Regeling van De Nederlandsche Bank N.V. van 26 oktober 2010 houdende nadere regels inzake securitisaties (Regeling securitisaties Wft 2010)

De Nederlandsche Bank N.V.,

Na raadpleging van de betrokken representatieve organisaties;

Gelet op artikel 1:28, tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht;

Gelet op artikel 3:18a en artikel 3:57, vijfde lid, van de Wet op het financieel toezicht;

Gelet op §10.4 (Securitisaties) van het Besluit prudentiële regels Wft, in het bijzonder de artikelen 84, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid, 85, tweede en derde lid, en 86, tweede lid;

Gelet op Richtlijn nr. 2009/27/EG van de Commissie van 7 april 2009 tot wijziging van bepaalde bijlagen bij Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad wat een aantal technische voorschriften inzake risicobeheer betreft (PbEU L 94);

Gelet op Richtlijn nr. 2009/83/EG van de Commissie van 27 juli 2009 tot wijziging van bepaalde bijlagen bij Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad wat een aantal technische voorschriften inzake risicobeheer betreft (PbEU L 196);

Gelet op Richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302);

Besluit:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Naast de in artikel 1 van het Besluit prudentiële regels Wft en artikel 1:1 van de Regeling solvabiliteitseisen kredietrisico en grote posities Wft 2010 gedefinieerde begrippen, wordt in deze regeling verstaan onder:

a. ABCP-programma (asset backed commercial paper programma):

een securitisatieprogramma in het kader waarvan effecten worden uitgegeven, voornamelijk in de vorm van kortlopend schuldpapier (commercial paper) met een oorspronkelijke looptijd van maximaal een (1) jaar;

b. beheerder van een securitisatie:

de entiteit die verantwoordelijk is voor het dagelijkse beheer van de gesecuritiseerde vorderingen voor wat betreft de inning van de hoofdsom en de rente, die vervolgens aan de houders van de securitisatieposities worden doorgegeven.

c. benadering met toezichthoudersformule:

de methode waarbij de risicogewogen posten voor securitisatieposities overeenkomstig artikel 36 worden berekend;

d. Besluit:

Besluit prudentiële regels Wft;

e. E* (volledig aangepaste waarde van de vordering):

de waarde van de vordering nadat het risicoverminderende effect van de zekerheid in aanmerking is genomen, en nadat volatiliteitsaanpassingen zijn toegepast;

f. erkend kredietbeoordelingsbureau:

een kredietbeoordelingsbureau als bedoeld in artikel 1 van het Besluit prudentiële regels Wft, dat ingevolge artikel 88 van het Besluit is erkend;

g. financiële onderneming:

een bank of een beleggingsonderneming;

h. Kirb:

8% van de risicogewogen posten die overeenkomstig de artikelen 69 tot en met 76, derde lid, van het Besluit met betrekking tot de gesecuritiseerde vordering ouden zijn berekend, indien zij niet gesecuritiseerd zouden zijn, vermeerderd met het bedrag van de overeenkomstig deze artikelen berekende verwachte verliesposten die met deze vorderingen verband houden;

i. Kirbr:

de verhouding tussen (a) Kirb en (b) de som van de waarde van de vorderingen die gesecuritiseerd zijn;

j. kredietgebeurtenis:

een, in een tussen partijen overeengekomen contract gedefinieerde, gebeurtenis die betaling onder dat contract tot gevolg heeft;

k. liquiditeitsfaciliteit:

een securitisatiepositie die voortvloeit uit een contractueel vastgelegde afspraak om middelen ter beschikking te stellen ten einde de continuïteit van de kasstroom ten behoeve van de investeerders te waarborgen;

l. management:

het collectief waaraan het bestuur leidinggevende verantwoordelijkheid heeft gedelegeerd ten aanzien van (onderdelen van) de bedrijfsvoering;

m. op ratings gebaseerde methode:

de methode waarbij de risicogewogen posten voor securitisatieposities overeenkomstig artikel 30 worden berekend;

n. opschoon-calloptie:

een contractuele optie die de initiator het recht geeft de securitisatie van vorderingen te beëindigen voordat alle onderliggende vorderingen zijn terugbetaald, wanneer het bedrag van de onderliggende vorderingen onder een bepaalde drempel daalt;

o. overgebleven rentemarge:

financieringsvergoedingen en andere vergoedingen die met betrekking tot gesecuritiseerde vorderingen zijn ontvangen minus kosten en uitgaven;

p. risicogewicht:

de wegingsfactor waarmee een vordering in de berekening van de vereiste minimumomvang van het toetsingsvermogen wordt opgenomen;

q. risicogewogen posten:

de naar kredietrisico of verwateringsrisico gewogen activa en posten buiten de balanstelling, dan wel de naar risico gewogen securitisatieposities;

  • q1. Rsk 2010: de Regeling solvabiliteitseisen kredietrisico en grote posities Wft 2010:

  • q2. Rsm 2010: de Regeling solvabiliteitseisen marktrisico Wft 2010;

r. securitisatiepositie met externe kredietbeoordeling:

een securitisatiepositie waarvoor een externe kredietbeoordeling van een erkend kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is;

s. securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling:

een securitisatiepositie waarvoor geen externe kredietbeoordeling van een erkend kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is;

t. SSPE (securitisation special purpose entity):

entiteit voor securitisatiedoeleinden, zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit;

u. vordering:

een al dan niet voorwaardelijk activum, inclusief een post buiten de balanstelling;

v. Wft:

de Wet op het financieel toezicht.

Artikel 2

Een financiële onderneming past deze regeling toe voor de bepaling van de vereiste minimumomvang van het toetsingsvermogen uit hoofde van:

  • a. kredietrisico’s in de niet-handelsportefeuille voor gesecuritiseerde vorderingen en securitisatieposities die voortkomen uit traditionele of synthetische securitisaties of soortgelijke structuren met overeenkomstige kenmerken; en

  • b. tegenpartijkredietrisico in de handelsportefeuille voor securitisatieposities.

HOOFDSTUK 2. MINIMUMVEREISTEN VOOR ERKENNING VAN OVERDRACHT VAN KREDIETRISICO EN BEREKENING VAN RISICOGEWOGEN POSTEN EN VERWACHTE VERLIESPOSTEN BIJ SECURITISATIES

Afdeling 2.1. Minimumvereisten voor erkenning van overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico

§ 2.1.1. Minimumvereisten in het kader van een traditionele securitisatie
Artikel 3
  • 1. De initiërende financiële onderneming van een traditionele securitisatie kan gesecuritiseerde vorderingen buiten de berekening van risicogewogen posten en, indien van toepassing, verwachte verliesposten houden, indien ten minste voldaan is aan de artikelen 4 en 5, alsmede ten minste aan een van de volgende voorwaarden:

    • a. een aanzienlijk deel van het aan de gesecuritiseerde vorderingen verbonden kredietrisico is geacht te zijn overgedragen aan derden; of

    • b. de initiërende financiële onderneming past een risicogewicht van 1250% toe op alle securitisatieposities die zij in de betrokken securitisatie inneemt, of trekt deze securitisatieposities af van het toetsingsvermogen, bedoeld in artikel 94, tweede lid, van het Besluit.

  • 2. Tenzij DNB in een specifiek geval tot het oordeel komt dat de eventuele vermindering van de risicogewogen posten die de initiërende financiële onderneming door de betrokken securitisatie zou bewerkstelligen, niet gerechtvaardigd is door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden, wordt aangenomen dat een aanzienlijk deel van het kredietrisico is overgedragen, indien ten minste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a. de risicogewogen posten van de mezzanine securitisatieposities die de initiërende financiële onderneming in deze securitisatie inneemt, bedragen niet meer dan 50% van de risicogewogen posten van alle in het kader van deze securitisatie bestaande mezzanine securitisatieposities; of

    • b. in het geval er in het kader van een gegeven securitisatie geen mezzanine securitisatieposities bestaan:

      • 1°. de initiërende financiële onderneming kan aantonen dat de waarde van de post van de securitisatieposities die van het eigen vermogen zouden worden afgetrokken of waarop een risicogewicht van 1250% van toepassing zou zijn, aanzienlijk hoger ligt dan een met redenen omklede raming van het verwachte verlies op de gesecuritiseerde vorderingen; en

      • 2°. de initiërende financiële onderneming niet meer dan 20% houdt van de waarde van de post van de securitisatieposities die van het eigen vermogen zouden worden afgetrokken of waarop een risicogewicht van 1250% van toepassing zou zijn.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid worden onder mezzanine securitisatieposities verstaan securitisatieposities waarop een risicogewicht van minder dan 1250% van toepassing is en die van een lagere rangorde zijn dan de positie die in de betrokken securitisatie de hoogste rang heeft, en tevens van een lagere rangorde zijn dan een securitisatiepositie in deze securitisatie welke overeenkomstig afdeling 3.2. is ondergebracht in:

    • a. kredietkwaliteitscategorie 1 in het geval van een securitisatiepositie waarop de standaardbenadering als bedoeld in hoofdstuk 4. van toepassing is; of

    • b. kredietkwaliteitscategorie 1 of 2 in het geval van een securitisatiepositie waarop de op ratings gebaseerde methode, bedoeld in hoofdstuk 5. van toepassing is.

  • 4. In afwijking van het tweede en derde lid kan DNB in een specifiek geval toestaan dat wordt aangenomen dat een aanzienlijk deel van het kredietrisico is overgedragen, indien de initiërende financiële onderneming ten minste aantoont dat er gedragslijnen en methodologieën bestaan en worden nageleefd die garanderen dat de eventuele vermindering van de vereiste minimumomvang van het toetsingsvermogen die de initiërende financiële onderneming door de securitisatie bewerkstelligt, gerechtvaardigd is door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden. Voor deze toestemming van DNB is tevens vereist dat de initiërende financiële onderneming ten minste aantoont dat een dergelijke overdracht van kredietrisico aan derden ook wordt erkend voor de doeleinden van het interne risicobeheer en de interne kapitaalallocatie van deze financiële onderneming.

Artikel 4
  • 1. Bij overdracht van vorderingen aan derden, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, wordt aan de volgende voorwaarden voldaan:

    • a. door een erkend juridisch adviseur is bevestigd dat de gesecuritiseerde vorderingen buiten het bereik van de initiërende financiële onderneming en haar schuldeisers zijn, ook in geval van faillissement of bij beheer van een curator;

    • b. de initiërende financiële onderneming heeft geen daadwerkelijke of indirecte beschikkingsmacht over de overgedragen vorderingen;

    • c. de initiërende financiële onderneming heeft de aansprakelijkheid voor eventuele verliezen op de gesecuritiseerde vorderingen afdoende afgedekt;

    • d. de initiërende financiële onderneming is niet verplicht tot het terugkopen van de gesecuritiseerde vorderingen of van het risico daarop, hetgeen in het contract met de desbetreffende derde is opgenomen en waarvan de houders van securitisatieposities op de hoogte zijn gesteld;

    • e. de overdracht van de vorderingen is niet in strijd met de voorwaarden van de onderliggende kredietovereenkomsten en alle eventuele vereiste goedkeuringen voor de risico-overdracht zijn verkregen;

    • f. in geval van een herstructurering of heronderhandeling van de kredietovereenkomst die het gevolg is van een verslechterde kredietwaardigheid, zijn de houders van de securitisatieposities gehouden aan de nieuwe voorwaarden;

    • g. de initiërende financiële onderneming draagt na de risico-overdracht geen (periodieke) kosten die uit de securitisatie voortvloeien; en

    • h. indien betalingen via de initiërende financiële onderneming lopen, is deze pas verplicht om gelden naar de desbetreffende derde over te maken wanneer deze gelden zijn ontvangen.

  • 2. Indien de derde partij, bedoeld in artikel 3, een SSPE is, wordt onverminderd het eerste lid bij overdracht van vorderingen aan derden, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, tevens voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a. de initiërende financiële onderneming heeft geen aandelenbelang in de SSPE waaraan de overdracht plaatsvindt, is op geen andere wijze gerechtigd tot een eigendomsbelang in de SSPE en oefent geen beleidsbepalende zeggenschap uit over de SSPE;

    • b. de SSPE is niet gelieerd aan de initiërende financiële onderneming en de directie van de SSPE is onafhankelijk van de initiërende financiële onderneming;

    • c. de naam van de SSPE omvat niet de naam van de initiërende financiële onderneming, noch roept hiermee enige relatie op;

    • d. de houders van de door de SSPE uitgegeven financiële instrumenten kunnen deze zonder beperkingen verkopen of belenen;

    • e. de SSPE is financieel onafhankelijk van de initiërende financiële onderneming; en

    • f. de initiërende financiële onderneming heeft hiertoe in ieder geval de SSPE en de houders van de securitisatieposities geïnformeerd over het risicoprofiel dat aan de gesecuritiseerde vorderingen is verbonden, en de SSPE heeft bevestigd dat zij deze risico’s kent en aanvaardt.

Artikel 5
  • 1. De documentatie met betrekking tot de traditionele securitisatie geeft ten minste de economische kenmerken van de transactie weer.

  • 2. De documentatie inzake de securitisatie bevat geen clausules die inhouden dat de securitisatieposities in de securitisatie door de initiërende financiële onderneming worden verbeterd, daaronder begrepen clausules die voorzien in:

    • a. wijziging van de onderliggende vorderingen respectievelijk verhoging van het aan investeerders uit te keren rendement, in geval van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de gesecuritiseerde vorderingen; of

    • b. verhoging van het aan de houders van securitisatieposities uit te keren rendement naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende pool.

  • 3. Voor opschoon-callopties gelden ten minste de volgende voorwaarden:

    • a. de opschoon-calloptie kan door de initiërende financiële onderneming naar eigen goeddunken worden uitgeoefend;

    • b. de opschoon-calloptie kan uitsluitend worden uitgeoefend wanneer ten hoogste 10% van de oorspronkelijke waarde van de gesecuritiseerde vorderingen nog niet is afgelost;

    • c. de opschoon-calloptie is zodanig gestructureerd dat de verliezen aan kredietverbeteringsposities of aan andere door investeerders gehouden securitisatieposities worden toegewezen; en

    • d. de opschoon-calloptie is niet zodanig gestructureerd dat kredietverbetering wordt verschaft.

§ 2.1.2. Minimumvereisten in het kader van een synthetische securitisatie
Artikel 6
  • 1. Een initiërende financiële onderneming van een synthetische securitisatie kan risicogewogen posten en, indien van toepassing, verwachte verliesposten voor de gesecuritiseerde vorderingen overeenkomstig de artikelen 8 en 9 berekenen, indien ten minste voldaan is aan een van de volgende voorwaarden:

    • a. een aanzienlijk deel van het kredietrisico is geacht te zijn overgedragen aan derden door middel van ofwel volgestorte, ofwel niet-volgestorte kredietprotectie; of

    • b. de initiërende financiële onderneming past een risicogewicht van 1250% toe op alle securitisatieposities die zij in de betrokken securitisatie inneemt, of trekt deze securitisatieposities af van het toetsingsvermogen, bedoeld in artikel 94, tweede lid, van het Besluit.

  • 2. Tenzij DNB in een specifiek geval tot het oordeel komt dat de eventuele vermindering van de risicogewogen posten die de initiërende financiële onderneming door de betrokken securitisatie zou bewerkstelligen, niet gerechtvaardigd is door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden, wordt aangenomen dat een aanzienlijk deel van het kredietrisico is overgedragen, indien ten minste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a. de risicogewogen posten van de mezzanine securitisatieposities die de initiërende financiële onderneming in deze securitisatie inneemt, bedragen niet meer dan 50% van de risicogewogen posten van alle in het kader van deze securitisatie bestaande mezzanine securitisatieposities; of

    • b. in het geval er in het kader van een gegeven securitisatie geen mezzanine securitisatieposities bestaan:

      • 1°. de initiërende financiële onderneming kan aantonen dat de waarde van de post van de securitisatieposities die van het eigen vermogen zouden worden afgetrokken of waarop een risicogewicht van 1250% van toepassing zou zijn, aanzienlijk hoger ligt dan een met redenen omklede raming van het verwachte verlies op de gesecuritiseerde vorderingen; en

      • 2°. de initiërende financiële onderneming niet meer dan 20% houdt van de waarde van de post van de securitisatieposities die van het eigen vermogen zouden worden afgetrokken of waarop een risicogewicht van 1250% van toepassing zou zijn.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid worden onder mezzanine securitisatieposities verstaan securitisatieposities waarop een risicogewicht van minder dan 1250% van toepassing is en die van een lagere rangorde zijn dan de positie die in de betrokken securitisatie de hoogste rang heeft, en tevens van een lagere rangorde zijn dan een securitisatiepositie in deze securitisatie welke overeenkomstig afdeling 3.2. is ondergebracht in:

    • a. kredietkwaliteitscategorie 1 in het geval van een securitisatiepositie waarop de standaardbenadering als bedoeld in hoofdstuk 4. van toepassing is, of

    • b. kredietkwaliteitscategorie 1 of 2 in het geval van een securitisatiepositie waarop de op ratings gebaseerde methode, bedoeld in hoofdstuk 5. van toepassing zijn.

  • 4. In afwijking van het tweede en derde lid kan DNB in een specifiek geval toestaan dat wordt aangenomen dat een aanzienlijk deel van het kredietrisico is overgedragen, indien de initiërende financiële onderneming ten minste aantoont dat er gedragslijnen en methodologieën bestaan en worden nageleefd die garanderen dat de eventuele vermindering van de vereiste minimumomvang van het toetsingsvermogen die de initiërende financiële onderneming door de securitisatie bewerkstelligt, gerechtvaardigd is door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden. Voor deze toestemming van DNB is tevens vereist dat de initiërende financiële onderneming ten minste aantoont dat een dergelijke overdracht van kredietrisico aan derden ook wordt erkend voor de doeleinden van het interne risicobeheer en de interne kapitaalallocatie van deze financiële onderneming.

  • 5. Onverminderd het bepaalde in het eerste tot en met het vierde lid voldoet de overdracht van kredietrisico ten minste aan de volgende voorwaarden:

    • a. de documentatie met betrekking tot de synthetische securitisatie geeft ten minste de economische kenmerken van de transactie weer;

    • b. de kredietprotectie in het kader waarvan het kredietrisico wordt overgedragen voldoet aan de toelaatbaarheidseisen en andere vereisten voor de erkenning van dergelijke kredietprotectie, bedoeld in de artikelen 80 en 81 en artikel 82, derde lid, van het Besluit, met dien verstande dat special purpose entities niet in aanmerking worden genomen als verstrekkers van erkende niet-volgestorte protectie;

    • c. de afdwingbaarheid van de kredietprotectie is in alle betrokken jurisdicties bevestigd door een erkend juridisch adviseur;

    • d. de instrumenten die worden gebruikt om kredietrisico over te dragen, bevatten geen clausules of voorwaarden die:

      • 1°. hoge materialiteitsdrempels opwerpen die tot gevolg hebben dat geen kredietprotectie behoeft te worden geboden in het geval zich een kredietgebeurtenis voordoet;

      • 2°. de beëindiging van de kredietprotectie toestaan in geval van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende vorderingen;

      • 3°. voorschrijven dat securitisatieposities in de securitisatie worden verbeterd door de initiërende financiële onderneming; of

      • 4°. de kosten van kredietprotectie of het aan de houders van securitisatieposities te betalen rendement verhogen naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende pool;

    • e. de overdracht van het kredietrisico is niet in strijd met de voorwaarden van de onderliggende kredietovereenkomsten en alle vereiste goedkeuringen voor de risico-overdracht zijn verkregen;

    • f. in geval van een herstructurering of heronderhandeling van een of meer van de onderliggende kredietovereenkomst, al dan niet veroorzaakt door een verslechterde kredietwaardigheid, zijn de houders van de securitisatieposities gehouden aan de na die herstructurering of heronderhandeling geldende, nieuwe voorwaarden; en

    • g. de initiërende financiële onderneming gaat niet opnieuw kredietrisico aan op de gesecuritiseerde vorderingen, door middel van de uitgifte van een ander kredietderivaat of op een andere wijze.

§ 2.1.3. Kwalificatie van een overdracht van kredietrisico aan derden als aanzienlijk
Artikel 7
  • 1. Voor de toepassing van de artikelen 3 en 6 wordt een overdracht van kredietrisico aan derden in het kader van een traditionele of synthetische securitisatie als aanzienlijk aangemerkt, indien de proportie van het aan derden overgedragen kredietrisico, bedoeld in het tweede lid, ten minste gelijk is aan de proportionele reductie van de risicogewogen posten, bedoeld in het derde lid, tenzij DNB in een specifiek geval op grond van bijzondere omstandigheden tot een ander oordeel komt.

  • 2. De proportie van het aan derden overgedragen kredietrisico is de verhouding tussen het aan derden overgedragen kredietrisico en het oorspronkelijk aanwezige kredietrisico, berekend op basis van een voor de specifieke securitisatie toepasselijke methode die consistent is met de interne processen van de initiërende financiële onderneming.

  • 3. De proportionele reductie van de risicogewogen posten, wordt bepaald door de risicogewogen posten voor de behouden of teruggekochte securitisatieposities na securitisatie te vergelijken met de risicogewogen posten voor alle gesecuritiseerde vorderingen, alsof deze vorderingen niet gesecuritiseerd zouden zijn.

Afdeling 2.2. Berekening van de risicogewogen posten en verwachte verliesposten

Artikel 8
  • 1. Bij de berekening van risicogewogen posten voor gesecuritiseerde vorderingen past de initiërende financiële onderneming van een synthetische securitisatie voor de gehele pool van vorderingen die deel uitmaken van de securitisatie de berekeningsmethoden toe die in dit hoofdstuk zijn vermeld, mits is voldaan aan de in artikel 6 bedoelde minimumvereisten en onverminderd het bepaalde in artikel 9.

  • 2. Voor financiële ondernemingen die de risicogewogen posten en verwachte verliesposten overeenkomstig de artikelen 69 tot en met 76, derde lid, van het Besluit berekenen, is de verwachte verliespost met betrekking tot deze vorderingen nihil.

Afdeling 2.3. Behandeling van looptijdverschillen in het kader van synthetische securitisaties

Artikel 9
  • 1. Indien bij een synthetische securitisatie een verschil bestaat tussen de looptijd van de kredietprotectie in het kader waarvan de verdeling in tranches heeft plaatsgevonden en de looptijd van de gesecuritiseerde vorderingen, houdt een initiërende financiële onderneming bij de berekening van risicogewogen posten rekening met dit verschil in looptijd, overeenkomstig het tweede en derde lid.

  • 2. De looptijd van de gesecuritiseerde vorderingen is de langste looptijd van een van deze vorderingen, met een maximum van vijf jaar. De looptijd van de kredietprotectie wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 81, zesde lid, en artikel 82, eerste lid, van het Besluit.

  • 3. Een initiërende financiële onderneming laat bij de berekening van risicogewogen posten voor tranches waaraan een risicogewicht van 1250% is toegekend, eventuele looptijdverschillen buiten beschouwing. Voor alle overige tranches wordt het looptijdverschil, bedoeld in artikel 81, zesde lid, en artikel 82, eerste lid, van het Besluit, behandeld overeenkomstig de volgende formule:

    RW* = [RW(SP) × (t-t*)/(T-t*)] + [RW(Ass) × (T-t)/(T-t*)]

    waarbij:

    t* = 0,25; en

    RW* de risicogewogen posten weergeeft met het oog op de toepassing van artikel 60, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit;

    RW(Ass) de risicogewogen posten weergeeft voor vorderingen alsof deze niet gesecuritiseerd zijn, naar rato berekend;

    RW(SP) de risicogewogen posten weergeeft, berekend overeenkomstig artikel 8, alsof er geen looptijdverschil is;

    T de looptijd van de onderliggende vorderingen is, uitgedrukt in jaren; en

    t de looptijd van de kredietprotectie is, uitgedrukt in jaren.

Afdeling 2.4. Overige bepalingen

§ 2.4.1. Behoud van deelvorderingen door de initiërende financiële onderneming
Artikel 10
  • 1. Het is een initiërende financiële onderneming toegestaan een deel van een vordering te securitiseren, dan wel een vordering te securitiseren die het zekerheidsrecht deelt met een behouden vordering op dezelfde tegenpartij die uit een andere kredietovereenkomst voortvloeit, mits:

    • a. de initiërende financiële onderneming en de SSPE duidelijke contractuele afspraken hebben gemaakt over het beheer van de gedeelde zekerheidsrechten; en

    • b. de initiërende financiële onderneming als gevolg van het behouden van een belang in de kredietovereenkomst of de zekerheidsrechten op generlei wijze aansprakelijk is voor verliezen op de gesecuritiseerde vordering.

  • 2. Een initiërende financiële onderneming kan een nieuwe vordering die uit een kredietovereenkomst voortvloeit en waarvan een bestaande vordering reeds gedeeltelijk of geheel is gesecuritiseerd, of een nieuwe vordering die het zekerheidsrecht deelt met een bestaande gesecuritiseerde vordering, behouden, mits:

    • a. er is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b;

    • b. de nieuwe vordering niet als kredietverbetering voor de securitisatie wordt aangewend en niet systematisch de kredietkwaliteit van de pool van de gesecuritiseerde vorderingen verbetert; en

    • c. de nieuwe vordering tegen marktvoorwaarden is toegekend en aan de gebruikelijke procedures en criteria bij de verstrekking van nieuwe kredieten is onderworpen.

§ 2.4.2. Risicogewogen posten voor een financiële onderneming die als beheerder van een securitisatie optreedt
Artikel 11

Een financiële onderneming die als beheerder van een securitisatie optreedt, betrekt de gesecuritiseerde vorderingen bij de berekening van de risicogewogen posten, tenzij de securitisatie zowel ten tijde van de risico-overdracht als daarna aan de volgende voorwaarden voldoet, met dien verstande dat deze voorwaarden alleen betrekking hebben op de financiële onderneming in haar rol als beheerder van een securitisatie:

  • a. de beheerder van een securitisatie heeft geen verplichtingen jegens de schuldeisers of beleggers, tenzij de beheerder van een securitisatie zich schuldig maakt aan grove nalatigheid;

  • b. de beheerder van een securitisatie is in staat aan te tonen dat hij de SSPE en de beleggers voldoende heeft geïnformeerd over het feit dat hij niet aansprakelijk is voor eventuele verliezen;

  • c. de beheerder van een securitisatie heeft geen kapitaalbelang in de SSPE, is op geen andere wijze gerechtigd tot een eigendomsbelang in de SSPE en oefent geen beleidsbepalende zeggenschap uit over de SSPE;

  • d. het management van de SSPE kan onafhankelijk van de beheerder van een securitisatie opereren;

  • e. de beheerder van een securitisatie draagt na de risico-overdracht geen kosten van de securitisatie, met uitzondering van de kosten die in de beheerovereenkomst zijn vermeld;

  • f. de beheerder van een securitisatie is niet verplicht betalingen aan de SSPE te doen in situaties waarin de onderliggende vorderingen niet presteren;

  • g. het is mogelijk om niet-verplichte betalingen van de beheerder van een securitisatie aan de SSPE terug te eisen, in het geval de oorspronkelijke debiteur in gebreke blijft; en

  • h. de beheerder van een securitisatie draagt als zodanig geen enkel verlies dat uit rente- of wisselkoersbewegingen voortvloeit.

§ 2.4.3. Terugkoop van gesecuritiseerde vorderingen door de initiërende financiële onderneming
Artikel 12

Een initiërende financiële onderneming in een securitisatie die de mogelijkheid heeft om de gesecuritiseerde vorderingen in deze securitisatie vóór het einde van de juridische looptijd van de securitisatie terug te kopen, kan de gesecuritiseerde vorderingen slechts terugkopen, indien de terugkoop niet leidt tot een structurele verlaging van de solvabiliteit.

HOOFDSTUK 3. DE BEREKENING VAN RISICOGEWOGEN POSTEN VOOR SECURITISATIEPOSITIES EN HET GEBRUIK VAN EXTERNE KREDIETBEOORDELINGEN

Afdeling 3.1. De berekening van risicogewogen posten voor securitisatieposities

Artikel 13
  • 1. De kredietprotectiegevers bij securitisatieposities worden beschouwd als houders van securitisatieposities in deze securitisatie.

  • 2. Als op een securitisatiepositie een al dan niet volgestorte kredietprotectie van toepassing is, kan het risicogewicht dat voor die securitisatiepositie geldt, op basis van de artikelen 80 tot en met 82, derde lid, van het Besluit in samenhang met dit hoofdstuk worden gewijzigd.

  • 3. Behoudens artikel 94, tweede lid, aanhef, en artikel 94, tweede lid, onderdeel g, van het Besluit, wordt de risicogewogen post voor de toepassing van artikel 60, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit, opgenomen in het totaal van de risicogewogen posten van de financiële onderneming.

