Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
De Nederlandsche Bank | Staatscourant 2006, 248 pagina 1 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
De Nederlandsche Bank | Staatscourant 2006, 248 pagina 1 | Besluiten van algemene strekking |
Regeling van De Nederlandsche Bank N.V. van 11 december 2006, nr. Juza/2006/02446/CLR, houdende regels inzake de vereiste solvabiliteit ter dekking van het marktrisico voor banken, beleggingsondernemingen en clearinginstellingen (Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico)
De Nederlandsche Bank N.V.,
Na overleg met de betrokken representatieve organisaties;
Gelet op de artikelen 60, tweede lid, 62, tweede lid, en 77 van het Besluit prudentiële regels Wft;
Gelet op de bijlagen bij richtlijn (EG) nr. 2006/49 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking) (PbEG L-177);
Besluit:
Definities en reikwijdtebepalingen
In deze regeling wordt verstaan onder:
a. algemene positierisico:
1°. ingeval van een schuldinstrument of een daarvan afgeleid instrument: het risico van een prijsverandering van het instrument als gevolg van een wijziging in de rentestand;
2°. ingeval van een aandeel of een daarvan afgeleid instrument: het risico van een prijsverandering van het instrument als gevolg van een algemene koersontwikkeling op de aandelenmarkt die geen verband houdt met enig specifiek aspect van de betrokken aandelen;
b. Besluit: Besluit prudentiële regels Wft;
c. delta: de verwachte lineaire verandering van een optieprijs als gevolg van een geringe verandering in de prijs van het onderliggende instrument;
d. derivaten: de instrumenten, genoemd in bijlage B bij het Besluit prudentiële regels Wft, met uitzondering van de instrumenten waaraan overeenkomstig artikel 5:5, derde lid, van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico een risicowaarde van nul is toegekend;
e. DVP-transactie: transactie waarbij een financiële onderneming effecten of grondstoffen heeft betaald bij gelijktijdige ontvangst van deze effecten of grondstoffen of vice versa. In het geval van grensoverschrijdende transacties, wordt tevens geacht sprake te zijn van een DVP-transactie indien minder dan één dag is verstreken sinds het tijdstip van levering of betaling;
f. financiële instrumenten: een overeenkomst die leidt tot zowel een financieel actief bij een partij als een financiële verplichting of eigen-vermogensinstrument bij een andere partij.
g. financiële onderneming: bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet;
h. grondstoffen:grondstoffen of gegarandeerde rechten betreffende de eigendom van grondstoffen, daaronder tevens begrepen gegarandeerde rechten betreffende het eigendom van grondstoffen die een financiële onderneming bij een retrocessieovereenkomst overdraagt, respectievelijk die een financiële onderneming in lening geeft bij een grondstoffenleningsovereenkomst;
i. korte positie: een positie in een financieel instrument die voor een financiële onderneming verliesgevend is bij een stijging van de prijs van dat instrument:
j. lange positie: een positie in een financieel instrument die voor een financiële onderneming winstgevend is bij een stijging van de prijs van dat instrument;
k. non-DVP-transactie: transactie waarbij de financiële onderneming effecten of grondstoffen heeft betaald alvorens ze te ontvangen of wanneer zij effecten of grondstoffen heeft geleverd alvorens daarvoor betaling te ontvangen en er, in het geval van grensoverschrijdende transacties, één dag of meer zijn verstreken sinds het tijdstip van levering of betaling;
l. positie in grondstoffen: een positie in grondstoffen of van grondstoffen afgeleide instrumenten, uitgezonderd posities in goud en van goud afgeleide instrumenten en posities waarmee uitsluitend voorraden worden gefinancierd;
m. positierisico: de som van het algemene positierisico en het specifieke positierisico;
n. protectieverkoper: de partij, bedoeld in artikel 4:77, eerste lid, van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico die, ten aanzien van kredietderivaten, een kredietrisico van een andere partij (de protectiekoper) overneemt;
o. protectiekoper: de partij die, ten aanzien van kredietderivaten, een kredietrisico aan een protectieverkoper overdraagt;
p. specifieke positierisico: het risico van een prijsverandering in een financieel instrument of een daaraan onderliggend instrument als gevolg van factoren die verband houden met de emittent van dat instrument of de emittent van het afgeleid instrument;
q. warrant: een waardepapier dat de houder het recht geeft om tot of op het einde van de looptijd van het waardepapier tegen een vastgestelde prijs een onderliggende waarde te kopen en dat wordt afgewikkeld door levering van de onderliggende waarde zelf of door afwikkeling in contanten; en
r. Wet: Wet op het financieel toezicht.
Met uitzondering van hoofdstuk 4, is deze regeling van overeenkomstige toepassing op clearinginstellingen, tenzij:
a. de aard van een artikel deze overeenkomstige toepassing uitsluit; of
b. het systeem van deze regeling deze overeenkomstige toepassing uitsluit.
1. De omvang van het totale bedrijf van een financiële onderneming, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit is gelijk aan de som van de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille van die financiële onderneming.
2. De omvang van de handelsportefeuille van een financiële onderneming, bedoeld in artikel 62, tweede lid, van het Besluit is gelijk aan de som van de lange en korte posities, ongeacht het teken, die een financiële onderneming binnen en buiten haar balans in financiële instrumenten en grondstoffen inneemt:
a. hetzij met de intentie om met die posities te handelen;
b. hetzij om met die posities haar andere posities binnen de handelsportefeuille af te dekken, omdat die vrij van beperkende clausules ten aanzien van hun verhandelbaarheid respectievelijk afdekbaar moeten zijn.
3. De omvang van de niet-handelsportefeuille is gelijk aan de som van de lange en korte binnen- en buitenbalansposities, die na toepassing van het tweede en het derde lid resteert.
4. Bij de berekening van de omvang van de activiteiten in en buiten balanstelling worden schuldinstrumenten gewaardeerd tegen marktprijs of tegen nominale waarde, aandelen tegen marktprijs en afgeleide instrumenten tegen nominale waarde of marktwaarde van de onderliggende instrumenten.
1. Onder de intentie om te handelen, wordt verstaan de intentie om op korte termijn:
a. ingenomen posities weer af te stoten;
b. een voordeel te behalen uit bestaande of verwachte verschillen tussen de aankoop- en verkoopprijzen van ingenomen posities; of
c. een voordeel te behalen uit andere koers- of renteschommelingen van ingenomen posities, anders dan de schommelingen, bedoeld in onderdeel b.
2. De intentie om te handelen wordt overeenkomstig artikel 2:2 geobjectiveerd.
Indien een financiële onderneming op grond van de uitkomst van de in artikel 1:3 bedoelde berekening voor de toepassing van artikel 61 van het Besluit opteert, sluit laatstgenoemde keuze de toepassing van de hoofdstukken 3 en 4 van deze regeling uit.
Posities in de handelsportefeuille
1. Een financiële onderneming die haar solvabiliteitsvereiste voor de handelsportefeuille, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit volgens artikel 61 van het Besluit berekent, draagt zorg voor helder omschreven beleid en procedures inzake de posities die in de handelsportefeuille kunnen worden opgenomen.
2. De in het eerste lid bedoelde financiële onderneming draagt tevens zorg voor helder omschreven beleid en procedures voor het algemene beheer van de handelsportefeuille. Dit beleid en deze procedures omvatten in ieder geval:
a. de commerciële werkzaamheden van de financiële onderneming die, met het oog op het daarmee samenhangende solvabiliteitsvereiste, tot onderdeel van de handelsportefeuille kunnen worden aangemerkt;
b. de mate waarin een vordering dagelijks naar marktprijzen kan worden gewaardeerd via verwijzing naar een actieve, liquide tweerichtingmarkt;
c. voor naar modelprijzen gewaardeerde vorderingen: de mate waarin de financiële onderneming in staat is om:
1°. alle materiële risico’s van de vordering te bepalen;
2°. alle materiële risico’s van de vordering af te dekken door middel van instrumenten waarvoor een actieve, liquide tweerichtingmarkt bestaat; en
3°. betrouwbare ramingen af te leiden voor de voornaamste in het model gebruikte vooronderstellingen en parameters;
d. de mate waarin de financiële onderneming in staat en verplicht is voor de vordering beoordelingen te produceren die extern op samenhangende wijze kunnen worden gevalideerd;
e. de mate waarin de wettelijke beperkingen of andere operationele eisen het vermogen van de financiële onderneming aantasten om op korte termijn liquidatie of afdekking van de vordering te bewerkstelligen;
f. de mate waarin een financiële onderneming in staat en verplicht is om de vordering in het kader van haar commerciële werkzaamheden actief te beheren;
g. de mate waarin de financiële onderneming risico’s of vorderingen kan overdragen tussen de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille en de criteria voor dit soort overdrachten.
3. De financiële onderneming waarborgt dat haar beleid en procedures in overeenstemming zijn met de overige toepasselijke normen betreffende risicobeheer, zoals neergelegd in dit hoofdstuk, de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico en de Regeling solvabiliteitseisen voor het operationeel risico. De wijze van naleving van het beleid en de procedures wordt volledig gedocumenteerd en periodiek aan een interne controle onderworpen
1. Het actieve beheer van posities die overeenkomstig het vorige artikel met een handelsintentie zijn ingenomen, vindt plaats volgens een goed gedocumenteerde, en door de hoogste leiding goedgekeurde, handelsstrategie. Als onderdeel van deze strategie wordt in ieder geval een verwachte tijdshorizon voor het aanhouden van die posities vastgesteld.
2. Onverminderd het eerste lid, omvat de handelsstrategie tevens duidelijke gedragslijnen en procedures, die in ieder geval bepalen:
a. welke posities een handelsafdeling mag innemen;
b. welke positielimieten gelden en hoe de toereikendheid daarvan wordt beoordeeld;
c. in welke mate handelaren van de financiële onderneming, binnen de grenzen van de handelsstrategie en de positielimieten, autonoom posities kunnen innemen;
d. dat, als onderdeel van het risicomanagement van de financiële onderneming, verantwoording aan de hoogste leiding wordt afgelegd over de ingenomen posities; en
e. dat de ingenomen posities op basis van marktinformatiebronnen actief worden bewaakt, in het bijzonder wat betreft de beoordeling van de verhandelbaarheid of afdekbaarheid van deze posities of hun risicocomponenten.
3. Als marktinformatiebronnen, bedoeld in het vorige lid, onderdeel e, worden in ieder geval aangemerkt: de kwaliteit en de beschikbaarheid van inputs vanuit de markt ten behoeve van het waarderingsproces, de op de markt gerealiseerde omzet en de omvang van de op de markt verhandelde posities.
4. De ingenomen posities worden getoetst aan de handelsstrategie op grond van duidelijk omschreven gedragslijnen en procedures, die tenminste betrekking hebben op het bewaken van de omzet en van slapende posities in de handelsportefeuille.
Onverminderd artikel 2:1, eerste lid, kunnen, met inachtneming van de volgende artikelen van deze paragraaf, in ieder geval als positie in de handelsportefeuille worden ingenomen:
a. interne afdekkingsinstrumenten;
b. vorderingen als bedoeld in artikel 94, tweede lid, onderdelen a, b en c, van het Besluit; en
c. aan transacties betreffende retrocessieovereenkomsten en termijnhandel verwante transacties, die in de niet-handelsportefeuille zijn ingenomen.
1. Voor de toepassing van het vorige artikel kan een intern afdekkingsinstrument uitsluitend in de handelsportefeuille worden ingenomen, voor zover:
a. het interne afdekkingsinstrument met de intentie om te handelen is ingenomen; en
b. het interne afdekkingsinstrument aan de algemene criteria van dit hoofdstuk en aan de bijzondere criteria van het volgende lid voldoet.
