van SZW of DNB om (aanvullende) informatie, bijvoorbeeld in het geval van zienswijzen, partijen alsnog 4 weken de tijd krijgen om te reageren bij gebrekewaarvan de aanvraag omverplichtstelling, wijziging of intrekking ervan niet verder in behandeling wordt genomen. In afwijking van de termijn voor (aanvullende) informatie geldt voor een verzoek van DNB om statuten en reglementen te wijzigen een termijn van 8 weken. Deze termijn is langer, omdat wijziging van statuten en reglementen via een bestuursbesluit moet worden goedgekeurd en statuten moeten worden verleden door een notaris.
Van het niet verder in behandeling nemen wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
Binnen deze termijn van 26 respectievelijk 39 dan wel maximaal 52 weken worden door de betrokkenen de volgende termijnen nagestreefd:
1. SZW zal een aanvraag in behandeling nemen wanneer de aanvraag volledig is en aan alle procedurele en inhoudelijkeeisen voldoet. Het in behandeling nemen blijkt uit de bekendmaking van de aanvraag in de Staatscourant. Daarin wordt tevens vermeld wat de periode van tervisielegging (4 weken) is.
2. Binnen twee weken nadat SZW de aanvraag tot (wijziging / intrekking van de) verplichtstelling in behandeling heeft genomen, zal DNB om advies worden gevraagd.
3. Indien geen zienswijzen worden ingediend reageert DNB binnen 6 weken op het adviesverzoek van SZW met een advies of zal DNB binnen 6 weken aan SZW meedelen dat nadere informatie bij het bpf is opgevraagd of dat het bpf is gevraagd een wijziging aan te brengen in statuten en/of reglementen. Het advies wordt daarom opgeschort. DNB verzoekt het bpf binnen 6 weken de opgevraagde informatie te zenden dan wel binnen 8 weken de statuten en/of reglementen te wijzigen, zoals bepaald in de Regeling betreffende aanvragen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. Indien partijen bij het bpf hieraan niet voldoen krijgen zij alsnog 4 weken de tijd om te voldoen.DNB zal vervolgens weer binnen 6 weken na ontvangst van de informatie aan SZW adviesuitbrengen, dan wel melden dat advisering (nog) niet mogelijk is. In het laatste geval kan de Minister van SZW besluiten de aanvraag niet verder in behandeling te nemen.
4. Wanneer tijdens de periode van tervisielegging zienswijzen worden ingediend zullen deze door SZW, binnen 2 weken na het einde van de periode van tervisielegging, worden voorgelegd aan verzoekende partijen. Zij moeten daarop binnen 6 weken reageren, zoals bepaald in de Regeling betreffende aanvragen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bpf 2000. Indien partijen hieraan niet voldoen krijgen zij alsnog 4 weken de tijd om te reageren bij gebreke waarvan de aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen. Tegelijkertijd met het verzoek aan partijen, zullen de zienswijzen ook ter informatie, of terseparate advisering als het gaat om zienswijzen tegen statuten, reglementen of actuariële enbedrijfstechnische nota, aan DNB worden gezonden.
5. Na ontvangst van het advies van DNB en eventueel van een in het kader van zienswijzengevraagde reactievan de Stichting van de Arbeid zal de Minister van SZW binnen twee weken een besluit nemen ten aanzien van de aanvraag tot (wijziging/intrekking van de) verplichtstelling.
6. Betrokken partijen, DNB, in geval van zienswijzen de Stichting van de Arbeid en deindieners van de zienswijzen, zullen binnen twee weken na het nemen van een besluit door de Minister van SZW over dit besluit worden geïnformeerd.
Niet nieuw, maar met de wijziging van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (Besluit van 22 juli 2004, Stb. 2004, 397) is de termijn van 6 maanden in artikel 2 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 wel duidelijker geregeld. Op verzoek van een werkgever wordt vrijstelling verleend van de deelname in een verplichtgesteld bpf indien de werknemers van die werkgever al 6 maanden vóór de indiening van een in behandeling genomen aanvraag om (wijziging van de) verplichtstelling in een pensioenregeling deelnemen. Het in behandeling nemen van een aanvraag blijkt uit het ter visie gaan van de aanvraag en is de datum van publicatie van de aanvraag in de Staatscourant.
Indien een aanvraag om verplichtstelling niet in behandeling kan worden genomen geldt de termijn van 6 maanden niet meer. Die termijn geldt weer bij een nieuwe aanvraaggerekend vanaf het moment van indienen van de in behandeling genomen aanvraag.
Wanneer in de procedure van verplichtstelling, wijziging of intrekking ervan aanpassingen moeten worden gedaan die leiden tot een nieuwe tervisielegging, dan blijft de oorspronkelijke datum van indienen van de in behandeling genomen aanvraag van belang voor de vrijstelling op grond van artikel 2 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000.