Artikel 14
  • 1. Voor de toepassing van artikel 85 van het Besluit en van artikel 13 wordt de risicogewogen post van een securitisatiepositie berekend door het relevante risicogewicht op de waarde van de securitisatiepositie toe te passen overeenkomstig de in het tweede tot en met vijfde lid en in de hoofdstukken 4, 5 en 6 beschreven wijze.

  • 2. De waarde van een op de balans gepresenteerde securitisatiepositie is, onverminderd het bepaalde in artikel 13, derde lid:

    • a. indien een financiële onderneming de risicogewogen posten berekent overeenkomstig de standaardbenadering, bedoeld in hoofdstuk 4: gelijk aan de balanswaarde van de securitisatiepositie; of

    • b. indien een financiële onderneming de risicogewogen posten berekent overeenkomstig de op ratings gebaseerde methode, bedoeld in hoofdstuk 5: gelijk aan de balanswaarde van de securitisatiepositie exclusief waardeaanpassingen.

  • 3. De waarde van een niet uit de balans blijkende securitisatiepositie is, onverminderd het bepaalde in artikel 13, derde lid, gelijk aan haar nominale waarde vermenigvuldigd met een omrekeningsfactor van 100%, tenzij in dit hoofdstuk een andere omrekeningsfactor is aangegeven.

  • 4. De waarde van een securitisatiepositie die voortvloeit uit een in bijlage B bij het Besluit vermeld derivaat wordt bepaald overeenkomstig hoofdstuk 5 van de Rsk 2010.

  • 5. Wanneer op een securitisatiepositie een volgestorte kredietprotectie van toepassing is, kan de waarde van die positie worden gewijzigd overeenkomstig de in de artikelen 81, zesde lid, en 82, eerste lid, van het Besluit bedoelde vereisten.

  • 6. Wanneer een financiële onderneming twee of meer securitisatieposities in een securitisatie heeft die elkaar overlappen, neemt zij, in de mate waarin de securitisatieposities elkaar overlappen, bij haar berekening van risicogewogen posten uitsluitend de securitisatiepositie of deelpositie in aanmerking die de hoogste risicogewogen posten oplevert.

Afdeling 3.2. Het gebruik van externe kredietbeoordelingen

§ 3.2.1. Vereisten met betrekking tot kredietbeoordelingen van kredietbeoordelingsbureaus
Artikel 15

Een kredietbeoordeling van een erkend kredietbeoordelingsbureau kan uitsluitend voor de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig dit hoofdstuk worden gebruikt, indien:

  • a. er geen incongruentie is tussen de soorten betalingen die in de kredietbeoordeling tot uiting komen en de soorten betalingen waarop de financiële onderneming, ingevolge het contract dat tot de betrokken securitisatiepositie heeft geleid, recht heeft; en

  • b. de kredietbeoordeling voor het publiek toegankelijk is;

  • c. het erkende kredietbeoordelingsbureau publiekelijk bekend maakt hoe de prestaties van poolactiva haar kredietbeoordelingen beïnvloeden.

§ 3.2.2. Gebruik van kredietbeoordelingen door een financiële onderneming
Artikel 16
  • 1. Een financiële onderneming kan uitsluitend een of meer erkende kredietbeoordelingsbureaus als bedoeld in artikel 88 van het Besluit aanwijzen als de kredietbeoordelingsbureaus waarvan zij de kredietbeoordelingen gebruikt bij de berekening van haar risicogewogen posten overeenkomstig dit hoofdstuk.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het vierde en vijfde lid, alsmede onverminderd het bepaalde in artikel 17, past een financiële onderneming kredietbeoordelingen van aangewezen kredietbeoordelingsbureaus ten aanzien van haar securitisatieposities consequent toe.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het vierde en vijfde lid, kan een financiële onderneming geen gebruik maken van de kredietbeoordelingen van het ene kredietbeoordelingsbureau ten aanzien van haar securitisatieposities in bepaalde tranches én van de kredietbeoordelingen van een ander kredietbeoordelingsbureau voor haar securitisatieposities in andere tranches binnen dezelfde structuur, ongeacht of voor laatstgenoemde tranches een kredietbeoordeling van het eerstgenoemde kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is.

  • 4. Indien ten aanzien van een securitisatiepositie twee kredietbeoordelingen van aangewezen kredietbeoordelingsbureaus beschikbaar zijn, past de financiële onderneming de minst gunstige kredietbeoordeling toe.

  • 5. Indien ten aanzien van een securitisatiepositie meer dan twee kredietbeoordelingen van aangewezen kredietbeoordelingsbureaus beschikbaar zijn, past de financiële onderneming de op één na gunstigste kredietbeoordeling toe, dan wel, indien de twee gunstigste kredietbeoordelingen even gunstig zijn, één van beide.

Artikel 17
  • 1. Wanneer kredietprotectie die krachtens de artikelen 80 tot en met 82, derde lid, van het Besluit toelaatbaar is rechtstreeks aan de SSPE wordt verstrekt, en die protectie tot uitdrukking komt in de kredietbeoordeling van een securitisatiepositie door een aangewezen kredietbeoordelingsbureau, kan het risicogewicht worden gebruikt dat met die kredietbeoordeling is verbonden.

  • 2. Een kredietbeoordeling waarin de kredietprotectie tot uitdrukking is gebracht wordt niet erkend, indien de kredietprotectie krachtens de artikelen 80 tot en met 82, derde lid, van het Besluit niet toelaatbaar is, of indien de kredietprotectie niet aan de SSPE wordt verstrekt doch rechtstreeks op een securitisatiepositie wordt toegepast.

HOOFDSTUK 4. BEREKENING VAN RISICOGEWOGEN POSTEN IN HET KADER VAN DE STANDAARDBENADERING

Afdeling 4.1. Bepaling van risicogewogen posten

§ 4.4.1. Hoofdregel met betrekking tot risicogewichten
Artikel 17a

De risicogewichten van posten die securitisatieposities vertegenwoordigen, worden vastgesteld overeenkomstig paragraaf 10.4 en artikel 88 van het Besluit, alsmede overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk.

§ 4.1.2. Risicogewichten behorende bij elke kredietkwaliteitscategorie
Artikel 18
  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 19, worden de risicogewogen posten van een securitisatiepositie met een externe kredietbeoordeling berekend door op de waarde van die posten het risicogewicht toe te passen dat overeenkomt met de kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling overeenkomstig artikel 85, vierde en vijfde lid, van het Besluit is ondergebracht, zoals in Bijlage 2, tabellen 1 en 2, is weergegeven.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in de afdelingen 4.2. tot en met 4.4., wordt de risicogewogen post van een securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling berekend door een risicogewicht van 1250% toe te passen.

§ 4.1.3. Financiële ondernemingen die als initiator of sponsor optreden
Artikel 19

Voor een financiële onderneming die als initiator of sponsor optreedt, kunnen de risicogewogen posten die met betrekking tot haar securitisatieposities worden berekend, beperkt blijven tot de risicogewogen posten die met betrekking tot de gesecuritiseerde vorderingen zouden zijn berekend, indien zij niet gesecuritiseerd zouden zijn en een risicogewicht van 150% zou zijn toegepast op alle achterstallige posten en posten die tot de ‘categorieën met verhoogd risico’ onder de gesecuritiseerde vorderingen behoren.

Afdeling 4.2. Behandeling van securitisatieposities zonder externe kredietbeoordeling

Artikel 20
  • 1. Een financiële onderneming kan voor een securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling de in het tweede lid uiteengezette behandeling toepassen bij de berekening van de risicogewogen post met betrekking tot die securitisatiepositie, mits de samenstelling van de pool van gesecuritiseerde vorderingen te allen tijde bekend is.

  • 2. Wanneer de financiële onderneming overeenkomstig de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit het gewogen gemiddelde risicogewicht kan bepalen dat op de gesecuritiseerde vorderingen zou worden toegepast door een financiële onderneming die de vorderingen aanhoudt, kan zij dat risicogewicht op de securitisatiepositie toepassen, mits vermenigvuldigd met een concentratiefactor. Deze concentratiefactor is gelijk aan de som van de nominale bedragen van alle tranches, gedeeld door de som van de nominale bedragen van de tranches met een lagere rangorde dan, of gelijkwaardig aan de tranche waarin de securitisatiepositie wordt aangehouden, met inbegrip van die tranche zelf. Het resulterende risicogewicht dat op de securitisatiepositie wordt toegepast is ten hoogste gelijk aan 1250% en minstens gelijk aan het risicogewicht dat van toepassing is op een tranche met een hogere rangorde waarvoor een externe kredietbeoordeling beschikbaar is.

  • 3. Wanneer de financiële onderneming niet in staat is de risicogewichten te bepalen die overeenkomstig de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit op de gesecuritiseerde vorderingen van toepassing zouden zijn, past zij een risicogewicht van 1250% op de securitisatiepositie toe.

Afdeling 4.3. Behandeling van securitisatieposities zonder externe kredietbeoordeling in een tweede-verliestranche of hoger in het kader van een ABCP-programma

Artikel 21
  • 1. Behoudens de mogelijkheid van een gunstiger behandeling op basis van afdeling 4.4., kan een financiële onderneming op securitisatieposities zonder externe kredietbeoordeling in het kader van een ABCP-programma die voldoen aan de in het tweede lid gestelde voorwaarden een risicogewicht toepassen dat het hoogste is van de twee volgende:

    • a. 100%; of

    • b. het hoogste risicogewicht dat overeenkomstig de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit op een van de gesecuritiseerde vorderingen zou worden toegepast door een financiële onderneming die de vorderingen aanhoudt.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde risicogewicht kan uitsluitend worden toegepast, indien:

    • a. de securitisatiepositie een tranche betreft die economisch gezien een tweede-verliespositie of hoger in de securitisatie inneemt, waarbij de eerste-verliestranche een significante kredietverbetering biedt aan de tweede verliestranche;

    • b. de securitisatiepositie van gelijke kwaliteit is als investment grade of hoger;

    • c. de securitisatiepositie aangehouden wordt door een financiële onderneming die geen securitisatiepositie in de eerste-verliestranche inneemt;

    • d. de kredietverbetering bij aanvang van de securitisatie is vastgesteld, en de kredietverbetering contractueel alleen kan toenemen, indien:

      • 1°. de securitisatie wordt uitgebreid met een andere pool van vorderingen; en

      • 2°. deze aanvullende kredietverbetering niet aan bestaande gesecuritiseerde vorderingen wordt verschaft;

    • e. de kredietverbetering afzonderlijk is gedocumenteerd van andere door de financiële onderneming verschafte faciliteiten, en de aan de kredietverbetering verbonden risico’s duidelijk zijn gedefinieerd;

    • f. de financiële onderneming de SSPE en de investeerders voldoende heeft geïnformeerd over het feit dat zij niet verantwoordelijk is voor verliezen die buiten het contract vallen en dat zij dergelijke verliezen niet zal dragen; en

    • g. de betaling van de vergoeding voor de kredietverbetering niet is achtergesteld ten opzichte van de eerste-verliestranche, niet kan worden opgeschort en er geen afstand van kan worden gedaan.

Afdeling 4.4. Behandeling van liquiditeitsfaciliteiten zonder externe kredietbeoordeling

§ 4.4.1. Erkende liquiditeitsfaciliteiten
Artikel 22

Met het oog op de vaststelling van de waarde van een securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling in de vorm van bepaalde soorten liquiditeitsfaciliteiten wordt deze securitisatiepositie bij de bepaling van de risicogewogen post als erkende liquiditeitsfaciliteit aangemerkt, indien:

  • a. de documentatie betreffende de liquiditeitsfaciliteit duidelijk de omstandigheden waaronder de faciliteit kan worden benut, aangeeft en afbakent;

  • b. de faciliteit niet kan worden benut voor kredietondersteuning ter dekking van verliezen;

  • c. de faciliteit uitsluitend ertoe strekt om tijdelijke verschillen tussen inkomende en uitgaande kasstromen te financieren en niet kan worden gebruikt om de securitisatie permanent of regelmatig te financieren;

  • d. de terugbetaling van benutte faciliteit niet wordt achtergesteld bij de vorderingen van investeerders, anders dan vorderingen die voortvloeien uit rente- of valutaderivatencontracten, vergoedingen of andere soortgelijke betalingen, en evenmin in aanmerking komt voor ontheffing of uitstel;

  • e. de faciliteit niet kan worden benut wanneer alle toepasselijke kredietverbeteringen ten gunste van de liquiditeitsfaciliteit zijn uitgeput; en

  • f. de faciliteit een bepaling bevat op grond waarvan het bedrag dat kan worden opgenomen automatisch wordt verminderd met het bedrag van de vorderingen waarbij sprake is van wanbetaling, of wanneer de pool van gesecuritiseerde vorderingen uit instrumenten met een externe kredietbeoordeling bestaat, een bepaling die de faciliteit beëindigt wanneer de gemiddelde kwaliteit van de pool tot een kredietbeoordelingsgraad beneden investment grade daalt.

Artikel 23
  • 1. Wanneer aan de voorwaarden voor een erkende liquiditeitsfaciliteit als bedoeld in artikel 22 is voldaan kan, om de waarde van een liquiditeitsfaciliteit te bepalen, een omrekeningsfactor van 50% worden toegepast op het nominale bedrag van de liquiditeitsfaciliteit.

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid is het toe te passen risicogewicht het hoogste risicogewicht dat overeenkomstig de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit op een van de gesecuritiseerde vorderingen zou worden toegepast door een financiële onderneming die de vorderingen aanhoudt.

§ 4.4.2. Voorschotfaciliteiten
Artikel 24

Een financiële onderneming kan voor een voorschotfaciliteit die onvoorwaardelijk opzegbaar is, een omrekeningsfactor van 0% toepassen op het nominale bedrag van deze liquiditeitsfaciliteit, mits:

  • a. aan de in artikel 22 gestelde voorwaarden voor een erkende liquiditeitsfaciliteit is voldaan;

  • b. de terugbetaling van opnemingen ten laste van de faciliteit een hogere rangorde heeft dan eventuele andere rechten op de kasstromen die uit de gesecuritiseerde vorderingen voortvloeien;

  • c. het voorschot wordt terugbetaald uit daarop volgende aflossingen en rentebetalingen of uit de beschikbare kredietverbetering; en

  • d. de financiële onderneming interne procedures heeft die waarborgen dat of volgens welke vastgesteld kan worden dat het kredietrisico verwaarloosbaar klein is.

Afdeling 4.5. Erkenning van kredietrisicovermindering ten aanzien van securitisatieposities

Artikel 25

Wanneer kredietprotectie ten aanzien van een securitisatiepositie wordt verkregen, kan de berekening van de risicogewogen posten overeenkomstig de artikelen 81, zesde lid, en 82, eerste lid, van het Besluit worden gewijzigd.

Afdeling 4.6. Vermindering van risicogewogen posten

Artikel 26
  • 1. Overeenkomstig artikel 94, tweede lid, aanhef, van het Besluit, kunnen financiële ondernemingen ten aanzien van een securitisatiepositie waaraan een risicogewicht van 1250% wordt toegekend, in plaats van de securitisatiepositie op te nemen in hun berekening van risicogewogen posten, de waarde van de post in mindering brengen op hun kernkapitaal en (hoger en lager) aanvullend kapitaal. In dat verband kan in de berekening van deze post de toelaatbare volgestorte kredietprotectie in aanmerking worden genomen op een wijze die in overeenstemming is met artikel 25.

  • 2. Wanneer een financiële onderneming gebruik maakt van de in het eerste lid bedoelde mogelijkheid, wordt, voor de toepassing van artikel 19, 12,5 maal het bedrag dat overeenkomstig het eerste lid is afgetrokken in mindering gebracht op het bedrag dat in artikel 19 wordt gespecificeerd als de maximale risicogewogen post die door de in dat artikel genoemde financiële ondernemingen wordt berekend.

HOOFDSTUK 5. BEREKENING VAN RISICOGEWOGEN POSTEN IN HET KADER VAN DE OP RATINGS GEBASEERDE METHODE

Afdeling 5.1. Rangorde van methoden

Artikel 27
  • 1. Voor de toepassing van artikel 85 van het Besluit en artikel 13 wordt de risicogewogen post van een securitisatiepositie berekend overeenkomstig de op ratings gebaseerde methode, bedoeld in artikel 30.

  • 2. Ten aanzien van een securitisatiepositie met een externe kredietbeoordeling of een securitisatiepositie ten aanzien waarvan een afgeleide kredietbeoordeling als bedoeld in artikel 29 kan worden gebruikt, wordt de op ratings gebaseerde methode, bedoeld in artikel 30, gebruikt om de risicogewogen post te berekenen.

  • 3. Ten aanzien van een securitisatiepositie zonder externe of afgeleide kredietbeoordeling wordt de in afdeling 5.5. bedoelde benadering met toezichthoudersformule gebruikt, tenzij de benadering met de interne beoordelingsmethodologie voor securitisatieposities in een ABCP-programma, bedoeld in afdeling 5.4., kan worden gebruikt.

  • 4. Een financiële onderneming die niet als initiator of sponsor optreedt, kan uitsluitend gebruik maken van de benadering met toezichthoudersformule, indien De Nederlandsche Bank hiervoor toestemming heeft verleend.

  • 5. Op securitisatieposities zonder externe kredietbeoordeling ten aanzien waarvan geen afgeleide kredietbeoordeling kan worden gebruikt, wordt een risicogewicht van 1250% toegepast in het geval van:

    • a. een als initiator of sponsor optredende financiële onderneming die niet in staat is Kirb te berekenen en die geen toestemming heeft gekregen om bij de berekening van haar securitisatieposities in ABCP-programma’s gebruik te maken van de benadering met de interne beoordelingsmethodologie;

    • b. andere financiële ondernemingen die geen toestemming hebben gekregen om de benadering met toezichthoudersformule of, ten aanzien van hun securitisatieposities in ABCP-programma’s, de benadering met de interne beoordelingsmethodologie te gebruiken.

Afdeling 5.2. Maximale risicogewogen posten

Artikel 28

Een financiële onderneming die Kirb kan berekenen, kan het bedrag van de risicogewogen posten dat zij met betrekking tot de in het kader van een securitisatietransactie ingenomen securitisatieposities berekent, beperken tot het bedrag aan risicogewogen posten dat een minimumomvang van het toetsingsvermogen als bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit zou opleveren gelijk aan de som van:

  • a. 8% van de risicogewogen posten die zouden ontstaan, indien de gesecuritiseerde activa niet waren gesecuritiseerd en op de balans van de financiële onderneming waren opgenomen; en

  • b. de verwachte verliesposten voor deze vorderingen.

Afdeling 5.3. De op ratings gebaseerde methode

§ 5.3.1. Gebruikmaking van afgeleide kredietbeoordelingen
Artikel 29

Een financiële onderneming kent aan een securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling een afgeleide kredietbeoordeling toe die gelijk is aan de kredietbeoordeling van de securitisatieposities met externe kredietbeoordeling (de ‘referentieposities’) van de hoogste rangorde die in alle opzichten zijn achtergesteld bij de betrokken securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling, indien minstens aan de volgende operationele vereisten is voldaan:

  • a. de referentieposities zijn in alle opzichten achtergesteld bij de securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling;

  • b. de looptijd van de referentieposities is gelijk aan of langer dan die van de betrokken securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling; en

  • c. alle afgeleide kredietbeoordelingen worden voortdurend geactualiseerd om eventuele wijzigingen in de kredietbeoordeling van de referentieposities weer te geven.

§ 5.3.2. Risicogewichten volgens de op ratings gebaseerde methode
Artikel 30
  • 1. Bij de toepassing van de op ratings gebaseerde methode wordt de risicogewogen post van een securitisatiepositie met externe kredietbeoordeling berekend door op de waarde van de post het risicogewicht toe te passen dat verbonden is met de kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling overeenkomstig artikel 85, vierde en vijfde lid, van het Besluit is ondergebracht, zoals in Bijlage 2, tabellen 3 en 4, is weergegeven, vermenigvuldigd met de factor 1,06.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het derde en vierde lid, worden de risicogewichten van kolom A van de tabellen 3 en 4 van Bijlage 2 toegepast wanneer de securitisatiepositie met externe kredietbeoordeling zich bevindt in de tranche van de hoogste rangorde. Bij het bepalen of een bepaalde tranche de hoogste rangorde heeft, hoeft geen rekening te worden gehouden met verschuldigde bedragen in het kader van rente- of valutaderivatencontracten, verschuldigde vergoedingen of andere soortgelijke betalingen.

  • 3. De in kolom C van de tabellen 3 en 4 van Bijlage 2 genoemde risicogewichten worden toegepast wanneer de securitisatiepositie met externe kredietbeoordeling een securitisatie betreft met een effectief aantal gesecuritiseerde vorderingen van minder dan zes. Bij het berekenen van het effectieve aantal gesecuritiseerde vorderingen worden meerdere vorderingen op één (1) debiteur als één (1) vordering aangemerkt en wordt de volgende formule gebruikt:

    waarbij N het effectieve aantal gesecuritiseerde vorderingen is en EADi de som is van de waarde van alle vorderingen op de i-de debiteur. Bij hersecuritisatie (de securitisatie van securitisatieposities) neemt de financiële onderneming het aantal securitisatieposities in de pool in aanmerking en niet het aantal onderliggende vorderingen in de oorspronkelijke pools waaruit de onderliggende securitisatieposities afkomstig zijn. Indien het met de grootste vordering, C1, verbonden portefeuille-aandeel beschikbaar is, kan de financiële onderneming N berekenen als 1/C1.

  • 4. De in kolom B van de tabellen 3 en 4 van Bijlage 2 genoemde risicogewichten worden op alle andere securitisatieposities toegepast.

  • 5. Kredietrisicovermindering ten aanzien van securitisatieposities kan overeenkomstig de artikelen 40 tot en met 42 worden erkend.

Afdeling 5.4. De benadering met de interne beoordelingsmethodologie voor securitisatieposities in een ABCP-programma

Artikel 31

Indien daarvoor voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank is verkregen, kan een financiële onderneming overeenkomstig artikel 35 een intern afgeleide kredietbeoordeling toepassen op een securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling in een ABCP-programma, indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in de artikelen 32 tot en met 34.

Artikel 32

Het commercial paper dat in het kader van het ABCP-programma is uitgegeven, betreft securitisatieposities met een externe kredietbeoordeling.

Artikel 33
  • 1. De interne beoordelingsmethodologie voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a. de financiële onderneming toont aan DNB aan dat haar interne beoordeling van de kredietkwaliteit van de securitisatiepositie in overeenstemming is met de voor het publiek toegankelijke methodologie die door een of meer erkende kredietbeoordelingbureaus voor de opstelling van hun kredietbeoordelingen wordt toegepast met betrekking tot effecten die worden gedekt door hetzelfde type vorderingen als de gesecuritiseerde vorderingen;

    • b. de kredietbeoordelingsbureaus waarvan de methodologie wordt toegepast zoals voorgeschreven in onderdeel a, omvatten tevens kredietbeoordelingsbureaus die een externe kredietbeoordeling hebben vastgesteld voor het in het kader van het programma uitgegeven commercial paper. Kwantitatieve elementen, waaronder stressfactoren, die worden gebruikt bij de toekenning van een bepaalde kredietkwaliteit aan de securitisatiepositie zijn ten minste even conservatief als die, die worden toegepast in het kader van de relevante beoordelingsmethodologie van het betrokken kredietbeoordelingsbureaus;

    • c. bij de ontwikkeling van haar interne beoordelingsmethodologie neemt de financiële onderneming relevante gepubliceerde beoordelingsmethodologieën in aanmerking die worden toegepast door de erkende kredietbeoordelingsbureaus die het commercial paper van het ABCP-programma van een kredietbeoordeling voorzien. Deze in aanmerkingneming wordt door de financiële onderneming gedocumenteerd en regelmatig geactualiseerd overeenkomstig het bepaalde in onderdeel f;

    • d. de interne beoordelingsmethodologie van de financiële onderneming omvat beoordelingsgraden waarbij er een expliciet gedocumenteerde overeenstemming is tussen deze beoordelingsgraden en de kredietbeoordelingen van erkende kredietbeoordelingsbureaus;

    • e. de interne beoordelingsmethodologie wordt in het kader van de interne risicobeheerprocedures van de financiële onderneming gebruikt, met inbegrip van haar procedures inzake besluitvorming, beheersinformatie en de interne allocatie van kapitaal;

    • f. interne of externe accountants, een kredietbeoordelingsbureau of de interne kredietbeoordelings- of risicobeheersfuncties van de financiële onderneming stellen regelmatig een onafhankelijk onderzoek in naar de interne beoordelingsprocedures en de kwaliteit van de interne beoordeling van de kredietkwaliteit van de posities van de financiële onderneming in het kader van een ABCP-programma; en

    • g. de financiële onderneming houdt de resultaten van haar interne kredietbeoordelingen in de tijd bij om haar interne beoordelingsmethodologie te evalueren en past deze methodologie zo nodig aan wanneer de prestaties van de posities regelmatig afwijken van die, die in de interne beoordelingen zijn vermeld.

  • 2. Van de in het eerste lid, onderdeel a, opgenomen voorwaarde dat de beoordelingsmethodologie van het kredietbeoordelingsbureau voor het publiek toegankelijk is, kan door De Nederlandsche Bank ontheffing worden verleend, indien de financiële onderneming aan De Nederlandsche Bank aantoont dat er, gezien de specifieke kenmerken van de securitisatie, nog geen voor het publiek toegankelijke beoordelingsmethodologie van een kredietbeoordelingsbureau voorhanden is.

Artikel 34

Het ABCP-programma voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • a. het ABCP-programma bevat underwriting standaarden in de vorm van krediet- en beleggingsrichtsnoeren;

  • b. in de underwriting standaarden van het ABCP-programma worden minimale toelaatbaarheidscriteria voor activa vastgesteld waaronder in ieder geval de criteria dat:

    • 1°. de aankoop van activa waarvoor er sprake is van een aanzienlijke betalingsachterstand of van wanbetaling wordt uitgesloten;

    • 2°. een al te sterke concentratie op een individuele debiteur of geografisch gebied wordt tegengegaan; en

    • 3°. de looptijd van de te kopen activa wordt beperkt;

  • c. het ABCP-programma beschikt over inningsstrategieën en -procedures die rekening houden met de operationele capaciteit en kredietkwaliteit van de beheerder van een securitisatie en in het programma wordt het risico voor de verkoper of de beheerder van een securitisatie door middel van uiteenlopende methoden beperkt;

  • d. bij de totale raming van verliezen op een pool van activa die het ABCP-programma overweegt te kopen wordt met alle bronnen van potentiële risico’s, zoals krediet- en verwateringsrisicorekening, rekening gehouden. Indien het niveau van de door de verkoper geboden kredietverbetering uitsluitend op kredietgerelateerde verliezen is gebaseerd, wordt een aparte reserve ingesteld voor het verwateringsrisico, indien dit verwateringsrisico van materieel belang is voor de specifieke pool van vorderingen. Met het oog op de vaststelling van het vereiste niveau van kredietverbetering worden de historische gegevens van meerdere jaren, die onder meer betrekking hebben op verliezen, betalingsachterstanden, verwatering en de omlooptijd van kortlopende vorderingen in beschouwing genomen; en

  • e. het ABCP-programma bevat met betrekking tot de aankoop van vorderingen structurele kenmerken, waaronder afbouwmechanismen, om de potentiële kredietverslechtering van de onderliggende portefeuille tegen te gaan.

Artikel 35
  • 1. De securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling wordt door de financiële onderneming in een van de in artikel 33, eerste lid, onderdeel d, beschreven beoordelingsgraden ondergebracht. Aan deze securitisatiepositie wordt dezelfde intern afgeleide kredietbeoordeling toegekend als aan de kredietbeoordelingen die met die beoordelingsgraad, genoemd in artikel 33, eerste lid, onderdeel d, overeenstemmen.

  • 2. Indien de intern afgeleide kredietbeoordeling, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, bij de aanvang van de securitisatie een niveau heeft van investment grade of hoger, wordt deze kredietbeoordeling voor de berekening van risicogewogen posten op één lijn gesteld met een erkende kredietbeoordeling door een erkend kredietbeoordelingsbureau.

Afdeling 5.5. Benadering met toezichthoudersformule

Artikel 36
  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 39, is, in het kader van de benadering met toezichthoudersformule, het risicogewicht van een securitisatiepositie 7% respectievelijk het risicogewicht dat overeenkomstig het tweede lid is berekend, al naar gelang welk risicogewicht het hoogst is.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 39, is het risicogewicht dat op de securitisatiepositie wordt toegepast het risicogewicht dat wordt verkregen door berekening volgens de toezichthoudersformule, bedoeld in onderdeel A van bijlage 1 (Toezichthoudersformule).