2. De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde bijzondere criteria zijn:
a. de interne afdekkingsinstrumenten zijn niet primair ingenomen met het doel om solvabiliteitseisen te ontlopen of te verminderen;
b. de interne afdekkingsinstrumenten zijn naar behoren gedocumenteerd en onderworpen aan bijzondere interne procedures ten aanzien van goedkeuring en auditing;
c. de interne transactie, onderliggend aan de interne afdekkingsinstrumenten, wordt tegen marktvoorwaarden afgewikkeld;
d. het overgrote deel van het aan het interne afdekkingsinstrument verbonden marktrisico wordt, met inachtneming van de toegestane limieten, dynamisch beheerd in de handelsportefeuille;
e. de deugdelijkheid van de monitoring van de interne transacties worden zorgvuldig wordt gewaarborgd door middel van adequate procedures.
3. Voor onderdelen van het interne afdekkingsinstrument die niet aan de voorwaarden uit de vorige leden voldoen, wordt het solvabiliteitsvereiste voor de met die onderdelen samenhangende risico’s overeenkomstig de hoofdstukken 3 en 4 berekend. Voor de overige onderdelen kan deze berekening overeenkomstig artikel 61 van het Besluit plaatsvinden.
1. In afwijking van het vorige artikel, kan een kredietrisicopositie in de niet-handelsportefeuille die wordt afgedekt met een kredietderivaat uit de handelsportefeuille, niet in de handelsportefeuille worden ingenomen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de kredietrisicopositie in de niet-handelsportefeuille wordt afgedekt met een kredietderivaat dat van een toelaatbare derde-protectiegever is gekocht en dat voldoet aan de artikelen 4:85 en 4:86 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico.
3. In afwijking van het tweede lid, is het eerste lid toch van toepassing indien de in het tweede lid bedoelde koop, niet de eigendomsoverdracht van het kredietderivaat van de protectiegever aan de financiële onderneming tot rechtsgevolg heeft.
Voor de toepassing van artikel 2:3, kunnen vorderingen als bedoeld in onderdeel b van dat artikel als gewoon aandeel of als schuldinstrument in de handelsportefeuille worden ingenomen, indien de betrokken financiële onderneming:
a. aantoont dat zij zich ten aanzien van de desbetreffende financiële instrumenten actief optreedt als market maker; en
b. met het oog op de in het vorige onderdeel bedoelde activiteiten, beschikt over adequate stelsels en controles rondom deze handel in vorderingen op basis van eigen middelen.
1. Voor de toepassing van artikel 2:3, kunnen transacties als bedoeld in onderdeel c van dat artikel uitsluitend in de handelsportefeuille worden ingenomen, indien de betrokken financiële onderneming:
a. hiertoe vanwege de voor haar geldende solvabiliteitsvereisten verplicht is;
b. al haar transacties in de handelsportefeuille opneemt;
c. waarborgt dat al haar transacties voldoen aan de voorwaarden neergelegd in paragraaf 1.2 en de voorwaarden neergelegd in dit hoofdstuk; en
d. waarborgt dat beide delen de vorm hebben van contanten of effecten die in de handelsportefeuille kunnen worden opgenomen.
2. Ongeacht waar zij geboekt staan, geldt voor alle op retrocessie lijkende transacties een tegenpartijkredietrisicoheffing buiten de handelsportefeuille om.
1. Een financiële onderneming die artikel 61 van het Besluit toepast, waarborgt de inrichting en instandhouding van toereikende systemen en controles om de waarde van haar posities in de handelsportefeuille op prudente wijze te kunnen schatten.
2. De in het eerste lid bedoelde systemen en controles bestaan minimaal uit:
a. gedocumenteerde gedragslijnen en procedures voor het waarderingsproces;
b. duidelijke, en van het front office onafhankelijke, rapportagelijnen voor de afdeling die verantwoordelijk is voor het waarderingsproces; en
c. een eindcontrole van de rapportages van de in onderdeel b bedoelde afdeling, door een lid van de hoogste leiding.
3. De in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde gedragslijnen en procedures omvatten:
a. een duidelijke afbakening van de bevoegdheden van de verschillende terreinen die bij de waardering betrokken zijn;
b. de marktinformatiebronnen die bij de waardering kunnen worden gebruikt en de wijze van beoordeling van de deugdelijkheid daarvan;
c. de frequentie waarmee onafhankelijke waardering dient plaats te vinden;
d. de timing van slotkoersen;
e. de procedures voor het aanpassen van waarderingen; en
f. de frequentie van verificatieprocedures.
1. De posities in de handelsportefeuille worden tegen marktwaarde gewaardeerd, door ten minste dagelijks de waarde van de posities op basis van direct beschikbare slotkoersen, afkomstig van onafhankelijke bronnen, te ramen.
2. Tot de in het eerste lid bedoelde slotkoersen behoren in ieder geval beurskoersen, prijzen in de schermenhandel en noteringen van een selectie van onafhankelijke gereputeerde effectenmakelaars.
3. Bij waardering tegen marktwaarde wordt, afhankelijk van wat tot de meest prudente uitkomst leidt, gebruik gemaakt van de bied- of de laatprijs van een financieel instrument, tenzij de financiële onderneming een belangrijke market maker is in het betrokken financieel instrument en voor het sluiten uit de markt kan stappen.
4. De waardering tegen marktwaarde kan door de handelsafdeling worden uitgevoerd.
1. Wanneer waardering tegen marktwaarde niet mogelijk is, worden de posities in de handelsportefeuille, in afwijking van het vorige artikel, op basis van een modellenbenadering gewaardeerd, door via benchmarking, extrapolatie of een andere berekeningswijze de waarde van de financiële instrumenten op basis van een input uit de markt te ramen.
2. De in het eerste lid bedoelde waarderingsmethode wordt met voorrang toegepast, nog voordat de solvabiliteitseisen voor posities, bedoeld in deze regeling, in de handelsportefeuille worden toegepast.
3. Een financiële onderneming neemt bij de waardering op basis van een modellenbenadering de volgende voorschriften in acht:
a. de hoogste leiding draagt kennis van de bestanddelen van de handelsportefeuille waarvoor waardering op basis van een modellenbenadering wordt toegepast en is bekend met de onzekerheid waartoe deze waarderingsmethode voor de rapportage over de bedrijfsrisico’s en de bedrijfsresultaten kan leiden;
b. de inputs uit de markt zijn, voor zover mogelijk, in overeenstemming met de marktprijzen en de relevantie van de marktinputs voor de positie die wordt gewaardeerd;
c. de parameters van het model worden dagelijks geëvalueerd;
d. voor zover beschikbaar, worden waarderingsmethoden gebruikt die voor de betrokken posities als vaste marktpraktijk worden beschouwd;
e. voor zover de waarderingsmodellen door de financiële onderneming zelf worden ontwikkeld, berusten deze op deugdelijke hypothesen, die zijn geanalyseerd en beproefd door onafhankelijke deskundigen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn;
f. er zijn formele controleprocedures voor veranderingen ingesteld, waaronder de periodieke verificatie van waarderingen aan de hand van een toetsversie van het model;
g. de afdeling risicobeheer is bekend met eventuele tekortkomingen van de gebruikte modellen evenals met de wijze waarop de impact hiervan op het waarderingsresultaat maximaal kan worden beperkt; en
h. de nauwkeurigheid van het model wordt periodiek onderzocht.
4. De beproeving van het in het derde lid, onderdeel e, bedoelde model, waaronder de validatie van de wiskundige formules, de hypothesen en de implementatie van de computerprogrammatuur, geschiedt op onafhankelijke wijze.
1. De waardering, bedoeld in de vorige twee artikelen wordt aan een onafhankelijke prijsverificatie onderworpen, door de gebruikte marktprijzen of modelinputs op regelmatige basis op nauwkeurigheid en onafhankelijkheid te controleren.
2. In zoverre in afwijking van artikel 2:9, vierde lid, wordt de verificatie van marktprijzen en modelinputs ten minste maandelijks, en vaker in zoverre de aard van de markt of de handelsactiviteit daartoe noopt, verricht door een van de handelsafdeling onafhankelijke eenheid.
1. Ingeval er geen onafhankelijke of objectieve bronnen van prijsinformatie beschikbaar zijn, waarborgt een financiële onderneming dat er procedures zijn, ter beoordeling van de noodzaak van waarderingsaanpassingen of -reserves.
2. De financiële onderneming richt in ieder geval procedures in ter beoordeling van de noodzaak van waarderingsaanpassingen of -reserves ten aanzien van:
a. onbenutte kredietspreidingswinsten,
b. liquidatiekosten;
c. operationele risico’s;
d. vervroegde beëindiging;
e. beleggings- en financieringskosten;
f. toekomstige administratiekosten en, indien van toepassing;
g. aan het model verbonden risico.
1. Ingeval posities minder liquide worden als gevolg van marktgebeurtenissen of situaties gerelateerd aan de financiële onderneming, waarborgt een financiële onderneming dat er procedures zijn, ter beoordeling van de noodzaak van een waarderingsreserve voor minder liquide posten.
2. Bij het inrichten van de in het eerste lid bedoelde procedures, wordt rekening gehouden met:
a. de termijn die nodig is om de positie, danwel de risicobestanddelen binnen de positie, af te dekken;
b. de volatiliteit en het gemiddelde van de spread tussen bied- en laatprijzen;
c. de beschikbaarheid van marktnoteringen (aantal marktmakers en hun identiteit);
d. de volatiliteit en het gemiddelde van de handelsvolumes;
e. marktconcentraties;
f. de veroudering van posities; en
g. de mate waarin de waardering berust op marking-to-model en het effect van andere modelrisico’s.
3. De beoordeling of het noodzakelijk is een waarderingsaanpassing te verrichten, hoeft alleen plaats te vinden wanneer een financiële onderneming waardeert met gebruikmaking van externe waarderingen of op basis van een modellenbenadering. In laatstgenoemd geval, wordt tevens op continue basis beoordeeld of het noodzakelijk is reserves aan te leggen voor minder liquide posities.
4. Wanneer waarderingsaanpassingen of -reserves aanleiding geven tot materiële verliezen voor het lopende boekjaar, worden deze overeenkomstig artikel 91 van het Besluit in mindering gebracht op het kernkapitaal van de financiële onderneming.
5. Andere winsten of verliezen, voortvloeiend uit waarderingsaanpassingen of -reserves worden opgenomen in de berekening van de nettowinst uit de handelsportefeuille, en opgeteld bij respectievelijk in mindering gebracht op de extra eigen middelen waarmee op grond van de betrokken bepalingen aan de eisen met betrekking tot marktrisico's kan worden voldaan.
Waarderingsaanpassingen respectievelijk reserves die de waarderingsaanpassingen of -reserves in het kader van het verslaggevingsraamwerk waaraan de financiële onderneming is onderworpen overtreffen, worden overeenkomstig het vierde lid van het vorige artikel behandeld, indien zij aanleiding geven tot wezenlijke verliezen. Indien zij geen aanleiding geven tot wezenlijke verliezen, worden zij overeenkomstig het vijfde lid van het vorige artikel behandeld.
Solvabiliteitseisen voor het marktrisico, algemene benadering
Berekening van de netto positie
1. Het saldo van de tot de handelsportefeuille behorende lange of korte positie van de financiële onderneming en de tegengestelde tot de handelspositie behorende korte of lange positie in dezelfde aandelen, schuldinstrumenten, of daarvan afgeleide instrumenten, is de netto positie van de financiële onderneming in elk van deze instrumenten.
2. De netto posities van elk van de instrumenten, bedoeld in het eerste lid, worden, voor zij worden samengevoegd, tegen de op dat moment geldende contante wisselkoers omgerekend in euro’s.
3. Bij de berekening van de verschillende netto posities, bedoeld in het eerste lid, kunnen de lange en korte posities in de afgeleide instrumenten, bedoeld in de artikelen 3:3, 3:5, 3:15 en 3:19, op de in die artikelen bepaalde wijze, worden behandeld als posities in de onderliggende effecten.
4. De financiële onderneming die een retrocessieovereenkomst respectievelijk een effecten- of grondstoffenlening verstrekt, betrekt deze effecten of grondstoffen, danwel de gegarandeerde rechten betreffende deze effecten of grondstoffen, die deel uitmaken van de handelsportefeuille in de berekening van het solvabiliteitsvereiste volgens de volgende twee paragrafen.