Op basis van artikel 2, eerste lid, van de Wet Bpf 2000, kan het georganiseerde bedrijfsleven dat naar het oordeel van de Minister van SZW een belangrijke meerderheid vertegenwoordigt van de in de bedrijfstak werkzame personen een aanvraag om verplichtstelling indienen.
Een aanvraag om verplichtstelling moet schriftelijk bij de Minister van SZW worden ingediend en wordt namens deze behandeld door de Directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving (UAW).
In het tweede lid van artikel 2, van de Wet Bpf 2000, wordt vermeld welke stukken moeten worden ingediend bij een aanvraag om verplichtstelling. Op basis van artikel 2, vierde lid, Wet Bpf 2000 zijn nadere regels gesteld waaraan de aanvraag moet voldoen (Regeling betreffende aanvragen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, Stcrt. 2000, 251).
Een aanvraag om verplichtstelling wordt pas in behandeling genomen als de aanvraag volledig is en inhoudelijk voldoet aan de vereisten. De datum van in behandeling nemen isde datum waarop de aanvraag in de Staatscourant wordt geplaatst en de termijn van tervisielegging start.
Alle stukken die in het kader van de aanvraag dienen te worden meegestuurd liggen ter visie en kunnen worden geraadpleegd viade site van de Directie UAW (http://cao.szw.nl).Zienswijzen tegen de (wijzigingen van) reglementen, de akte van oprichting van het bpf, de akte houdende wijziging van de statuten en de actuariële en bedrijfstechnische nota worden primair beoordeeld door DNB. In het advies van DNB aan de Minister van SZW met betrekking tot de aanvraag wordt op de zienswijzen ingegaan. De Minister van SZW is verantwoordelijk voor de besluitvorming hierover.
Indien stukken ontbreken, zal de Directie UAW hierover reclameren bij de indiener(s) van de aanvraag. Dit geldt evenzo voor onduidelijkheden in de werkingssfeer vande verplichtstelling, het ontbreken van een toelichting of een onvoldoende representativiteit(sopgave).
Wanneer de aanvraag om verplichtstelling volledig is, zal worden beoordeeld of de aanvraag is ingediend door een naar de mening van de Minister van SZW voldoende belangrijke meerderheid van het georganiseerde bedrijfsleven. Het georganiseerde bedrijfsleven in de bedrijfstak, zoals genoemd in artikel 2, eerste lid, Wet Bpf 2000, bestaat uit de partijen die de aanvraag indienen, zijnde één of meer verenigingen van werkgevers samen met één of meer verenigingen van werknemers.
Bij een eerste aanvraag van verplichtstelling wordt de representativiteit berekend over de gehele werkingssfeer van het bpf waarvoor verplichtstelling wordt gevraagd. Het is mogelijk dat partijen aangeven dat een bpf meerdere afgebakende bedrijfstakken omvat. In zo’n situatie zal de beoordeling van de representativiteit plaatsvinden per afzonderlijke bedrijfstak en daarmee ook voor het geheel. Het is immers van belang te waarborgen dat binnen alle bij het bpf aangesloten bedrijfstakken een belangrijke meerderheid de verplichtstelling wenst. Het moet niet zo kunnen zijn dat twee grote bedrijfstakken een verplichtstelling kunnen opleggen aan een derde, kleine bedrijfstak.
In het geval van een representativiteit onder de 60% dient voor de representativiteitsopgavegebruik gemaakt te worden van het formulier representativiteitsgegevens(zie hierover paragraaf 3.1.a).
Na vaststelling van de volledigheid van de aanvraag en het voldoen aan de vereisten, waaronder die van de representativiteit zal de aanvraag om verplichtstelling in behandelingworden genomen. Dit blijkt door publicatie van de aanvraagin de Staatscourant (artikel 16, eerste lid, Wet Bpf 2000).
Daarbij wordt aangegeven binnen welke termijn derden/belanghebbenden zienswijzen kunnen indienen tegen de aanvraag (artikel 16, tweede lid, van de Wet Bpf 2000). De termijn van tervisielegging bedraagt in beginsel vier weken. Gedurende de termijn van vier weken liggen de op de aanvraag van verplichtstelling betrekking hebbende stukken ter visie.
Overschrijding van de vierwekentermijn voor het indienen van zienswijzen is niet mogelijk, tenzij de Directie UAW daartoe schriftelijk toestemming heeft gegeven. Dit uitstel kan bovendien alleen worden verleend wanneer tenminste de hoofdpunten van de zienswijzen tijdens de periode van tervisielegging schriftelijk zijn ingebracht en deugdelijk gemotiveerd is waarom om uitstel wordt verzocht.