  • 3. Indien de waarde van de grootste gesecuritiseerde vordering niet meer dan 3% van de som van de waarde van de gesecuritiseerde vorderingen bedraagt, kan de financiële onderneming in het kader van de benadering met toezichthoudersformule, bedoeld in het tweede lid, gebruik maken van de vereenvoudigde input, bedoeld in onderdeel B van bijlage 1 (Vereenvoudigde input).

  • 4. Een financiële onderneming kan op securitisaties van vorderingen op particulieren of op kleine partijen de benadering met toezichthoudersformule toepassen met gebruikmaking van de vereenvoudigingen h = 0 en v = 0, indien het effectieve aantal vorderingen, bedoeld in artikel 30, vierde lid, meer bedraagt dan 500, of indien de financiële onderneming zich ervan vergewist dat het toepassen van de vereenvoudigingen geen materiële wijziging van de vereiste minimumomvang van het toetsingsvermogen tot gevolg heeft.

  • 5. Kredietrisicovermindering ten aanzien van securitisatieposities kan overeenkomstig de artikelen 40, 41, 43 en 44 worden erkend.

Afdeling 5.6. Liquiditeitsfaciliteiten

§ 5.6.1. Toepasselijkheid van bepalingen
Artikel 37

Op een securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling in de vorm van liquiditeitsfaciliteiten zijn, met het oog op de vaststelling van de hierop toe te passen omrekeningsfactor, de artikelen 38 en 39 van toepassing.

§ 5.6.2. Voorschotfaciliteiten
Artikel 38

Op het nominale bedrag van een liquiditeitsfaciliteit die voldoet aan de in artikel 24 genoemde voorwaarden, kan een omrekeningsfactor van 0% worden toegepast.

§ 5.6.3. Bijzondere behandeling wanneer Kirb niet kan worden berekend
Artikel 39
  • 1. Wanneer het voor de financiële onderneming niet doenlijk is de risicogewogen posten voor de gesecuritiseerde vorderingen te berekenen alsof zij niet gesecuritiseerd zijn, kan zij bij wijze van uitzondering en mits De Nederlandsche Bank hiervoor voorafgaande toestemming heeft verleend, tijdelijk de in dit artikel beschreven methode toepassen voor de berekening van risicogewogen posten voor een securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling in de vorm van een liquiditeitsfaciliteit die voldoet aan de in artikel 22 genoemde voorwaarden voor een erkende liquiditeitsfaciliteit.

  • 2. Op de securitisatiepositie die door de liquiditeitsfaciliteit wordt vertegenwoordigd, kan het hoogste risicogewicht worden toegepast dat overeenkomstig de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit op alle gesecuritiseerde vorderingen zou worden toegepast als zij niet gesecuritiseerd zouden zijn. Daarbij kan een omrekeningsfactor van 100% worden toegepast op het nominale bedrag van de liquiditeitsfaciliteit.

Afdeling 5.7. Erkenning van kredietrisicovermindering ten aanzien van securitisatieposities

§ 5.7.1. Volgestorte kredietprotectie
Artikel 40

Toelaatbare volgestorte kredietprotectie blijft beperkt tot de instrumenten, bedoeld in de artikelen 80 tot en met 82, derde lid, van het Besluit, die in aanmerking komen voor de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit, en kan uitsluitend worden erkend, indien aan de in de eerstgenoemde artikelen genoemde relevante minimumvereisten is voldaan.

§ 5.7.2. Niet-volgestorte kredietprotectie
Artikel 41

Toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie en erkende verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie blijven beperkt tot de protectie en protectiegevers die overeenkomstig de artikelen 80 tot en met 82, derde lid, van het Besluit, toelaatbaar zijn, en kan uitsluitend worden erkend, indien aan de in deze artikelen genoemde relevante minimumvereisten is voldaan.

§ 5.7.3. Berekening van de vereiste minimumomvang van het toetsingsvermogen voor securitisatieposities met kredietrisicovermindering
§ 5.7.3.1. Berekening volgens de op ratings gebaseerde methode
Artikel 42

Wanneer risicogewogen posten worden berekend met gebruikmaking van de op ratings gebaseerde methode, kan de waarde of de risicogewogen post van een securitisatiepositie ten aanzien waarvan kredietprotectie is verkregen, worden gewijzigd overeenkomstig de artikel 81, zesde lid, en 82, eerste lid, van het Besluit die met het oog op de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit van toepassing zijn.

§ 5.7.3.2. Benadering met toepassing van de toezichthoudersformule – volledige kredietprotectie
Artikel 43
  • 1. Wanneer risicogewogen posten worden berekend met gebruikmaking van de benadering met toezichthoudersformule, stelt de financiële onderneming het effectieve risicogewicht van de securitisatiepositie vast door de risicogewogen post van de securitisatiepositie te delen door de waarde van de post en de uitkomst met 100 te vermenigvuldigen.

  • 2. In geval van volgestorte kredietprotectie wordt de risicogewogen post van de securitisatiepositie berekend door de voor de volgestorte protectie gecorrigeerde waarde van de post (E*, als berekend overeenkomstig de artikelen 80 tot en met 82, derde lid, van het Besluit) met het oog op de berekening van risicogewogen posten ingevolge de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit waarbij E het bedrag van de securitisatiepositie weergeeft) te vermenigvuldigen met het effectieve risicogewicht.

  • 3. In geval van niet-volgestorte kredietprotectie wordt de risicogewogen post van de securitisatiepositie berekend door GA (het bedrag van de protectie, gecorrigeerd voor een eventuele valuta-mismatch en looptijdverschil overeenkomstig de artikelen 81, zesde lid, en 82, eerste lid, van het Besluit te vermenigvuldigen met het risicogewicht van de protectiegever, en de uitkomst hiervan vervolgens op te tellen bij het bedrag dat wordt verkregen door het bedrag van de securitisatiepositie minus GA, te vermenigvuldigen met het effectieve risicogewicht.

§ 5.7.3.3. Benadering met toepassing van de toezichthoudersformule – gedeeltelijke kredietprotectie
Artikel 44
  • 1. Indien de kredietrisicovermindering het eerste verlies of de eerste verliezen op de securitisatiepositie op proportionele basis dekt, kan de financiële onderneming artikel 43 toepassen.

  • 2. In de overige gevallen behandelt de financiële onderneming de securitisatiepositie als twee of meer securitisatieposities, waarbij het niet-volgestorte gedeelte als de securitisatiepositie met de laagste kredietkwaliteit wordt aangemerkt. Op de berekening van de risicogewogen post voor deze securitisatiepositie is afdeling 5.5. van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat T wordt vervangen door e* in geval van volgestorte protectie en door T – g in geval van niet-volgestorte protectie, waarbij:

    • a. e* de verhouding weergeeft tussen E* en het totale theoretische bedrag van de onderliggende pool;

    • b. E* de aangepaste waarde is van de securitisatiepositie, berekend overeenkomstig de artikelen 81, zesde lid, en 82, eerste lid, van het Besluit die met het oog op de berekening van risicogewogen posten ingevolge de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit van toepassing zijn;

    • c. E het bedrag van de securitisatiepositie weergeeft; en

    • d. g de ratio weergeeft van het nominale bedrag van de kredietprotectie (gecorrigeerd voor een eventuele valuta-mismatch of looptijdverschil overeenkomstig de artikelen 81, zesde lid, en 82, eerste lid, van het Besluit) en de som van de posten van de gesecuritiseerde vorderingen.

  • 3. Bij de toepassing van het tweede lid wordt in geval van niet-volgestorte kredietprotectie het risicogewicht van de protectiegever toegepast op dat gedeelte van de securitisatiepositie dat niet onder de aangepaste waarde van T valt.

Afdeling 5.8. Vermindering van risicogewogen posten

Artikel 45
  • 1. De risicogewogen post van een securitisatiepositie waaraan een risicogewicht van 1250% wordt toegekend, kan worden verminderd met 12,5 maal het bedrag van de eventuele waardeaanpassingen die door de financiële onderneming op de gesecuritiseerde vorderingen worden toegepast. Waardeaanpassingen die aldus in aanmerking worden genomen, worden niet in aanmerking genomen voor de berekening die in artikel 75, derde lid, van het Besluit wordt vermeld.

  • 2. De risicogewogen post van een securitisatiepositie kan worden verminderd met 12,5 maal het bedrag van de eventuele waardeaanpassingen die door de financiële onderneming op de securitisatiepositie worden toegepast.

  • 3. Overeenkomstig artikel 94, tweede lid, aanhef, van het Besluit kunnen financiële ondernemingen ten aanzien van een securitisatiepositie waarop een risicogewicht van 1250% van toepassing is, in plaats van de securitisatiepositie bij de berekening van de risicogewogen posten mee te tellen, de waarde van deze securitisatiepositie van hun kernkapitaal en (hoger en lager) aanvullend kapitaal aftrekken.

  • 4. Voor de toepassing van het derde lid:

    • a. kan de waarde van de post worden afgeleid van de risicogewogen posten, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele verminderingen overeenkomstig het eerste en tweede lid;

    • b. kan bij de berekening van de waarde van de post de toelaatbare volgestorte protectie in aanmerking worden genomen op een wijze die strookt met de in afdeling 5.7. beschreven methodologie;

    • c. kan, wanneer de benadering met toezichthoudersformule wordt gebruikt om risicogewogen posten te berekenen en L < Kirbr en [L+T] > Kirbr, de securitisatiepositie worden behandeld als twee securitisatieposities waarbij L voor de securitisatiepositie met de hoogste rangorde gelijk is aan Kirbr.

  • 5. Wanneer een financiële onderneming gebruik maakt van de in het derde lid bedoelde mogelijkheid, wordt voor de toepassing van afdeling 5.2., 12,5 maal het bedrag dat overeenkomstig het derde lid is afgetrokken, in mindering gebracht op het bedrag dat in afdeling 5.2. wordt gespecificeerd als de maximale risicogewogen post die door de in afdeling 5.2. bedoelde financiële ondernemingen wordt berekend.

HOOFDSTUK 6. AANVULLENDE SOLVABILITEITSVEREISTEN VOOR SECURITISATIES VAN REVOLVERENDE VORDERINGEN MET VERVROEGDE-AFLOSSINGSBEPALINGEN

Afdeling 6.1. Reikwijdte van dit hoofdstuk en vrijstellingen van behandeling als vervroegde aflossing

Artikel 46

Wanneer een initiërende financiële onderneming revolverende vorderingen verkoopt in een securitisatie die een vervroegde-aflossingsbepaling bevat, berekent deze financiële onderneming in aanvulling op de berekening van risicogewogen posten met betrekking tot haar securitisatieposities tevens een risicogewogen post volgens de methode bedoeld in dit hoofdstuk, onverminderd het bepaalde in artikel 47.

Artikel 47

Een initiërende financiële ondernemingen is vrijgesteld van het in artikel 46 bedoelde aanvullende solvabiliteitsvereiste in geval van de volgende typen securitisaties:

  • a. securitisaties van revolverende vorderingen waarbij de investeerders volledig blijven blootstaan aan alle risico’s in verband met toekomstige opnemingen door leningnemers, zodat het risico dat met de onderliggende faciliteiten is verbonden niet terugkeert naar de initiërende financiële onderneming, zelfs niet nadat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan die tot vervroegde aflossing aanleiding geeft; en

  • b. securitisaties waarbij een vervroegde-aflossingsbepaling uitsluitend van kracht wordt naar aanleiding van gebeurtenissen die geen verband houden met de prestatie of kredietwaardigheid van de gesecuritiseerde activa of kredietwaardigheid van de initiërende financiële onderneming.

Afdeling 6.2. Uitgangspunten voor de berekening van de risicogewogen posten

Artikel 48
  • 1. De financiële onderneming berekent een risicogewogen post met betrekking tot de som van het belang van de initiator en het belang van de investeerders.

  • 2. Ten aanzien van securitisatiestructuren waarbij de gesecuritiseerde vorderingen revolverende en niet-revolverende vorderingen omvatten, past de initiërende financiële onderneming de in dit hoofdstuk beschreven behandeling toe op dat gedeelte van de onderliggende pool dat revolverende vorderingen bevat.

Artikel 49
  • 1. Indien een financiële onderneming de risicogewogen posten berekent overeenkomstig de standaardbenadering, bedoeld in hoofdstuk 4, past zij artikel 48 toe overeenkomstig het tweede tot en met vijfde lid van dit artikel.

  • 2. Het belang van de initiator is, met inachtneming van het derde lid, gelijk aan de waarde van de post van het theoretische gedeelte van een in een securitisatie verkochte pool van opgenomen bedragen, waarvan de verhouding tot het bedrag van de totale in het kader van de structuur verkochte pool het gedeelte van de kasstromen bepaalt die worden gegenereerd door de inning van aflossingsbetalingen op de hoofdsom en van rentebetalingen en andere daarmee samenhangende bedragen, die niet beschikbaar zijn om betalingen te verrichten aan de houders van securitisatieposities.

  • 3. Als belang van de initiator kunnen uitsluitend belangen worden aangemerkt, die niet achtergesteld zijn ten opzichte van het belang van de investeerders.

  • 4. Onder het belang van de investeerders, bedoeld in het derde lid, wordt verstaan: de waarde van de post van het theoretische gedeelte van de pool van opgenomen bedragen dat niet onder het tweede lid valt.

  • 5. De vordering van de initiërende financiële onderneming die verband houdt met haar rechten ten aanzien van het belang van de initiator als bedoeld in het tweede lid, wordt niet als een securitisatiepositie aangemerkt maar als een vordering die evenredig is met de gesecuritiseerde vorderingen alsof deze niet gesecuritiseerd waren.

Artikel 50
  • 1. Indien een financiële onderneming de risicogewogen posten berekent overeenkomstig de op ratings gebaseerde methode, bedoeld in hoofdstuk 5, is, past zij artikel 48 overeenkomstig het tweede tot en met vijfde lid toe.

  • 2. Het belang van de initiator is, met inachtneming van het derde lid, gelijk aan de som van:

    • a. de waarde van de post van het theoretische gedeelte van een in een securitisatie verkochte pool van opgenomen bedragen, waarvan de verhouding tot het bedrag van de totale in het kader van de structuur verkochte pool het gedeelte van de kasstromen bepaalt die worden gegenereerd door de inning van aflossingsbetalingen op de hoofdsom en van rentebetalingen en andere daarmee samenhangende bedragen gegenereerde kasstromen, die niet beschikbaar zijn om betalingen te verrichten aan de houders van securitisatieposities; en

    • b. de waarde van de post van het gedeelte van de pool van niet-opgenomen bedragen van de kredietlijnen waarvan de opgenomen bedragen in het kader van de securitisatie zijn verkocht, waarvan de verhouding ten opzichte van het totale bedrag van dergelijke niet-opgenomen bedragen dezelfde is als de verhouding van het in onderdeel a beschreven nominale bedrag tot de waarde van de post van de pool van opgenomen bedragen die in het kader van de securitisatie zijn verkocht.

  • 3. Als belang van de initiator worden uitsluitend belangen aangemerkt, die niet achtergesteld zijn ten opzichte van het belang van de investeerders.

  • 4. Onder het belang van de investeerders, bedoeld in het derde lid, wordt verstaan: de waarde van de post van het theoretische gedeelte van de pool van opgenomen bedragen dat niet onder het tweede lid, onderdeel a, valt, plus de waarde van de post van dat gedeelte van de pool van niet-opgenomen bedragen van kredietlijnen waarvan de opgenomen bedragen in het kader van de securitisatie zijn verkocht, dat niet onder het tweede lid, onderdeel b, valt.

  • 5. De vordering van de initiërende financiële onderneming die verband houdt met haar rechten ten aanzien van het gedeelte van het belang van de initiator als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, wordt niet als een securitisatiepositie aangemerkt maar als een vordering die evenredig is met de gesecuritiseerde vorderingen in de vorm van opgenomen bedragen alsof zij niet gesecuritiseerd waren tot een bedrag gelijk aan het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde bedrag. De initiërende financiële onderneming wordt tevens geacht een vordering die evenredig is met de niet-opgenomen bedragen van de kredietlijnen te hebben, waarvan de opgenomen bedragen in het kader van de securitisatie zijn verkocht, tot een bedrag dat gelijk is aan het in het tweede lid, onderdeel b bedoelde bedrag.

Afdeling 6.3. Het maximale kapitaalvereiste

Artikel 51
  • 1. Voor een initiërende financiële onderneming die is onderworpen aan het in artikel 46 bedoelde, aanvullende solvabiliteitsvereiste is het totaal van de risicogewogen posten ten aanzien van haar securitisatieposities in het belang van de investeerders en de overeenkomstig artikel 46 berekende risicogewogen posten niet groter dan:

    • a. de risicogewogen posten, berekend ten aanzien van haar securitisatieposities in het belang van de investeerders; of

    • b. de risicogewogen posten die, ten aanzien van de gesecuritiseerde vorderingen door een financiële onderneming die de vorderingen houdt, zouden worden berekend alsof zij niet waren gesecuritiseerd tot het volledige bedrag van het belang van de investeerders, al naar gelang welke post het grootst is.

  • 2. De aftrek van eventuele nettowinsten die voortvloeien uit de kapitalisatie van toekomstige inkomsten zoals in de artikelen 91, tweede lid, 92, tweede en derde lid, en 94, tweede lid, van het Besluit is voorgeschreven, wordt buiten het in het eerste lid bedoelde maximumbedrag gehouden.

Afdeling 6.4. Berekening van risicogewogen posten

Artikel 52
  • 1. De overeenkomstig artikel 46 te berekenen risicogewogen post wordt bepaald door het bedrag van het belang van de investeerders te vermenigvuldigen met het product van de relevante omrekeningsfactor als bedoeld in de artikelen 53 en 54 en het gewogen gemiddelde risicogewicht dat van toepassing zou zijn op de gesecuritiseerde vorderingen, indien zij niet gesecuritiseerd zouden zijn.

  • 2. Een vervroegde-aflossingsbepaling wordt als gecontroleerd aangemerkt, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a. de initiërende financiële onderneming beschikt over een passend kapitaal- en liquiditeitsplan om te waarborgen dat zij over voldoende in aanmerking te nemen toetsingsvermogen (kapitaal) en liquiditeit beschikt in geval van vervroegde aflossing;

    • b. gedurende de gehele transactie wordt er een evenredige verdeling tussen het belang van de initiërende financiële onderneming en het belang van de investeerders gehanteerd met betrekking tot rentebetalingen en aflossingen op de hoofdsom, uitgaven, verliezen en inningen op basis van het saldo van de uitstaande kortlopende vorderingen op een of meer referentiepunten tijdens iedere maand;

    • c. de aflossingsperiode wordt toereikend geacht om 90% van de totale schuld (belang van de initiator en belang van de investeerders) die aan het begin van de vervroegde-aflossingsperiode uitstond af te lossen of als oninbaar te erkennen; en

    • d. het terugbetalingstempo is niet hoger dan het geval zou zijn bij lineaire aflossing gedurende de in onderdeel c genoemde periode.

Artikel 53
  • 1. Een financiële onderneming vergelijkt het gemiddelde over drie maanden van de overgebleven rentemarge met het niveau van deze marge waarop zij wordt ingesloten, indien:

    • a. het een securitisatie met een vervroegde-aflossingsbepaling betreft;

    • b. het een securitisatie betreft van niet-gecommiteerde vorderingen op particulieren of op kleine partijen die onvoorwaardelijk en zonder voorafgaande kennisgeving opzegbaar zijn; en

    • c. de vervroegde aflossing wordt veroorzaakt door een daling van de overgebleven rentemarge tot een bepaald niveau.

  • 2. In gevallen waarin het insluiten van de overgebleven rentemarge niet door de securitisatie wordt voorgeschreven, wordt het insluitingsniveau geacht 4,5 procentpunt hoger te zijn dan het niveau waarop vervroegde aflossing wordt geactiveerd.

  • 3. De toe te passen omrekeningsfactor wordt bepaald door het niveau van het feitelijke gemiddelde over drie maanden van de overgebleven rentemarge als weergegeven in de bij dit artikel behorende tabel 5, waarbij:

    • a. niveau A een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 133,33% maar niet lager dan 100% van het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge;

    • b. niveau B een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 100% maar niet lager dan 75% van dat insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge;

    • c. niveau C een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 75% maar niet lager dan 50% van het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge;

    • d. niveau D een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 50% maar niet lager dan 25% van het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge; en

    • e. niveau E een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 25% van het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge.

    Tabel 5 bij artikel 53. Omrekeningsfactor voor securitisaties met een vervroegde aflossingsbepaling
     

    Securitisaties die onder een gecontroleerde vervroegde- aflossingsbepaling vallen

    Securitisaties die onder een niet-gecontroleerde vervroegde-aflossingsbepaling vallen

    3-maands-gemiddelde van de overgebleven rentemarge

    Omrekeningsfactor

    Omrekeningsfactor

    Boven niveau A

    0%

    0%

    Niveau A

    1%

    5%

    Niveau B

    2%

    15%

    Niveau C

    10%

    50%

    Niveau D

    20%

    100%

    Niveau E

    40%

    100%

Artikel 54

De aanvraag om toestemming bedoeld in artikel 86, derde lid, van het Besluit om af te wijken van het bepaalde in artikel 53, wordt afgewezen, indien de financiële onderneming niet kan aantonen dat zij:

  • a. voor het bepalen van de omrekeningsfactor een benadering toepast die de behandeling, bedoeld in artikel 53, zo dicht mogelijk volgt; en

  • b. de omrekeningsfactor aansluit bij een prudente inschatting van het aanvullende solvabiliteitsvereiste, bedoeld in artikel 46.

Artikel 55
  • 1. Voor alle andere dan de in artikel 53 bedoelde securitisaties die onder een gecontroleerde vervroegde-aflossingsbepaling van revolverende vorderingen vallen, geldt een omrekeningsfactor van 90%.

  • 2. Voor alle andere dan de in artikel 53 bedoelde securitisaties die onder een niet-gecontroleerde vervroegde aflossingsbepaling van revolverende vorderingen vallen, geldt een omrekeningsfactor van 100%.

HOOFDSTUK 7. BLOOTSTELLING AAN OVERGEDRAGEN KREDIETRISICO’S

Artikel 56

  • 1. Een financiële onderneming die niet optreedt als initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker, staat alleen bloot aan het kredietrisico van een securitisatiepositie in of buiten de handelsportefeuille, indien de initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker jegens de financiële onderneming expliciet te kennen heeft gegeven om permanent een materieel netto economisch belang aan te houden dat in elk geval niet minder dan 5% bedraagt.

  • 2. Het netto economisch belang, bedoeld in het eerste lid, wordt gemeten bij het initiëren van een securitisatie en wordt doorlopend gehandhaafd. Er vindt geen kredietrisicolimitering plaats, en er worden geen korte posities ingenomen of andere afdekkingstransacties verricht. Het netto economisch belang wordt bepaald door de nominale waarde voor posten buiten de balanstelling.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder aanhouden van een netto economisch belang verstaan:

    • a. het aanhouden van niet minder dan 5% van de nominale waarde van elk van de tranches die aan de beleggers zijn verkocht of overgedragen;

    • b. in het geval van securitisaties van revolverende posities, het aanhouden van een initiatorbelang van niet minder dan 5% van de nominale waarde van de gesecuritiseerde positie;

    • c. het aanhouden van willekeurig gekozen posities die niet minder dan 5% vertegenwoordigen van het nominale bedrag van de gesecuritiseerde posities, indien deze anders in de securitisatie zouden zijn betrokken, mits het aantal potentieel gesecuritiseerde posities bij het initiëren niet minder dan 100 bedraagt, of

    • d. het aanhouden van de eerste verliestranche en, indien nodig, andere tranches met hetzelfde of een hoger risicoprofiel die geen vroegere vervaldag hebben dan die welke aan beleggers zijn overgedragen of verkocht, zodat de aangehouden waarde in totaal niet minder is dan 5% van de nominale waarde van de gesecuritiseerde posities.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder doorlopend verstaan dat bij de aangehouden posten, rente en posities geen afdekking of verkoop plaatsvindt.

  • 5. Er is geen meervoudige toepassing van de vereisten voor het aanhouden voor een securitisatie.

Artikel 57

  • 1. Dit artikel is van toepassing voor het toezicht op geconsolideerde basis op een Nederlandse EU-moederkredietinstelling, een Nederlandse EU-moederbeleggingsonderneming of een Nederlandse financiële EU-moederholding, als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft.

  • 2. Wanneer een in het eerste lid bedoelde entiteit, dan wel een dochteronderneming daarvan, als initiator of sponsor vorderingen securitiseert van verscheidene financiële ondernemingen of andere financiële instellingen die onder het toezicht op geconsolideerde basis vallen, kan aan het in artikel 56 bedoelde vereiste worden voldaan aan de hand van de geconsolideerde situatie van de gelieerde moederonderneming of financiële holding, bedoeld in het eerste lid, indien:

    • a) de financiële onderneming of financiële instelling die als initiator optreedt, voldoet aan artikel 62; en

    • b) de informatie die nodig is om te voldoen aan de vereisten van artikel 63, tijdig aan de initiator of sponsor en aan de in het eerste lid bedoeld entiteit wordt verstrekt.

Artikel 58

Artikel 56 is niet van toepassing als de gesecuritiseerde posities vorderingen of voorwaardelijke vorderingen zijn op, of volledig, onvoorwaardelijk en onherroepelijk gegarandeerd zijn door:

  • a. centrale overheden of centrale banken;

  • b. regionale en lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen van de lidstaten;

  • c. instellingen waaraan een risicoweging van 50% of minder is toegekend uit hoofde van de standaardbenadering; of

  • d. multilaterale ontwikkelingsbanken.

Artikel 59

Artikel 56 is niet van toepassing op:

  • a. transacties gebaseerd op een duidelijke, transparante en toegankelijke index, indien de onderliggende referentie-entiteiten identiek zijn aan die van een index van entiteiten die op ruime schaal wordt verhandeld, of andere verhandelbare effecten zijn dan securitisatieposities; of

  • b. syndicaatsleningen, aangekochte vorderingen of kredietverzuimswaps wanneer deze instrumenten niet worden gebruikt voor het verpakken en/of afdekken van een securitisatie die onder artikel 56 valt.

Artikel 60

  • 1. Financiële ondernemingen kunnen voorafgaand aan het doen van een belegging en zo nodig ook daarna, aan DNB voor elk van hun individuele securitisatieposities aantonen dat zij beschikken over een breed en gedegen inzicht hierin en dat zij formele gedragslijnen en procedures hebben ingevoerd die zijn afgestemd op hun handels- en niet-handelsportefeuille en die in verhouding staan tot het risicoprofiel van hun gesecuritiseerde posities, voor de toetsing en registratie van:

    • a. de op grond van artikel 56 door initiators of sponsors verstrekte informatie ter precisering van het netto economisch belang dat zij permanent aanhouden in de securitisatie;

    • b. de risicokenmerken van de individuele securitisatiepositie;

    • c. de risicokenmerken van de onderliggende posities van de securitisatieposities;

    • d. de reputatie en verlieservaring in eerdere securitisaties van de initiators of sponsors in de desbetreffende onderliggende positiecategorieën van de securitisatiepositie;

    • e. de verklaringen en informatie van de initiators of sponsors, dan wel hun gemachtigden of adviseurs, over de nodige zorgvuldigheid die zij in acht hebben genomen met betrekking tot de securitisatieposities en, in voorkomend geval, met betrekking tot de kwaliteit van de zekerheden ter dekking van de securitisatieposities;

    • f. in voorkomend geval, de methodieken en concepten waarop de waardering van de kwaliteit van de zekerheden ter dekking van de securitisatieposities berust, alsook de gedragslijnen die de initiator of sponsor heeft vastgesteld om de onafhankelijkheid van de schatter te waarborgen; en

    • g. alle structurele kenmerken van de securitisatie die van wezenlijke invloed kunnen zijn op de resultaten van de securitisatiepositie van de financiële onderneming.

  • 2. Financiële ondernemingen verrichten periodiek hun eigen stresstests die aansluiten bij hun securitisatieposities. Daartoe kunnen Financiële ondernemingen afgaan op financiële modellen die door een erkend kredietbeoordelingsbureau zijn ontwikkeld, mits deze financiële ondernemingen desgevraagd kunnen aantonen dat zij vóór de belegging de nodige zorgvuldigheid in acht hebben genomen om de relevante hypothesen en structuren van de modellen te valideren en dat zij de methoden, de aannames en de resultaten begrijpen.