1. Indien de door de financiële onderneming berekende delta groter is dan 0,5, kan een financiële onderneming instrumenten die converteerbaar zijn in aandelen, of in daaraan gelijk te stellen instrumenten, behandelen alsof het posities zijn in aandelen of daaraan gelijk te stellen instrumenten. De waarde van deze converteerbare instrumenten is gelijk aan het bedrag van de instrumenten waarin conversie mogelijk is, vermenigvuldigd met de delta.
2. Van de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid, wordt in ieder geval gebruik gemaakt indien:
a. de eerste datum waarop conversie mogelijk is minder dan drie maanden in de toekomst ligt of de daaropvolgende datum minder dan één jaar in de toekomst ligt; en
b. het desbetreffende converteerbare instrument wordt verhandeld tegen een premie die gelijk is aan het verschil tussen de marktwaarde van het instrument waarin conversie mogelijk is en de marktwaarde van de onderliggende aandelen van laatstgenoemd instrument.
3. Een renteswap waarop een financiële onderneming een variabele rente ontvangt en omgekeerd een vaste rente betaalt, wordt behandeld als:
a. een lange positie in een instrument met een variabele rente met een looptijd die gelijk is aan de periode tot de volgende rentevaststelling; en
b. een korte positie in een instrument met een vaste rente en met dezelfde looptijd als de swap zelf.
4. Een renteswap waarop een financiële onderneming een vaste rente ontvangt en omgekeerd een variabele rente betaalt, wordt behandeld als:
a. een korte positie in een instrument met een vaste rente, met een looptijd die gelijk is aan de periode tot de volgende rentevaststelling; en
b. een lange positie in een instrument met een variabele rente, met dezelfde looptijd als de swap zelf.
1. Opties op rente, schuldinstrumenten, aandelen, aandelenindices, financiële futures, swaps, valuta’s of grondstoffen, worden gewaardeerd op het bedrag van het onderliggende instrument van de optie, vermenigvuldigd met de delta van de optie.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, wordt de delta vastgesteld volgens het model van de desbetreffende beurs. Indien de delta niet beschikbaar is of indien de opties niet op een beurs verhandelde derivaten betreffen, wordt de delta vastgesteld volgens het door De Nederlandsche Bank goedgekeurde interne model van de financiële onderneming.
3. De twee voorgaande leden vinden geen toepassing indien de financiële onderneming volgens de berekeningen uit haar interne model over ontoereikend toetsingsvermogen beschikt om de risico’s te dekken die aan de in die leden bedoelde opties zijn verbonden. De interne methode voor de berekening van het toetsingsvermogen, bedoeld in de vorige volzin, behoeft de voorafgaande goedkeuring van De Nederlandsche Bank.
1. Het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het positierisico, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit van een financiële onderneming die haar optieposities niet herwaardeert op de wijze, bedoeld in artikel 1:5, eerste lid, en die geen gebruik maakt van de scenarioanalyse, is gelijk aan:
a. ingeval van een gekochte op een gereglementeerde markt verhandelde optie of van een niet op een gereglementeerde markt verhandelde optie: het solvabiliteitsvereiste voor het onderliggende instrument, doch bedraagt niet meer dan de marktwaarde van deze optie;
b. ingeval van een niet op een gereglementeerde markt verhandelde optie: het solvabiliteitsvereiste voor het onderliggende instrument;
c. ingeval van een op een gereglementeerde markt verhandelde optie: de door deze gereglementeerde markt verlangde marge;
d. ingeval van een niet op een gereglementeerde markt verhandelde grondstoffenoptie die door een clearinginstelling is verrekend: de door deze clearinginstelling verlangde marge.
2. Het eerste lid, onderdelen c en d, vindt uitsluitend toepassing indien de in dat lid bedoelde marge:
a. een nauwkeurige maatstaf vormt voor de aan de optie verbonden risico’s; en
b. tenminste gelijkwaardig is aan het solvabiliteitsvereiste dat voor de optie zou resulteren uit een berekening aan de hand van één van de artikelen 2:11 tot en met 2:14 respectievelijk de in hoofdstuk 4 omschreven methoden.
3. Aan de voorwaarde, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, wordt geacht te zijn voldaan, indien een gereglementeerde markt respectievelijk een clearinginstelling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c respectievelijk onderdeel d, van overheidswege onder toezicht staat in een bij ministeriële regeling op basis van artikel 2:6, tweede lid, respectievelijk 2:8, tweede lid, van de Wet aangewezen staat.
De vorige twee artikelen zijn van overeenkomstige toepassing op warrants die betrekking hebben op schuldinstrumenten, aandelen of grondstoffen.
1. Met betrekking tot kredietderivaten worden, tenzij in deze regeling anders wordt bepaald, voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het algemene positierisico van de protectieverkoper, de posities in overeenstemming met het tweede tot en met het achtste lid geboekt.
2. Een totale opbrengstswap geeft aanleiding tot boeking van:
a. een lange positie voor het algemene positierisico van de referentieverplichting;
b. een korte positie voor het algemene positierisico van een overheidsobligatie waaraan een risicogewicht van nul procent wordt toegewezen; en
c. een lange positie voor het specifieke positierisico van de referentieverplichting.
3. Een kredietverzuimswap geeft aanleiding tot de volgende boekingen:
a. boeking van een synthetische lange positie in een verplichting van de referentie-entiteit voor het specifieke positierisico; en
b. indien uit hoofde van de kredietverzuimswap premie- of rentebetalingen verschuldigd zijn, boeking van de desbetreffende kasstromen als theoretische posities in een overheidsobligatie, met corresponderende vaste of variabele rente.
4. Een credit linked note geeft aanleiding tot boeking van:
a. een lange positie voor het algemene positierisico van de note zelf, als renteproduct;
b. een synthetische lange positie in een verplichting van de referentie-entiteit voor het specifieke positierisico; en
c. een lange positie voor het specifieke positierisico van de emittent van de note.
5. Een multiple name credit linked note die proportionele protectie verschaft, geeft aanleiding tot boeking van een lange positie van het specifieke risico van de note zelf, en wat betreft het specifieke positierisico tot boeking van een positie in elke referentie-entiteit, waarbij de totale onderliggende waarde van het contract over de posities wordt verspreid in verhouding tot het aandeel van elke aan een referentie-entiteit verbonden risicopositie in de totale onderliggende waarde.
6. Wanneer een multiple name credit linked note mandje een externe kredietbeoordeling heeft en een post is als bedoeld in artikel 3:9, derde lid, onderdelen a tot en met c, volstaat het één lange positie voor het specifieke risico van de emittent van de notes in plaats van afzonderlijke posities voor het specifieke risico van iedere referentie-entiteit te boeken.
7. Een first-asset-to-default mandje geeft aanleiding tot boeking, voor het theoretische bedrag, van een positie in een verplichting van elke referentie-entiteit. Indien het hoogste te betalen bedrag bij een omstandigheid die de kredietwaardigheid aantast kleiner is dan het in overeenstemming met dit lid berekende solvabiliteitsvereiste, dan kan dat maximumbedrag als solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico worden aangehouden.
8. Een second-asset-to-default mandje geeft aanleiding tot boeking, voor het theoretische bedrag, van een positie in een verplichting van elke referentie-entiteit met uitzondering van die met het kleinste solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico. Indien het hoogste te betalen bedrag bij een omstandigheid die de kredietwaardigheid aantast kleiner is dan het in overeenstemming met de eerste zin van dit lid verkregen kredietvereiste, dan kan dat maximumbedrag als solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico worden aangehouden. Wanneer voor een referentie-entiteit meer dan één verplichting in aanmerking komt, wordt de verplichting met het hoogste risicogewicht in aanmerking genomen voor het specifieke positierisico. In plaats van de looptijd van de verplichting geldt de looptijd van de kredietderivaatovereenkomst.
9. Wanneer een first of second-asset-to-default-mandje een externe kredietbeoordeling heeft en voldoet aan de voorwaarden van een gekwalificeerd schuldinstrument, kan de protectieverkoper volstaan met de berekening van één specifieke risicobelasting die in overeenstemming is met de kredietbeoordeling van het derivaat.
1. Voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het specifieke positierisico van de protectiekoper worden de posities, bedoeld in het vorige artikel, vastgesteld als spiegelbeeld van de posities van de protectieverkoper. De eerste volzin geldt ingeval van credit linked notes uitsluitend indien deze posities bij de emittent aanleiding geven tot het boeken van een korte positie.
2. Wanneer het kredietderivaat voorziet in een combinatie van een call-optie en een step-up-optie, wordt het moment waarop de call-optie kan worden uitgeoefend, aangemerkt als het einde van de looptijd van die gecombineerde positie.
3. Ingeval van een ne-to-default-kredietderivaat kan de protectiekoper, voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het specifieke positierisico van n-1 van de onderliggende waarden, de n-1 activa met het laagste solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico, buiten beschouwing laten.
Het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het positierisico, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit, van posities in schuldinstrumenten, aandelen, of daarvan afgeleide instrumenten in de handelsportefeuille, is gelijk aan de som van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het specifieke positierisico en het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het algemene positierisico.
Solvabiliteitsvereisten ter dekking van de positierisico’s van schuldinstrumenten
1. Een financiële onderneming deelt haar netto posities in schuldinstrumenten, die overeenkomstig artikel 3:1 zijn berekend, in naar de valuta’s waarin zij luiden en berekent het solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico en het algemene positierisico in elke valuta afzonderlijk.
2. Het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het specifieke positierisico van andere dan eigen schuldinstrumenten is gelijk aan de som van de in het derde lid bedoelde bedragen. Ter berekening van deze bedragen brengt de financiële onderneming al haar netto posities op grond van een verdeling naar de emittent of debiteur, naar de externe of interne kredietbeoordeling en naar hun resterende looptijden in de handelsportefeuille, eerst onder in de categorieën genoemd in het derde lid.
3. De bedragen en categorieën, bedoeld in het tweede lid, zijn:
a. ingeval van schuldinstrumenten uitgegeven of gegarandeerd door centrale overheden respectievelijk uitgegeven door centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken of regionale of lagere overheden waarop volgens afdeling 2.2 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico een risicogewicht van 0% kan worden toegepast: 0% van de berekende netto positie;
b. ingeval van schuldinstrumenten uitgegeven of gegarandeerd door centrale overheden respectievelijk uitgegeven door centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken of regionale of lagere overheden met een resterende looptijd tot eindvervaldatum van zes maanden of minder, waarop volgens afdeling 2.2 respectievelijk hoofdstuk 3 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico een risicogewicht van 20% of 50% wordt toegepast: 0,25% van de berekende netto positie;
c. ingeval van schuldinstrumenten als bedoeld in onderdeel b, indien deze een resterende looptijd tot eindvervaldatum van meer dan zes maanden, doch ten hoogste 24 maanden hebben: 1% van de berekende netto positie;
d. ingeval van posten als bedoeld in het vierde lid, indien deze een resterende looptijd tot eindvervaldatum van meer dan 24 maanden hebben: 1,6% van de berekende netto positie;
e. ingeval van schuldinstrumenten waarop volgens afdeling 2.2 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico een risicogewicht van 100% wordt toegepast: 8% van de berekende netto positie;
f. ingeval van enig ander schuldinstrument, evenals de in de onderdelen a tot en met e bedoelde instrumenten, waaraan wegens ontoereikende solvabiliteit van de emittent of ontoereikende liquiditeit van het instrument een bijzonder risico verbonden is: 12% van de berekende netto positie.