Zienswijzen die zijn ingediend vóór de datum van bekendmaking in de Staatscourant worden niet in behandeling genomen.
Na het verstrijken van de termijn van tervisielegging worden de ingediende zienswijzen voor commentaar voorgelegd aan de bij de aanvraag om verplichtstelling betrokken partijen. Partijen moeten binnen 6 weken reageren.
Na de ontvangst van de reactie van betrokken partijen kan de zienswijzenprocedure worden voortgezet. De zienswijzen, de reactie van de bij de aanvraag om verplichtstelling betrokken partijen en het voorgenomen besluit van de Minister van SZW of eventueel specifieke vragen van de Minister van SZW wordenaan de Stichting van de Arbeid voorgelegd met het verzoek om een reactie. Hiervan wordt afgezien als de zienswijzen een herhaling zijn van eerder ingebrachte zienswijzen waarover al besloten is of als de zienswijzen kunnen worden aangemerkt als evident kansloos. Voorbeelden van zienswijzen die als evident kansloos zullen worden aangemerkt zijn zienswijzen:
– die in het geheel niet zijn beargumenteerd;
– betrekking hebbend op kosten voortvloeiend uit de verplichtstelling; -betrekking hebbend op vrijstelling van verplichte deelname op grond van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000.
Over herhaalde en evident kansloze zienswijzen zal de Stichting van de Arbeid na besluitvorming worden geïnformeerd.
De Stichting van de Arbeid wordt in ieder geval om een reactie gevraagd als bij zienswijzensprake is van(vermeende) overlap van werkingssferen van bedrijfstakpensioenfondsen, zodat zij kan bezien of haar tussenkomst wenselijk is.Indien sprake is van (vermeende) overlap van de werkingssfeer van een bpf met de werkingssfeer van een beroepspensioenregeling worden de Stichting van de Arbeid en de SER om een reactie gevraagd. In dat geval zullen zij bezien of hun tussenkomst wenselijk is.
Bij een eerste aanvraag om verplichtstelling zal DNB door de Minister van SZW worden gevraagd aan te geven of de oprichtingsakte, statuten en reglementen aan wet- en regelgeving voldoen. Bij de aanvraag moeten op grond van artikel 2 van de Wet Bpf 2000deze stukken worden meegestuurd.
Tevens zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het bpf en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd. Daartoe zal een actuariële en bedrijfstechnische nota, die hiervoor als informatie dient, onderdeel uitmaken van de aanvraag.
Na ontvangst van het oordeel van DNB en eventueel van de Stichting van de Arbeid zal door de Minister van SZW een besluit genomen worden.
Een besluit tot verplichtstelling wordt bekend gemaakt in de Staatscourant. De datum van in werking treden wordt bij het besluit vermeld waarbij voor de volledigheid wordtaangegeven dat het besluit geen terugwerkende kracht heeft. Het besluit wordt met redenen omkleed wanneer tegen de aanvraag zienswijzen zijn ingebracht.
De aanvragers van de verplichtstelling, de eventuele indieners van zienswijzen en DNB worden schriftelijk geïnformeerd over het genomen besluit. De Stichting van de Arbeid wordt schriftelijk geïnformeerd in het geval dat in de procedure sprake was van zienswijzen. Is er in verband met (vermeende) overlap van werkingssferen een reactie gevraagd van de Stichting van de Arbeid en eventueel van de SER dan worden deze over het besluit geïnformeerd.
Op basis van artikel 10, eerste lid, van de Wet Bpf 2000 kunnen naar oordeel van de Minister van SZW voldoende representatieve partijen wijziging van de verplichtstelling aanvragen. Een dergelijke aanvraag moet schriftelijk bij de Minister van SZW worden ingediend en wordt namens deze behandeld door de Directie UAW.
Een wijziging van de verplichtstelling heeft betrekking op een aanpassing van de werkingssfeer, niet zijnde een inkrimping in de zin dat een bepaalde bedrijfstak of een afgebakend deel van de bedrijfstak uit de werkingssfeer wordt gehaald. Dan is namelijk sprake van intrekking van een deel van de verplichtstelling (zie hierover paragraaf 4c).
Een wijziging van de verplichtstelling kan bijvoorbeeld ook aan de orde zijn bij een naamswijziging.
Bij een aanvraag om wijziging van de verplichtstelling moeten de bescheiden genoemd in artikel 2, tweede lid, van de Wet Bpf 2000, met uitzondering van de oprichtingsakte en een gewaarmerkt exemplaar van de reglementen worden meegezonden. Op basis van artikel 10,tweede lid, van de Wet Bpf 2000, zijn nadere regels gesteld waaraan de aanvraag om een wijziging van de verplichtstelling moet voldoen (Regeling betreffende aanvragen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000).