Artikel 61

  • 1. Financiële ondernemingen die niet optreden als initiator of sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker, stellen formele procedures vast die zijn afgestemd op hun handels- en niet-handelsportefeuille en in verhouding staan tot het risicoprofiel van hun beleggingen in gesecuritiseerde posities, om prestatie-informatie over de onderliggende posities van hun securitisatieposities doorlopend en tijdig te monitoren. Indien relevant, wordt gekeken naar het soort positie, het percentage leningen met meer dan 30, 60 en 90 achterstallige dagen, wanbetalingsgraden, het percentage vervroegde aflossingen, leningen in de executiefase, het soort zekerheid en de bezetting, de frequentieverdeling van de kredietscores of andere maatstaven voor de kredietwaardigheid over de onderliggende posities, de sectorale en geografische spreiding en de frequentieverdeling van de LTV-ratio’s (Loan to Value-ratio’s) met bandbreedtes die een deugdelijke gevoeligheidsanalyse vergemakkelijken. Wanneer de onderliggende posities zelf securitisatieposities vormen, beschikken financiële ondernemingen over informatie met betrekking tot de onderliggende securitisatietranches, zoals de naam en kredietkwaliteit van de emittent, alsmede over informatie met betrekking tot de kenmerken en resultaten van de onderliggende pools van securitisatietranches.

  • 2. Financiële ondernemingen hebben een solide inzicht in alle structurele aspecten van een securitisatietransactie die een significant effect zouden hebben op het resultaat van hun positie in de transactie, zoals de contractuele watervalstructuur en watervalstructuurgerelateerde stimulansen, de kredietverbetering, de liquiditeitsverbetering, reactiemechanismen op basis van de marktwaarde en transactiespecifieke omschrijving van wanbetaling.

  • 3. Wanneer in enig significant opzicht, ingevolge nalatigheid of niet-handelen van de financiële onderneming, niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 60, van het eerste en tweede lid van dit artikel of van artikel 63, legt DNB een evenredig extra risicogewicht op van ten minste 250% van het risicogewicht (met een maximum van 1250%) dat op grond van hoofdstuk 5 zou gelden voor de betrokken securitisatieposities, en verhoogt DNB geleidelijk het risicogewicht bij elke volgende overtreding van deze zorgvuldigheidsregels. Bij het opleggen of verhogen van een extra risicogewicht op grond van dit lid wordt rekening gehouden met de vrijstellingen voor bepaalde securitisaties als bepaald in de artikelen 58 en 59.

Artikel 62

  • 1. Als initiator en als sponsor optredende financiële ondernemingen passen op te securitiseren posities ten minste dezelfde gedegen en welomschreven criteria voor de kredietverlening als bedoeld in artikel 23a, tweede lid, van het Besluit, toe als die, welke zij toepassen op posities die zij in hun portefeuille aanhouden. Daartoe volgen de als initiator en als sponsor optredende financiële ondernemingen dezelfde procedures voor de acceptatie en, in voorkomend geval, aanpassing, vernieuwing en herfinanciering van kredieten. Financiële ondernemingen passen ook dezelfde analysenormen toe op van derden afkomstige deelnemingen in of overnemingen van securitisaties, ongeacht of dergelijke deelnemingen of overnemingen op hun handelsboek dan wel niet-handelsboek worden aangehouden.

  • 2. Wanneer niet aan de in het eerste lid bedoelde vereisten wordt voldaan, wordt artikel 84, eerste lid, van het Besluit niet toegepast door een als initiator optredende financiële onderneming en mag die als initiator optredende financiële onderneming de gesecuritiseerde posities niet buiten de berekening van haar vereiste minimumomvang van het toetsingsvermogen laten.

Artikel 63

Als sponsor en als initiator optredende financiële ondernemingen maken aan beleggers bekend welk netto economisch belang zij uit hoofde van artikel 56 in de securitisatie aanhouden. Als sponsor en als initiator optredende financiële ondernemingen zorgen ervoor dat aspirant-beleggers gemakkelijk toegang krijgen tot alle wezenlijk relevante gegevens over de kredietkwaliteit en de resultaten van de individuele onderliggende posities, kasstromen en zekerheden ter dekking van een securitisatiepositie, alsook tot de informatie die nodig is om omvangrijke en op goede informatie gebaseerde stresstests op de kasstromen en de waarde van de zekerheden voor de onderliggende posities te kunnen uitvoeren. Hiertoe wordt door de financiële onderneming ‘wezenlijk relevante gegevens’ vastgesteld op de datum van de securitisatie en zo nodig als gevolg van de aard van de securitisatie daarna.

Artikel 64

  • 1. De artikelen 56 tot en met 63 zijn van toepassing op nieuwe securitisaties die op of na 1 januari 2011 worden uitgegeven. De artikelen 56 tot en met 63 zijn vanaf 31 december 2014 van toepassing op bestaande securitisaties, indien en voor zover na 31 december 2014 onderliggende posities worden toegevoegd of vervangen.

  • 2. DNB kan de artikelen 56 en 57 gedurende perioden van algemene liquiditeitsspanning op de markt tijdelijk opschorten.

Artikel 65

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 3:57, vijfde lid, van de Wft geeft een financiële onderneming, indien zij voorziet of redelijkerwijze kan voorzien dat zij niet voldoet of niet zal voldoen aan het bepaalde in de artikelen 56 tot en met 63, geeft zij hiervan onverwijld kennis aan DNB.

  • 2. In overeenstemming met artikel 3:18a van de Wft evalueert DNB vanaf 31 december 2011 ten minste jaarlijks of de financiële onderneming heeft voldaan aan het bepaalde in de artikelen 56 tot en met 63 en bespreekt DNB deze evaluatie met de betrokken financiële onderneming.

Artikel 66

Met inachtneming van de geheimhoudingsplicht en de uitzonderingen dienaangaande, bedoeld in de artikelen 1:89 en verder van de Wet op het financieel toezicht, maakt DNB vanaf 31 december 2011 op jaarbasis een korte beschrijving openbaar van het resultaat van de door DNB uitgevoerde evaluatie en een beschrijving van de maatregelen die zijn opgelegd in gevallen dat niet aan de artikelen 56 tot en met 63 is voldaan, op een niet tot afzonderlijke financiële ondernemingen herleidbare wijze.

HOOFDSTUK 8. AANVULLENDE SOLVABILITEITSVEREISTEN TER DEKKING VAN DE POSITIERISICO’S VAN SCHULDINSTRUMENTEN

Artikel 67

  • 1. Voor securitisatieposities waarop een vermindering van toepassing is overeenkomstig de behandeling, bedoeld in artikel 94, tweede lid, onderdeel g, van het Besluit, of waarop een risicogewicht van 1250% van toepassing is, is een aanvullend solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico van toepassing dat niet kleiner is dan de solvabiliteitseisen op grond van deze behandelingen.

  • 2. Voor liquiditeitsfaciliteiten waaraan geen rating is toegekend, geldt een aanvullend solvabiliteitsvereiste dat niet kleiner is dan het aanvullende solvabiliteitsvereiste, bedoeld in de hoofdstukken 4, 5 en 6.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, is het een financiële onderneming die een actieve handelaar is in securitisatieposities als bedoeld in het eerste lid, toegestaan om het aanvullende solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico op grond van een andere behandeling dan genoemd in het eerste lid te berekenen. De vorige volzin vindt uitsluitend toepassing, indien de financiële onderneming kan aantonen dat er, bovenop de handelsopzet, voor de securitisatieposities respectievelijk, in het geval van synthetische securitisaties die uitsluitend op kredietderivaten berusten, voor de securitisatieposities zelf of alle risicocomponenten waaruit deze zijn samengesteld, een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat.

  • 4. De in het derde lid bedoelde afwijkende behandeling kan bovendien uitsluitend worden toegestaan, indien de financiële onderneming aantoont dat zij over voldoende marktgegevens beschikt om te waarborgen dat zij het geconcentreerde wanbetalingsrisico van voornoemde securitisatieposities volledig weergeeft met haar interne methode voor het meten van het additioneel wanbetalingsrisico, overeenkomstig de normen voor de modellering van dit risico, bedoeld in artikel 4:7, vierde tot en met zesde lid, van de Rsm 2010.

  • 5. Voor de toepassing van het vierde lid wordt van een vraag- en aanbodmarkt geacht sprake te zijn wanneer op de betreffende markt onafhankelijke aanbiedingen te goeder trouw zijn om te kopen en verkopen zodat er binnen een (1) dag een prijs kan worden vastgesteld die gerelateerd is aan de prijs van de laatste verkoop of actuele concurrerende vraag- en aanbodnoteringen te goeder trouw, en de koop tegen die prijs binnen korte tijd kan worden gesloten, overeenkomstig de handelsgewoonten.

HOOFDSTUK 9. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 67a

Tot 31 december 2010 is de in bijlage 1, eerste lid, onderdeel e, genoemde limiet van 20% voor niet-achtergestelde effecten die zijn uitgegeven door Franse Fonds Commun de Créances of overeenkomstige securitisatievehikels niet van toepassing, voor zover voor die effecten een kredietbeoordeling van een aangewezen kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is die de gunstigste is die dit kredietbeoordelingsbureau voor gedekte obligaties toekent.

Artikel 68

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 31 oktober 2010, met dien verstande dat deze regeling voor het eerst van toepassing is met ingang van 31 december 2010.

  • 2. Indien de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst verschijnt na 29 oktober 2010, treedt deze regeling in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt zij terug tot en met 31 oktober 2010, met dien verstande dat deze regeling voor het eerst van toepassing is met ingang van 31 december 2010.

Artikel 69

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling securitisaties Wft 2010.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Amsterdam, 26 oktober 2010

De Nederlandsche Bank N.V. ,

H.J. Brouwer, directeur.

BIJLAGE 1. BIJ AFDELING 5.5. VAN DE REGELING SECURITISATIES WFT 2010

Toezichthoudersformule en Vereenvoudigde input

Onderdeel A - Toezichthoudersformule als bedoeld in artikel 36, tweede lid

Het risicogewicht voor een securitisatiepositie volgens de benadering met de toezichthoudersformule bedraagt:

In deze uitdrukkingen verwijst Beta [x; a, b] naar de cumulatieve kansdichtheidsfunctie van de beta-verdeling met de parameters a en b, berekend in het punt x;

T (de omvang van de tranche waarin de securitisatiepositie wordt gehouden) wordt gemeten als de verhouding tussen (a) het nominale bedrag van de tranche en (b) de som van de waarde van de vorderingen die zijn gesecuritiseerd;

Hierbij is de waarde van een in bijlage B bij het Besluit genoemd afgeleid instrument, indien de actuele vervangingskostprijs geen positieve waarde is, de potentiële toekomstige vordering, berekend overeenkomstig hoofdstuk 5 van deze regeling;

Kirbr is de verhouding tussen (a) Kirb en (b) de som van de waarde van de vorderingen die gesecuritiseerd zijn. Kirbr wordt in decimale vorm uitgedrukt (bijvoorbeeld Kirb = 15% van de pool zou worden uitgedrukt als een Kirbr van 0,15);

L (het kredietverbeteringsniveau) wordt gemeten als de verhouding tussen het nominale bedrag van alle tranches die achtergesteld zijn bij de tranche waarin de securitisatiepositie wordt gehouden en de som van de waarde van de vorderingen die gesecuritiseerd zijn;

Gekapitaliseerde toekomstige inkomsten worden niet in de meting van L betrokken. Door tegenpartijen verschuldigde bedragen in verband met in bijlage B bij het Besluit genoemde afgeleide instrumenten die tranches van een lagere rangorde vertegenwoordigen dan de desbetreffende tranche, kunnen bij de berekening van het niveau van de kredietverbetering tegen hun actuele vervangingskostprijs worden berekend (exclusief de potentiële toekomstige vordering);

N is het effectieve aantal vorderingen, berekend overeenkomstig artikel 30, vierde lid;

ELGD, het risicogewogen gemiddelde verlies bij wanbetaling, wordt als volgt berekend:

waarbij LGDi het gemiddelde LGD is dat verbonden is met alle vorderingen op de i-de debiteur; en LGD overeenkomstig de artikelen 69 tot en met 76 van het Besluit wordt bepaald;

In geval van hersecuritisatie wordt een LGD van 100% op de gesecuritiseerde posities toegepast. Wanneer wanbetaling en verwateringsrisico voor kortlopende gekochte vorderingen in een securitisatie gezamenlijk worden behandeld (dat wil zeggen er is een enkele reserve beschikbaar of er is sprake van ‘over-collateralisation’ om verliezen uit beide bronnen te dekken), wordt de input van het ELGD geconstrueerd als een gewogen gemiddelde van het LGD voor kredietrisico en 75% van het LGD voor het verwateringsrisico. De risicogewichten zijn de afzonderlijke kapitaalvereisten voor respectievelijk kredietrisico en verwateringsrisico.

Onderdeel B – Vereenvoudigde input als bedoeld in artikel 36, derde lid

In het kader van de benadering met toezichthoudersformule, is de vereenvoudigde input gegeven door:

(1) LGD = 50%; en

(2) N is gelijk aan ofwel

ofwel N = 1/C1.

In de bovenstaande formule is Cm de verhouding tussen de som van de waarde van de grootste m vorderingen en de som van de waarde van de gesecuritiseerde vorderingen. Het niveau van ‘m’ kan door de financiële onderneming worden bepaald.

BIJLAGE 2. BIJ DE ARTIKELEN 18 EN 30 VAN DE REGELING SECURITISATIES WFT 2010

Risicogewichten van securitisatieposities

Tabel 1. bij artikel 18 – Risicogewichten van securitisatieposities met een kredietbeoordeling anders dan voor de korte termijn (in procenten)

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

Lager dan 4

risicogewicht

20

50

100

350

1250

Tabel 2. bij artikel 18 – Risicogewichten van securitisatieposities met een kredietbeoordeling voor de korte termijn (in procenten)

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

Lager dan 3

risicogewicht

20

50

100

1250

Tabel 3. bij artikel 30 – Risicogewichten van securitisatieposities met een kredietbeoordeling anders dan voor de korte termijn (in procenten)

Kredietkwaliteitscategorie

Risicogewicht

A

B

C

1

7

12

20

2

8

15

25

3

10

18

35

4

12

20

35

5

20

35

35

6

35

50

50

7

60

75

75

8

100

100

100

9

250

250

250

10

425

425

425

11

650

650

650

Lager dan 11

1250

1250

1250

Tabel 4. bij artikel 30 – Risicogewichten van securitisatieposities met een kredietbeoordeling voor de korte termijn (in procenten)

Kredietkwaliteitscategorie

Risicogewicht

A

B

C

1

7

12

20

2

12

20

35

3

60

75

75

Lager dan 3

1250

1250

1250

Zie voor een overzicht van de mapping van erkende kredietbeoordelingbureaus de website van het Committee of European Banking Supervisors (CEBS):

http://www.c-ebs.org/sd/spreadsheets/rules/ecai_recognition.xls

TOELICHTING

Algemeen

De nadere regels die De Nederlandsche Bank (DNB) uit hoofde van de Wet op het financieel toezicht (Wft) heeft gesteld inzake securitisaties, waren oorspronkelijk voornamelijk opgenomen in hoofdstuk 6 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico (Stcrt. 2006, 248; ook wel afgekort als de Rsk 1). Aangezien de regelgeving inzake securitisaties niet uitsluitend van belang is voor het kredietrisico en het omwille van de toegankelijkheid en leesbaarheid van deze regels wenselijk is dat alle thans geldende regelgeving inzake securitisaties in één regeling is te vinden, zijn deze regels thans gebundeld in de onderhavige nieuwe Regeling securitisaties Wft 2010. Om dezelfde reden is ook het bepaalde in artikel 3:11 van de oorspronkelijke Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico (Rsm 2) verplaatst naar deze Regeling securitisaties Wft 2010. Bijkomend voordeel van die bundeling is dat wijzigingen van die regels in de toekomst gemakkelijker kunnen worden doorgevoerd.

Deze Regeling securitisaties Wft 2010 strekt voorts ter implementatie van onderdelen van een tweetal Europese richtlijnen, die deel uitmaken van het pakket van de zogenoemde CRD II richtlijnen3 en die vanaf 31 december 2010 dienen te worden toegepast. Het betreft hier de volgende richtlijnen:

  • Richtlijn nr. 2009/83/EG van de Commissie van 27 juli 2009 tot wijziging van bepaalde bijlagen bij Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad wat een aantal technische voorschriften inzake risicobeheer betreft (PbEU L 196); en

  • Richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302).

Uit de transponeringstabel aan het slot van deze toelichting valt te herleiden welke onderdelen van de evengenoemde CRD II richtlijnen in deze Regeling securitisaties Wft 2010 zijn geïmplementeerd. Voor zover deze regeling niet strekt ter implementatie van deze CRD II richtlijnen, zijn de bepalingen uit (hoofdstuk 6 van) de oorspronkelijke Rsk zoveel mogelijk ongewijzigd gelaten.

De rechtsgrondslag voor de onderhavige Regeling securitisaties Wft 2010 kan primair worden gevonden in §10.4 (Securitisaties) van het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr), in het bijzonder de artikelen 84, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid, 85, tweede en derde lid, en 86, tweede lid, van het Bpr, welke bepalingen op hun beurt zijn terug te voeren op artikel 3:57, tweede lid, van de Wft. Zoals elders is toegelicht bij het pakket toezichthouderregelingen van DNB dat (mede) strekt ter implementatie van de CRD II richtlijnen 4, kan daarnaast een aanvullende en naar zijn aard tijdelijke rechtsgrondslag voor de onderhavige toezichthouderregeling worden gevonden in artikel 1:28, tweede lid, van de Wft, namelijk voor zover en voor zolang de implementatiewetgeving in verband met de CRD II richtlijnen nog niet compleet is. Meer in het bijzonder is deze aanvullende rechtsbasis relevant ten aanzien van het zogeheten retentievereiste, dat thans is opgenomen in artikel 56 van deze regeling.

Artikelsgewijs

Inleiding

In de onderstaande artikelsgewijze toelichting worden enkel de bepalingen nader toegelicht die bij deze Regeling securitisaties Wft 2010 zijn gewijzigd, dan wel die geheel nieuw zijn ten opzichte van het bepaalde in het (vervallen) hoofdstuk 6 van de oorspronkelijke Rsk. De toelichting bij hoofdstuk 6 van de oorspronkelijke Rsk is toegevoegd als bijlage bij deze toelichting, opdat deze gemakkelijk raadpleegbaar is.

Artikel 1

Met de verplaatsing van de regels inzake securitisaties van de Rsk naar de onderhavige Regeling securitisaties Wft 2010 ontbreken in de nieuwe regeling enige definities van begrippen die van belang zijn voor de regels inzake securitisaties. Het betreft de definitie van de begrippen besluit, E*, erkend kredietbeoordelingsbureau, financiële onderneming, kredietgebeurtenis, management, risicogewicht, risicogewogen posten, en vordering. Deze definities zijn in het nieuwe artikel 1 toegevoegd.

Artikel 3

Een initiërende financiële onderneming kan op meerdere manieren voldoen aan de voorwaarde dat een aanzienlijk deel van het kredietrisico is overgedragen. Deze overdracht wordt ook wel significant risk transfer genoemd. Het vervullen van deze voorwaarde hangt onder meer af van het deel van de mezzanine posities dat aan derden is overgedragen of – bij het ontbreken van mezzanine tranches – dat deel van de meest achtergestelde tranche dat is overgedragen. DNB kan tot het oordeel komen dat geen sprake is van overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico, ook als voldaan is aan het vereiste van het tweede lid, onderdeel a of b, van artikel 3. In de omgekeerde situatie – waarin niet voldaan is aan het tweede lid, onderdeel a en b – kan DNB verder tot het oordeel komen dat in een specifiek geval wel sprake is overdracht van een aanzienlijke deel van het kredietrisico. DNB zal voor de beoordeling van de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico uitgaan van artikel 3, vierde lid. Dit lid sluit de ongewenste situatie uit dat een financiële onderneming een securitisatie (bewust of onbewust) zodanig structureert dat formeel aan de operationele eisen wordt voldaan, maar er materieel nauwelijks tot geen risico wordt overgedragen in verhouding tot de oorspronkelijk aanwezige kredietrisico’s. De solvabiliteitsvereisten na securitisatie staan dan niet in verhouding tot de solvabiliteitseisen voorafgaand aan die securitisatie. De initiërende financiële onderneming moet kunnen onderbouwen dat aan dit criterium is voldaan. Zij dient dit te toetsen bij aanvang van de transactie en bij materiële wijzigingen.

Een éénduidig, cijfermatig criterium voor significant risk transfer is niet te geven, maar DNB neemt bij de beoordeling hiervan de volgende aspecten in aanmerking. Er moet sprake zijn van overdracht van een proportioneel deel van het kredietrisico aan ten minste één onafhankelijke derde partij vanaf de aanvang van de transactie en op continue basis. Als richtsnoer voor de toetsing aan dit principe geldt dat de proportie van het aan derden overgedragen kredietrisico ten minste evenredig is aan de proportionele reductie van de risicogewogen posten. De financiële onderneming berekent de uitkomst van deze maatstaf voor een securitisatie, zodat ze deze uitkomsten op verzoek van DNB kan tonen.

De financiële onderneming past de maatstaf toe op het entiteitsniveau waarop het solvabiliteitsvereiste betrekking heeft. De proportie van het aan derden overgedragen kredietrisico heeft betrekking op de verhouding tussen het aan derden overgedragen kredietrisico en het oorspronkelijk aanwezige kredietrisico. De initiërende financiële onderneming kwantificeert de risico’s voor securitisatie en de risico’s na securitisatie op basis van een eigen methodiek, die geschikt is voor de specifieke securitisatie en consistent is met de interne processen. Dit kan op basis van een eigen economisch kapitaalmodel, maar het laat ook de mogelijkheid open dat de financiële onderneming de kredietrisico’s kwantificeert met behulp van (elementen uit) de standaardbenadering of interne ratingbenadering voor de bepaling van risicogewogen posten.

De financiële onderneming bepaalt de proportionele reductie van de risicogewogen posten door de vergelijking van (i) de solvabiliteitseis voor securitisatie (in principe reeds bekend bij de financiële onderneming), en (ii) de totale solvabiliteitseis na securitisatie. Hieruit volgt met hoeveel procent het solvabiliteitsvereiste zou afnemen. De financiële onderneming bepaalt deze twee solvabiliteitseisen volgens de standaardbenadering of interne ratingbenadering, al naar gelang welke van toepassing is. Vervolgens kan de initiërende financiële onderneming toetsen of de proportie van het aan derden overgedragen kredietrisico ongeveer evenredig of meer dan evenredig is aan de proportionele reductie van de risicogewogen posten. Als een financiële onderneming na securitisatie x% van het kredietrisico behoudt, dienen de risicogewogen posten ten minste gelijk te zijn aan x% van de risicogewogen posten van de vorderingen alsof deze niet gesecuritiseerd waren, teneinde de voldoen aan de maatstaf voor significant risk transfer.

Onderstaand cijfervoorbeeld licht de berekening van deze maatstaf voor significant risk transfer toe.

Voorbeeld

Een portefeuille van vorderingen heeft een waarde € 100 en een minimum solvabiliteitsvereiste van € 4. De securitisatie kent vier tranches ter grootte van respectievelijk € 80, € 15, € 4 en € 1. De kwantificering van de kredietrisico’s op basis van de eigen methodiek van de financiële onderneming is bijvoorbeeld:

Klasse A: € 1,28

Klasse B: € 0,60

Klasse C: € 0,32

Klasse D: € 1,00

Het totale risico van de vier tranches is dus gekwantificeerd op € 3,20. Indien de initiërende financiële onderneming klasse B en C aan derden overdraagt en zelf klasse A en D behoudt, dan is 0,92/3,20 = 28,75% van het risico overgedragen. De proportie van het overgedragen risico is dan 28,75%.

Voorbeeld 1. Stel dat het solvabiliteitsvereiste na securitisatie (dus voor de behouden tranches in klasse A en D) gelijk zou zijn aan € 3. Dan zou er een solvabiliteitsvrijval van (€ 4 – € 3)/€ 4 = 25% zijn. In dat geval zou de proportie van het overgedragen risico meer dan evenredig zijn ten opzichte van de reductie van risicogewogen posten. Er is dan voldaan aan het criterium voor ‘significant risk transfer’ genoemd in het eerste lid.

Voorbeeld 2. Stel dat het solvabiliteitsvereiste voor de behouden tranches in klasse A en D gelijk zou zijn aan € 2,50. Dan zou er een solvabiliteitsvrijval zijn van € 1,50/€ 4 = 37,5%, dus meer dan evenredig ten opzichte van de reductie van risicogewogen posten. In dat geval stelt de initiërende financiële onderneming de risicogewogen posten gelijk aan 71,25% (namelijk 100% – 28,75%) van de risicogewogen posten van de vorderingen alsof deze niet gesecuritiseerd waren, oftewel 71,25% * € 4 = € 2,85. Door de risicogewogen posten niet lager te stellen dan in proportie tot het behouden kredietrisico voldoet de financiële onderneming alsnog aan de maatstaf.

Een financiële onderneming kan met inachtneming van het principe van significant risk transfer in de eigen securitisatieposities investeren. Denkbaar is dat een financiële onderneming geen risico wil overdragen, omdat ze de senior positie wil houden voor liquiditeitsdoeleinden en de markt voor lagere tranches niet gunstig is. Indien er geen risico wordt overgedragen, blijft het minimum solvabiliteitsvereiste in het voorbeeld hierboven staan op € 4. In eerste instantie is er dan dus geen solvabiliteitsverlichting, maar indien in een latere fase lagere tranches wel kunnen worden verkocht, is op dat moment solvabiliteitsverlichting alsnog mogelijk.

Artikel 4

In dit artikel zijn de voorwaarden die in de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico in de artikelen 6:3 en 6:4, in een artikel samengevoegd. Met deze redactionele samenvoeging is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel 6

Zie de toelichting bij artikel 3.

Artikel 12

Met de woorden ‘de solvabiliteit’ is dit artikel 12 wordt de BIS ratio van de betrokken financiële onderneming als geheel bedoeld.

Artikel 15

In artikel 6:15 van de oorspronkelijke Rsk waren al twee vereisten opgenomen waaraan een kredietbeoordeling dient te voldoen, alvorens deze voor de berekening van risicogewogen posten kan worden meegenomen. Hieraan is het vereiste toegevoegd dat het kredietbeoordelingsbureau publiekelijk bekend maakt hoe de prestaties van poolactiva de kredietbeoordelingen beïnvloedt.

Artikel 17a

Dit artikel 17a is identiek aan artikel 2:41 van de oorspronkelijke Rsk (Stcrt. 2006, 248).

Artikel 23

In deze bepaling is het onderscheid opgeheven tussen de omrekeningsfactor die wordt toegepast op liquiditeitsfaciliteiten met een looptijd van een jaar of minder, en liquiditeitsfaciliteiten met een looptijd van meer dan een jaar. De toe te passen omrekeningsfactor is thans, ongeacht de looptijd, steeds 50%.

Daarnaast is de mogelijkheid komen te vervallen om een omrekeningsfactor van 0% toe te passen op een liquiditeitsfaciliteit die uitsluitend kan worden benut indien zich een algemene marktverstoring voordoet.

Artikel 39

In de CRD II richtlijn nr. 2009/83/EG is abusievelijk nog niet bepaald dat het verschil in omrekeningsfactor, zoals die wordt toegepast op liquiditeitsfaciliteiten met een looptijd van een jaar of minder en op liquiditeitsfaciliteiten met een looptijd van meer dan een jaar, ook wordt opgeheven in geval de Kirb niet kan worden berekend. Vooruitlopend op herstel van deze omissie door nadere Europese regelgeving, wordt in artikel 39 bepaald dat de toe te passen omrekeningsfactor, ongeacht de looptijd van de liquiditeitsfaciliteit, steeds 100% is.

Daarnaast is, conform laatstgenoemde CRD II richtlijn, de mogelijkheid komen te vervallen om een omrekeningsfactor van 0% toe te passen op een liquiditeitsfaciliteit die uitsluitend kan worden benut indien zich een algemene marktverstoring voordoet.

Artikelen 56 en 57

Voor securitisatieposities in het bezit van een financiële onderneming die niet vallen onder de uitzonderingen op basis van artikelen 58 en 59, maakt de financiële onderneming aan DNB kenbaar dat aan artikelen 56 en 57 is voldaan in de daarvoor bedoelde velden van de periodieke rapportages.

Artikelen 60 en 61

Een financiële onderneming kan op verschillende manieren voldoen aan de vereisten in de artikelen 60 en 61. Zowel voorafgaand aan de transactie als gedurende de blootstelling aan de transactie dient de financiële onderneming die niet optreedt als initiator of sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker, eigenhandig een actuele inschatting te maken van de verwachte en onverwachte verliezen voor zowel normale marktomstandigheden als voor tijden van stress. De inschatting moet worden gemaakt voor de onderliggende portefeuille en de verworven securitisatieposities. Daarnaast dient de inschatting een integraal onderdeel uit te maken van de processen rondom het beleggen in en monitoren van securitisatieposities.