4. De in het vorige lid, onderdeel d, bedoelde posten, zijn:
a. activa waaraan, overeenkomstig tabel A van bijlage 2A bij de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico een risicogewicht van 20% kan worden toegekend;
b. activa die, gelet op de solvabiliteit van de emittent, een kans op wanbetaling hebben die niet hoger is dan die van de in onderdeel a bedoelde activa;
c. activa waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI als bedoeld in artikel 1:1, onderdeel a, van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico beschikbaar is en:
1°. die door de financiële onderneming als voldoende liquide worden beschouwd;
2°. waarvan de beleggingskwaliteit volgens de eigen beoordeling van de financiële onderneming ten minste gelijkwaardig is aan die van de in onderdeel a bedoelde activa; en
3°. die genoteerd zijn op tenminste één gereglementeerde markt in een lidstaat of op een door De Nederlandsche Bank erkende beurs in een staat, bedoeld in artikel 3:4, derde lid.
d. activa uitgegeven door financiële ondernemingen die aan de solvabiliteitseisen van de herziene richtlijn banken zijn onderworpen en:
1°. die door de financiële onderneming als voldoende liquide worden beschouwd; en
2°. waarvan de beleggingskwaliteit volgens de eigen beoordeling van de financiële onderneming ten minste gelijkwaardig is aan die van de in onderdeel a bedoelde activa;
e. effecten waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de kredietkwaliteit daarvan gelijk is aan of hoger is dan kredietkwaliteitscategorie 2 als bedoeld in afdeling 2.2 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico en die onderworpen zijn aan een toezicht en regelgevingskader dat vergelijkbaar is met deze regeling.
5. In afwijking van het vorige lid, worden schuldinstrumenten waaraan een te hoog specifiek positierisico verbonden is niet als gekwalificeerde post aangemerkt.
1. In afwijking van het tweede lid van het vorige artikel, brengt een financiële onderneming die de interne modellenmethode, bedoeld in hoofdstuk 4, toepast, haar netto posities uitsluitend onder in de categorieën, bedoeld in het derde lid, onderdelen a tot en met d, van het vorige artikel zulks bovendien op basis van de interne kredietbeoordeling van de debiteur.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de netto positie een kans op wanbetaling heeft die gelijk is aan of lager is dan de kans op wanbetaling die samenhangt met voornoemde categorieën. Indien de netto posities vanwege de waarde van de kans op wanbetaling niet in een categorie als bedoeld in het derde lid kunnen worden ondergebracht, is een solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico van 8% van toepassing.
3. In afwijking van de vorige leden, kan ten aanzien van de in het tweede lid bedoelde posities een hoger solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico worden gesteld, indien aan deze posities een bijzonder risico is verbonden. In dat geval kan de saldering van de betreffende schuldinstrumenten met andere schuldinstrumenten voor het bepalen van de omvang van het algemene marktrisico eveneens worden uitgesloten.
1. Voor securitisatieposities waarop een vermindering van toepassing is overeenkomstig de behandeling, bedoeld in artikel 94, tweede lid, onderdeel g, van het Besluit, of waarop een risicogewicht van 1250% van toepassing is, is een solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico van toepassing dat niet kleiner is dan de solvabiliteitseisen op grond van deze behandelingen.
2. Voor liquiditeitsfaciliteiten waaraan geen rating is toegekend, geldt een solvabiliteitsvereiste dat niet kleiner is dan het solvabiliteitsvereiste, bedoeld in de titels 6.4 tot en met 6.6 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico.
3. In afwijking van het eerste lid, is het een financiële onderneming die een actieve handelaar is in securitisatieposities als bedoeld in het eerste lid, toegestaan om het solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico op grond van een andere behandeling dan genoemd in het eerste lid te berekenen. De vorige volzin vindt uitsluitend toepassing, indien de financiële onderneming kan aantonen dat er, bovenop de handelsopzet, voor de securitisatieposities respectievelijk, ingeval van synthetische securitisaties die uitsluitend op kredietderivaten berusten, voor de securitisatieposities zelf of alle risicocomponenten waaruit deze zijn samengesteld een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat.
4. De in het vorige lid bedoelde afwijkende behandeling kan voorts uitsluitend worden toegestaan indien de financiële onderneming aantoont dat zij over voldoende marktgegevens beschikt om te waarborgen dat zij het geconcentreerde wanbetalingsrisico van voornoemde securitisatieposities volledig weergeeft met haar interne methode voor het meten van het additioneel wanbetalingsrisico overeenkomstig de normen voor de modellering van dit risico volgens artikel 4:7, vierde tot en met zesde lid.
5. Voor de toepassing van het vorige lid wordt van een vraag- en aanbodmarkt geacht sprake te zijn wanneer op de betreffende markt onafhankelijke aanbiedingen te goeder trouw zijn om te kopen en verkopen zodat er binnen één dag een prijs kan worden vastgesteld die gerelateerd is aan de prijs van de laatste verkoop of actuele concurrerende vraag- en aanbodnoteringen te goeder trouw, en de koop tegen die prijs binnen korte tijd kan worden gesloten, overeenkomstig de handelsgewoonten.
Het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het algemene positierisico met betrekking tot schuldinstrumenten in de handelsportefeuille, wordt berekend volgens de looptijdmethode, bedoeld in het volgende artikel, respectievelijk de durationmethode, bedoeld in artikel 3:14. Een financiële onderneming legt haar keuze voor één van de twee methoden schriftelijk vast en past deze methode vervolgens consistent toe.
1. Voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het algemene positierisico met betrekking tot schuldinstrumenten in de handelsportefeuille volgens de looptijdmethode, neemt een financiële onderneming allereerst de volgende stappen:
a. de financiële onderneming brengt haar netto posities onder in looptijdklassen en zones, overeenkomstig tabel 1 van de bijlage bij deze regeling;
b. de financiële onderneming berekent gewogen netto posities door elk van haar netto posities, bedoeld onder a, te vermenigvuldigen met de wegingsfactor die voor de desbetreffende looptijdklasse is vermeld in tabel 1;
c. de financiële onderneming berekent voor elke looptijdklasse de gecompenseerde gewogen positie, zijnde het totaalbedrag van de gewogen lange posities binnen elke looptijdklasse, dat gelijk is aan het totaalbedrag van de gewogen korte posities in dezelfde looptijdklasse. De resterende positie in de desbetreffende looptijdklasse is de niet-gecompenseerde gewogen positie voor die looptijdklasse;
d. de financiële onderneming berekent het totaal van de gecompenseerde gewogen posities in alle looptijdklassen;
e. de financiële onderneming berekent voor elke zone de gecompenseerde gewogen positie, zijnde het totaalbedrag van de niet-gecompenseerde gewogen lange posities van alle looptijdklassen binnen elke zone, dat gelijk is aan het totaalbedrag van de niet-gecompenseerde gewogen korte posities in dezelfde zone. De resterende positie in de desbetreffende zone is de niet-gecompenseerde gewogen positie voor die zone;
f. de financiële onderneming berekent de gecompenseerde gewogen posities tussen de zones, zijnde:
1°. het deel van de niet-gecompenseerde gewogen lange of korte positie in zone één dat gelijk is aan de niet-gecompenseerde gewogen tegengestelde positie in zone twee;
2°. het deel van de resterende niet-gecompenseerde gewogen lange of korte positie in zone twee dat gelijk is aan de niet-gecompenseerde gewogen tegengestelde positie in zone drie;
3°. het deel van de resterende niet-gecompenseerde gewogen lange of korte positie in zone één dat gelijk is aan de niet-gecompenseerde gewogen tegengestelde positie in zone drie.
g. de financiële onderneming berekent de niet-gecompenseerde positie, zijnde het totaalbedrag van de, na de berekeningen uit de vorige onderdelen, resterende posities.
2. De financiële onderneming kan, in zoverre in afwijking van onderdeel f, de volgorde van de berekening van de gecompenseerde gewogen posities omkeren door eerst de gecompenseerde gewogen positie tussen de zones twee en drie te berekenen en vervolgens die tussen de zones één en twee.
3. Na toepassing van de twee voorgaande leden, wordt het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het algemene positierisico door de financiële onderneming berekend als de som van:
a. 10% van de som van de gecompenseerde gewogen posities in alle looptijdklassen;
b. 40% van de gecompenseerde gewogen positie in zone 1;
c. 30% van de gecompenseerde gewogen positie in zone 2;
d. 30% van de gecompenseerde gewogen positie in zone 3;
e. 40% van de gecompenseerde gewogen positie tussen de zones 1 en 2, respectievelijk tussen de zones 2 en 3;
f. 150% van de gecompenseerde gewogen positie tussen de zones 1 en 3;
g. 100% van de niet-gecompenseerde gewogen positie.
1. Voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het algemene risico met betrekking tot schuldinstrumenten in de handelsportefeuille volgens de durationmethode, neemt een financiële onderneming allereerst de volgende stappen:
a. de financiële onderneming berekent voor elk instrument, uitgaande van de marktwaarde van dat instrument, het rendement op basis van de resterende looptijd tot de aflossingsdatum bij vastrentende instrumenten, en op basis van de resterende looptijd tot de datum waarop de couponrente opnieuw wordt vastgesteld bij niet-vastrentende instrumenten;
b. de financiële onderneming berekent voor elk instrument de duration volgens de formule onder punt 2 van de bijlage bij deze regeling;
c. de financiële onderneming brengt elk instrument onder in de daarvoor bestemde zone van tabel 2 van de bijlage bij deze regeling en berekent voor elk instrument de naar duration gewogen positie, zijnde de marktwaarde van het desbetreffende instrument, vermenigvuldigd met de gewijzigde duration en met de veronderstelde renteverandering voor de desbetreffende zone;
d. de financiële onderneming berekent voor elke zone de gecompenseerde naar duration gewogen positie, zijnde het totaalbedrag van de naar duration gewogen lange posities binnen elke zone, dat gelijk is aan het totaalbedrag van de naar duration gewogen korte posities in dezelfde zone;
e. de financiële onderneming berekent de niet-gecompenseerde naar duration gewogen posities voor elke zone in overeenstemming met de in het vorige artikel beschreven werkwijze voor niet-gecompenseerde gewogen posities.
2. Na toepassing van het eerste lid, wordt het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het algemene positierisico door de financiële onderneming berekend als de som van:
a. 2% van de som van de gecompenseerde naar duration gewogen posities in elk van de drie zones;
b. 40% van de gecompenseerde naar duration gewogen posities tussen de zones 1 en 2, respectievelijk tussen de zones 2 en 3;
c. 150% van de gecompenseerde naar duration gewogen posities tussen de zones 1 en 3;
d. 100% van de niet-gecompenseerde naar duration gewogen posities.
1. Rentefutures, rentetermijncontracten en termijnverbintenissen tot aan- of verkoop van schuldinstrumenten kunnen worden behandeld als combinaties van lange en korte posities. Voor de toepassing van de eerste volzin:
a. wordt een lange positie in een rentefuture behandeld als een combinatie van een schuld die vervalt op de leveringsdatum van het futurecontract en een vordering waarvan de vervaldatum gelijk is aan die van het instrument of aan die van de virtuele positie die aan het futurecontract ten grondslag ligt;
b. wordt een verkocht rentetermijncontract behandeld als een lange positie die vervalt op de afwikkelingsdatum, verlengd met de contractduur, en een korte positie die vervalt op de afwikkelingsdatum. Voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico, worden zowel de schuld als de vordering opgenomen in de categorie bedoeld in artikel 3:9, vierde lid, onderdeel a;
c. wordt een termijnverbintenis tot aankoop van een schuldinstrument behandeld als een combinatie van een schuld die vervalt op de leveringsdatum en een lange, contante, positie van het schuldinstrument zelf. Voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico, wordt de schuld opgenomen in de categorie bedoeld in artikel 3:9, vierde lid, onderdeel a, en het schuldinstrument in de daarvoor in aanmerking komende categorie als bedoeld in datzelfde lid.
2. Wanneer een financiële onderneming haar posities niet omzet in de onderliggende instrumenten, is het solvabiliteitsvereiste:
a. in het geval van een op een gereglementeerde markt verhandelde future, gelijk aan de door deze gereglementeerde markt verlangde marge;
b. in het geval van een niet op een gereglementeerde markt verhandeld derivaat als bedoeld in dit artikel dat door een clearinginstelling is verrekend, gelijk aan de marge die de clearinginstelling verlangt.