Op grond van artikel 9 van de Wet Bpf 2000, moeten de met de wijziging van de verplichtstelling samenhangende statuten- of reglementswijzigingen door het bpf aan DNB worden gezonden.
Wanneer de aanvraag om wijziging van de verplichtstelling volledig is en inhoudelijkvoldoet aan de vereisten, wordt metde procedure wat betreft de bekendmaking in de Staatscourant en (eventueel) de zienswijzenprocedure gestart, zoals bij een eerste aanvraag om verplichtstelling (zie paragraaf 4.a.).
Ten aanzien van aanvragen om wijziging van de verplichtstelling kan onderscheid worden gemaakt in de volgende situaties:
1. Bpf voor één bedrijfstak: de representativiteit van partijen die de aanvraag indienen wordt dan getoetst voor de gehele werkingssfeer van het bpf zoals die na wijziging zal gelden.
2. Bpf dat volgens opgave van partijen meerdere afgebakende bedrijfstakken omvat: in het geval van een wijziging van de verplichtstelling waarbij de gehele werkingssfeer aan wijziging onderhevig is (bijvoorbeeld omdat het deelnemersbegrip wijzigt), wordt de representativiteit getoetst voor de gehele werkingssfeer. Dit betekent dat de representativiteit per bedrijfstak en daarmee voor het totaal van de werkingssfeer wordt beoordeeld. Het is immers van belang te waarborgen dat binnen alle bij het bpf aangesloten bedrijfstakken voldoende draagvlak voor de wijziging aanwezig is. Het moet niet zo kunnen zijn dat twee grote bedrijfstakken een wijziging van de verplichtstelling die de gehele werkingssfeer betreft, kunnen opleggen aan een derde, kleine bedrijfstak.
3. Bpf dat volgens opgave van partijen meerdere afgebakende bedrijfstakken omvat: wanneer de wijziging van de verplichtstelling betrekking heeft op één bedrijfstak binnen het bpf of wanneer een bedrijfstak aan het bpf wordt toegevoegd, wordt de representativiteit berekend voor de bedrijfstak waarop de wijziging betrekking heeft. Daarbij moet dan wel aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
a. de bedrijfstak onderscheidt zich op basis van de bedrijfsactiviteiten, en
b. wat betreft andere arbeidsvoorwaarden dan pensioen, zijn in de betreffende bedrijfstak een of meerdere eigen CAO‘s dan wel (een) eigen arbeidsvoorwaardenregeling(en) overeengekomen. Wanneer sprake is van een eigen arbeidsvoorwaardenregeling, dient dit door verzoekende sociale partners te worden aangetoond via het toezenden van een getekend exemplaar van die arbeidsvoorwaardenregeling.
Wanneer aan deze twee voorwaarden is voldaan, wordt bij wijziging van de verplichtstelling waarbij een bedrijfstak wordt toegevoegd, of waarbij ten aanzien van een bepaalde bedrijfstak iets wijzigt, de representativiteit van de verzoekende werkgevers- en werknemersorganisaties beoordeeld wat betreft de werkingssfeer van die ene bedrijfstak.
Zie voor de procedure met betrekking tot eventuele zienswijzen het gestelde in paragraaf 4.a. ‘Eerste aanvraag van verplichtstelling’.
Afhankelijk van de inhoud van de wijziging zal de Minister van SZW in overleg treden met DNB.
Wanneer sprake is van een aanpassing van de werkingssfeer van de verplichtstelling zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het bpf en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd na wijziging. Een actuariële en bedrijfstechnische nota die hiervoor als informatie dient moet, bij wijziging, door het bpf bij de aanvraag worden meegezonden.
Wanneer de wijziging van de verplichtstelling alleen een naamswijziging betreft of een andere wijziging die geen inhoudelijke verandering in zich houdt, zal het overleg met DNB achterwege blijven.
Een besluit betreffende een wijziging van de verplichtstelling wordt bekend gemaakt in de Staatscourant. De datum van in werking treden wordt bij het besluit vermeldwaarbij voor devolledigheid wordt aangegeven dat het besluit geen terugwerkende kracht heeft.Het besluit wordt met redenen omkleed wanneer tegen de aanvraag zienswijzen zijn ingebracht.
De aanvragers om wijziging van de verplichtstelling en de eventuele indieners van zienswijzen, evenals DNB worden schriftelijk geïnformeerd over het genomen besluit. De Stichting van de Arbeid wordt schriftelijk geïnformeerd in het geval dat in de procedure sprake was van zienswijzen. Is er in verband met (vermeende) overlap van werkingssferen een reactie gevraagd van de Stichting van de Arbeid en eventueel van de SER dan worden deze over het besluit geïnformeerd.