Artikelen 62 en 63

Toetsing aan artikel 62 kan vooraf of tijdens de duur van de transactie geschieden. In het eerste geval dient op basis van alle onderliggende activa van de securitisatietransactie, of een aselecte deelverzameling daarvan, zowel kwalitatief als kwantitatief te worden nagegaan of deze activa structureel verschillen van activa die op basis van de selectiecriteria van de securitisatietransactie ook hadden kunnen worden gesecuritiseerd. In het tweede geval dienen de geleden verliezen op de gesecuritiseerde activa en vergelijkbare activa op de balans te worden beoordeeld. Indien een statistisch significant verschil aanwezig is, wordt verondersteld dat niet aan de voorwaarden van artikel 62 is voldaan.

Artikel 65

Het bepaalde in dit artikel 65 is terug te voeren op artikel 3:18a en artikel 3:57, vijfde lid, van de Wft.

Artikel 67

Dit artikel behelst de berekeningswijze van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het specifieke positie risico. Deze bepaling was aanvankelijk opgenomen in artikel 3:11 van de Rsm. Met verplaatsing van dit artikel naar de onderhavige nieuwe Regeling securitisaties Wft 2010 is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel 67a

Deze overgangsbepaling is overgenomen van artikel 8:1, tweede lid, van de oorspronkelijke Rsk, omdat deze nog niet volledig is uitgewerkt.

Bijlage 1

Zie hiervoor de toelichting bij hoofdstuk 6 van de oorspronkelijke Rsk.

Transponeringstabel CRD II richtlijnen - Regeling securitisaties Wft 2010

CRD II Richtlijn nr. 2009/83/EG

CRD II Richtlijn nr. 2009/111/EG

herziene richtlijn banken (CRD) nr. 2006/48/EG

Regeling securitisaties Wft 2010

Artikel 1, lid 9, onder a

 

Bijlage IX, deel 2, punt 1

(Bijlage IX - Securitisatie)

artikel 3

Artikel 1, lid 9, onder b

 

Bijlage IX, deel 2, punt 2

artikel 6

Artikel 1, lid 10, onder a

 

Bijlage IX, deel 4, punt 13

artikel 23, eerste lid

Artikel 1, lid 10, onder b

 

Bijlage IX, deel 4, punten 2.4.2 en 4

worden geschrapt

geen (artikel 6:24 van de oorspronkelijke Rsk vervalt)

Artikel 1, lid 10, onder c

 

Bijlage IX, deel 4, punt 48 wordt geschrapt

geen (artikel 6:31, derde lid, van de oorspronkelijke Rsk vervalt)

Artikel 1, lid 10, onder d

 

Bijlage IX, deel 4, punten 3.5.1 en 56

worden geschrapt

artikel 39

 

Artikel 1, lid 30

Afdeling 7 (art. 122 bis - nieuw) ‘Blootstelling aan overgedragen kredietrisico’s’

(Titel V, hoofdstuk 2)

artikelen 56 tot en met 66

 

Artikel 1, lid 41

Bijlage IX, deel 3, afdeling 2

artikel 15, onder c

Amsterdam, 26 oktober 2010

De Nederlandsche Bank N.V.,

H.J. Brouwer, directeur.

Bijlage bij de toelichting op de Regeling securitisaties Wft 2010

Opmerkingen: hieronder is de algemene en artikelsgewijze toelichting opgenomen bij hoofdstuk 6 van de oorspronkelijke Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico (Rsk, Stcrt. 2006, 248; zoals nadien gewijzigd bij de Veegregeling toezichthouderregelingen DNB, Stcrt. 2007, 247). Tussen blokhaken zijn in de artikelsgewijze toelichting verwijzingen opgenomen naar de equivalente bepalingen in de nieuwe Regeling securitisaties Wft 2010. Enkele spelfouten zijn hieronder verbeterd.

Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico (Stcrt. 2006, 248)

Toelichting [...]
HOOFDSTUK 6
Algemeen

Aan het securitisatieraamwerk, zoals neergelegd in dit hoofdstuk, ligt overweging (44) van de herziene richtlijn banken ten grondslag: ‘Om ervoor te zorgen dat de risico’s en risicobeperkingen als gevolg van securitisatieactiviteiten en investeringen van [kredietinstellingen] tot uiting komen in hun minimumkapitaalvereisten, zijn er regels nodig die een risicogevoelige en vanuit prudentieel oogpunt deugdelijke behandeling van dergelijke activiteiten en investeringen garanderen.

Securitisatie, ook wel effectisering genoemd, is het in de vorm van waardepapier (breed) verhandelbaar maken van vermogenstitels of schuldtitels. Bij securitisatie van hypotheken, kredieten en andere vorderingen gaat het om het te gelde maken van activa door middel van nieuw uit te geven vermogenstitels die recht geven op (een deel van) de kasstromen gerelateerd aan die activa. De meest bekende securitisatievormen zijn gesecuritiseerde hypotheekportefeuilles (mortgage backed securities – MBS). De algemene benaming van effecten gedekt door gesecuritiseerde activa is asset backed securities (ABS) en omvat ook securitisatie van bijvoorbeeld creditcard vorderingen en consumptieve kredieten. CDO’s (collateralised debt obligations) zijn effecten gedekt door een pool van obligaties en leningen.

In het securitisatieraamwerk wordt een onderscheid gemaakt tussen een traditionele en een synthetische securitisatie. Bij een traditionele securitisatie worden de onderliggende activa overgedragen aan een Securitisation Special Purpose Entity (SSPE) en kasstromen ervan gebruikt voor de betaling van de asset backed securities (door activa gedekte effecten). De betalingen aan de investeerders zijn afhankelijk van de prestatie van de onderliggende activa, en worden niet ontleend aan een algemene verplichting van de initiërende financiële onderneming. Bij een synthetische securitisatie wordt het kredietrisico op de onderliggende vorderingen geheel of gedeeltelijk overgedragen door het gebruik van kredietderivaten. Het risico voor de investeerder is dat hij een uitkering moet doen indien de activa niet goed presteren.

Het securitisatieraamwerk is van toepassing op securitisaties waarbij twee of meer verschillende risicoposities of tranches met een verschillend kredietrisico zijn gecreeërd bij de aanvang van de transactie. Daarmee onderscheidt een securitisatie, als bedoeld in de regelgeving, zich van andere kapitaalmarkttransacties. Een zogeheten single tranche transactie, waarbij slechts één risicopositie wordt gecreëerd, valt daarom buiten het securitisatieraamwerk. Een eerste-verliespositie telt daarbij als tranche, ongeacht of die positie al dan niet in de balans van de SSPE als passiefpost wordt opgenomen.

Een transactie met kredietderivaten wordt als synthetische securitisatie beschouwd, indien de transactie leidt tot twee of meer afzonderlijke tranches. In het bijzonder geldt voor kredietderivaten dat een materialiteitsdrempel inzake betalingen, waaronder in geval van verlies geen betaling wordt verricht, als eerste-verliespositie wordt aangemerkt en dus tot een in tranches onderverdeelde risico-overdracht leidt (zie artikel 4:91).

Een tweede kenmerkende eigenschap van traditionele securitisaties is dat de betalingen aan investeerders alleen afhangen van de onderliggende vorderingen; de investeerders hebben dus geen claim op de partij die de vorderingen heeft geïnitieerd. Dat onderscheidt een securitisatie van een zogeheten covered bond, waarbij een pool van vorderingen als onderpand dient voor een schuldtitel die door de initiërende partij is uitgegeven.

De tranchestructuur die kenmerkend is voor een securitisatie verschilt in die zin van andere achtergestelde schuldinstrumenten dat junior securitisatietranches verliezen kunnen absorberen zonder onderbreking van de contractuele betalingen aan de meer senior (niet achtergestelde) tranches. Achterstelling bij gewone achtergestelde structuren is normaliter een kwestie van het voorkeursrecht op de opbrengsten bij liquidatie, en impliceert derhalve dat de contractuele betalingen aan alle crediteuren tegelijkertijd worden opgeschort.

Het zal niet altijd gemakkelijk zijn een scherpe lijn te trekken tussen projectfinanciering (als subcategorie van Specialised Lending) en securitisatie. Het belangrijkste verschil is dat bij een securitisatie de ontvangen kasstromen verdeeld worden over de effecten. Eerst wordt de rente of aflossing op de senior effecten betaald, daarna pas op de junior (achtergestelde) effecten. Als er onvoldoende geld is ontvangen om iedereen te betalen, loopt de securitisatie gewoon door en lijden de investeerders in de achtergestelde effecten verlies. Bij een projectfinanciering (en normale bedrijfsfinancieringen) moeten alle schulden contractueel worden voldaan. Als het project onvoldoende geld oplevert, is er sprake van een default en wordt het project geliquideerd. Dit onderscheid tussen projectfinanciering en securitisatie zal niet altijd waterdicht zijn. Daarom worden financiële ondernemingen aangemoedigd in overleg te treden met de toezichthouder, indien het onzeker is of een transactie een securitisatie of een projectfinanciering is (zie ook de toelichting bij artikel 6:2). Onroerend goed is een categorie activa waar een dergelijke onzekerheid zou kunnen ontstaan.

Door activa gedekte effecten, kredietverbeteringen (credit enhancements), liquiditeitsfaciliteiten en dergelijke worden securitisatieposities genoemd. Elke vordering in het kader van een securitisatie, dus ook rente- en valutaswaps met de SSPE als tegenpartij, wordt beschouwd als securitisatieposities. Rente- en valutaswaps en andere derivatencontracten met de SSPE worden behandeld als een vordering op de SSPE, die naar risico gewogen moet worden.

Artikelsgewijze toelichting
Artikel 6:1 [zie thans artikel 1 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

De meeste definities zijn letterlijk ontleend aan bijlage IX, deel 1, van de herziene richtlijn banken. De overige definities met betrekking tot securitisatie uit de herziene richtlijn banken (artikel 4, leden 36 tot en met 44) zijn te vinden in artikel 1 van het Besluit prudentiële regels Wft.

In hoofdstuk 6 wordt een financiële onderneming die als initiator optreedt, aangeduid als initiërende financiële onderneming.

In hoofdstuk 6 worden de gesecuritiseerde activa aangeduid met de termen vorderingen, pool van vorderingen of onderliggende vorderingen. Het aan deze gesecuritiseerde vorderingen gerelateerde kredietrisico wordt in een securitisatie onderverdeeld in tranches. Deze tranches bestaan bij een traditionele securitisatie uit de door de SSPE uitgegeven effecten en bij een synthetische securitisatie uit de kredietderivaten met de initiërende partij, en voorts uit de al dan niet volgestorte verstrekte kredietverbeteringen. Een tranche kan daarom ook bestaan uit een kredietverbetering in de vorm van (in de SSPE) opgespaarde overgebleven rentemarge (tot een bepaald plafond) die wordt aangesproken om eerste verliezen te absorberen.

Voor elke vordering in het kader van een securitisatie wordt de term securitisatiepositie gebruikt. Daarmee omvat deze term de volgende verschijningsvormen:

  • tranches in de securitisatie;

  • vorderingen uit hoofde van derivatencontracten met een SSPE, zoals valuta- en rentederivaten, repo’s, en andere financiële instrumenten met een SSPE als tegenpartij;

  • garanties en liquiditeitsfaciliteiten ter ondersteuning van een securitisatie.

Diverse termen die in dit hoofdstuk worden gehanteerd, hebben een Engelstalige oorsprong. Waar mogelijk is een Nederlandse vertaling gebruikt. Omdat transactiedocumenten voor securitisaties doorgaans in het Engels zijn opgesteld, vermelden we hier de corresponderende termen voor een aantal begrippen.

ABCP-programma

Asset-backed commercial paper program

Beheerder van een securitisatie

Servicer

Door activa gedekte effecten

Asset-backed securities

Erkende liquiditeitsfaciliteiten

Eligible liquidity facilities

Initiator

Originator

Kredietverbetering

Credit enhancement

Opschoon-calloptie

Clean-up call option

Onderliggende vorderingen

Underlying exposures

Overgebleven rentemarge

Excess spread

Insluitingsniveau

Trapping level

Vervroegde-aflossingsbepaling

Early amortisation provision

Voorschotfaciliteiten

Cash advance facilities

Artikel 6:1 [zie thans artikel 1 van de Regeling securitisaties Wft 2010]
Onderdeel c (ABCP- programma)

Een Asset-Backed Commercial Paper securitisatie is een securitisatie waarin een SSPE kortlopend schuldpapier uitgeeft en de inkomsten hiervan gebruikt om posities te kopen. Een Asset-Backed Commercial Paper SSPE (ook wel ABCP Conduit genoemd) dient veelal als financieringsvehikel om klanten van een financiële onderneming (de sponsor) toegang tot de kapitaalmarkten te verschaffen. Asset-Backed Commercial Paper SSPE’s geven kortlopend schuldpapier (commercial paper) uit en gebruiken de opbrengst om vorderingen, dikwijls kortlopende handelsvorderingen, te kopen. Dergelijke conduits worden ook gebruikt om door een financiële onderneming gegenereerde vorderingen te securitiseren, of om reeds bestaande securitisatieposities te hersecuritiseren.

Onderdeel d (Kirb)

De solvabiliteitsvereiste overeenkomstig de interne-ratingbenadering (IRB) voor gesecuritiseerde vorderingen alsof zij niet gesecuritiseerd zouden zijn, wordt bepaald volgens hoofdstuk 3 van deze regeling. In hoofdstuk 3 is eveneens geregeld in welke uitzonderingsgevallen een IRB financiële onderneming de standaardbenadering voor de bepaling van het solvabiliteitsvereiste voor bepaalde vorderingen mag toepassen. Deze zijn van overeenkomstige toepassing bij de bepaling van Kirb.

Onderdeel e (Kirbr)

Kirbr is de verhouding tussen (a) Kirb en (b) de som van de waarde van de vorderingen die gesecuritiseerd zijn. Kirbr wordt in decimale vorm uitgedrukt (bijvoorbeeld Kirb=15% van de pool zou worden uitgedrukt als een Kirbr van 0,15).

Onderdeel f (liquiditeitsfaciliteit)

Een liquiditeitsfaciliteit (liquidity facility) wordt gebruikt om kasstroomverschillen tussen de gesecuritiseerde vorderingen en de uitgegeven effecten te overbruggen. Door sponsors aan een Asset-Backed Commercial Paper conduit verschafte liquiditeitsfaciliteiten kunnen worden gebruikt om korte marktverstoringen te dekken die het doorrollen van het kortlopend schuldpapier of de uitgifte van nieuwe schuldpapier in gevaar kunnen brengen, maar kunnen tegelijkertijd een (tweede verlies) kredietverbetering bieden.

Onderdeel h (opschoon-calloptie)

Een opschooncalloptie (clean-up call) geeft de initiator het recht de securitisatie op te heffen voordat alle gesecuritiseerde vorderingen (vroegtijdig) zijn afgelost. In geval van een traditionele securitisatie kunnen de gesecuritiseerde vorderingen worden teruggekocht door de initiator zodra het saldo van de pool beneden een bepaald niveau is gedaald. Bij een synthetische securitisatie kan de opschoon-calloptie de vorm aannemen van een clausule waarmee de kredietbescherming wordt opgeheven.

Onderdeel i (overgebleven rentemarge)

De overgebleven rentemarge (excess spread) is gelijk aan de bruto financieringsvergoeding en andere vergoedingen van de gesecuritiseerde vorderingen minus de kosten en uitgaven. De kosten en uitgaven voor de bepaling van de excess spread zijn gedefinieerd in de transactiedocumentatie en kunnen bijvoorbeeld bestaan uit afboekingen, betalingen aan de investeerders, beheervergoedingen en overige kosten gemaakt door een SSPE.

Artikel 6:2 [zie thans artikel 2 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Hoofdstuk 6 deze regeling heeft betrekking op de bepaling van de minimum solvabiliteitsvereisten uit hoofde van kredietrisico (met inbegrip van verwateringsrisico) voor gesecuritiseerde vorderingen en securitisatieposities, alsmede voor de bepaling van de risicoweging uit hoofde van tegenpartijkredietrisico van securitisatieposities zoals rente- en valutaswaps in de handelsportefeuille. Deze bepaling vindt zijn grondslag in artikel 83 van het Besluit prudentiële regels Wft.

Voor een financiële onderneming die als initiator of sponsor van een securitisatie optreedt, is titel 6.2 en eventueel titel 6.6 relevant. Voor een financiële onderneming die als initiator, sponsor of derde partij in tranches van een securitisatie investeert of andere securitisatieposities aanhoudt, zijn de titels 6.3 tot en met 6.5 relevant.

Een financiële onderneming zal zich bij de bepaling van het minimumsolvabiliteitsvereiste voor een securitisatiepositie eerder laten leiden door de economische betekenis ervan, dan door de juridische vorm ervan. Op soortgelijke wijze zal De Nederlandsche Bank vooral de economische betekenis van een transactie beoordelen om te bepalen of de transactie onderhevig is aan de bepalingen betreffende securitisatie met het oog op de vaststelling van het minimum solvabiliteitsvereiste. Financiële ondernemingen worden aangemoedigd in overleg te treden met de toezichthouder, indien het onzeker is of een transactie als securitisatie beschouwd moet worden.

Rente- en valutaswaps en andere derivatencontracten met een SSPE worden behandeld als een vordering op de SSPE, die naar risico gewogen moet worden. De waarde van de post wordt bepaald als Exposure at default (EAD) overeenkomstig hoofdstuk 5 van onderhavige regeling (zie artikel 6:14, vierde lid). Voor zover het derivatencontracten met een SSPE in de handelsportefeuille betreft, wordt de toepasselijke risicoweging voor het tegenpartijkredietrisico eveneens gegeven door de bepalingen in dit hoofdstuk. Dit volgt uit de bepalingen voor de handelsportefeuille zoals opgenomen in artikel 3:30, eerste lid, van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico, welk artikel bepaalt dat een financiële onderneming kapitaal moet aanhouden voor tegenpartijkredietrisico volgend uit een positie in OTC-derivaten en kredietderivaten. Artikel 3:30, tweede lid, van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico bepaalt dat de waarde van een post en de risicogewogen post voor OTC derivaten en kredietderivaten wordt berekend in overeenstemming met artikel 76 tot en met 101 van de herziene richtlijn banken. Artikel 86, eerste lid, onderdeel f, van de herziene richtlijn banken definieert securitisatieposities als een aparte exposure class, en artikel 87, tiende lid, bepaalt dat de risicogewogen post voor securitisatieposities in overeenstemming met het securitisatieraamwerk (artikel 94 tot en met 101 van de herziene richtlijn banken) moet worden berekend.

De risicoweging voor positierisico van dergelijke securitisatieposities in de handelsportefeuille wordt niet in dit hoofdstuk behandeld maar in de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico. Ten aanzien van door activa gedekte effecten (Asset Backed Securities) die in de handelsportefeuille mogen worden aangehouden is geen risicoweging voor tegenpartijkredietrisico van toepassing, maar geldt wel een risicoweging voor positierisico.

Artikelen 6:3 tot en met 6:6 [zie thans de artikelen 3 tot en met 6 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

In deze artikelen komen de voorwaarden voor de erkenning van een effectieve risico-overdracht in het kader van de minimum solvabiliteitsvereisten aan bod. Deze voorwaarden gelden zowel voor de standaardbenadering als voor de interne-ratingbenadering en bevatten geen nationale discreties. Deze toezichthouderregels vinden hun grondslag in artikel 84 van het Besluit prudentiële regels Wft.

Indien een initiërende financiële onderneming een aanzienlijk deel van het kredietrisico overdraagt aan een derde partij en er wordt voldaan de minimumvereisten voor de erkenning van deze overdracht, dan mag de financiële onderneming het betreffende risico buiten de berekening van de minimum solvabiliteitsvereisten houden. Dit staat overigens los van de vraag of de activa ook daadwerkelijk van de bedrijfseconomische balans zijn verdwenen. Vanwege de betrokkenheid van financiële ondernemingen bij een securitisatie, bijvoorbeeld het recht op overtollige winsten, wordt een SSPE soms meegeconsolideerd.

Indien een financiële onderneming niet voldoet aan alle minimumvereisten voor de erkenning van de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico, worden alle risicogewogen posten bepaald alsof er geen securitisatie heeft plaatsgevonden. Er zal dan dus geen solvabiliteitsverlichting worden gegeven.

Artikel 6:3 [zie thans de artikelen 3 en 4 van de Regeling securitisaties Wft 2010]
Onderdeel a

Onder een erkend juridisch adviseur wordt verstaan: een juridisch geschoolde natuurlijke persoon danwel een juridisch deskundige andere (rechts)persoon die vanuit zijn wettelijke of professionele taak garant kan staan dat voldaan is aan de eis dat bepaalde vorderingen, securitisatieposities, effecten, zekerheden of andere economische vermogensonderdelen, buiten het bereik van de initiërende financiële onderneming en haar schuldeisers blijven, ook in geval van faillissement, schuldsanering, surséance van betaling of beheer van een curator. Te denken valt aan een curator, een notaris, een bedrijfsjurist of een advocaat, dan wel kantoren waarin zodanige beroepsbeoefenaren werkzaam zijn. Daarbij moet wel de onafhankelijke oordeelsvorming van de natuurlijke persoon of rechtspersoon buiten twijfel staan. Dit impliceert dat in geval van een intern juridisch adviseur (legal counsel) sprake is van interne procedures die een onafhankelijke oordeelsvorming waarborgen.

Onderdeel b

De initiërende financiële onderneming mag geen daadwerkelijke of indirecte beslissingsmacht over de overgedragen vorderingen hebben, met uitzondering van beslissingsmacht middels toegestane opschooncallopties. Een financiële onderneming wordt slechts geacht daadwerkelijke beschikkingsmacht over de overgedragen vorderingen te hebben indien zij het recht heeft de eerder overgedragen vorderingen van de ontvangende entiteit terug te kopen om de daaraan verbonden baten te realiseren of indien zij verplicht is het overgedragen risico opnieuw over te nemen. Dit betekent derhalve dat de initiërende financiële onderneming geen call-optie op de overgedragen vorderingen mag bezitten, afgezien van toegestane opschooncallopties. Indien de initiërende financiële onderneming het beheer van vorderingen behoudt betekent dit niet dat er sprake is van een indirecte beschikkingsmacht over die vorderingen.

Onderdeel c

Bevestiging door de SSPE dat de initiator niet aansprakelijk is voor verliezen kan worden bewerkstelligd door in het emissieprospectus (of soortgelijke documentatie) zichtbaar en duidelijk te verklaren dat de initiërende partij de securitisatieposities of de SSPE niet zal ondersteunen, en eventuele verliezen op de onderliggende vorderingen niet zal compenseren.

Onderdeel d

Investeerders kunnen op de hoogte worden gebracht door in het emissieprospectus (of soortgelijke documentatie) een duidelijke en zichtbare verklaring op te nemen met de strekking dat de initiator op geen enkele wijze verplicht is tot terugkoop van een gesecuritiseerde vordering. Een door de initiator geschreven putoptie komt neer op een verplichting tot terugkoop en is derhalve niet toegestaan. Een initiator mag met betrekking tot de gesecuritiseerde vorderingen op het tijdstip van de risico-overdracht garanties en zekerstellingen geven die kunnen leiden tot een verplichte terugkoop van gesecuritiseerde vorderingen, mits deze garanties en zekerstellingen niet de toekomstige kredietwaardigheid van de vorderingen betreffen en deze garanties en zekerstellingen niet verder gaan dan wat gebruikelijk is bij de verkoop van activa.

Onderdeel f

Een terugkoop na de risico-overdracht omdat een gesecuritiseerde vordering niet voldeed aan de toelatingscriteria (eligibility criteria) is alleen toegestaan wanneer al ten tijde van de overdracht sprake was van ongeschiktheid. Is later door een herstructurering van de overeenkomst ongeschiktheid ontstaan, dat is dit voor risico van de investeerders. Een eventuele terugkoop zal dan moeten plaatsvinden tegen marktconforme condities waarin de verslechtering van de kredietwaardigheid is verwerkt. Alleen op deze wijze wordt immers een effectieve risico-overdracht bewerkstelligd, zodat verliezen door de investeerders worden gedragen en niet door de initiator. Een initiator is er zelf voor verantwoordelijk dat clausules die voorzien in een mogelijke terugkoop niet leiden tot de verstrekking van kredietverbetering.

Onderdeel g

Een initiator mag na de risico-overdracht geen (periodieke) kosten die uit de securitisatie voortvloeien meer dragen. Een initiator kan bijvoorbeeld wel de overgebleven rentemarge aanwenden om kosten van de securitisatie te betalen, maar uitsluitend en alleen als de overgebleven rentemarge wordt ontvangen. Wordt de overgebleven rentemarge niet ontvangen, dan moet de SSPE de kosten betalen, en niet de initiator. Indien een initiator een deel van de kosten betaalt maar hiervoor een vergoeding ontvangt, dan wordt het betalen ervan niet beschouwd als het ‘dragen van de kosten’.

Onderdeel h

Dat de initiërende financiële onderneming geen inkomsten uit de beheerde vorderingen mag overmaken aan de SSPE voordat deze inkomsten zijn ontvangen, laat onverlet voorschotfaciliteiten en liquiditeitsfaciliteiten.

Artikel 6:4 [zie thans artikel 4 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Indien een SSPE niet financieel onafhankelijk zou zijn, kan een initiërende financiële onderneming zich verplicht voelen de SSPE te ondersteunen en de gesecuritiseerde vorderingen terug te kopen.

Artikel 6:5 [zie thans artikel 5 van de Regeling securitisaties Wft 2010]
Tweede lid

Een belangrijke voorwaarde is dat elke clausule die tot additionele kredietverbetering na de transactie leidt, wordt uitgesloten, zoals bijvoorbeeld ook clausules die voorzien in de mogelijkheid van verhogingen van de behouden eerste-verliespositie door de initiërende financiële onderneming na de transactie. De omvang van de kredietverbetering door de initiator is bij aanvang van de transactie gemaximeerd, en overschrijding van dit maximum wordt door dit artikel uitgesloten. Een vervroegde-aflossingsbepaling als zodanig wordt niet aangemerkt als een clausule tot additionele kredietverbetering.

Het vervangen van vorderingen door de initiërende financiële onderneming is toegestaan, op voorwaarde dat hiermee geen (verkapte) kredietverbetering wordt verstrekt. Met de substitutie of verwijdering van een vordering uit een pool eindigt de protectie van deze vordering. Aangezien de financiële onderneming wederom aan het kredietrisico blootgesteld wordt, vormt de mogelijkheid tot het uitvoeren van deze transacties een gevaar voor een effectieve risico-overdracht. Bovendien kan vervanging een manier zijn om extra kredietverbetering aan de securitisatie te verschaffen en de investeerders te ondersteunen. Dit geldt voor substituties, aanvullingen, verwijderingen en soortgelijke transacties zoals (back-to-back) herfinanciering van een gesecuritiseerde vordering die feitelijk neer komt op een verwijdering (ongeacht de nieuwe leningvoorwaarden). Initiërende financiële ondernemingen dienen terughoudend te zijn ten aanzien van het substitueren of verwijderen van vorderingen en dienen deze transacties tot een minimum te beperken. Indien de financiële onderneming de samenstelling van een pool vaak (bijvoorbeeld ten opzichte van andere securitisaties) wijzigt, of dit doet zonder duidelijke noodzaak, kan dit voor De Nederlandsche Bank aanleiding zijn beperkingen op te leggen. Binnen de gegeven randvoorwaarden kan het legitiem zijn om een gesecuritiseerde vordering te vervangen teneinde aan contractuele voorwaarden te voldoen, bijvoorbeeld met betrekking tot de spreiding in de pool.

Derde lid

Indien een opschooncalloptie niet voldoet aan de voorwaarden van dit lid, wordt de overdracht van het risico niet erkend.

Derde lid, onderdeel b

Dit betekent dat ten minste 90% van de oorspronkelijk gesecuritiseerde pool van vorderingen reeds is geamortiseerd wanneer de opschoon-calloptie wordt uitgeoefend.

Derde lid, onderdelen c en d

Indien de opschooncalloptie als kredietverbetering blijkt te fungeren, wordt dit aangemerkt als stilzwijgende steun door de initiërende partij, als bedoeld in artikel 87, eerste en tweede lid, van het Besluit prudentiële regels Wft.

Artikel 6:6 [zie thans artikel 6 van de Regeling securitisaties Wft 2010]
Onderdeel b

Bij een synthetische securitisatie voldoen de daarvoor gebruikte kredietderivaten aan de vereisten voor erkenning van kredietprotectie zoals in hoofdstuk 4 uiteengezet.

Aan garanties en kredietderivaten is de eis gesteld dat sprake moet zijn van een tijdige afwikkeling. Een tijdige afwikkeling houdt in dat een financiële onderneming die het risico heeft afgedekt, bij wanbetaling door de kredietnemer, op korte termijn voor het verlies wordt gecompenseerd. Een faillissementsafwikkeling kan bijvoorbeeld jaren op zich laten wachten. Het is niet prudent dat een financiële onderneming dan pas wordt gecompenseerd voor het geleden verlies. Overeenkomstig artikel 4:80 dient een afwikkeling zo snel mogelijk, in lijn met marktconforme standaarden, plaats te vinden in het geval van compensatie in contanten (cash settlement) bij kredietderivaten, en moet er sprake zijn van robuuste waarderingsprocedures.