3. Het tweede lid vindt uitsluitend toepassing indien de in dat lid bedoelde marge:
a. een nauwkeurige maatstaf vormt voor de aan het instrument verbonden risico’s, en
b. tenminste gelijkwaardig is aan het solvabiliteitsvereiste dat voor het instrument zou resulteren uit een berekening aan de hand van de in artikel 3:9 tot en met artikel 3:14 respectievelijk de in hoofdstuk 4 omschreven methoden.
4. Aan de voorwaarde, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, wordt geacht te zijn voldaan indien een gereglementeerde markt als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a respectievelijk een clearinginstelling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van overheidswege onder toezicht staat in een bij ministeriële regeling op basis van artikel 2:6, tweede lid, respectievelijk artikel 2:8, tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht aangewezen staat.
1. Een financiële onderneming die het algemene positierisico op afgeleide instrumenten als bedoeld in de artikelen 3:3 tot en met 3:5 en artikel 3:15 waardeert en beheert op basis van contant gemaakte kasstromen, is voor de berekening van haar posities:
a. verplicht om gebruik te maken van door De Nederlandsche Bank goedgekeurde gevoeligheidsmodellen, indien het obligaties betreft die over de resterende looptijd worden afgelost en waarvan de hoofdsom niet in één keer wordt terugbetaald; en
b. vrij om gebruik te maken van door De Nederlandsche Bank goedgekeurde gevoeligheidsmodellen indien het andere instrumenten betreft dan de obligaties bedoeld in onderdeel a.
2. Gevoeligheidsmodellen worden door De Nederlandsche Bank goedgekeurd indien zij posities opleveren die dezelfde gevoeligheid voor renteschommelingen hebben als de onderliggende contant gemaakte kasstromen, uitgaande van onafhankelijke schommelingen in over de gehele rendementscurve bemonsterde renten, waarbij tenminste één gevoeligheidspunt in elk van de in tabel 1 van de bijlage bij deze regeling genoemde looptijdklassen wordt ingenomen. De aldus verkregen posities worden bij de berekening van de solvabiliteitsvereisten in aanmerking genomen in overeenstemming met de artikelen 3:13 tot en met 3:15.
3. Op de overeenkomstig het tweede lid verkregen posities in opties blijven de vereisten, bedoeld in artikel 3:3, derde lid, van toepassing.
Een financiële onderneming die geen gebruik maakt van de in het vorige artikel bedoelde gevoeligheidsmodellen, kan de in het eerste lid van het vorige artikel bedoelde posities als volledig compenserende posities behandelen, indien:
a. de posities dezelfde waarde hebben en in dezelfde valuta luiden;
b. de referentierenten voor posities met variabele rente of coupons voor posities met vaste rente nauw bij elkaar aansluiten;
c. de eerstvolgende datum van rentevaststelling of, voor vaste couponposities, de
d. resterende looptijden binnen de volgende grenzen samenvallen:
1°. minder dan een maand: dezelfde dag;
2°. tussen een maand en een jaar: binnen zeven dagen;
3°. meer dan een jaar: binnen dertig dagen.
Solvabiliteitsvereisten ter dekking van de positierisico’s van aandeleninstrumenten
1. Uitgezonderd posities op instellingen voor collectieve belegging als bedoeld in artikel 3:24, eerste lid, bepaalt een financiële onderneming de som van al haar netto korte posities en de som van al haar netto lange posities in aandelen, in overeenstemming met artikel 3:1. Het totaal van beide sommen is haar totale bruto positie, het verschil tussen beide sommen is haar totale netto positie.
2. Het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het specifieke positierisico bedraagt 4% van de totale bruto positie, bedoeld in het eerste lid. Het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het algemene positierisico bedraagt 8% van de totale netto positie, bedoeld in het eerste lid.
1. Aandelenindexfutures kunnen door een financiële onderneming worden behandeld als combinaties van posities in elk van de daaraan ten grondslag liggende aandelen. Voor de toepassing van de vorige volzin, worden deze posities behandeld als onderliggende posities in de desbetreffende aandelen en kunnen deze posities gesaldeerd worden met tegengestelde posities in de onderliggende aandelen.
2. De toepassing van het eerste lid staat uitsluitend open voor een financiële onderneming wier methode voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste de voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank heeft en die beschikt over toereikend toetsingsvermogen ter dekking van het risico van verlies als gevolg van:
a. het feit dat de waarde van de aandelenindexfuture niet exact de ontwikkeling volgt van de waarde van de onderliggende aandelen; of
b. het feit dat de financiële onderneming tegengestelde posities houdt in aandelenindexfutures die wat betreft looptijd of samenstelling niet identiek zijn.
3. Een aandelenindexfuture die niet in de onderliggende posities wordt opgesplitst, wordt behandeld als één afzonderlijk aandeel. Het specifieke positierisico met betrekking tot dit afzonderlijke aandeel kan echter buiten beschouwing blijven indien het gaat om een aandelenindexfuture die ter beurze wordt verhandeld en die op een ruim gediversifieerde index berust.
4. Een financiële onderneming legt de wijze waarop zij beoordeelt of sprake is van een gediversifieerde index als bedoeld in het vorige lid, schriftelijk vast en past deze beoordelingswijze vervolgens consistent toe.
1. In afwijking van artikel 3:18, tweede lid, bedraagt het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het specifieke positierisico 2% van de totale bruto positie van een aandelenportefeuille, indien:
a. de aandelen niet afkomstig zijn van emittenten die uitsluitend verhandelbare schuldinstrumenten hebben uitgegeven waarvoor op grond van artikel 3:9, derde lid, onderdeel d, een solvabiliteitsvereiste van 8% of, uitsluitend omdat zij zijn gegarandeerd of door zekerheid zijn gedekt, lager geldt;
b. de aandelen zeer liquide zijn; en
c. geen enkele individuele positie meer dan 5% van de waarde van de totale aandelenportefeuille van de financiële onderneming bedraagt, of
d. geen enkele individuele positie meer dan 10% van de waarde van de totale aandelenportefeuille bedraagt, in de gevallen dat het totaal van die posities minder dan 50 procent van de totale aandelenportefeuille bedraagt.
2. Aandelen worden als zeer liquide, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, aangemerkt indien zij een doorlopende notering hebben op een beurs, als bedoeld in artikel 3:4, vijfde lid, en zij in een redelijke verhouding tot de gemiddelde omzet op die beurs staan, zodat bij onmiddellijke verkoop geen grote marktverstoring is te verwachten.
3. In afwijking van artikel 3:18, tweede lid, geldt voor ter beurze verhandelde aandelenindexfutures die berusten op ruim gediversifieerde indices, geen solvabiliteitsvereiste ter dekking van het specifieke risico. Van ruim gediversifieerde indices is sprake wanneer de onderliggende aandelen in kwestie niet tot eenzelfde sector behoren en de onderliggende portefeuille voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid.
1. In afwijking van artikel 3:18, tweede lid, is het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het specifieke positierisico voor de posities, bedoeld in de onderdelen a en b, die een financiële onderneming in het kader van een op futures gebaseerde arbitragestrategie inneemt: 2% voor de ene positie in een index en 0% voor de even grote, maar tegengestelde positie. De in de vorige volzin bedoelde posities zijn:
a. het innemen van een tegengestelde positie in precies dezelfde index op verschillende tijdstippen;
b. het innemen van een tegengestelde positie in twee verschillende maar vergelijkbare indices op hetzelfde tijdstip, indien de financiële onderneming kan aantonen dat de twee indices voldoende componenten bevatten die saldering rechtvaardigen.
2. Als een arbitragestrategie als bedoeld in het eerste lid wordt ondernomen, waarbij een positie in een indexfuturecontract tegenover een positie in een overeenkomstig de index samengesteld mandje van aandelen wordt geplaatst, kan de berekening van het solvabiliteitsvereiste, bedoeld in artikel 3:18, voor beide posities achterwege blijven, indien:
a. de desbetreffende arbitragestrategie welbewust wordt ondernomen en apart wordt beheerd, zodat de in het kader van de strategie ingenomen posities goed identificeerbaar zijn;
b. de samenstelling van het mandje aandelen, uitgaande van de individuele samenstellende componenten van de index, ten minste 90 procent van die index vertegenwoordigt; en
c. een toetsingsvermogen voor divergentie- en afwikkelingsrisico’s van tenminste 2% van de bruto waarde van de posities van elke kant wordt aangehouden, ook indien de aandelen waarop de index is gebaseerd, worden aangehouden in identieke proporties in overeenstemming met de indexsamenstelling, indien elk waardeverschil van de aandelen in het mandje boven of beneden de waarde van het futurecontract, als een lange of korte positie wordt behandeld.
3. Als een positie wordt ingenomen in depository receipts tegenover een tegengestelde positie in de onderliggende aandelen, kunnen de tegengestelde posities gesaldeerd worden en kan de berekening van het solvabiliteitsvereiste, bedoeld in artikel 3:18, voor beide posities achterwege blijven.
Behandeling van kredietderivaten
1. Indien protectie wordt verschaft door middel van kredietderivaten, wordt het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het specifieke positierisico als bedoeld in artikel 3:9, derde lid respectievelijk artikel 3:18, tweede lid, overeenkomstig het tweede tot en met het vijfde lid verlaagd.
2. Het solvabiliteitsvereiste wordt voor beide zijden van de positie met 100% verminderd indien de waardeverandering van het kredietderivaat gepaard gaat met een vrijwel gelijke, maar tegengestelde, waardeverandering van een ander instrument, omdat:
a. in beide richtingen volstrekt identieke instrumenten worden gebruikt;
b. een contante lange positie in het onderliggend actief is afgedekt door een totale-opbrengstenswap, met al dan niet dezelfde looptijd, of omgekeerd, en er volledige overeenstemming is tussen de referentieverplichting van het kredietderivaat en het desbetreffende onderliggend actief.
3. Het solvabiliteitsvereiste wordt voor beide zijden van de positie met 80% verminderd, indien:
a. het kredietderivaat zodanig aan een ander instrument in tegenovergestelde richting is gekoppeld dat een waardeverandering van het kredietderivaat altijd gepaard gaat met een tegengestelde waardeverandering van dat andere instrument;
b. significante wijzigingen tussen de waardeveranderingen van het derivaat en waardeveranderingen van het onderliggend actief in de kredietderivaatovereenkomst zijn uitgesloten; en
c. er volledige overeenstemming is voor wat betreft:
1°. de referentieverplichting;
2°. de looptijd van zowel de referentieverplichting als het kredietderivaat; en
3°. de valuta van het onderliggend actief.
4. Indien de transactie, bedoeld in het derde lid, gepaard gaat met een overdracht van risico, wordt het solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico aan de transactiezijde met het hoogste solvabiliteitsvereiste, verminderd met 80% en aan de andere zijde verminderd tot nul.
5. Het solvabiliteitsvereiste van de transactiezijde met het laagste solvabiliteitsvereiste wordt verminderd tot nul, indien de waardeverandering van het kredietderivaat gewoonlijk gepaard zal gaan met een tegengestelde waardeverandering van een ander instrument omdat er sprake is van een positie als bedoeld:
a. in het tweede lid, onderdeel a, of het derde lid, waarbij zich een valuta mismatch of looptijdverschil tussen het kredietderivaat en het onderliggend actief voordoet;
b. in het tweede lid, onderdeel b, waarbij zich een activa mismatch tussen de referentieverplichting en de desbetreffende positie in het onderliggend actief voordoet en waarbij:
1°. de referentieverplichting geen hogere rangorde dan het onderliggend actief heeft;
2°. de referentieverplichting en het onderliggend actief dezelfde debiteur hebben; en
3°. de referentieverplichting en het onderliggend actief juridisch afdwingbare gekruiste kredietverzuimclausules of gekruiste vervroegde opeisbaarheidclausules hebben;
c. in het derde lid, waarbij zich een activa mismatch tussen het kredietderivaat en de desbetreffende positie in het onderliggend actief voordoet. In dit geval wordt het onderliggend actief in de kredietderivaatdocumentatie echter opgenomen onder de te leveren verplichtingen.