Op basis van artikel 11, tweede lid, van de Wet Bpf 2000 kunnen naar het oordeel van de Minister van SZW voldoende representatieve partijen een aanvraag om intrekking van de verplichtstelling indienen. Een dergelijke aanvraag moet schriftelijk bij de Minister van SZW worden ingediend en wordt namens deze behandeld door de Directie UAW.
Bij een aanvraag om intrekking van de verplichtstelling zijn op basis van artikel 11, zevende lid, van de Wet Bpf 2000, nadere regels gesteld waaraan de aanvraag van een intrekking van de verplichtstelling moet voldoen (Regeling betreffende aanvragen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000).
Ook een aanvraag om intrekking van de verplichtstelling wordt bekend gemaakt in de Staatscourant en tegen een aanvraag om intrekking kunnen zienswijzen worden ingebracht (zie hiervoor paragraaf 4.a. ‘Eerste aanvraag van verplichtstelling’).
In het geval van een aanvraag om een volledige intrekking zal worden beoordeeld of de verzoekende partijen representatief zijn voor de gehele werkingssfeer van het bpf.
In het geval van intrekking van de verplichtstelling van een bpf dat meerdere afgebakende bedrijfstakken omvat, zal de beoordeling van de representativiteit plaatsvinden per afzonderlijke bedrijfstak en daarmee ook voor het geheel. Het is immers van belang te waarborgen dat binnen alle bij het bpf aangesloten bedrijfstakken voldoende draagvlak voor de intrekking van de verplichtstelling aanwezig is. Het moet niet zo kunnen zijn dat twee grote bedrijfstakken een intrekking van de verplichtstelling kunnen opleggen aan een derde, kleine bedrijfstak.
Zie voor de procedure met betrekking tot eventuele zienswijzen het gestelde in paragraaf 4.a. ‘Eerste aanvraag van verplichtstelling’.
De Minister van SZW zal in het geval van een aanvraag om intrekking van de verplichtstelling in overleg treden met DNB. Een intrekking kan financiële gevolgen hebben voor het bpf of de deelnemers in het bpf.
In het geval van een aanvraag om een intrekking zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het bpf en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd, ook na de intrekking van de verplichtstelling.
Op grond van artikel 11, vierde lid, van de Wet Bpf 2000, kan de Minister van SZW ter bescherming van de rechten van de deelnemers of gewezen deelnemers voorschriften verbinden aan een besluit tot intrekking. Daarbij kan de opvatting van DNB over de financiële gevolgen van de intrekking als informatie dienen.
Een besluit betreffende een intrekking van de verplichtstelling wordt bekend gemaakt in de Staatscourant. De datum van in werking treden wordt bij het besluit vermeld waarbij voordevolledigheid wordt aangegeven dat het besluit geen terugwerkende kracht heeft.Het besluit tot intrekking wordt met redenen omkleed wanneer tegen de aanvraag zienswijzen zijn ingebracht.
De aanvragers om intrekking, de eventuele indieners van zienswijzen, evenals DNB worden schriftelijk geïnformeerd over het genomen besluit. De Stichting van de Arbeid wordt schriftelijk geïnformeerd in het geval dat in de procedure sprake was van zienswijzen.
Op basis van artikel 11, derde lid, van de Wet Bpf 2000 kunnen naar het oordeel van de Minister van SZW voldoende representatieve partijen intrekking van een deel van de verplichtstelling vragen. Een dergelijke aanvraag moet schriftelijk bij de Minister van SZW worden ingediend en wordt namens deze behandeld door de Directie UAW.
Bij een aanvraag om intrekking van een deel van de verplichtstelling zijn op basis van artikel 11, zevende lid, van de Wet Bpf 2000, nadere regels gesteld waaraan de aanvraag van een intrekking van de verplichtstelling moet voldoen (Regeling betreffende aanvragen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000).
Zo’n deel kan bestaan uit:
1. een bedrijfstak waarvoor een eigen CAO of arbeidsvoorwaardenregeling geldt (wanneer meerdere bedrijfstakken onderdeel uitmaken van het verplichtgestelde bpf), of
2. een deel van een bedrijfstak dat zich moet onderscheiden van de rest door:
a. de bedrijfsactiviteiten, en
b. wat betreft andere arbeidsvoorwaarden dan pensioen, is voor het betreffende deel een eigen CAO dan wel een eigen arbeidsvoorwaardenregeling overeengekomen. Wanneer sprake is van een eigen arbeidsvoorwaardenregeling, dient dit door verzoekende sociale partners te worden aangetoond via het toezenden van een getekend exemplaar van die arbeidsvoorwaardenregeling.
Ook een aanvraag om gedeeltelijke intrekking van de verplichtstelling wordt bekend gemaakt in de Staatscourant en tegen zo’n aanvraag kunnen zienswijzen worden ingebracht.