Bij (bilaterale) leningen waarvoor geen betrouwbare marktprijs kan worden gevonden kan een langere periode nodig zijn om de omvang van de compensatie (pay-out) te bepalen. De compensatie moet een redelijke en voldoende conservatieve schatting zijn van het geschatte verlies, gebaseerd op de ervaringen van de financiële onderneming. Dat betekent wellicht dat het oordeel van een onafhankelijke derde noodzakelijk is. Dit betekent niet dat de initiator niet in staat zou zijn tot een volledige afwikkeling (work-out) van de positie. De tijdige afwikkeling heeft alleen betrekking op de compensatie van de initiator door de protectieverkoper (de SSPE of tegenpartij bij de swap). Dit staat los van de relatie tussen de initiator en de kredietnemer, die na compensatie gewoon voort kan blijven bestaan.

Onderdeel c

Onder een erkend juridisch adviseur wordt verstaan: een juridisch geschoolde natuurlijke persoon danwel een juridisch deskundige andere (rechts)persoon die vanuit zijn wettelijke of professionele taak garant kan staan dat voldaan is aan de eis van afdwingbaarheid van de kredietprotectie in alle betrokken jurisdicties. Te denken valt aan een curator, een notaris, een bedrijfsjurist of een advocaat, dan wel kantoren waarin zodanige beroepsbeoefenaren werkzaam zijn. Daarbij moet wel de onafhankelijke oordeelsvorming van de natuurlijke persoon of rechtspersoon buiten twijfel staan. Dit impliceert dat in geval van een intern juridisch adviseur (legal counsel) sprake is van interne procedures die een onafhankelijke oordeelsvorming waarborgen.

Onderdeel d, onder 1°.

Met een materialiteitsdrempel wordt uitdrukkelijk niet bedoeld een aftrek of korting op een contractuele uitkering indien een credit event heeft plaatsgevonden.

Een materialiteitsdrempel kan de vorm van een payment requirement of een default requirement aannemen. De Nederlandsche Bank is van mening dat een niet-substantiële materialiteitsdrempel in principe betekent dat (a) de contractuele default requirement kleiner is dan de nominale waarde van het onderliggende activum en (b) de contractuele payment requirement kleiner is dan één betalingstermijn op het onderliggende activum of de contractuele payment requirement kleiner is dan 3% van de nominale waarde van het onderliggende activum. Het is in individuele gevallen ook mogelijk dat een materialiteitsdrempel de facto buiten werking wordt gesteld, bijvoorbeeld door middel van bepalingen omtrent cross default of cross acceleration. Het is de verantwoordelijkheid van de financiële onderneming zelf om vast te stellen of een materialiteitsdrempel wel of niet substantieel is, daarbij rekening houdend met de karakteristieken van het onderliggende activum.

Ter verduidelijking zij opgemerkt dat de definitie van materialiteitsdrempel naar de individuele gesecuritiseerde vorderingen verwijst, en niet naar de pool als geheel.

Onderdeel d, onder 3°.

Een belangrijke voorwaarde is dat elke clausule die tot additionele kredietverbetering na de transactie leidt, wordt uitgesloten, zoals bijvoorbeeld ook clausules die voorzien in de mogelijkheid van verhogingen van de behouden eerste-verliespositie door de initiërende financiële onderneming na de transactie. De omvang van de kredietverbetering door de initiator is bij aanvang van de transactie gemaximeerd, en overschrijding van dit maximum wordt door dit subonderdeel van dit artikel uitgesloten. Een vervroegde-aflossingsbepaling als zodanig wordt niet aangemerkt als een clausule tot additionele kredietverbetering.

Artikel 6:7 [zie thans artikel 7 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Een belangrijke voorwaarde voor de erkenning van de securitisatie in het kader van de bepaling van de risicogewogen posten is de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico (significant risk transfer). Deze voorwaarde sluit de ongewenste situatie uit dat een financiële onderneming een securitisatie (bewust of onbewust) zodanig structureert dat formeel aan de operationele eisen wordt voldaan, maar dat er materieel nauwelijks tot geen risico wordt overgedragen in verhouding tot de oorspronkelijk aanwezige kredietrisico’s. De solvabiliteitsvereisten na securitisatie staan dan niet in verhouding tot de solvabiliteitseisen voor securitisatie.

De initiërende financiële onderneming moet kunnen onderbouwen dat aan dit criterium is voldaan. Zij dient dit te toetsen bij aanvang van de transactie en bij materiële wijzigingen.

Een éénduidig, cijfermatig criterium voor significant risk transfer is niet te geven, maar de volgende aspecten neemt De Nederlandsche Bank bij de beoordeling in aanmerking. Er moet sprake zijn van overdracht van een proportioneel deel van het kredietrisico aan tenminste één onafhankelijke derde partij vanaf de aanvang van de transactie en op continue basis. Als richtsnoer voor de toetsing aan dit principe is genoemd: de proportie van het aan derden overgedragen kredietrisico is ten minste evenredig aan de proportionele reductie van de risicogewogen posten. De financiële onderneming berekent de uitkomst van deze maatstaf voor een securitisatie, zodat ze deze uitkomsten op verzoek van De Nederlandsche Bank kan tonen. De financiële onderneming past de maatstaf toe op het entiteitsniveau waarop het solvabiliteitsvereiste betrekking heeft.

De proportie van het aan derden overgedragen kredietrisico heeft betrekking op de verhouding tussen het aan derden overgedragen kredietrisico en het oorspronkelijk aanwezige kredietrisico.

De initiërende financiële onderneming kwantificeert de risico’s voor securitisatie en de risico’ na securitisatie op basis van een eigen methodiek, die geschikt is voor de specifieke securitisatie en consistent is met de interne processen. Dit kan op basis van een eigen economisch kapitaalmodel, maar het laat ook de mogelijkheid open dat de financiële onderneming de kredietrisico’s kwantificeert met behulp van (elementen uit) de standaardbenadering of interne-ratingbenadering voor de bepaling van risicogewogen posten.

De financiële onderneming bepaalt de proportionele reductie van de risicogewogen posten door de vergelijking van de (i) de solvabiliteitseis voor securitisatie (in principe reeds bekend bij de financiële onderneming), en (ii) de totale solvabiliteitseis na securitisatie. Hieruit volgt met hoeveel procent het solvabiliteitsvereiste zou afnemen. De financiële onderneming bepaalt deze twee solvabiliteitseisen volgens de standaardbenadering of interne-ratingbenadering, al naar gelang welke van toepassing is.

Vervolgens kan de initiërende financiële onderneming toetsen of de proportie van het aan derden overgedragen kredietrisico ongeveer evenredig of meer dan evenredig is aan de proportionele reductie van de risicogewogen posten.

Als een financiële onderneming na securitisatie x% van het kredietrisico behoudt, dienen de risicogewogen posten tenminste gelijk te zijn aan x% van de risicogewogen posten van de vorderingen alsof deze niet gesecuritiseerd waren, teneinde de voldoen aan de maatstaf voor ‘significant risk transfer’.

Onderstaand cijfervoorbeeld licht de berekening van deze maatstaf toe.

Voorbeeld

Een portefeuille van vorderingen heeft een waarde € 100 en een minimum solvabiliteitsvereiste van € 4. De securitisatie kent vier tranches ter grootte van respectievelijk € 80, € 15, € 4 en € 1. De kwantificering van de kredietrisico’s op basis van de eigen methodiek van de financiële onderneming is bijvoorbeeld:

Klasse A: € 1,28

Klasse B: € 0,60

Klasse C: € 0,32

Klasse D: € 1,00

Het totale risico van de vier tranches is dus gekwantificeerd op € 3,20.

Indien de initiërende financiële onderneming klasse B en C aan derden overdraagt en zelf klasse A en D behoudt, dan is 0,92/3,20 = 28,75% van het risico overgedragen. De proportie van het overgedragen risico is dan 28,75%.

Voorbeeld 1. Stel dat het solvabiliteitsvereiste na securitisatie (dus voor de behouden tranches in klasse A en D) gelijk zou zijn aan € 3. Dan zou er een solvabiliteitsvrijval van (€ 4 – € 3)/€ 4 = 25% zijn. In dat geval zou de proportie van het overgedragen risico meer dan evenredig zijn ten opzichte van de reductie van risicogewogen posten. Er is dan voldaan aan het criterium voor ‘significant risk transfer’ genoemd in het eerste lid.

Voorbeeld 2. Stel dat het solvabiliteitsvereiste voor de behouden tranches in klasse A en D gelijk zou zijn aan € 2,50. Dan zou er een solvabiliteitsvrijval zijn van € 1,50/€ 4 = 37,5%, dus meer dan evenredig ten opzichte van de reductie van risicogewogen posten. In dat geval stelt de initiërende financiële onderneming de risicogewogen posten gelijk aan 71,25% (namelijk 100% – 28,75%) van de risicogewogen posten van de vorderingen alsof deze niet gesecuritiseerd waren, oft[e]wel 71,25% * € 4 = € 2,85. Door de risicogewogen posten niet lager te stellen dan in proportie tot het behouden kredietrisico voldoet de financiële onderneming alsnog aan de maatstaf.

Een financiële onderneming kan met inachtneming van het principe van significant risk transfer in de eigen securitisatieposities investeren. Men kan zich indenken dat een financiële onderneming geen risico wil overdragen, omdat ze de senior positie wil houden voor liquiditeitsdoeleinden en de markt voor lagere tranches niet gunstig is. Indien er geen risico wordt overgedragen, blijft het minimum solvabiliteitsvereiste staan op € 4. In eerste instantie is er dus geen solvabiliteiteitsverlichting, maar indien in een latere fase lagere tranches wel kunnen worden verkocht, is op dat moment solvabiliteitsverlichting alsnog mogelijk.

Artikel 6:8, eerste lid [zie thans artikel 8 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Indien een synthetische securitisatie wordt erkend in het kader van de berekening van de solvabiliteitsvereiste, houdt de initiërende financiële onderneming de onderliggende vorderingen op haar eigen balans, maar is het securitisatieraamwerk daarop van toepassing. Op grond van dit artikel is de initiërende financiële onderneming verplicht de risicogewogen posten te berekenen met betrekking tot alle tranches van de securitisatie overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, met inbegrip van de bepalingen inzake de erkenning van kredietrisicovermindering, in plaats van ze overeenkomstig de bepalingen in artikel 78 tot en met 89 van de herziene richtlijn banken te berekenen. Dit impliceert dat wanneer bijvoorbeeld een tranche door middel van niet-volgestorte kredietprotectie wordt overgedragen aan een derde partij, bij de berekening van de risicogewogen posten van de initiërende financiële onderneming het risicogewicht van die derde partij op de tranche wordt toegepast.

Artikel 6:8, tweede lid [zie thans artikel 8 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Tengevolge van de behandeling in het kader van het securitisatieraamwerk wordt de verwachte verliespost van de gesecuritiseerde vorderingen in de berekening van het solvabiliteitsvereiste op nihil gezet en blijft dus buiten de berekening van de verwachte verliesposten voor alle vorderingen van de financiële onderneming.

Merk op dat de verwachte verliespost van de onderliggende vorderingen wel altijd is inbegrepen in de definitie van Kirb. Dit is onder meer een belangrijke inputfactor voor de benadering met de toezichthoudersformule (zie art. 6:37), en het is de grenswaarde voor toepassing van de maximering van het solvabiliteitsvereiste, de zogeheten cap (zie artikel 6:29). De verwachte verliesposten van de onderliggende vorderingen dienen eveneens te zijn inbegrepen in de berekening van de Risk Weigthed Assets (RW(Ass)) in artikel 6:9.

Artikel 6:9 [zie thans artikel 9 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

In een synthetische securitisatie kunnen looptijdverschillen (‘maturity mismatches’) de risico-overdracht beperken, en dus leiden tot een extra solvabiliteitseis. Indien er een verschil in looptijd bestaat tussen de onderliggende activa en de duur van de securitisatie, is er sprake van een looptijdverschil. Dit kan betekenen dat de securitisatie eindigt voordat de activa zijn afgelost. Na afloop van de securitisatie krijgt de initiërende financiële onderneming het nog overgebleven risico dus terug. Voor dit risico moet de financiële onderneming solvabiliteit opbouwen, teneinde ‘klaar’ te zijn voor de terugkeer van de activa. De methode vereist een opbouw tot drie maanden (weergegeven in de formule door t* =0,25) vóór het aflopen van de protectie volgens een door de tijd heen toenemende wegingsfactor over het huidige uitstaande bedrag.

De solvabiliteitsopbouw voor een synthetische securitisatie, waarbij een onvolledige afdekking (in de tijd) plaatsvindt, gebeurt op dezelfde wijze als voor een looptijdverschil bij kredietrisicomitigerende technieken, hetgeen in hoofdstuk 4 wordt behandeld.

Een bepaling die in het bijzonder voor securitisatie relevant is, betreft de vaststelling van de effectieve looptijd van een kredietderivaat, indien de protectienemer (d.w.z. de initiërende financiële onderneming) over de mogelijkheid beschikt om de protectie (d.w.z. de securitisatie) te beëindigen en de voorwaarden van de overeenkomst die aan de protectie ten grondslag ligt een positieve prikkel voor de financiële onderneming bevatten om de transactie vóór de vervaldatum van de overeenkomst te beëindigen. Artikel 4:98 in hoofdstuk 4 bepaalt dan dat als looptijd van de protectie wordt aangemerkt de periode tot de vroegste datum waarop van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt. Voorbeelden van positieve prikkels voor de initiërende financiële onderneming die tot beëindiging van de securitisatie zouden kunnen leiden, betreffen onder andere de volgende situaties:

  • de initiërende financiële onderneming moet, direct of indirect via een swap, een step-up rentepremie betalen;

  • er wordt overgebleven rentemarge op een reserverekening verzameld en de initiërende financiële onderneming kan dit geld alleen bemachtigen na beëindiging van de securitisatie.

Dit zijn voorbeelden van situaties die het op voorhand waarschijnlijk maken dat de initiërende financiële onderneming, hoewel ze daartoe niet formeel verplicht is, de securitisatie zal beëindigen, hetgeen noopt tot een solvabiliteitsopbouw door de initiërende financiële onderneming.

Een step-up rentepremie is een verhoging van de rentevergoeding aan één of meer van de houders van securitisatieposities die na aan bepaalde tijd van kracht wordt, indien de initiërende financiële onderneming (of, indien van toepassing, de SSPE) geen gebruik maakt van het recht om de securitisatie voor het einde van de juridische looptijd te beëindigen. Het belangrijkste doel van een step-up rentepremie is het geven van het signaal naar de markt dat van dat recht gebruik zal worden gemaakt. De hieruit voortvloeiende marktperceptie dat de securitisatie een kortere looptijd heeft dan de juridische looptijd zal de prijsvorming van de securitisatie beïnvloeden, hetgeen de initiërende financiële onderneming of de SSPE onder druk kan zetten om de calloptie daadwerkelijk uit te oefenen.

Callopties die expliciet verwijzen naar van tevoren gedefinieerde onvoorziene gebeurtenissen, niet zijnde gebeurtenissen gerelateerd aan de kredietwaardigheid van de gesecuritiseerde vorderingen of de initiator, zoals een nog niet voorziene wijziging in het belastingregime of de regelgeving waardoor een securitisatie economisch onrendabel zou worden, leiden niet tot een kortere effectieve looptijd. Deze callopties mogen worden uitgeoefend omdat het optreden van de gebeurtenis niet door de financiële onderneming kan worden beïnvloed. Bovendien houden deze callopties geen verband met de kredietkwaliteit van de gesecuritiseerde vorderingen. Daarnaast heeft de markt bij het afsluiten van de securitisatie geen verwachtingen ten aanzien van de uitoefening van de optie.

De financiële onderneming laat bij de bepaling van het looptijdverschil de risicogewogen posten voor tranches waaraan een risicogewicht van 1250% wordt toegekend buiten beschouwing. Deze securitisatieposities behouden dus hun risicoweging van 1250% (dan wel er vindt aftrek van het toetsingsvermogen plaats).

Merk op dat dit artikel betrekking heeft op de situatie waarin het beëindigen van de kredietprotectie leidt tot het beëindigen van de verdeling in twee of meer verschillende tranches en dus tot het beëindigen van de securitisatie. Dit is het geval indien alle tranches hetzelfde looptijdverschil ten opzichte van de onderliggende vorderingen hebben. Indien echter het looptijdverschil niet alle tranches betreft, dan leidt beëindiging van de kredietprotectie van de tranches met de kortste effectieve looptijd wel tot minder tranches, maar niet tot beëindiging van de verdeling in tranches. Er is dan sprake van kredietprotectie op een securitisatiepositie in plaats van kredietprotectie in het kader waarvan de verdeling in tranches heeft plaatsgevonden. In die situatie is voor die tranches waarvan de beëindiging niet leidt tot beëindiging van de securitisatie niet dit artikel van toepassing, maar de bepalingen inzake kredietrisicovermindering (hoofdstuk 4). Dit wordt nader toegelicht in de toelichting op artikel 6:26.

Artikel 6:10 [zie thans artikel 10 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Eerste lid

De voorwaarden in dit artikel gelden indien een initiërende financiële onderneming een vordering uit een kredietovereenkomst behoudt waarvan een ander deel gesecuritiseerd zal worden. Dit is bijvoorbeeld het geval als er een vordering van € 50 van een lening van in totaal € 100 wordt gesecuritiseerd. Deze voorwaarden zijn tevens van toepassing wanneer een lening van € 50 volledig wordt gesecuritiseerd, maar de zekerheidsrechten met een andere lening worden gedeeld. In beide gevallen kan de behouden vordering volgestort zijn, dat wil zeggen een kaspositie, of niet volgestort zijn, dat wil zeggen een buitenbalans verplichting.

Het is belangrijk dat uit de documentatie duidelijk blijkt hoe het zekerheidsrecht wordt verdeeld tussen de initiërende financiële onderneming en de SSPE. Indien niet aan de voorwaarden in dit lid is voldaan, wordt de risico-overdracht niet erkend en worden alle gesecuritiseerde vorderingen meegenomen in de berekening van de risicogewogen posten van de initiërende financiële onderneming.

Tweede lid

Dit lid is van toepassing wanneer een initiërende financiële onderneming een nieuw gegenereerde vordering wil behouden terwijl een andere vordering (al dan niet uit dezelfde leningovereenkomst) reeds is gesecuritiseerd. Nieuwe vorderingen (further advances) kunnen ontstaan wanneer een hypotheekleningovereenkomst voorziet in de mogelijkheid om het opgenomen bedrag te verhogen tot het bedrag in de hypotheekakte, of als de kredietnemer eerder terugbetaalde bedragen opnieuw zou opnemen. Het gaat om de situatie waarin er geen verplichting bestaat om deze aanvullende lening te verstrekken, en er een normale kredietbeoordeling wordt uitgevoerd voordat het bedrag van de hypotheeklening wordt verhoogd.

Artikel 6:11 [zie thans artikel 11 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Het basisprincipe is dat een ‘zuivere’ dienst tot stand moet komen, dat wil zeggen dat de overeenkomst zodanig is dat de juridische en economische aansprakelijkheid van de beheerder van een securitisatie beperkt is tot de risico’s die uit het beheer voortvloeien. De beheerder van een securitisatie kan aan investeerders aantonen dat hij geen (reputationele) verplichting heeft tot het dragen van verliezen door hierover een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring in de emissieprospectus op te nemen. De beperkingen die aan de rol van beheerder van een securitisatie zijn gesteld laten onverlet dat de financiële onderneming in andere rollen bij de securitisatie betrokken is, bijvoorbeeld als tegenpartij van een derivatencontract met de SSPE.

Artikel 6:12 [zie thans artikel 12 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Een initiërende financiële onderneming kan de mogelijkheid krijgen de gesecuritiseerde vorderingen terug te kopen van de SSPE, bijvoorbeeld indien de SSPE een calloptie tot beëindiging van de securitisatie kan uitoefenen. Indien aan de voorwaarde in dit artikel wordt voldaan, is terugkoop van de gesecuritiseerde vorderingen tegen marktconforme voorwaarden zonder voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank mogelijk. Een tijdelijke of incidentele verlaging van de solvabiliteitsratio hoeft daardoor terugkoop niet in de weg te staan. Een structurele verlaging tot een niveau dat niet zeer nadelig is, is evenmin een belemmering voor terugkoop.

DNB beoordeelt het structurele effect van terugkoop van gesecuritiseerde vorderingen op de solvabiliteitsratio in samenhang met het kapitaalplanningsproces van de financiële onderneming. Deze beoordeling vindt plaats in het kader van de beoordeling van het Interne Beoordelingsproces van Kapitaaltoereikendheid (Internal Capital Adequacy Assessment Process, ICAAP), dat onderdeel uitmaakt van de Supervisory Review (pillar 2).

Artikel 6:13 [zie thans artikel 13 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Dit artikel beschrijft op hoofdlijnen hoe een financiële onderneming de risicogewogen posten voor aangehouden securitisatieposities moet bepalen op basis van artikel 85, eerste lid, van het Besluit prudentiële regels Wft. De bepalingen ten aanzien van de erkenning van kredietrisicovermindering (zie de artikelen 80 tot en met 82, derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft) zijn van overeenkomstige toepassing op de afzonderlijke tranches van de securitisatie.

Derde lid

Artikel 94, tweede lid, aanhef in combinatie met artikel 94, tweede lid, onderdeel h, van het Besluit prudentiële regels Wft biedt [een] initiërende financiële onderneming de keuze om securitisatieposities waaraan een risicoweging van 1250% wordt toegekend af te trekken van het kernkapitaal en aanvullend kapitaal (op elk voor de helft). Zie hiervoor artikel 6:27, eerste lid, en artikel 6:47, derde lid, alsmede de toelichting op deze artikelen.

Volledigheidshalve zij hier vermeld dat dit onverlet laat hetgeen is bepaald in artikel 94, tweede lid, aanhef, van het Besluit prudentiële regels Wft. Deze bepaalt dat de initiërende financiële onderneming de waarde van een bepaald type securitisatiepositie moet aftrekken van het kernkapitaal. Het betreft dan een actiefpost, die de initiërende financiële onderneming op de balans heeft gevormd door geactiveerde verwachte inkomsten uit een securitisatietransactie waarbij deze inkomsten als kredietverbetering fungeren.In sommige gevallen wordt kredietverbetering verstrekt in de vorm van een uitgestelde aankoopprijs, een interest-only strip of overgebleven rentemarge die op een reserverekening worden verzameld. Deze posten hebben gemeen dat ze in de toekomst leiden tot inkomsten voor de initiator, mits de pool van vorderingen goed presteert. Indien een initiërende financiële onderneming dergelijke verwachte maar onzekere inkomsten als actiefpost op de balans heeft opgenomen (een zogeheten gain-on-sale), dan heeft dit geresulteerd in een toename van het kernkapitaal (ook wel tier 1 toetsingsvermogen genoemd). Een initiërende financiële onderneming moet dergelijke posten, indien ze als kredietverbetering fungeren, weer in mindering brengen op het kernkapitaal. Bij het bepalen van het in mindering te brengen bedrag mag rekening worden gehouden met het effect van winstbelasting. De aftrek van het kapitaal heeft voor een dergelijke securitisatiepositie in voorkomende gevallen dus voorrang boven de berekening van risicogewogen posten volgens de titels 6.3 tot en met 6.5.

Artikel 6:14 [zie thans artikel 14 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Voor de bepaling van de risicogewogen posten worden risicogewichten toegepast op een nominale waarde van een securitisatiepositie of op een omgerekende waarde. Deze omgerekende waarde wordt met een omrekeningsfactor bepaald. Zo kennen sommige buitenbalans securitisatieposities zoals liquiditeitsfaciliteiten onder bepaalde voorwaarden een omrekeningsfactor lager dan 100%.

Derivatencontracten die een financiële onderneming met een SSPE als tegenpartij afsluit worden overeenkomstig het securitisatieraamwerk behandeld op basis van de bepalingen in hoofdstuk 5 van onderhavige regeling en bijlage B bij het Besluit prudentiële regels Wft. Dit betekent dat de plaats van een derivatencontract in de rangorde van de tranches van een securitisatie bepaalt welke kredietkwaliteitscategorie van toepassing is op het derivatencontract.

Een swapovereenkomst wordt bijvoorbeeld gebruikt om de risico-overdragende entiteit immuun te maken voor renterisico’s, aangezien de SSPE zelf geen vermogen heeft dat als buffer kan dienen. De initiator of sponsor treedt vaak direct of indirect op als tegenpartij bij de swap. Het is niet toegestaan de swap te gebruiken om kredietverbetering te verschaffen, bijvoorbeeld door ingevolge de swapovereenkomst verschuldigde betalingen achter te stellen bij betalingen aan investeerders. In een swap die tegen marktvoorwaarden is gesloten zijn de betalingen aan de meest kredietwaardige securitisatiepositie achtergesteld bij betalingen onder de swap. Indien een initiator of sponsor nalaat een redelijke vergoeding in rekening te brengen, dan wordt dit beschouwd als het verschaffen van kredietverbetering. Een swapovereenkomst tegen markttarieven impliceert ook dat deze bij afsluiting een positieve of nulwaarde (op netto contante waarde basis) heeft voor de financiële onderneming. Indien de swap tevens gebruikt wordt om andere bedragen uit te wisselen, dan worden deze bedragen apart geïdentificeerd en getoetst aan deze bepaling. Indien een swap tevens de mogelijke betaling van een step-up rentepremie omvat, dan wordt het risico dat deze premie betaald moet worden op toereikende wijze verdisconteerd.

Het vijfde lid betreft de toepassing van kredietrisicovermindering door middel van volgestorte kredietprotectie. Hierdoor wordt de waarde van de post verminderd naar rato van de waarde van het onderpand, rekening houdend met een eventuele haircut (volatiliteitsaanpassing).

In het zesde lid van dit artikel betekent ‘overlappen’ dat de securitisatieposities geheel of gedeeltelijk aan hetzelfde risico blootstaan waardoor er voor het gedeelte dat de securitisatieposities elkaar overlappen, slechts sprake is van één securitisatiepositie. Dit kan met name voorkomen bij ABCP-programma’s, waarbij pool-specifieke en programmabrede faciliteiten elkaar deels kunnen overlappen.

Artikel 6:15 [zie thans artikel 15 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Net als onder de standaardbenadering voor kredietrisico wordt in het securitisatieraamwerk gebruik gemaakt van externe kredietbeoordelingen (ratings) van externe kredietbeoordelingsbureaus ofwel EKBI’s (‘External Credit Assessment Institutions’ - ECAIs). Bij securitisatie kan zowel in de standaardbenadering als in de interne-ratingbenadering van externe ratings gebruik worden gemaakt. Het voordeel van het gebruik van externe ratings is dat deze een beoordeling van de structuur van de securitisatie bevat, naast een beoordeling van de kredietkwaliteit van de onderliggende activa sec. Voor het gebruik van externe ratings in securitisaties gelden dezelfde vereisten als in de standaardbenadering kredietrisico. Dat betekent dat de toezichthouder een kredietbeoordelingsbureau moet goedkeuren voordat een financiële onderneming deze mag gebruiken als aangewezen kredietbeoordelingsbureau. De toezichthouder moet de goedkeuringsprocedure en een lijst van goedgekeurde kredietbeoordelingsbureaus zelf publiceren (artikel 88 van het Besluit prudentiële regels Wft, dat verwijst naar onder meer artikel 97, tweede lid, van de herziene richtlijn banken). Toezichthouders binnen de EU mogen goedkeuring van elkaar overnemen. Hetzelfde geldt voor de mapping van de externe ratings in risicogewichten: de toezichthouder moet ze vaststellen en binnen de EU mogen die van elkaar worden overgenomen. Gelet op het grote belang van externe ratings in het securitisatieraamwerk zijn er strengere voorwaarden dan in de standaardbenadering voor kredie[t]risico (hoofdstuk 3). Deze komen tot uiting in de volgende aanvullende eisen:

(a) In het securitisatieraamwerk moeten externe ratings publiek beschikbaar zijn, en moeten deze ratings worden opgenomen in de overgangsmatrix (transition matrix) van het kredietbeoordelingsbureau. Aldus wordt voorkomen dat een kredietbeoordelingsbureau bilateraal te soepele beoordelingen afgeeft, omdat het kredietbeoordelingsbureau dan minder transparant hoeft te zijn over de beoordeling. Kredietbeoordelingen worden slechts als voor het publiek toegankelijk beschouwd indien zij in een voor het publiek toegankelijk forum zijn bekendgemaakt en zijn opgenomen in de overgangsmatrix van het kredietbeoordelingsbureau. Kredietbeoordelingen die uitsluitend aan een beperkt aantal entiteiten ter beschikking zijn gesteld worden niet als voor het publiek toegankelijk beschouwd. Dit impliceert tevens dat een bijstelling van de externe kredietbeoordeling (upgrade of downgrade) onmiddellijk publiek beschikbaar moet zijn;

(b) De beoordeling moet alle betalingen betreffen, en niet alleen een deel. In de praktijk betekent dit dat minimaal rente en aflossing in de beoordeling moeten zijn betrokken. Een externe kredietbeoordeling die alleen de hoofdsom betreft is dus niet toegestaan;

(c) Voorts moet de EKBI een aangetoonde bekwaamheid (artikel 88 van het Besluit prudentiële regels Wft, dat verwijst naar onder meer artikel 97, tweede lid, van de herziene richtlijn banken) hebben op het gebied van securitisatie. Het beoordelen van een securitisatie is namelijk anders dan het beoordelen van een bedrijf.