6. Alle gevallen die niet onder de leden 2 tot en met 5 vallen, geven aanleiding tot een beoordeling van het solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico op grond van beide zijden van de posities.
Behandeling overnemingposities
1. Bij overneming van emissies van schuldinstrumenten en aandelen, kan een financiële onderneming voor de vaststelling van het solvabiliteitsvereiste voor die overneming, de volgende berekeningsprocedure toepassen:
a. de financiële onderneming berekent de netto posities door de op grond van een overeenkomst bij derden geplaatste of door derden overgenomen posities, op de door haar overgenomen positie in mindering te brengen;
b. op de netto posities worden de verlagingsfactoren, genoemd in tabel 3 van de bijlage bij deze regeling toegepast;
c. de verlaagde netto posities worden gebruikt voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste op grond van de paragrafen 3:2. en 3:3.
2. Toepassing van het eerste lid staat uitsluitend open indien de financiële onderneming over voldoende toetsingsvermogen beschikt, ter dekking van het risico van verlies in het tijdvak tussen het aangaan van de oorspronkelijke verbintenis en werkdag 1, bedoeld in tabel 3 van de bijlage bij deze regeling.
Solvabiliteitsvereisten ter dekking van de positierisico’s van in de handelsportefeuille opgenomen posities op instellingen voor collectieve belegging
1. Onverminderd deze paragraaf, geldt voor posities in instellingen voor collectieve belegging een solvabiliteitsvereiste ter dekking van het specifieke positierisico en het algemene positierisico van 32%.
2. Onverminderd de definitie van handelsportefeuille, bedoeld in artikel 1:1 van de Wet, geldt wanneer de daarin bedoelde gewijzigde behandeling van goud wordt toegepast, voor posities in instellingen voor collectieve belegging een solvabiliteitsvereiste ter dekking van het positierisico en het wisselkoersrisico van ten hoogste 40%.
3. Tenzij anders is bepaald, vindt geen verrekening plaats tussen de onderliggende beleggingen van een instelling voor collectieve belegging en andere door de financiële onderneming ingenomen posities.
1. Een financiële onderneming kan voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste voor posities in instellingen voor collectieve belegging waarvan de rechten van deelneming worden uitgegeven door ondernemingen die onder toezicht staan van een toezichthoudende instantie in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte, of van een rechtspersoon die als toezichthoudende instantie in de Europese Economische Ruimte is erkend, van de methode, bedoeld in artikel 3:13 gebruik maken, indien:
a. de prospectussen of gelijkwaardige documenten van de instelling voor collectieve belegging gegevens bevatten over:
1°. de categorieën activa waarin deze instelling voor collectieve belegging mag beleggen;
2°. als er beleggingsbeperkingen gelden, wat deze zijn en hoe zij berekend worden;
3°. als beleggingen met geleend vermogen zijn toegestaan, het maximumpercentage;
4°. als beleggingen in financiële, niet op een beurs verhandelde derivaten, of retrocessieovereenkomsten zijn toegestaan, een beschrijving van het gevoerde beleid om het tegenpartijrisico van dergelijke verrichtingen te beperken;
b. over de activiteiten van de instelling voor collectieve belegging tenminste jaarlijks een verslag wordt uitgebracht op grond waarvan de activa en passiva, de inkomsten en de verrichtingen in de verslagperiode kunnen worden geëvalueerd;
c. de rechten van deelneming in de instelling voor collectieve belegging door de instelling voor collectieve belegging dagelijks uit eigen activa tegen contanten kunnen worden teruggekocht, wanneer de houders van de rechten daarom verzoeken;
d. de beleggingen in de instelling voor collectieve belegging en de activa van de beheerder van de instelling voor collectieve belegging van elkaar gescheiden worden gehouden;
e. de instelling voor collectieve belegging door de betrokken beleggende financiële onderneming voorafgaand aan een adequate risicobeoordeling is onderworpen.
2. Indien aan de criteria, bedoeld in het eerste lid is voldaan, kan De Nederlandsche Bank goedkeuring verlenen tot het toepassen van de in het volgende artikel bedoelde berekeningsmethode voor posities in instellingen voor collectieve belegging die onder toezicht staan van een andere toezichthoudende instantie dan bedoeld in de aanhef van het eerste lid.
1. Voor zover de onderliggende beleggingen van de instelling voor collectieve belegging op dagbasis door de financiële onderneming worden gevolgd, kan de onderneming bij de berekening van de solvabiliteitsvereisten ter dekking van het aan de betrokken posities verbonden positierisico, posities op instellingen voor collectieve belegging volgens de in deze afdeling beschreven methoden behandelen als posities in de onderliggende beleggingen van de instelling voor collectieve belegging. Daarbij is verrekening tussen posities in de onderliggende beleggingen van de instelling voor collectieve belegging en andere door de financiële onderneming ingenomen posities toegestaan indien de financiële onderneming terugkoop of creatie in ruil voor de onderliggende beleggingen juridisch kan afdwingen.
2. Een financiële onderneming kan de solvabiliteitsvereisten ter dekking van het aan posities in instellingen voor collectieve belegging verbonden positierisico volgens de in deze afdeling beschreven methoden berekenen op basis van hypothetische posities indien:
a. de hypothetische posities overeenkomen met de posities die nodig zijn om, conform het beleggingsbeleid van de instelling voor collectieve belegging, de samenstelling en de prestaties van een index van derden of van een vast mandje van financiële instrumenten te volgen; en
b. er gedurende minimaal zes maanden tussen de dagelijkse koersbewegingen van de instelling voor collectieve belegging en die van de gevolgde index of het mandje van financiële instrumenten, bedoeld in onderdeel a, een correlatie tussen het dagrendement van het aan de beurs verhandelde fonds en dat van de gevolgde index of het mandje van financiële instrumenten, van 90% kan worden vastgesteld.
3. Wanneer een financiële onderneming de onderliggende beleggingen van de instelling voor collectieve belegging niet op dagbasis volgt, kan zij de solvabiliteitsvereisten ter dekking van het aan posities in de instelling voor collectieve belegging verbonden positierisico uitsluitend volgens de in deze afdeling beschreven methoden berekenen, indien:
a. de financiële onderneming de op de instelling voor collectieve belegging ingenomen positie als een directe participatie in de hypothetische positie behandelt en voorts veronderstelt dat de instelling voor collectieve belegging binnen de geldende grenzen, allereerst maximaal belegt in de activaklassen met de hoogste solvabiliteitsvereisten ter dekking van het specifieke en algemene risico en vervolgens, in dalende volgorde, in activaklassen met lagere solvabiliteitsvereisten totdat de totale beleggingslimiet is bereikt;
b. de financiële onderneming bij het berekenen van haar solvabiliteitsvereisten ter dekking van het positierisico, het maximale indirecte risico dat zij kan lopen door met geleend geld posities in te nemen via de instelling voor collectieve belegging, in aanmerking neemt door de positie in de instelling voor collectieve belegging proportioneel op te bouwen tot het maximale risico op de onderliggende beleggingen dat in het kader van het beleggingsbeleid is toegestaan; en
c. de financiële onderneming het solvabiliteitsvereiste tot dit laatste niveau begrenst, als de berekening van het solvabiliteitsvereiste volgens dit lid een solvabiliteitsvereiste ter dekking van het specifieke en algemene risico oplevert dat hoger is dan het percentage, bedoeld in artikel 1:23, tweede lid.
4. Een financiële onderneming kan de berekening en rapportage van de solvabiliteitsvereisten ter dekking van het positierisico overeenkomstig de methoden van het tweede en derde lid, aan een externe partij uitbesteden, indien daarbij de deugdelijkheid van de berekening en de rapportage blijft gewaarborgd.
Aanvullende solvabiliteitsvereisten ter dekking van positierisico’s van optieposities in de handelsportefeuille
1. In afwijking van de paragrafen 3.2 en 3.3, kan een financiële onderneming op haar verzoek toestemming krijgen om voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste voor het afdekken van het marktrisico op optieposities en de daarop betrekking hebbende dekkingsposities gebruik te maken van de scenarioanalysemethode.
2. Voor de toepassing van de scenarioanalysemethode, bepaalt de financiële onderneming de waarde- en volatiliteitveranderingen van de onderliggende risicoposities en de daarop betrekking hebbende dekkingsposities en stelt van deze herberekende waarden een herwaarderingsmatrix op.
3. De financiële onderneming stelt de herwaarderingsmatrix, bedoeld in het tweede lid, op:
a. bij schuldinstrumenten of rentevoeten, per valuta: voor elke individuele looptijdklasse als bedoeld in artikel 3:13, eerste lid, als de financiële onderneming gebruik maakt van de in dat artikel bedoelde looptijdmethode, of voor elke individuele zone, bedoeld in artikel 3:14, derde lid, als de financiële onderneming gebruik maakt van de in dat artikel bedoelde durationmethode;
b. bij aandeelinstrumenten: voor elk individueel aandeel of voor elk individuele aandelenindex;
c. bij buitenlandse valuta’s en goud: voor elk individueel valutapaar en goud;
d. bij grondstoffen: voor elke individuele grondstof als bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit.
4. Voor de berekening van de waardeverandering van de onderliggende risicoposities, bedoeld in het tweede lid, wordt binnen elke matrix aan de opties en de daarop betrekking hebbende dekkingsposities een waarde toegekend die ten opzichte van de actuele waarde van het onderliggende instrument, een boven- en onderwaarde heeft die gelijk is aan:
a. voor schuldinstrumenten en rentevoeten: de waarde op basis van de hoogste van de veronderstelde renteveranderingen in tabel 1 van de bijlage bij deze regeling, respectievelijk, indien de financiële onderneming gebruik maakt van de durationmethode, de hoogste veronderstelde renteverandering in tabel 2 van de bijlage bij deze regeling;
b. voor buitenlandse valuta, goud en aandelen: min en plus 8%;
c. voor grondstoffen: min en plus 15%.
5. Voor de berekening van de volatiliteitverandering, bedoeld in het tweede lid, worden de opties en de daarop betrekking hebbende dekkingsposities gewaardeerd voor een verandering in de volatiliteit van min en plus 25%.
6. Het solvabiliteitsvereiste, bedoeld in het eerste lid, is gelijk aan de som van de hoogste verliezen van de waarde van de onderscheiden optieposities en de daarop betrekking hebbende dekkingsposities die worden berekend in elke waarderingsmatrix.
Solvabiliteitsvereisten ter dekking van de afwikkelings- en tegenpartijkredietrisico’s
1. Een financiële onderneming berekent bij DVP-transacties, betrekking hebbende op financiële instrumenten, buitenlandse valuta of grondstoffen, die na de overeengekomen leveringsdatum nog niet zijn afgewikkeld, het prijsverschil tussen de overeengekomen afwikkelingsprijs van het financiële instrument, de buitenlandse valuta of de grondstof in kwestie en de dagkoers daarvan, doch uitsluitend indien dit prijsverschil een verlies zou kunnen opleveren. Het solvabiliteitsvereiste ter dekking van dit afwikkelingsrisico is gelijk aan het prijsverschil, bedoeld in de vorige volzin, vermenigvuldigd met de passende wegingsfactor in tabel 4 van de bijlage bij deze regeling.
2. Dit artikel is niet van toepassing op:
1°. retrocessieovereenkomsten en omgekeerde retrocessieovereenkomsten betreffende de in het eerste lid bedoelde financiële instrumenten; en
2°. verstrekte en opgenomen leningen in de in het eerste lid bedoelde financiële instrumenten.
1. Ingeval van non-DVP-transacties geldt ter dekking van het afwikkelingsrisico, dat verbonden is aan transacties betreffende schuldinstrumenten, aandelen, buitenlandse valuta of grondstoffen waarbij betaling of levering door de tegenpartij nog niet zijn afgewikkeld, het solvabiliteitsvereiste, bedoeld in tabel 5 van de bijlage bij deze regeling. Ingeval van grensoverschrijdende transacties is de eerste volzin uitsluitend van toepassing indien de betaling of levering meer dan één dag te laat is.