Dezelfde werkgevers- en werknemersorganisaties als die betrokken zijn geweest bij de verplichtstelling kunnen een gedeeltelijke intrekking aanvragen.
Maar ook andere organisaties of een deel van de bij de verplichtstelling van het bpf betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties kunnen een gedeeltelijke intrekking aanvragen.
Voor iedere aanvrager gelden echter dezelfde eisen:
1. het moet gaan om een gezamenlijke aanvraag van sociale partners in de bedrijfstak of in het afgebakende deel van de bedrijfstak waarvoor intrekking wordt verzocht,
2. de werkgevers(organisatie(s)) vertegenwoordigen een belangrijke meerderheid van de werknemers in de bedrijfstak of het deel van de bedrijfstak waarvoor intrekking van de verplichtstelling wordt gevraagd, en
3. de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties moeten die bedrijfstak of dat deel van de bedrijfstak kunnen vertegenwoordigen. Dit blijkt uit de statuten van de organisaties.
In het geval van een aanvraag tot gedeeltelijke intrekking van de verplichtstelling betreffende één van de bedrijfstakken in het bpf of voor een afgebakend deel binnen een bedrijfstak zal worden gekeken of sprake is van voldoende representativiteit bij de verzoekende partijen voor dat deel waarvoor intrekking van de verplichtstelling wordt verzocht.
Draagvlak binnen de gehele werkingssfeer van het bpf is bij een gedeeltelijke intrekking niet vereist. Gedachte hierachter is dat wanneer een representatieve vertegenwoordiging van een bedrijfstak of een afgebakend deel van de bedrijfstak niet langer een verplichtstelling wil, intrekking voor dat deel mogelijk moet zijn. De wens van sociale partners is immers de basis voor een verplichtstelling.
De Minister van SZW zal in een geval van gedeeltelijke intrekking echter ook de bij het verplichtgestelde bpf achterblijvende partijen betrekken in het proces. Zij zullen worden geïnformeerd over de aanvraag om gedeeltelijke intrekking, opdat zij hun opvatting hierover aan de Minister van SZW kenbaar kunnen maken.
Dit is ook in het belang van de partijen die een aanvraag om gedeeltelijke intrekking indienen. Immers, het deel van de bedrijfstak of, in het geval van meerdere bedrijfstakken binnen het bpf, de bedrijfstak waarvoor intrekking van de verplichtstelling wordt gevraagd, maakt onderdeel uit van dat bpf. Een vertrek bij het bpf nadat het besluit tot intrekking van de verplichtstelling is genomen heeft consequenties voor zowel de vertrekkende partij als voor ’de achterblijvers’. De vertrekkende partij zal mogelijk overgaan tot het oprichten van een eigen bpf. Dan moet met de achterblijvende partijen in het bpf overeenstemming worden bereikt over de financiële afwikkeling. De vertrekkende partij heeft er belang bij dat die overeenstemming er komt, omdat het anders erg moeilijk zal zijn een eigen fonds op te richten.
Bovendien bestaat ook bij een aanvraag om intrekking van een deel van de verplichtstelling de mogelijkheid zienswijzen in te dienen. Indien de achterblijvende partijen hiervan gebruik maken kan dat eveneens een obstakel zijn in de totstandkoming van het uiteindelijke besluit.
Zie voor de procedure met betrekking tot eventuele zienswijzen het gestelde in paragraaf 4.a. ‘Eerste aanvraag van verplichtstelling’.
De Minister van SZW zal in het geval van een aanvraag om gedeeltelijke intrekking van de verplichtstelling in overleg treden met DNB.
In het geval van een aanvraag om een gedeeltelijke intrekking zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het bpf en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd, ook na de intrekking van een deel van de verplichtstelling. DNB zal zich in het bijzonder ook buigen over de consequenties van de gedeeltelijke intrekking voor de financiële positie van het verplichtgestelde bpf en zijn deelnemers.
Op grond van artikel 11, vierde lid, Wet Bpf 2000, kan de Minister van SZW ter bescherming van de rechten van de deelnemers of gewezen deelnemers voorschriften verbinden aan een besluit tot gedeeltelijke intrekking. Daarbij kan de opvatting van DNB over de financiële gevolgen van de gedeeltelijke intrekking als informatie dienen.
Een besluit betreffende intrekking van een deel van de verplichtstelling wordt bekend gemaakt in de Staatscourant. De datum van in werking treden wordt bij het besluit vermeldwaarbij voor de volledigheid wordt aangegeven dat het besluit geen terugwerkende krachtheeft.Het besluit tot intrekking van een deel van de verplichtstelling wordt met redenen omkleed wanneer tegen de aanvraag zienswijzen zijn ingebracht.