(d) Een financiële onderneming moet binnen één securitisatie consistent gebruik maken van de externe kredietbeoordelingen van één bepaalde EKBI, zodat geen cherry-picking kan plaatsvinden.

Gelet op de bijna identieke procedures voor goedkeuring en gebruik van de externe ratings sluit De Nederlandsche Bank aan op de procedures voor de standaardbenadering kredietrisico.

Dit betekent:

  • a) een financiële onderneming die geïnteresseerd is in het gebruik van een bepaalde externe rating, mag de toezichthouder verzoeken om erkenning van het kredietbeoordelingsbureau, en

  • b) financiële ondernemingen voeren eerst zelf een ‘toets’ uit van de geschiktheid van een kredietbeoordelingsbureau.

De Nederlandsche Bank bepaalt krachtens bijlage IX deel 3 (punten 8 en 9) in welke kredietkwaliteitscategorie van de in de titels 6.4 en 6.5 opgenomen tabellen elke kredietbeoordeling van een erkend kredietbeoordelingsbureau wordt ondergebracht. Hierbij maakt zij onderscheid tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven. De Nederlandsche Bank houdt rekening met kwantitatieve factoren, zoals wanbetalings- en/of verliesgraden, en met kwalitatieve factoren zoals het scala van de transacties die door het kredietbeoordelingsbureau worden beoordeeld, evenals met de betekenis van de kredietbeoordeling. De Nederlandsche Bank tracht ervoor te zorgen dat securitisatieposities waarop in het kader van de kredietbeoordelingen van erkende kredietbeoordelingsbureaus hetzelfde risicogewicht is toegepast, aan gelijkwaardige kredietrisicograden blootstaan. Dit houdt tevens in dat zij in voorkomend geval haar oordeel over de kredietkwaliteitscategorie waarin een bepaalde kredietbeoordeling moet worden ondergebracht, wijzigt.

Artikel 6:18 [zie thans artikel 18 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

De risicowegingen op basis van externe ratings in de standaardbenadering zijn als volgt voor lange termijn beoordelingen5:

Externe beoordeling

AAA t/m AA-

A+ t/m A-

BBB+ t/m BBB-

BB+ t/m BB-

B+ en lager of zonder beoordeling

Risicogewicht

20%

50%

100%

350%

Vermogensaftrek of 1250% risicoweging

Voor korte termijn beoordelingen zien de risicogewichten er als volgt uit:

Externe beoordeling

A1/P1

A2/P2

A3/P3

Alle andere beoordelingen of zonder beoordeling

Risicogewicht

20%

50%

100%

Vermogensaftrek of 1250% risicoweging

Artikel 6:19 [zie thans artikel 19 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Het is mogelijk dat een financiële onderneming na securitisatie, op grond van de risicogewichten die aan behouden securitisatieposities hangen, meer vermogen zou moeten aanhouden dan vóór securitisatie. In dit artikel wordt een plafond (‘cap’) ingesteld op de solvabiliteitseis na securitisatie. Een financiële onderneming dient, teneinde de cap te kunnen berekenen, de activa die zijn gesecuritiseerd blijvend te ‘volgen’.

Voor het instellen van een cap zijn twee redenen. In de eerste plaats is het vreemd, dat een financiële onderneming na securitisatie meer solvabiliteit voor kredietrisico zou moeten aanhouden dan ervoor, aangezien de financiële onderneming een deel van het risico heeft overgedragen en dus minder kredietrisico loopt. Het instellen van een cap neemt dit bezwaar weg en voorkomt daarmee dat een financiële onderneming noodgedwongen van securitisatie moet afzien en zodoende wordt belemmerd in haar activiteiten. Bovendien sluit deze behandeling aan op hoofdstuk 4, waarin [eveneens] wordt bepaald dat dergelijke technieken nooit kunnen leiden tot een hogere solvabiliteitseis.

Artikel 6:20 tot en met 6:25, algemeen [zie thans de artikelen 20–24 van de Regeling securitisaties Wft 2010; artikel 6:24 van de oorspronkelijke Rsk is in de nieuwe Regeling securitisaties Wft komen te vervallen]

Ondanks dat veel van de risico’s in traditionele en synthetische securitisaties door een kredietbeoordelingsbureau van een externe rating worden voorzien, zitten er met name in synthetische securitisatie ook onderdelen zonder een externe rating. Voor securitisatieposities zonder externe rating is een aantal behandelingen van toepassing, die hieronder kort uiteengezet worden:

Er mag naar de onderliggende activa worden doorgekeken, waarna de gemiddelde risicoweging binnen de pool van toepassing is, rekening houdend met een concentratiefactor (zie afdeling 4.2.);

Letters of credit (LOC) verstrekt aan een ABCP conduit als tweede-verliestranche door een sponsor die aantoonbaar het equivalent van een investment grade externe rating zijn, worden naar risico gewogen met minimaal 100% (zie afdeling 4.3.);

Bij liquiditeitsfaciliteiten die aan een aantal voorwaarden voldoen (zoals de aanwezigheid van een ‘asset quality test’), mag na toepassing van een omrekeningsafactor (CCF) worden doorgekeken naar de onderliggende activa. Vervolgens geldt de risicoweging van het hoogste naar risico gewogen activum in de pool (zie afdeling 4.4.).

Artikel 6:20 [zie thans artikel 20 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Dit artikel voorziet in een zogeheten doorkijk met bruto toegerekende risicogewichten (‘gross up treatment’) voor securitisatieposities zonder externe ratings. Deze kan onder meer geschikt zijn voor unrated mezzanine securitisatieposities. Een voorbeeld kan deze methodiek verduidelijken.

Voorbeeld

Stel: een securitisatie heeft de volgende eenvoudige opbouw:

Senior:

€ 90

Mezzanine:

€ 6

First loss: € 4 +

 

Totaal:

€ 100

Stel verder dat de gemiddelde risicoweging van de activa in de securitisatie 75% bedraagt.

Volgens de methodiek, neergelegd in dit artikel, moet de risicoweging van een unrated mezzanine securitisatiepositie worden berekend alsof al het risico is geconcentreerd in de € 6 mezzanine en € 4 first loss securitisatiepositie. Dat brengt het risicogewicht voor de mezzanine securitisatiepositie op: € 100 / € 10 * 75% = 750%.

Artikel 6:21, tweede lid [zie thans artikel 21 van de Regeling securitisaties Wft 2010]
onderdeel b

Een tweede verlies kredietverbetering kan van een relatief goede kredietkwaliteit zijn. In de meeste gevallen heeft een tweede verlies kredietverbetering verstrekt aan Asset-Backed Commercial Paper geen externe kredietbeoordeling, terwijl deze veelal wel van investment grade kwaliteit zijn. Een financiële onderneming mag in dat geval van interne kredietbeoordelingen gebruikmaken om aan te tonen dat de securitisatiepositie investment grade is.

onderdeel d

De uitzondering in onderdeel d is bedoeld voor de situatie waarin nieuwe pools van vorderingen aan een bestaande Asset-Backed Commercial Paper vehikel worden toegevoegd, waardoor de verstrekte kredietverbetering toeneemt. De nieuwe kredietverbetering mag echter niet worden gebruikt om de kredietverbetering voor de bestaande pools te verhogen of verbeteren. Het is niet toegestaan de kredietverbetering voor overige securitisaties te verhogen of verbeteren.

Artikelen 6:22 tot en met 6:25 [zie thans de artikel 22–24 van de Regeling securitisaties Wft 2010; artikel 6:24 van de oorspronkelijke Rsk is in de nieuwe Regeling securitisaties Wft komen te vervallen]

Liquiditeitsfaciliteiten komen, op twee uitzonderingen na, niet in aanmerking voor een 0% conversiefactor en dus een 0% risicoweging. Bovendien worden operationele voorwaarden gesteld om er zeker van te zijn, dat liquiditeitsfaciliteiten geen credit enhancement bieden aan de securitisatie. Het gaat hier feitelijk om liquiditeitsfaciliteiten die door sponsor financiële ondernemingen verstrekt worden aan securitisaties. Hoewel veel van deze liquiditeitsfaciliteiten zodanig zijn gestructureerd dat het risico beperkt is, is een zekere solvabiliteitseis wel gewenst omdat ze soms toch getrokken worden. De behandeling is als volgt weer te geven:

Omrekeningsfactoren van liquiditeitsfaciliteiten

Liquiditeitsfaciliteit

Omrekeningsfactor

Looptijd < één jaar

20%

Looptijd > één jaar

50%

General market disruption

0%

Cash advance facility

0%

Artikel 6:22 [zie thans artikel 22 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Dit artikel bepaalt de voorwaarden voor een erkende liquiditeitsfaciliteit (‘eligible liquidity facility’) in het kader van de bepaling van de risicogewogen post. Eén van die voorwaarden is dat de faciliteit niet kan worden benut voor kredietondersteuning ter dekking van verliezen. Hieronder wordt ook begrepen financiering van verliezen die op het moment van de benutting reeds zijn geleden, bijvoorbeeld waarbij liquiditeit wordt verstrekt met betrekking tot vorderingen ten aanzien waarvan op het moment van de benutting reeds sprake is van wanbetaling of waarbij activa worden verworven voor een hogere prijs dan de reële waarde.

Een liquiditeitsfaciliteit is ook benut wanneer de posities zijn gekocht onder een koopovereenkomst (asset purchase agreement) of wanneer er een lening (loan liquidity agreement) is verstrekt waarmee de gesecuritiseerde posities worden gefinancierd.

Een poolspecifieke liquiditeitsfaciliteit bij een ABCP-programma wordt gewoonlijk door de sponsor verschaft, en mag niet worden gebruikt om liquiditeitsondersteuning aan andere pools te verlenen. De faciliteit kan in circa 80% tot 90% van de liquiditeitsbehoefte van (de specifieke pool in) het ABCP conduit voorzien. De sponsor verschaft in de meeste gevallen tevens een programmabrede faciliteit die alle pools in het vehikel dekt tot een bepaald percentage van het uitstaande kortlopend schuldpapier, bijvoorbeeld 10%. De faciliteit kan de vorm aannemen van een onherroepelijke of een stand-by kredietfaciliteit.

Artikel 6:24 [vervallen in de nieuwe Regeling securitisaties Wft]

Dit artikel betreft liquiditeitsfaciliteiten die uitsluitend mogen worden benut in geval van een algemene marktverstoring. Van een algemene marktverstoring is sprake wanneer meer dan één SSPE ten aanzien van verschillende transacties niet in staat is vervallend commercial paper door te rollen en dat onvermogen niet het gevolg is van een vermindering van de kredietkwaliteit van de SSPE of van de kredietkwaliteit van de gesecuritiseerde vorderingen.

Artikel 6:25 [zie thans artikel 24 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

In de standaardbenadering bestaat onder voorwaarden de mogelijkheid om voorschotfaciliteiten (‘servicer cash advance facilities’) een risicoweging van 0% te geven. Een servicer cash advance is een voorschot dat door de administrateur (servicer), meestal de originator, wordt verstrekt aan de SSPE om te kunnen zorgen voor tijdige betalingen aan de investeerders, bijvoorbeeld wanneer het moment van ontvangst en van betaling niet op elkaar aansluiten. De nulweging is alleen mogelijk indien er sprake is van een faciliteit die zonder voorwaarden opzegbaar is en wanneer de securitisatiepositie van de servicer senior is ten opzichte van de securitisatiepositie van de investeerders.

Een servicer cash advance is zodanig opgezet dat er zeer weinig risico is. Alleen onder strenge voorwaarden wordt het geld uitgeleend aan de SSPE en wanneer de SSPE geld ontvangt, wordt de servicer als één van de eersten terugbetaald, in ieder geval nog vóór de investeerders in AAA effecten. Dit maakt het risico van een dergelijke faciliteit gelijk aan super AAA kwaliteit. Bovendien zijn dergelijke faciliteiten klein, bijvoorbeeld 2 of 3% van de totale pool.

De 0% conversie is consistent met de behandeling van andere off-balance sheet faciliteiten in de standaardbenadering. Faciliteiten die direct opzegbaar zijn worden eveneens met 0% geconverteerd. De Nederlandsche Bank staat een financiële onderneming toe de 0% conversiefactor toe te passen voor een voorschotfaciliteit indien zij zich op basis van interne procedures ervan heeft vergewist dat het kredietrisico verwaarloosbaar klein is.

Artikel 6:26 [zie thans artikel 25 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Kredietprotectie op een securitisatiepositie kan bijvoorbeeld worden verkregen door middel van garanties of kredietderivaten op een securitisatiepositie. De risicoweging van de tranche wordt dan vervangen door de risicoweging behorend bij de kredietprotectie. De bepaling van die risicoweging verschilt al naar gelang sprake is van volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie. Bij volgestorte kredietprotectie is onder meer de aard van het onderpand bepalend voor de risicoweging van de tranche waarop kredietprotectie is verkregen. Bij niet-volgestorte kredietprotectie wordt de risicoweging van de tranche waarop kredietprotectie is verkregen gelijk gesteld aan die van de kredietprotectiegever.

Dit artikel is ook van toepassing indien kredietprotectie is verkregen op een tranche waarbij de beëindiging van de kredietprotectie niet leidt tot beëindiging van de verdeling in tranches. Een financiële onderneming die kredietprotectie heeft verkregen, berekent dan een aanvullende risicogewogen post voor het looptijdverschil overeenkomstig artikel 4:99 van deze regeling. Dit is equivalent aan toepassing van de volgende formule:

RW* = [RW(protectie) × (t-t*)/(T-t*)] + [RW(zonder protectie) × (T-t)/(T-t*)]

waarbij

t* = 0,25;

RW* de risicogewogen posten voor de securitisatiepositie weergeeft;

RW(protectie) de risicogewogen posten weergeeft voor de securitisatiepositie met kredietprotectie, alsof er geen looptijdverschil is;

RW(zonder protectie) de risicogewogen posten weergeeft voor de securitisatiepositie na beëindiging van de protectie op de securitisatiepositie;

T de effectieve looptijd van de securitisatie is, uitgedrukt in jaren; en

t de effectieve looptijd van de kredietprotectie is, uitgedrukt in jaren.

Het volgende voorbeeld verduidelijkt de toepassing van deze formule.

Stel dat een synthetische securitisatie met een looptijd van 5 jaar bestaat uit drie tranches, waarbij de mezzanine tranche in afwijking van de senior en first loss tranche een looptijd van 3 jaar heeft. De onderliggende vorderingen hebben eveneens een looptijd van 5 jaar. Bij beëindiging van de kredietprotectie op de mezzaninetranche krijgt de initiërende financiële onderneming het kredietrisico van de mezzaninetranche weer terug. De verdeling in tranches blijft echter ongewijzigd. Stel dat de synthetische tranches een externe rating hebben. De ratings en nominale bedragen van de tranches zijn als volgt:

De kredietprotectie is verkregen door middel van niet-volgestorte kredietprotectie. Stel dat de kredietprotectiegever een risicoweging van 20% heeft.

Voor de senior en first loss positie is de risicoweging van de kredietprotectiegever van toepassing, dus 20% in dit voorbeeld. Voor de mezzanine tranche zou ook 20% van toepassing zijn geweest, als er geen looptij[d]verschil was. Als de kredietprotectie op de mezzaninetranche afloopt, krijgt de initiërende financiële onderneming deze weer terug. De risicoweging voor die tranche wordt afgeleid van de rating en bedraagt 100% voor een BBB rating. De risicoweging voor de mezzaninetranche is dan gelijk aan:

20% × (3 – 0,25)/(5 – 0,25) + 100% × (5 – 3)/(5 – 0,25) = 53,7%.

Artikel 6:27 [zie thans artikel 26 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Dit artikel laat een financiële onderneming de keuze tussen een vermogensaftrek of 1250% risicoweging op bepaalde securitisatieposities (credit enhancements). De Nederlandsche Bank verwacht van financiële ondernemingen dat zij terzake een consistent beleid voeren. Dit betekent dat een financiële onderneming niet willekeurig, al naar gelang welke methode optisch gunstiger uitkomt, afwisselend de ene of de andere methode kan toepassen.

Artikel 6:28 [zie thans artikel 27 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Dit artikel schrijft de hiërarchie voor op basis waarvan de solvabiliteitseis voor een securitisatiepositie moet worden vastgesteld in de interne-ratingbenadering. Deze is hieronder schematisch weergegeven:

Hiërarchie

Interne [rating benadering]

1.

Externe kredietbeoordeling (positie met externe kredietbeoordeling)

2.

Afgeleide kredietbeoordeling

3.

Benadering met de interne-beoordelingsmethodologie (Internal Assessment Approach - IAA) voor ABCP-programma’s (intern afgeleide kredietbeoordeling)

4.

Toezichthoudersformule (Supervisory formula - SF)

5.

Terugvaloptie liquiditeitsfaciliteiten

6.

Aftrek van toetsingsvermogen of 1250% risicoweging

Een financiële onderneming die de interne-ratingbenadering toepast zal gebruik moeten maken van een externe kredietbeoordeling (externe rating), indien deze aanwezig is. Is deze er niet, dan moet de financiële onderneming kijken of er een afgeleide beoordeling kan worden toepast. Is dit evenmin mogelijk, dan zijn er voor securitisatieposities zonder externe (afgeleide) beoordeling nog een drietal benaderingen beschikbaar. Kunnen deze evenmin worden toegepast, dan volgt de keuze tussen een aftrek van het toetsingsvermogen of een 1250% risicoweging.

Indien een financiële onderneming voor een securitisatiepositie in een ABCP Conduit de mogelijkheid heeft zowel de benadering met de interne beoordelingsmethodologie als de benadering met de toezichthoudersformule toe te passen, verwacht De Nederlandsche Bank van deze financiële onderneming dat zij terzake een consistent beleid voert. Dit betekent dat een financiële onderneming niet willekeurig, al naar gelang welke methode gunstiger uitkomt, afwisselend de ene of de andere methode kan toepassen.

Artikel 6:29 [zie thans artikel 28 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Het is mogelijk dat een financiële onderneming na securitisatie, op grond van de risicogewichten die aan behouden securitisatieposities hangen, meer vermogen zou moeten aanhouden dan vóór securitisatie. In dit artikel wordt een plafond (‘cap’) ingesteld op de solvabiliteitseis na securitisatie; vergelijk artikel 6:19. Echter, in tegenstelling tot artikel 6:19 is de toepassing ervan niet beperkt tot een financiële onderneming die als initiator of sponsor optreedt, maar staat toepassing ervan ook open voor andere financiële ondernemingen die Kirb kunnen berekenen.

Artikel 6:30 [zie thans artikel 29 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Indien een securitisatiepositie geen externe kredietbeoordeling heeft, is een financiële onderneming verplicht, indien mogelijk, een afgeleide kredietbeoordeling te gebruiken. De eisen die gesteld worden aan de referentiepositie waarvan een externe beoordeling kan worden afgeleid zijn:

  • De referentiepositie is in alle opzichten achtergesteld,

  • De [referentiepositie] heeft minimaal een even lange looptijd en

  • De referentiepositie wordt op een ongoing basis geactualiseerd.

Het afleiden van een externe kredietbeoordeling is vaak nodig bij een senior swap zonder externe rating in een synthetische securitisatie, waarbij de mezzanine effecten zijn voorzien van een externe rating en worden verkocht aan beleggers. De afgeleide kredietbeoordeling voor de senior swap is dan gelijk aan de externe rating van de mezzanine tranche.

Artikel 6:31 [zie thans artikel 30 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Voor securitisatieposities met een externe kredietbeoordeling, of waarvoor een kredietbeoordeling kan worden afgeleid, gelden de risicogewichten zoals opgenomen in de gegeven tabellen, vermenigvuldigd met de factor 1,06.

Externe kredietbeoordeling1:

Risicogewichten voor senior tranches gedekt door gediversifieerde pools

Basis risicogewichten

Risicogewichten voor tranches gedekt door niet gediversifieerde pools

AAA

7%

12%

20%

AA

8%

15%

25%

A+

10%

18%

35%

A

12%

20%

35%

A-

20%

35%

35%

BBB+

35%

50%

 

BBB

60%

75%

 

BBB-

100%

  

BB+

250%

  

BB

425%

  

BB-

650%

  

Onder BB- en zonder externe kredietbeoordeling

Aftrek van toetsingsvermogen of 1250% risicoweging

  
XNoot
1

De externe kredietbeoordelingen die in deze toelichting genoemd worden zijn slechts ter illustratie, en duiden niet op een voorkeur of een goedkeuring van een bepaald rating systeem van een kredietbeoordelingsbureau.

Een financiële onderneming mag de risicogewichten uit de linkerkolom (senior tranches) gebruiken indien het effectieve aantal leningen (N) in de pool tenminste gelijk is aan 6, en de securitisatiepositie voldoet aan de definitie van senioriteit. Een securitisatiepositie wordt beschouwd als senior indien de securitisatiepositie beschermd wordt door een eerste recht op het totale bedrag aan activa in de pool. Hierbij mogen claims uit hoofde van valuta- en renteswaps en contractuele vergoedingen aan beheerders buiten beschouwing worden gelaten, evenals soortgelijke betalingen zoals rentevergoedingen en verschuldigde bedragen aan liquiditeitsfaciliteiten die ten opzichte van de betreffende securitisatiepositie een hogere contractuele rangorde hebben. Een aantal voorbeelden van senior securitisatieposities is:

In een synthetische securitisatie wordt de super-senior tranche beschouwd als senior, als er wordt voldaan aan de criteria voor het afleiden van een externe beoordeling;

In een traditionele securitisatie waarin alle tranches boven de credit enhancement een externe kredietbeoordeling hebben, is de securitisatiepositie met de hoogste externe kredietbeoordeling de senior securitisatiepositie. Als er echter meerdere tranches zijn met dezelfde externe kredietbeoordeling, dan is hiervan alleen de minst achtergestelde securitisatiepositie de senior securitisatiepositie.

Normaliter zal in een ABCP conduit het commercial paper het meest senior zijn. Echter, indien een liquiditeitsfaciliteit in de plaats treedt van het commercial paper en dus in dezelfde mate profiteert van de uitstaande credit enhancement, mag deze beschouwd worden als meest senior.

Het risicogewicht voor de meest senior tranches van 7% in de tabel mag onder bepaalde voorwaarden worden vervangen door 6%:

  • alle andere tranchers moeten achtergesteld zijn ten opzichte van deze meest senior tranche;

  • ten opzichte van die meest senior tranche is er een achtergestelde tranche met een externe of afgeleide AAA rating.

Het volgende voorbeeld verduidelijkt de bepaling van de risicoweging in een securitisatie met twee AAA tranches, waarvan de ene is achtergesteld ten opzichte van de andere (‘most senior’) tranche. De most senior AAA tranche krijgt een 6% weging. De senior AAA tranche die achtergesteld is aan de most senior AAA tranche krijgt dan een risicoweging van 12% (kolom B in de tabel). Die 12% zou 7% geweest zijn in het hypothetische geval dat er geen most senior AAA tranche zou zijn geweest.

Artikelen 6:32 tot en met 6:36 [zie thans de artikelen 31–35 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

De Nederlandsche Bank kan een financiële onderneming toestemming geven om onder andere voor credit enhancements en liquiditeitsfaciliteiten aan ABCP conduits de benadering met de interne-beoordelingsmethodologie, ofwel Internal Assessment Approach (hierna: IAA) te gebruiken. De IAA is een interne methodologie die moet zijn geënt op de methodologie van één of meer kredietbeoordelingsbureaus, die de ABCP beoordelen. Een ABCP conduit is gedefinieerd als een SSPE die voornamelijk commercial paper uitgeeft met een looptijd van maximaal één jaar. Enkele voorwaarden waaraan een financiële onderneming moet voldoen om de IAA te mogen gebruiken zijn:

De interne beoordeling moet zijn gebaseerd op criteria die door EKBI’s zijn vastgesteld voor de betreffende categorie van activa;

De interne beoordeling moet gebruikt worden in het risk management van de financiële onderneming, waaronder in de managementinformatie en de interne kapitaal allocatie (ICAAP), en moet op hoofdlijnen voldoen aan de IRB eisen;

De interne beoordeling moet, waar dit bepaald kan worden, minimaal zo streng zijn als die van de kredietbeoordelingsbureaus die de transactie beoordelen. Als bijvoorbeeld twee kredietbeoordelingsbureaus verschillende stressfactoren gebruiken, moet de financiële onderneming de meest conservatieve stressfactor gebruiken;

Het systeem moet regelmatig worden gevalideerd, door interne of externe auditors of door een kredietbeoordelingsbureau.

De meeste eisen zijn van kwalitatieve aard en absolute kwantitatieve standaarden ontbreken. Een aanvraag om toestemmingmoet daarom voornamelijk in overleg met de financiële onderneming besproken worden en op basis daarvan beoordeeld worden.

Alleen als er, gezien de specifieke kenmerken van de securitisatie – bijvoorbeeld haar unieke structuur – nog geen voor het publiek toegankelijke beoordelingsmethodologie van een kredietbeoordelingsbureau voorhanden is, kan De Nederlandsche Bank afwijken van de voorwaarde dat de beoordelingsmethodologie van het kredietbeoordelingsbureau voor het publiek toegankelijk moet zijn.

Artikel 6:34 [zie thans artikel 33 van de Regeling securitisaties Wft 2010]
Eerste lid, onderdeel e

De procedures omtrent vorderingen voor een ABCP-programma maken deel uit van een groter geheel van procedures ten aanzien van risicobeheersing en passen binnen het kader van de daarvoor gestelde normen.

Eerste lid, onderdeel f

Als criterium wordt genoemd dat interne of externe accountants, een kredietbeoordelingsbureau of de interne kredietbeoordelings- of risicobeheersfuncties van de financiële onderneming regelmatig een onafhankelijk onderzoek instellen naar de interne beoordelingsprocedures en de kwaliteit van de interne beoordeling van de kredietkwaliteit van de vorderingen van de financiële onderneming in het kader van een ABCP-programma. Indien de interne accountants-, kredietbeoordelings- of risicobeheersfuncties van de financiële onderneming dit onderzoek uitvoeren, dan zijn deze functies onafhankelijk van de voor het ABCP-programma verantwoordelijke divisie, evenals van de divisie die belast is met de relatie met de cliënten.

Hoewel niet expliciet vereist op basis van deze regeling, wordt hier volledigheidshalve opgemerkt dat de externe accountant waarschijnlijk eigen werkzaamheden zal moeten gaan verrichten voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van Bazel 2 systemen. De externe accountant zal, gezien de materialiteit van deze systemen voor de BIS-ratio en het belang voor de continuïteit van de financiële onderneming, zich een oordeel moeten vormen over opzet, bestaan en werking van de Bazel 2 systemen van de financiële onderneming. Keuze en diepgang van te verrichten werkzaamheden door de externe accountant volgen uit een risico-analyse en zijn mede afhankelijk van de functiescheidingen die de financiële onderneming heeft aangebracht en de stevigheid van de beoordeling van de IAD op dit terrein.

Artikel 6:35 [zie thans artikel 34 van de Regeling securitisaties Wft 2010]
Onderdeel a

Onder de krediet- en beleggingsrichtsnoeren wordt het volgende verstaan. Bij zijn beslissing over de aankoop van een activum onderzoekt de programmabeheerder het type activum dat wordt aangekocht, het soort en de geldwaarde van de vorderingen die uit het verstrekken van liquiditeitsfaciliteiten en kredietverbeteringen voortvloeien, de verdeling van verliezen en de juridische en economische scheiding van de overgedragen activa van de entiteit die deze activa verkoopt. Er wordt een kredietanalyse uitgevoerd van het risicoprofiel van de verkoper van de activa, die tevens een onderzoek omvat naar de vroegere en te verwachten financiële prestaties, de huidige marktpositie, het verwachte concurrentievermogen in de toekomst, de verhouding vreemd/eigen vermogen, de kasstromen, de rentedekking en de schuldrating. Bovendien wordt een onderzoek uitgevoerd naar de overnemingsnormen van de verkoper, zijn vermogen om schulden af te lossen en zijn inningsprocedures.