2. Bij de toepassing van een risicogewicht op de in het eerste lid bedoelde posities die overeenkomstig kolom 3 van tabel 5 worden behandeld, kan de financiële onderneming aan haar tegenpartij een kans op wanbetaling toekennen die is afgeleid van de beoordeling die aan deze tegenpartij door een ingevolge paragraaf 10.5 van het Besluit erkend kredietbeoordelingsbureau is toegekend, indien:
a. de financiële onderneming voor de berekening van haar solvabiliteitsvereiste gebruik maakt van de Eenvoudige IRB, bedoeld in artikel 1:1, onderdeel f respectievelijk de Geavanceerde IRB, bedoeld in artikel 1:1, onderdeel j, van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico; en
b. de financiële onderneming tegenover de betreffende tegenpartij geen andere, buiten de handelsportefeuille opgenomen, positie aanhoudt.
3. Wanneer de financiële onderneming voor de berekening van haar solvabiliteitsvereiste gebruik maakt van de Eenvoudige IRB respectievelijk de Geavanceerde IRB, kan zij, in afwijking van het eerste lid, op de niet-afgewikkelde handelsposities, bedoeld in het eerste lid:
a. de risicogewichten, bedoeld in hoofdstuk 2 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico toepassen, indien zij deze risicogewichten ook op met die niet-afgewikkelde handelsposities vergelijkbare posities toepast; of
b. een risicogewicht van 100% toepassen.
4. Onverminderd het derde lid, kan een risicogewicht van 100% tevens worden toegepast indien het bedrag dat uit de niet-DVP-transacties voortvloeit niet significant is.
5. Bij de toepassing van artikel 3:28, tweede lid, kan de financiële onderneming aan de transacties, bedoeld in artikel 3:28, eerste lid, de LGD, bedoeld in artikel 3:24, eerste lid, van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico, toekennen indien:
a. de financiële onderneming eigen ramingen van LGD’s hanteert; en
b. de financiële onderneming de LGD op zowel de posities, bedoeld in artikel 3:28, eerste lid, als daarmee vergelijkbare posities, toepast.
1. Een financiële onderneming houdt toetsingsvermogen aan ter dekking van het tegenpartijrisico dat verbonden is aan:
a. transacties op grond waarvan de financiële onderneming financiële instrumenten heeft betaald of geleverd voordat haar tegenpartij de daarmee corresponderende tegenprestatie heeft verricht, met dien verstande dat er ingeval van grensoverschrijdende transacties sinds de dag van betaling of levering tevens één dag of meer moet zijn verstreken;
b. niet ter beurze verhandelde effecten en kredietderivaten;
c. retrocessie- en omgekeerde retrocessieovereenkomsten respectievelijk opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen, berustend op in de handelsportefeuille opgenomen effecten of grondstoffen;
d. margeleningstransacties op basis van effecten of grondstoffen;
e. transacties met een lange afwikkelingsduur.
2. Met inachtneming van de volgende artikelen van deze paragraaf, is op de risicowaardering en de berekening van de risicogewogen posten van de in het eerste lid bedoelde posities, hoofdstuk 2 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico van overeenkomstige toepassing.
Bij de berekening van de naar risico gewogen posten van de transacties, bedoeld in het eerste lid van het vorige artikel, kan een financiële onderneming voor de verdiscontering van financiële zekerheden geen gebruik maken van de eenvoudige methode van financiële zekerheden, bedoeld in paragraaf 4.4.5. van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico.
1. Voor de risicowaardering en de berekening van de naar risico gewogen posten van de in artikel 3:30, eerste lid, bedoelde posities, kunnen ten aanzien van retrocessieovereenkomsten of omgekeerde retrocessieovereenkomsten en opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen, alle financiële instrumenten en grondstoffen die in aanmerking komen om in de handelsportefeuille te worden opgenomen, als toelaatbare zekerheid dienen. Ten aanzien van derivaten of kredietderivaten in de handelsportefeuille, kunnen uitsluitend grondstoffen die in aanmerking komen om in de handelsportefeuille te worden opgenomen als toelaatbare zekerheid dienen.
2. Onverminderd het vorige artikel, worden voor de bepaling van volatiliteitaanpassingen van de in artikel 3:30, eerste lid, bedoelde posities in de gevallen waarin deze posities voorwerp van een leen-, koop- of andere leveringsovereenkomst zijn, de desbetreffende instrumenten en grondstoffen op dezelfde wijze behandeld als fondsen die aan een gereglementeerde markt zijn genoteerd, doch niet in een hoofdindex zijn opgenomen.
3. Bij de erkenning van kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessieovereenkomsten, omgekeerde retrocessieovereenkomsten, opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties, is verrekening tussen posities in en posities buiten de handelsportefeuille slechts toegestaan wanneer ten aanzien van de verrekende posities geldt dat:
a. alle transacties dagelijks tegen marktwaarde worden gewaardeerd; en
b. alle in het kader van de transacties te verrekenen posities als toelaatbare financiële zekerheid kunnen dienen op grond van hoofdstuk 4 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico.
Solvabiliteitsvereisten ter dekking van de valutarisico’s
1. De in overeenstemming met de artikelen 3:34 tot en met 3:36 berekende netto korte en netto lange positie in elke valuta, met inbegrip van de rapportagevaluta, en in goud worden tegen de contante koers in de rapportagevaluta omgerekend. Zij worden vervolgens afzonderlijk opgeteld tot respectievelijk het totaal van de netto korte posities en het totaal van de netto lange posities. Het hoogste van deze twee totalen vormt de totale netto valutapositie van de financiële onderneming.
2. Indien de som van de netto valutapositie van de financiële onderneming, zijnde de totale netto open positie, groter is dan 2% van het toetsingsvermogen van de financiële onderneming, bedraagt het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de valutarisico’s, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit 8% van eerstgenoemde som. Indien de totale netto open positie kleiner is dan 2% van het toetsingsvermogen, geldt geen solvabiliteitsvereiste.
1. De totale netto open positie, bedoeld in het vorige artikel, wordt berekend in elke valuta, met inbegrip van de rapportagevaluta en in goud, als de som van:
a. de netto contante positie, zijnde het verschil tussen alle activa en alle passiva, met inbegrip van opgelopen en nog niet vervallen rente;
b. de netto termijnpositie, zijnde het verschil tussen alle te ontvangen en alle te betalen bedragen in het kader van termijntransacties in de betrokken valuta en goud, met inbegrip van valutafutures en goudfutures en de hoofdsom bij valutaswaps die niet zijn opgenomen in de contante positie;
c. de onherroepelijke garanties en soortgelijke instrumenten waarvan op het moment van sommering al bekend is dat deze zullen worden opgevraagd;
d. naar de consequente keuze van de financiële onderneming en met voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank: de netto toekomstige inkomsten en uitgaven respectievelijk de netto toekomstige baten en lasten die nog niet zijn vervallen maar al volledig zijn afgedekt door valutatermijntransacties;
e. het op de delta gebaseerde equivalent van de totale portefeuille valutaopties en goudopties; en
f. de marktwaarde van andere opties dan opties op valuta’s en op goud.
2. Posities die de financiële onderneming doelbewust heeft ingenomen om valutarisico’s af te dekken, of die al bij de berekening van het toetsingsvermogen zijn afgetrokken, kunnen bij de berekening van de totale netto open valutapositie buiten beschouwing worden gelaten indien:
a. deze posities geen handelskarakter hebben;
b. deze positie van structurele aard zijn; en
c. voor het buiten beschouwing laten van deze posities, evenals voor wijzigingen in de daarvoor geldende voorwaarden, de toestemming van De Nederlandsche Bank is verkregen.
1. Voor de berekening van de totale netto open positie met betrekking tot instellingen voor collectieve belegging, worden de feitelijke posities van de instellingen voor collectieve belegging in aanmerking genomen en kunnen financiële ondernemingen zich baseren op de rapportage van een derde partij over de op de instellingen voor collectieve belegging ingenomen valutaposities, indien de deugdelijkheid van deze rapportage naar behoren is aangetoond.
2. Wanneer de financiële onderneming de valutaposities op een instelling voor collectieve belegging niet volgt, wordt aangenomen dat de instelling voor collectieve belegging binnen de grenzen van haar beleggingsbeleid maximaal heeft belegd in buitenlandse valuta. De financiële onderneming neemt in dat geval met betrekking tot posities in de handelsportefeuille het maximale indirecte risico dat zij kan lopen door leveraged posities via de instelling voor collectieve belegging in te nemen in aanmerking bij het berekenen van haar solvabiliteitsvereiste voor valutarisico’s. Daartoe wordt de positie op de instelling voor collectieve belegging proportioneel opgebouwd tot de maximale positie in de onderliggende beleggingen die in het kader van haar beleggingsbeleid is toegestaan.
3. De hypothetische valutapositie van de instelling voor collectieve belegging wordt als een afzonderlijke valuta aangemerkt en wordt behandeld als een belegging in goud. Wanneer dit binnen de beleggingsstrategie van de instelling voor collectieve belegging mogelijk is, kan voorts de totale lange positie worden opgeteld bij de totale openstaande lange valutapositie en de totale korte positie bij de totale openstaande korte valutapositie. Verrekening tussen de posities, bedoeld in de vorige volzin, vóór de berekening, bedoeld in het eerste lid, is niet toegestaan.
1. De financiële onderneming rekent de volgens de vorige twee artikelen verkregen netto open posities in buitenlandse valuta respectievelijk in goud om tegen de contante koers in euro. Alle netto korte posities worden samengevoegd tot het totaal van de netto korte posities, en alle netto lange posities worden samengevoegd tot het totaal van de netto lange posities. Het hoogste van deze twee totalen is de totale netto valutapositie van de financiële onderneming. Door de absolute waarden van de posities in goud bij de totale netto valutapositie op te tellen, wordt de totale netto open positie in de rapportagevaluta en goudvan de financiële onderneming verkregen.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, kan de financiële onderneming bij de berekening van de netto open positie in de rapportagevaluta en in goud gebruik maken van de netto contante waarde, indien zij deze methode stelselmatig toepast.
3. Voor de toepassing van het eerste lid, kunnen netto posities in samengestelde posities worden opgesplitst in de samenstellende valuta’s aan de hand van de geldende quota.
1. In afwijking van de artikelen 3:30 en 3:33 tot en met 3:36, kan een financiële onderneming het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de valutarisico’s, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit volgens het tweede lid berekenen, indien dit risico betrekking heeft op valuta ten aanzien waarvan een juridisch bindende overeenkomst tussen staten bestaat ter beperking van fluctuaties ten opzichte van andere onder dezelfde overeenkomst vallende valuta’s.
2. De financiële onderneming berekent haar gecompenseerde posities in de valuta, bedoeld in het eerste lid, en past daarop een solvabiliteitsvereiste toe dat niet lager is dan de helft van de maximaal toegestane fluctuatie die voor de betrokken valuta in de juridisch bindende overeenkomst is vastgesteld. Niet-gecompenseerde posities in deze valuta worden op dezelfde wijze behandeld als andere valuta.
3. In afwijking van het tweede lid, kan het solvabiliteitsvereiste met betrekking tot gecompenseerde posities in valuta van staten die deelnemen aan de tweede fase van de Europese Monetaire Unie, gelijk worden gesteld aan 1,6% van de waarde van de gecompenseerde posities.
Solvabiliteitsvereisten ter dekking van de grondstoffenrisico’s
1. Het saldo van de lange of korte posities van een financiële onderneming tegenover de tegengestelde posities in dezelfde grondstof in identieke futures, opties en warrants op grondstoffen, is haar netto positie in elke grondstof.