De aanvragers om gedeeltelijke intrekking, de eventuele indieners van zienswijzen evenals DNB worden schriftelijk geïnformeerd over het genomen besluit. De Stichting van de Arbeid wordt schriftelijk geïnformeerd in het geval dat in de procedure sprake was van zienswijzen.
Op basis van artikel 11, eerste lid, van de Wet Bpf 2000, kan de Minister van SZW de verplichtstelling of een deel ervan ambtshalve intrekken. De motivering voor zo’n ambtshalve intrekking ligt in de verantwoordelijkheid die de Minister van SZW heeft ten aanzien van degenen die via een besluit tot verplichtstelling worden gebonden aan een bpf.
Deze bevoegdheid zal naar verwachting niet snel gebruikt worden, omdat het een ingrijpende bevoegdheid is.
De Minister van SZW kan in het uiterste geval waarin een bpf weigert de situatie binnen het fonds te wijzigen en bijvoorbeeld vasthoudt aan een regeling die niet de instemming heeft van DNB of op andere wijze onbehoorlijk handelt, overgaan tot ambtshalve intrekking.
Ook in het geval dat, in het kader van een aanvraag om intrekking van de verplichtstelling, niet langer is aangetoond dat sprake is van representatieve sociale partners in de bedrijfstak waarbinnen deelname aan een bpf is verplichtgesteld, kan deze bevoegdheid uitkomst bieden. De Minister van SZW kan dan overgaan tot ambtshalve intrekking, eventueel na een verzoek daartoe van belanghebbenden, bijvoorbeeld niet-representatieve partijen in die bedrijfstak of het bestuur van het bpf dat verplichtgesteld is.
De niet-representatieve partijen kunnen namelijk geen gebruik maken van het zelf met succes indienen van een aanvraag om intrekking op basis van artikel 11, tweede lid, van de Wet Bpf 2000, omdat niet kan worden voldaan aan de voorwaarde van representativiteit.
Door de mogelijkheid van ambtshalve intrekking, kan worden voorkomen dat een verplichtstelling wordt gehandhaafd tot het moment van de vijfjaarstoets/herhalingstoets waarin zal worden vastgesteld dat niet langer sprake is van een representatieve vertegenwoordiging.
Een voornemen tot ambtshalve intrekking wordt bekend gemaakt in de Staatscourant. Ook tegen zo’n voornemen kunnen zienswijzen worden ingebracht.
Zie voor de procedure met betrekking tot eventuele zienswijzen het gestelde in paragraaf 4.a. ‘Aanvraag van verplichtstelling’.
In het geval van een voornemen tot ambtshalve intrekking zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het bpf en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd, ook na de ambtshalve intrekking van (een deel van) de verplichtstelling.
Een besluit tot ambtshalve intrekking wordt bekend gemaakt in de Staatscourant. De datumvan in werking treden wordt bij het besluit vermeld waarbij voor de volledigheid wordtaangegeven dat het besluit geen terugwerkende kracht heeft.Het besluit tot intrekking wordt met redenen omkleed wanneer tegen de aanvraag zienswijzen zijn ingebracht.
Op grond van artikel 11, vierde lid, Wet Bpf 2000, kan de Minister van SZW ter bescherming van de rechten van de deelnemers of gewezen deelnemers voorschriften verbinden aan een besluit tot intrekking.
De partijen die betrokken zijn bij het bpf waarvan de verplichtstelling wordt ingetrokken, de eventuele indieners van zienswijzen evenals DNB worden schriftelijk geïnformeerd over het genomen besluit. De Stichting van de Arbeid wordt schriftelijk geïnformeerd in het geval dat in de procedure sprake was van zienswijzen.
In de Wet Bpf 2000 is ten aanzien van de representativiteit een nieuw element geïntroduceerd, de periodieke toets (zie hierover ook paragraaf 3.1.b).
Na iedere periode van vijf jaar moeten sociale partners aantonen dat er nog steeds voldoende draagvlak is voor de verplichtstelling. Is er op dat moment geen sprake van een voldoende belangrijke meerderheid dan krijgen zij nog twee jaar tijd om aan de representativiteitseis te voldoen. Na die twee jaar vindt een herhalingstoets plaats. Indien ook dan wordt vastgesteld dat de representativiteit van partijen onvoldoende is, zal de Minister van SZW overgaan tot intrekking van de verplichtstelling. De intrekking van de verplichtstelling heeft geen terugwerkende kracht.
In het geval van een voorgenomen intrekking op grond van onvoldoende representativiteit zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het bpf en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd, ook na de intrekking van de verplichtstelling.