Onderdeel c

Dit artikel beschrijft de kwalitatieve voorwaarden die voor toepassing van de IAA aan het ABCP-programma worden gesteld. Eén van die voorwaarden is dat in het programma het risico voor de verkoper/beheerder van een securitisatie door middel van uiteenlopende methoden wordt beperkt. Hierbij kan gedacht worden aan reactiemechanismen op basis van de actuele kredietkwaliteit waardoor een oneigenlijke vermenging (‘co-mingling’) van middelen kan worden voorkomen.

Artikel 6:36 [zie thans artikel 35 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

De via de IAA intern afgeleide kredietbeoordeling van de securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling moet minstens equivalent zijn aan investment grade om deze te kunnen toepassen binnen de op ratings gebaseerde methode, bedoeld in artikel 6:31. Indien de IAA tot een lagere intern afgeleide kredietbeoordeling leidt, kan deze kredietbeoordeling niet worden gebruikt. De financiële onderneming past dan, indien mogelijk, de benadering met toezichthoudersformule toe of kent een risicoweging van 1250% toe aan de securitisatiepositie.

Artikel 6:37 [zie thans artikel 36 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Voor securitisatieposities zonder (afgeleide) externe rating moet met behulp van de Toezichthoudersformule (‘Supervisory Formula’ - SF) de solvabiliteitseis bepaald worden. Het toe te passen risicogewicht is gelijk aan de uitkomst van de SF, tenzij die uitkomst lager is dan 7%. In dat geval wordt de bodem van 7% als risicogewicht toegepast. De SF is een formule die consistent is met de manier waarop onder de interne-ratingbenadering solvabiliteitseisen worden berekend. Zie verder de toelichting bij bijlage 1, formule A.

Het derde lid geeft een eenvoudige methode, indien de grootste gesecuritiseerde vordering, C1, niet meer bedraagt dan 3% van het totaal aan gesecuritiseerde vorderingen. Dit kan onder meer bij CDO transacties het geval zijn. Zie verder de toelichting bij bijlage 1, formule B.

Het vierde lid geeft een vereenvoudiging voor securitisaties van vorderingen op particulieren en kleine partijen (retail). Indien er sprake is van een groot aantal vorderingen in een pool, zou N richting oneindig gaan en wordt de Toezichthoudersformule een stuk eenvoudiger, omdat de variabelen h en v dan richting de waarde 0 gaan. Bovendien wordt dan: C = Kirbr, f = (1-Kirbr)×Kirbr/τ en g = τ-1. Dit betekent ook dat de LGD niet berekend hoeft te worden (de LGD is alleen relevant indien sprake is van een onvoldoende gediversifieerde pool). Hoge waarden van N komen (uitsluitend) voor bij de securitisatie van vorderingen op particulieren en kleine partijen (retail). Daarom wordt de mogelijkheid geboden om h en v op nul te stellen. Deze vereenvoudiging biedt uitkomst, indien het veel moeite zou kosten om van alle leningen precies de omvang te weten en een LGD te schatten. Hoewel de uitkomst per situatie verschilt, is het boven een aantal van 500 effectieve vorderingen in ieder geval redelijk om van deze vereenvoudiging gebruik te maken. De verschillen in de solvabiliteitseisen zijn op dat niveau vaak marginaal. Indien een financiële onderneming zich ervan vergewist dat in een specifieke securitisatie bij een lager aantal dan 500 effectieve vorderingen de verschillen in solvabiliteitseisen niet materieel zijn, kan zij op grond daarvan de vereenvoudiging voor een securitisatie van retail vorderingen toepassen.

Artikelen 6:38 tot en met 6:40 [zie thans de artikel 37 en 38 van de Regeling securitisaties Wft 2010; artikel 6:39 van de Rsk is in de Regeling securitisaties Wft 2010 komen te vervallen]

Voor een toelichting zij verwezen naar de toelichting op de artikelen 6:22 tot en met 6:25.

Artikel 6:39 [vervallen in de Regeling securitisaties Wft 2010]

Voor liquiditeitsfaciliteiten zonder externe rating die voldoen aan de in dit artikel genoemde voorwaarden, kan een omrekeningsfactor van 20% worden toegepast. Voor alle duidelijkheid: voor een liquiditeitsfaciliteit met een externe rating past een financiële onderneming de op ratings gebaseerde methode toe met een omrekeningsfactor van 100% op de nominale waarde van de faciliteit.

Artikel 6:40 [zie thans artikel 38 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Indien niet aan de voorwaarden van artikel 6:25 wordt voldaan, wordt teruggevallen op de algemene regel in artikel 6:14, derde lid, dat de omrekeningsfactor 100% bedraagt.

Artikel 6:41 [zie thans artikel 39 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Dit artikel bevat een terugvaloptie voor IRB financiële ondernemingen die Kirb niet kunnen berekenen. In zulke situaties kan De Nederlandsche Bank, in uitzonderlijke gevallen en op een tijdelijke basis, toestemming aan een IRB financiële onderneming verlenen om bij het bepalen van het risicogewicht van een liquiditeitsfaciliteit gebruik te maken van de standaardbenadering voor kredietrisico (hoofdstuk 2) in plaats van de interne-ratingbenadering (hoofdstuk 3). Deze discretie is ingesteld als terugval voor financiële ondernemingen die:

  • het niet lukt om Kirb voor dergelijke faciliteiten te berekenen,

  • die geen gebruik kunnen maken van (afgeleide) externe ratings, en

  • die geen gebruik (mogen) maken van de IAA.

Deze situatie kan zich voordoen bij [securitisatieposities] waarbij de onderliggende vorderingen gedeeltelijk zijn samengesteld uit gesecuritiseerde vorderingen van derden, waarvoor de investerende financiële onderneming geen IRB kan toepassen bij gebrek aan data of vanwege andere beperkingen.

De Nederlandsche Bank zal een verzoek van een financiële onderneming om van deze terugvaloptie gebruik te maken toetsen aan de volgende criteria:

de financiële onderneming heeft redelijkerwijs al het mogelijke gedaan om te trachten Kirb te berekenen;

de financiële onderneming heeft een deugdelijk plan op grond waarvan zij in de nabije toekomst Kirb wel kan berekenen;

de financiële onderneming kan onderbouwen dat toepassing van de standaardbenadering (hoofdstuk 2) in plaats van Kirb niet leidt tot een onderschatting van het kredietrisico.

Artikelen 6:45 en 6:46 [zie thans de artikelen 43 en 44 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Deze artikelen beschrijven de wijze waarop met kredietprotectie rekening wordt gehouden in de benadering met toezichthoudersformule. Voor technisch gedetailleerde rekenvoorbeelden zij verwezen naar het Bazels Raamwerk, bijlage 5.

Artikel 6:47 [zie thans artikel 45 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Voor een toelichting op dit artikel zij verwezen naar de toelichting op artikel 6:27.

Artikelen 6:48 tot en met 6:57 [zie thans de artikelen 46 tot en met 55 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Titel 6.6 bevat de bepalingen voor het aanvullende solvabiliteitsvereiste voor revolverende vorderingen met vervroegde-aflossingsbepalingen. Dit vindt zijn grondslag in artikel 86 van het Besluit prudentiële regels Wft: ‘Indien op een securitisatie van revolverende vorderingen een vervroegde aflossingsbepaling van toepassing is, berekent een financiële onderneming als bedoeld in artikel 83 die initiator is een aanvullende naar risico gewogen post.

Bij de securitisatie van revolverende kredieten, zoals onder meer bij credit cards, wordt vaak gebruik gemaakt van bepalingen die kunnen leiden tot een vervroegde beëindiging (early amortisation) van de securitisatie. Voor credit cards is het bijvoorbeeld gebruikelijk dat wanneer de ontvangen overgebleven rentemarge (excess spread) onder een bepaald niveau zakt, de securitisatie wordt beëindigd. Vervroegde beëindiging wil zeggen dat de uitgegeven effecten door de SSPE worden afgelost, en de instellingfinanciële onderneming de (ongetrokken) kredieten terug op de balans neemt. De verliezen die op dat moment zijn geleden worden afgerekend, maar nieuwe trekkingen zijn voor rekening van de instellingfinanciële onderneming die de vorderingen terug op de boeken neemt. Een vervroegde aflossingsbepaling kan de risico-overdracht dus beperken, en leiden tot een extra solvabiliteitsvereiste. De uitwerking van deze hoofdregel vindt plaats in titel 6.6.

Het hier bedoelde [solvabiliteitsvereiste] is aanvullend op de solvabiliteitsvereisten voor de securitisatieposities die de initiërende financiële onderneming eventueel aanhoudt; deze laatste worden in titel 6.3 behandeld. Indien de risico-overdracht niet wordt erkend en de initiërende financiële onderneming risicogewogen posten berekent voor de vorderingen alsof ze niet gesecuritiseerd zijn (zie artikelen 6:3 en 6:6), hoeft ze evenmin het hier bedoelde aanvullende solvabiliteitsvereiste te berekenen. Wanneer vervroegde aflossingsbepalingen zijn opgenomen in securitisaties, en deze bepalingen worden geactiveerd indien de kwaliteit van de onderliggende activa of de kwaliteit van de initiërende financiële onderneming verslechtert, dan zal dit tot een extra solvabiliteitseis voor de financiële onderneming leiden. De activa komen immers terug op de balans op het moment dat er signalen zijn, dat het slechter gaat met de activa of de economie. Wanneer een vervroegde aflossing is gekoppeld aan bijvoorbeeld een onvoorziene wijziging in het belastingregime, dan wordt er geen extra solvabiliteitseis opgelegd omdat er geen relatie is met de onderliggende kwaliteit of de verslechterde economische omstandigheden.

Voor de bepaling van de risicogewogen post wordt onder de gesecuritiseerde vorderingen verstaan de som van de getrokken en ongetrokken kredietlijnen. Het additionele solvabiliteitsvereiste wordt bepaald door het product van (a) het belang van de investeerders, (b) de toepasselijke omrekeningsfactor, en (c) het risicogewicht voor de onderliggende vorderingen alsof ze niet gesecuritiseerd zouden zijn. De omrekeningsfactor verschilt al naar gelang de securitisatie een controlled of non-controlled early amortisation kent, en al naar gelang de onderliggende vorderingen bestaan uit uncommitted retail credit lines of andere revolverende vorderingen.

Omrekeningsfactor (CCF)

Controlled early amortisation

Non-controlled early amortisation

Uncommitted retail credit lines

volgens opbouwschema in Tabel 5

volgens opbouwschema in Tabel 5

Overige revolverende vorderingen

90%

100%

Voor zogenaamde ‘uncommitted retail credit lines’ (voornamelijk creditcards) heeft de extra solvabiliteitseis de vorm van een opbouwregeling: naarmate een verslechtering van de activa wordt waargenomen, en activering van de aflossingsbepaling dichterbij komt, moet solvabiliteit worden opgebouwd door het toepassen van oplopende conversiefactoren.

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen controlled en non-controlled (rapid) early amortisation bepalingen. Onder een controlled amortisation wordt de investeerder minder snel afgelost, en dus is deze blootgesteld aan meer verliezen dan onder de non-controlled variant. Een controlled early amortisation krijgt daarom lagere conversiefactoren dan een rapid early amortisation, omdat het risico voor de initiator bij de eerstgenoemde variant minder is.

Het volgende voorbeeld verduidelijkt het verschil tussen controlled en non-controlled (rapid) early amortisation. Stel er is voor € 100 aan credit card vorderingen aan een trust overgedragen. Er wordt voor € 90 aan effecten uitgegeven (‘investor’s interest’) en de originator behoudt een € 10 aandeel (‘originator’s interest’). De originator’s interest is nodig om fluctuaties in de uitstaande bedragen onder de credit cards op te kunnen vangen. Indien de transactie in een early amortisation belandt, zijn er twee mogelijkheden waarop de ontvangen gelden tussen originator en belegger worden verdeeld.

In een rapid early amortisation wordt het ontvangen geld volgens een vaste sleutel verdeeld (‘fixed allocation method’). In de onderstaande tabel wordt iedere maand € 10 aan hoofdsom ontvangen. Van de eerste € 10 wordt € 9 gebruikt om effecten af te lossen, en € 1 om de originator af te lossen. Van de tweede € 10 wordt eveneens € 9 resp. € 1 verdeeld. De belegger loopt gedurende de amortisatieperiode geen risico meer over de kredieten die afgelost zijn; dat risico komt geheel ten laste van de originator. Immers, indien het tekort op een credit card is afgelost, kan vervolgens weer een betaling worden gedaan en wordt weer risico gelopen. Het is niet realistisch te veronderstellen dat een financiële onderneming dergelijke credit cards op de korte termijn zou kunnen (of willen) blokkeren.

In het geval van een controlled early amortisation wordt de eerste € 10 op dezelfde wijze verdeeld. De tweede € 10 echter wordt verdeeld volgens de uitstaande saldi, de zogenaamde ‘floating allocation method’. De investeerders hebben een belang van € 81 en krijgen dus 81% (€ 8,10), de originator heeft nog een belang van € 9 en krijgt dus € 0,90. De € 1 die is overgebleven wordt opnieuw in de securitisatie geïnvesteerd. Dit gaat bij iedere nieuwe ontvangst op dezelfde manier verder. Tabel 1 geeft deze situatie weer.

Tabel 1: fixed versus floating allocation
  

Floating allocation / controlled early amortisation

Fixed allocation / rapid early / non-controlled amortisation

maand

Principal collections

Originator’s interest

Investors’ interest

Invested as % of pool

Originator’s interest

Investors’ interest

Invested as % of pool

1

10

9,00

81,00

81,00%

9

81

81,00%

2

10

8,10

72,90

72,90%

9

72

72,00%

3

10

7,29

65,61

65,61%

9

63

63,00%

4

10

6,56

59,05

59,05%

9

54

54,00%

5

10

5,90

53,14

53,14%

9

45

45,00%

6

10

5,31

47,83

47,83%

9

36

36,00%

7

10

4,78

43,05

43,05%

9

27

27,00%

8

10

4,30

38,74

38,74%

9

18

18,00%

9

10

3,87

34,87

34,87%

9

9

9,00%

10

10

3,49

31,38

31,38%

9

0

0,00%

Na 10 maanden hebben de investeerders onder de floating allocation nog een belang van 31,38% van de oorspronkelijke uitstaande saldi, terwijl onder de fixed allocation de investeerders volledig afgelost zijn. De investeerders dragen bij de floating allocation dus meer risico gedurende de amortisatie periode. Stel dat het gemiddelde aflossingspercentage 19,17% per maand bedraagt. Uitgaande van dat tempo wordt in een rapid early amortisation na 4,7 maanden het niveau van een clean-up call (10%) bereikt, bij een controlled early amortisation is dat pas na 10,82 maanden. Vandaar de relatief gunstige behandeling van controlled early amortisation.

Controlled early amortisation

Een early amortisation is controlled indien aan een aantal voorwaarden is voldaan:

  • de financiële onderneming heeft een adequaat liquiditeits- en vermogensplan;

  • er is een pro rata deling tussen de originator en investeerders van reeds geleden verliezen;

  • de financiële onderneming moet een amortisatie periode vastleggen die voldoende lang is zodat van minimaal 90% van de pool kan worden vastgesteld of er een default heeft plaatsgevonden; en

  • het tempo van terugbetalen is niet sneller dan onder lineaire aflossing over de periode in (c).

Artikel 6:49, onderdeel b [zie thans artikel 47 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Initiërende financiële ondernemingen zijn vrijgesteld van het in artikel 6:48 bedoelde aanvullende solvabiliteitsvereiste indien sprake is van bepaalde vormen van securitisatie. Daarbij gaat het onder andere om securitisaties waarbij een vervroegde aflossingsbepaling uitsluitend van kracht wordt naar aanleiding van een gebeurtenis die geen verband houdt met de (wijziging in) kredietwaardigheid van de gesecuritiseerde vorderingen of de initiator. Een veel voorkomend voorbeeld van een zodanige gebeurtenis is een belangrijke wijziging in belastingwetten of regelgeving.

Artikelen 6:51, derde lid en 6:52, derde lid [zie thans artikel 49 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Het belang van de initiator mag niet achtergesteld zijn ten opzichte van het belang van de investeerders. Indien het belang van de initiator wel is achtergesteld ten opzichte van het belang van de investeerders, dan is de vordering van de initiator niet meer te beschouwen als een vordering die evenredig is met de gesecuritiseerde vorderingen in de vorm van opgenomen bedragen. In dat geval wordt het als een kredietverbetering aangemerkt.

Artikel 6:52 [zie thans artikel 50 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Voor IRB financiële ondernemingen heeft het belang van de investeerders betrekking op de getrokken kredietlijnen plus de EAD (Exposure at Default) van de ongetrokken kredietlijnen van de gesecuritiseerde vorderingen. Om de EAD te bepalen worden de ongetrokken kredietlijnen fictief verdeeld tussen de initiator en de investeerders op pro rata basis, met gelijke verdeelsleutel als de verhouding tussen het belang van de initiator en het belang van de investeerders voor de getrokken kredietlijnen. Voor IRB financiële ondernemingen is het aanvullend kapitaalvereiste gelijk aan het product van (a) het belang van de investeerders, (b) de toepasselijke omrekeningsfactor, en (c) Kirb.

Artikel 6:53 [zie thans artikel 51 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Dit artikel bewerkstelligt dat het plafond aan het solvabiliteitsvereiste (de zogeheten ‘cap’ uit de artikelen 6:19 en 6:29) van toepassing is op het totaal van:

  • (a) het solvabiliteitsvereiste voor het belang van de initiator,

  • b) (het aanvullende solvabiliteitsvereiste ten opzichte van het belang van de investeerders uit hoofde van artikel 6:48, en

  • (c) het solvabiliteitsvereiste voor behouden of aangekochte posities in het belang van de investeerders.

Bijvoorbeeld, als het solvabiliteitsvereiste voor behouden posities in de securitisatie groter is dan het solvabiliteitsvereiste voor de onderliggende vorderingen (dus (a) is groter dan (b) in het eerste lid van artikel 6:53), dan wordt het aanvullend solvabiliteitsvereiste uit hoofde van artikel 6:48 afgekapt op nul. De gewone cap uit de artikelen 6:19 en 6:29 is vervolgens van toepassing op het kapitaalvereiste voor behouden posities.

Als het solvabiliteitsvereiste voor behouden posities in de securitisatie kleiner is dan het solvabiliteitsvereiste voor de onderliggende vorderingen (dus (b) is groter dan (a) in het eerste lid van artikel 6:53), dan wordt het totale solvabiliteitsvereiste ten opzichte van het belang van de investeerders (d.w.z. het solvabiliteitsvereiste voor behouden posities plus het aanvullend solvabiliteitsvereiste uit hoofde van artikel 6:48) afgekapt op het solvabiliteitsvereiste voor de onderliggende vorderingen alsof die niet gesecuritiseerd waren. Dit is in lijn met toepassing van de cap.

Artikel 6:56 [zie thans artikel 54 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

Artikel 86, derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft regelt dat De Nederlandsche Bank een financiële onderneming toestemming kan geven om van de in artikel 6:55 beschreven methodiek af te wijken en de naar risico gewogen aanvullende post te berekenen op een wijze die daar nauw op aansluit. Artikel 86, derde lid, schrijft voor dat als De Nederlandsche Bank overeenkomstig dit artikel bij een bepaalde securitisatie toestemming wil geven af te wijken van de in artikel 6:55 beschreven omrekeningsfactor, dan moet De Nederlandsche Bank eerst de desbetreffende bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten daarvan in kennis stellen. Voordat een dergelijke aanpak van securitisaties met dit soort vervroegde-aflossingsbepalingen deel gaat uitmaken van het algemeen beleid, wint De Nederlandsche Bank advies in bij de desbetreffende autoriteiten van de andere lidstaten en houdt De Nederlandsche Bank rekening met de door hen ingenomen standpunten. De Nederlandsche Bank maakt publiekelijk bekend welke standpunten zijn ingenomen bij de raadpleging en voor welke aanpak De Nederlandsche Bank heeft gekozen.

Toelichting bij bijlage 1
Formule A

De Supervisory Formula (SF) voorziet in een methode om de solvabiliteitsvereisten voor securitisatieposities zonder externe kredietbeoordeling uit te kunnen rekenen. De SF is een formule die consistent is met de manier waarop onder de IRB solvabiliteitseisen worden berekend. De solvabiliteitseis voor een hele tranche wordt berekend door het verschil te nemen tussen S[L+T] en S[L]. De SF kent vijf inputvariabelen:

  • 1. Kirbr is de ratio van (a) Kirb, zijnde de solvabiliteitseis plus de verwachte verliesposten van de onderliggende pool van vorderingen indien zij niet zouden zijn gesecuritiseerd en (b) de omvang van de pool. Kirb kan worden berekend door de som te nemen van de individuele solvabiliteitseisen op de onderliggende leningen, bijvoorbeeld volgens de regels voor vorderingen op corporates, of voor de pool als geheel volgens de ‘top down receivables approach’.

  • 2. L vertegenwoordigt het niveau van kredietbescherming dat genoten wordt en is gedefinieerd als de ratio van (a) alle securitisatieposities die achtergesteld zijn bij de betreffende securitisatiepositie en (b) de omvang van de pool. Indien een bepaalde securitisatiepositie bijvoorbeeld verliezen gaat leiden nadat er reeds 5% verliezen zijn geleden, heeft het een L van 5%.

  • 3. T is de dikte van de tranche, en is de ratio van (a) de omvang van tranche gedeeld door (b) de omvang van de pool.

  • 4. N is het effectieve aantal leningen in de pool en wordt berekend als:

    waarbij EADi de exposure at default is van het i-de activum in de pool.

  • 5. ELGD is de naar exposure gewogen gemiddelde LGD van de activa in de pool en wordt berekend als:

Wanneer een financiële onderneming niet de hele tranche koopt maar slechts een deel, dan wordt de eis proportioneel verlaagd. In de formule zijn de inputs τ en ω door de herziene richtlijn banken vastgesteld: τ = 1000, and ω = 20. τ geeft uitdrukking aan de onzekerheid met betrekking tot de hoeveelheid economisch verlies die de pool moet hebben geleden totdat de betreffende securitisatiepositie verlies gaat leiden. Een τ gelijk aan oneindig betekent dat er nul onzekerheid is, terwijl een waarde van 0 betekent dat er volledige onzekerheid is. ω is een niet-risico gerelateerde variabele die ervoor zorgt dat de curve die de marginale risicoweging weergeeft aansluit op het niveau van 1250% wanneer een securitisatiepositie over Kirbr heengaat.

Ter illustratie is hieronder grafisch weergegeven hoe de formule het solvabiliteitsvereiste verdeelt over de verschillende tranches. Alle securitisatieposities tot Kirb worden van het toetsingsvermogen afgetrokken en krijgen dus een risicoweging van 1250%. Daarna loopt de solvabiliteitseis snel terug. Het solvabiliteitsvereiste is gelijk aan het oppervlak onder de curve tussen de positie L+T en T.

Formule B

Formule B wordt gebruikt in het kader van artikel 6:37, derde lid: de eenvoudige methode indien de grootste gesecuritiseerde vordering, C1, niet meer bedraagt dan 3% van het totaal aan gesecuritiseerde vorderingen. Dit kan onder meer bij CDO transacties het geval zijn.

Als dat het geval is, mag de LGD op 50% worden gezet en mag het effectieve aantal leningen worden berekend door:

of

indien alleen C1 beschikbaar is, mag N = 1/ C1 worden gebruikt.

Over het algemeen maakt de sponsor in CDO securitisaties bekend wat C1 is. Cm correspondeert met het aandeel in het totaal aan gesecuritiseerde vorderingen van de m grootste vorderingen. Indien bijvoorbeeld de grootste 10 gesecuritiseerde vorderingen tezamen 15% van de pool uitmaken, dan is Cm gelijk aan 0.15 en m gelijk aan 10. Indien Cm bekend is zal de solvabiliteitseis over het algemeen lager uitvallen dan indien alleen C1 bekend is. Dit zal de investeerder ertoe aanzetten meer informatie bij de sponsor op te vragen.

[...]

Opmerking: hieronder is tevens de artikelsgewijze toelichting opgenomen bij artikel 3:11 van de oorspronkelijke Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico (afgekort: Rsm, Stcrt. 2006, 248):

Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico (Stcrt. 2006, 248)

Artikelsgewijze toelichting […]

Artikel 3:11, derde tot en met vijfde lid [zie thans artikel 67 van de Regeling securitisaties Wft 2010]

De afwijkende behandeling van securitisatieposities kan uitsluitend worden toegepast indien de financiële onderneming een actieve handelaar (‘market maker’) is in desbetreffende producten en het aan de posities verbonden risico volledig kan worden gemodelleerd op basis van een intern model. Omdat het ‘jump-to-default’-risico bij deze posities in geconcentreerde vorm aanwezig kan zijn, vraagt de modellering van het additioneel wanbetalingsrisico extra aandacht.

Een financiële onderneming die van de afwijkende behandeling gebruik wil maken, kan om die reden ook géén gebruik maken van de mogelijkheid die artikel 4:7, zevende lid biedt (toepassing van de kapitaaleisen voor de standaardmethode op de berekening van de vereiste solvabiliteit ter dekking van het specifieke risico). Eveneens is de overgangsregeling voor het specifieke risico volgens artikel 4:1, tweede en derde lid, niet van toepassing.

De prijs die volgens het vijfde lid binnen één da.g moet kunnen worden vastgesteld dient in ‘redelijke mate’ gerelateerd te zijn aan de aan de prijs van de laatste verkoop of actuele concurrerende vraag- en aanbodnoteringen te goeder trouw en de koop tegen die prijs dient binnen betrekkelijk korte tijd te kunnen worden gesloten, overeenkomstig de handelsgewoonten.


XNoot
1

De oorspronkelijke Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico (Rsk) van DNB is gepubliceerd in Stcrt. 2006, 248. Deze Rsk is nadien gewijzigd bij de Veegregeling toezichthouderregelingen DNB (Stcrt. 2007, 245), die in werking trad met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2007. Bij de Wijzigingsregeling solvabiliteitseisen Wft 2010 in verband met de implementatie van de CRD II richtlijnen van DNB van 26 oktober 2010 – die gelijktijdig met deze Regeling securitisaties Wft 2010 in de Staatscourant zal worden gepubliceerd – wordt de Rsk gewijzigd, waarbij onder meer hoofdstuk 6 van de oorspronkelijke Rsk in zijn geheel komt te vervallen. Verder krijgt de Rsk met die wijzigingsregeling een nieuwe citeertitel, te weten: de Regeling solvabiliteitseisen kredietrisico en grote posities Wft 2010, afgekort als Rsk 2010.

XNoot
2

De oorspronkelijke Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico (Rsm) van DNB is ook gepubliceerd in Stcrt. 2006, 248. Deze Rsm is nadien gewijzigd bij de Veegregeling toezichthouderregelingen DNB (Stcrt. 2007, 245), eveneens met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2007. De in de vorige voetnoot genoemde Wijzigingsregeling solvabiliteitseisen Wft 2010 in verband met de implementatie van de CRD II richtlijnen van DNB van 26 oktober 2010 wijzigt ook de Rsm, waarbij ook die regeling een nieuwe citeertitel krijgt, te weten: de Regeling solvabiliteitseisen marktrisico Wft 2010, afgekort als Rsm 2010. Zie hierover nader de toelichting bij artikel 67 van de onderhavige Regeling securitisaties Wft 2010.

XNoot
3

Zie voor een uitgebreide uitleg bij de CRD II richtlijnen ook het algemene deel van de toelichting bij de Wijzigingsregeling solvabiliteitseisen Wft 2010 in verband met de implementatie van de CRD II richtlijnen van DNB van 26 oktober 2010. Naast de genoemde richtlijn nr. 2009/83/EG en richtlijn nr. 2009/111/EG maakt ook richtlijn nr. 2009/27/EG van de Commissie van 7 april 2009 tot wijziging van bepaalde bijlagen bij Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad wat een aantal technische voorschriften inzake risicobeheer betreft (PbEU L 94) deel uit van dit pakket aan CRD II richtlijnen.

XNoot
4

Zie voor een uitleg bij het wet- en regelgevingsproces ter implementatie van de CRD II richtlijnen nrs. 2009/27/EG, 2009/83/EG en 2009/111/EG het algemene deel van de toelichting bij de Wijzigingsregeling solvabiliteitseisen Wft 2010 in verband met de implementatie van de CRD II richtlijnenvan DNB van 26 oktober 2010.

XNoot
5

De externe kredietbeoordelingen die in deze toelichting genoemd worden zijn slechts ter illustratie, en duiden niet op een voorkeur of een goedkeuring van een bepaald rating systeem van een kredietbeoordelingsbureau.

Naar boven