De intrekking kan worden uitgesteld op basis van artikel 12, zesde lid, van de Wet Bpf 2000, gedurende de periode dat tegen de intrekking overwegende bezwaren in verband met de rechten van de deelnemers of gewezen deelnemers bestaan. Hierover zal de Minister van SZW in overleg treden met DNB.
Op basis van artikel 12, zevende lid, van de Wet Bpf 2000, kan de Minister van SZW bij de intrekking voorschriften geven met betrekking tot de rechten en verplichtingen van de deelnemers, gewezen deelnemers of hun werkgevers.
De opvatting van DNB over de financiële gevolgen van de intrekking kan hierbij als informatie dienen.
Op basis van artikel 15 van de Wet Bpf 2000 kan ontheffing van verplichtstelling worden gevraagd aan de Minister van SZW. Een dergelijke aanvraag moet schriftelijk bij de Minister van SZW worden ingediend en wordt namens deze behandeld door de Directie UAW.
Zo’n aanvraag kan worden gedaan door of voor een individuele persoon die slechts gedurende een beperkte periode in Nederland werkzaam is.
De wet van 21 juni 2001 tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten ter uitvoering van richtlijn nr. 98/49/EG (Staatsblad 2001, 314) heeft geleid tot een aanpassing van artikel 15 van de Wet Bpf 2000. artikel 15, eerste lid, Wet Bpf 2000, verwijst nu naar dat wat in artikel 97 van de Pensioenwetis bepaald.
Hierdoor hoeft voor gedetacheerde werknemers van binnen de Europese Unie en van wie de detachering is begonnen op of na 25 juli 2001, niet langer ontheffing te worden aangevraagd indien de betaling van bijdragen in een andere lidstaat wordt voortgezet. Deze werknemers en hun werkgevers zijn op basis van artikel 97, tweede lid, van de Pensioenwet vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van bijdragen aan het verplichtgestelde bpf in Nederland.
Artikel 15 van de Wet Bpf 2000 heeft nog betekenis voor die gevallen waarop artikel 97 vande Pensioenwet niet van toepassing is, bijvoorbeeld bij detacheringen die begonnen zijn voor 25 juli 2001 en bij detacheringen van buiten de Europese Unie.Ook houdt artikel 15 nog betekenis voor gevallen waar het gaat om personen die in een andere hoedanigheid (dan detachering) tijdelijk in Nederland werkzaam zijn.
In artikel 5 van de Regeling betreffende aanvragen op grond van de Wet Bpf 2000 is aangegeven waaraan zo’n aanvraag moet voldoen.
Er kan onderscheid worden gemaakt tussen een wijziging van statuten en reglementen die tevens een wijziging van het besluit tot verplichtstelling noodzakelijk maakt, en statuten- en reglementswijzigingen die geen invloed hebben op een besluit tot verplichtstelling. Sociale partners dienen dit bij iedere wijziging die zij overeenkomen in aanmerking te nemen omdat de actie die zij moeten ondernemen in verband met de verplichtstelling daarvan afhankelijk is.
In het geval dat de statuten- en reglementswijziging gevolgen heeft voor het besluit tot verplichtstelling dient een van de procedures zoals hiervoor omschreven te worden gevolgd.
Statuten- en reglementswijzigingen die niet leiden tot aanpassing van de verplichtstelling dienen door het verplichtgestelde bpf rechtstreeks aan DNB te worden gezonden (artikel 9 van de Wet Bpf 2000). DNB beoordeelt, zoals dat ook bij andere pensioenfondsen dan de verplichtgestelde pensioenfondsen gebeurt, of sprake is van strijd met wet- en regelgeving. Indien DNB strijdigheid constateert, meldt hij dit ter kennisname aan de Minister van SZW.
Indien een bpf dit nalaat of de wijziging ondanks een negatieve beoordeling van DNB toch invoert, is in artikel 9, vierde lid, van de Wet Bpf 2000 opgenomen dat het bpf de kosten moet vergoeden aan degene die zijn vrijgesteld op basis van het Vrijstellings- enboetebesluit Wet Bpf 2000. Afhankelijk van de vrijstellingsgrond moet een vrijgestelde namelijk de wijzigingen in statuten en reglementen van het bpf volgen. Wanneer die wijziging niet conform wet- en regelgeving blijkt te zijn en de vrijgestelde vanwege een nieuwe aanpassing van statuten en reglementen van het bpf ook zijn statuten en reglementen opnieuw moet aanpassen, moet het bpf de kosten die daarmee samenhangen, vergoeden.
Het moment van inwerkingtreding van wijziging van statuten en reglementen wordt bepaald door het bestuur van het bpf.
(indien van toepassing inclusief de personen die in een andere hoedanigheid werkzaam zijn in (het afgebakende deel van) de bedrijfstak).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2011-22535.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.