2. Bij de berekening van de netto positie, bedoeld in het eerste lid, kunnen de lange en korte posities in de instrumenten, bedoeld in de artikelen 3:43 en 3:44, op de in die artikelen bedoelde wijze worden behandeld als posities in de onderliggende grondstof, bedoeld in het derde lid.
3. Als posities in de onderliggende grondstof worden aangemerkt:
a. posities in verschillende subcategorieën grondstoffen, indien deze subcategorieën volledig substitueerbaar zijn; en
b. posities in vergelijkbare grondstoffen, indien deze verregaand voor elkaar substitueerbaar zijn, en er gedurende minimaal één jaar tussen koersbewegingen duidelijk een correlatie van 90% kan worden vastgesteld.
4. Als de korte positie in een grondstof eerder vervalt dan de lange positie in diezelfde grondstof, houdt de financiële onderneming, voor zover zich dit op de betreffende markt kan voordoen, ook rekening met het risico van een te geringe liquiditeit.
5. Elke positie in grondstoffen wordt uitgedrukt in een vaste rekeneenheid en wordt, voor zover nodig, omgerekend tegen de geldende contante wisselkoers van de euro.
De berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de grondstoffenrisico’s, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit vindt plaats volgens de in het volgende artikel bedoelde methode op basis van looptijdklassen, respectievelijk volgens de in Artikel 3:41 beschreven vereenvoudigde methode.
1. Voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de grondstoffenrisico’s volgens de methode op basis van looptijdklassen, neemt de financiële onderneming de volgende stappen:
a. alle, in overeenstemming met artikel 3:38 berekende, posities in een bepaalde grondstof worden ondergebracht in de toepasselijke looptijdklassen in tabel 6 van de bijlage bij deze regeling, met dien verstande dat:
1°. fysieke voorraden worden ondergebracht in de eerste looptijdklasse; en
2°. posities in dezelfde grondstof in contracten die op dezelfde datum of binnen tien dagen na elkaar aflopen, kunnen voor de toepassing van dit onderdeel op netto basis worden gecompenseerd en ondergebracht in de toepasselijke looptijdklassen in tabel 5 van de bijlage bij deze regeling, indien deze contracten worden verhandeld op markten waar dagelijkse leveringsdata bepaald worden;
b. de financiële onderneming berekent voor elke looptijdklasse de gecompenseerde positie, zijnde het totaalbedrag van de lange posities binnen elke looptijdklasse, dat gelijk is aan het totaalbedrag van de korte posities in dezelfde looptijdklasse. De resterende positie in de desbetreffende looptijdklasse is de niet-gecompenseerde positie voor die looptijdklasse;
c. de financiële onderneming berekent de gecompenseerde posities tussen de opeenvolgende looptijdklassen, zijnde het deel van de niet-gecompenseerde lange of korte positie in een looptijdklasse, dat gelijk is aan de niet-gecompenseerde tegengestelde positie in de daarop volgende looptijdklasse. De resterende positie is de niet-gecompenseerde positie.
2. Het solvabiliteitsvereiste van de financiële onderneming wordt voor iedere grondstof op basis van de betreffende looptijdklassen berekend als de som van:
a. de binnen elke looptijdklasse gecompenseerde posities, vermenigvuldigd met de toepasselijke coëfficiënt in kolom 2 van tabel 6 van de bijlage van deze regeling en met de contante koers van de grondstof;
b. de tussen de opeenvolgende looptijdklassen gecompenseerde posities, vermenigvuldigd met de overdrachtscoëfficiënt van o,6% en met de contante koers van de grondstof;
c. de resterende niet-gecompenseerde posities, vermenigvuldigd met 15%, en met de contante koers van de grondstof.
3. Het totale solvabiliteitsvereiste ter dekking van de grondstoffenrisico’s wordt berekend als de som van het, volgens het tweede lid berekende solvabiliteitsvereiste voor elke grondstof afzonderlijk.
1. Het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de grondstofrisico’s volgens de vereenvoudigde methode is voor elke grondstof de som van:
a. 15% van de lange of korte netto positie, vermenigvuldigd met de contante koers van de grondstof; en
b. 3% van de lange plus de korte bruto positie, vermenigvuldigd met de contante koers van de grondstof.
2. Het totale solvabiliteitsvereiste van de financiële onderneming ter dekking van de grondstoffenrisico’s wordt berekend als de som van de in overeenstemming met het vorige lid berekende solvabiliteitsvereisten voor elke grondstof.
3. De Nederlandsche Bank kan toestaan dat een financiële onderneming voor het berekenen van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de grondstoffenrisico’s, de minimale coëfficiënten gebruikt uit tabel 7 van de bijlage bij deze regeling, indien de betreffende financiële onderneming:
a. in aanzienlijke mate in grondstoffen handelt;
b. een gediversificeerde grondstoffenportefeuille heeft; en
c. voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de grondstoffenrisico’s geen gebruik maakt van de interne modellenmethode als bedoeld in hoofdstuk 4.
4. Van een gediversificeerde grondstoffenportefeuille als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, is in ieder geval sprake als een individuele positie:
a. niet meer dan 5% van de waarde van de totale grondstoffenportefeuille bedraagt; of
b. niet meer dan 10% van de waarde van de totale grondstoffenportefeuille bedraagt indien het totaal van die posities niet meer dan 50% van de grondstoffenportefeuille uitmaakt.
1. Grondstoffenfutures en termijnverbintenissen tot aan- of verkoop van afzonderlijke grondstoffen worden verwerkt als theoretische bedragen, uitgedrukt in de vaste rekeneenheid, met een op basis van de afloopdatum toegekende looptijd.
2. Wanneer de financiële onderneming haar posities niet omzet in de onderliggende instrumenten, is het solvabiliteitsvereiste:
a. ingeval van een op een gereglementeerde markt verhandelde future: voor elke future gelijk aan de door deze gereglementeerde markt verlangde marge; en
b. ingeval van een niet ter beurze verhandeld derivaat dat door een clearinginstelling is verrekend: de marge die de clearinginstelling verlangt,
indien de in onderdeel a respectievelijk onderdeel b bedoelde marge:
1°. een nauwkeurige maatstaf vormt voor de aan het instrument verbonden risico’s; en
2°. tenminste gelijkwaardig is aan het solvabiliteitsvereiste dat voor het instrument zou resulteren uit een berekening aan de hand van de in artikel 3:40 dan wel van de in hoofdstuk 4 bedoelde methoden.
1. Grondstoffenswaps waarbij het ene onderdeel van de transactie een vastgestelde prijs is en het andere de dagkoers, worden in overeenstemming met de vorige twee artikelen in de looptijdklassen van tabel 6 van de bijlage bij deze regeling verwerkt als een reeks posities die gelijk is aan het theoretische bedrag van de transactie.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, komt een positie overeen met elke betaling op de swap en wordt deze dienovereenkomstig ondergebracht in de looptijdklassen. De posities zijn lang als de financiële onderneming de vastgestelde prijs betaalt en de dagkoers ontvangt, en kort als zich de omgekeerde situatie voordoet.
3. Grondstoffenswaps waarbij de door de financiële onderneming ontvangen en betaalde bedragen op verschillende grondstoffen betrekking hebben, worden voor de toepassing van artikel 3:13, ook in de verschillende toepasselijke looptijdklassen ondergebracht.
Solvabiliteitsvereisten ter dekking van de grote posities
1. Het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de grote posities, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit wordt berekend door uit het totale handelsrisico op de betrokken cliënt of groep van verbonden cliënten die componenten te selecteren waarvan de som gelijk is aan het bedrag van de aan de handelsportefeuille toe te schrijven overschrijding van de grenswaarden, bedoeld in artikel 102 van het Besluit en waarvoor op grond van dit hoofdstuk de hoogste solvabiliteitsvereisten gelden ter dekking van:
a. het specifieke positierisico; en
b. het afwikkelings- en leveringsrisico.
2. Wanneer de overschrijding van de grenswaarden niet langer duurt dan tien dagen, bedraagt het aanvullende solvabiliteitsvereiste 200% van het totaal van de solvabiliteitsvereisten over de in het eerste lid bedoelde componenten van de overschrijding.
3. Wanneer de overschrijding langer duurt dan tien dagen, worden de in het eerste lid bedoelde componenten van de overschrijding, in oplopende volgorde van de in het eerste lid bedoelde solvabiliteitsvereisten, ondergebracht op de toepasselijke regel van kolom 1 van tabel 8 van de bijlage bij deze regeling. Het aanvullende solvabiliteitsvereiste is dan gelijk aan het totaal van de solvabiliteitsvereisten over de in het eerste lid bedoelde componenten van de overschrijding, vermenigvuldigd met de overeenkomstige factor uit kolom 2 van tabel 8 van de bijlage bij deze regeling.
1. Het verzoek, bedoeld in artikel 77 van het Besluit, wordt uitsluitend toegewezen indien het interne model van de financiële onderneming adequaat is en zorgvuldig wordt toegepast, waarbij tenminste is voldaan aan de kwaliteitsnormen, bedoeld in de artikelen 4:2 tot en met 4:4.
2. Financiële ondernemingen die al vóór 1 januari 2007 toestemming hebben gekregen voor een specifiek risicomodel, kunnen tot 31 december 2009 en volgens de regels van dit hoofdstuk, op het gebruik van dat risicomodel de normen toepassen uit de punten 4 tot en met 8 van bijlage V van Richtlijn 93/6/EEG van de Raad van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen, zoals deze luidden tot 1 januari 2007.
3. De toepassingstermijn van de in het vorige lid bedoelde uitzondering kan ten aanzien van individuele financiële ondernemingen worden verkort.
Voor de toepassing van het vorige artikel, gelden de volgende algemene kwaliteitsnormen:
a. de financiële onderneming beschikt over voldoende personeel dat onderlegd is in het gebruik van de door de financiële onderneming gehanteerde modellen voor handel, risicobewaking, controle en administratieve verwerking;
b. de financiële onderneming heeft procedures vastgesteld voor de bewaking van en het toezicht op de naleving van de schriftelijk vastgelegde interne richtsnoeren en controles, die betrekking hebben op de werking van het risicometingsysteem als geheel;
c. de modellen van de instelling hebben bewezen risico’s adequaat te meten; en
d. de financiële onderneming voert frequent een strikt programma van stresstests uit, waarvan de uitkomsten worden beoordeeld door de hoogste leiding en worden verwerkt in het beleid en in de limieten die door de hoogste leiding zijn bepaald.
1. Voor de toepassing van artikel 4:1 gelden ten aanzien van de risicobeheersing en de risicobewaking de volgende kwaliteitsnormen:
a. het interne model, bedoeld in artikel 77 van het Besluit is geïntegreerd in het dagelijkse proces van risicobeheersing van de financiële onderneming en dient als basis voor het rapporteren van risicoposities aan de hoogste leiding;
b. de financiële onderneming heeft een afdeling risicobewaking; en
c. de hoogste leiding is actief bij het proces van risicobewaking betrokken doordat de dagelijkse rapportages van de afdeling risicobewaking, worden beoordeeld door een directie-echelon dat voldoende bevoegdheden heeft om een vermindering op te leggen van de posities die afzonderlijke handelaren ingenomen hebben, of van de totale risicopositie van de financiële onderneming.
2. De afdeling risicobewaking, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b:
a. is onafhankelijk van de handelsafdelingen,
b. is belast met het ontwerpen en implementeren van het risicobeheersingsysteem van de financiële onderneming,
c. ziet toe op de eerste en doorlopende validering van het interne model als bedoeld in artikel 4:5,
d. stelt op dagelijkse basis rapporten op over de risico’s en de beheersing daarvan, evenals van de eventueel te treffen maatregelen, en
e. rapporteert aan de hoogste leiding over haar taken, bedoeld in de onderdelen c en d.
1. Voor de toepassing van artikel 4:1, laat de financiële onderneming, als onderdeel van de periodieke interne controle een onafhankelijke evaluatie van het risicobeheersingsysteem uitvoeren, die betrekking heeft op de activiteiten van de handelsafdelingen en de zelfstandige afdeling risicobewaking.
2. Voor de toepassing van artikel 4:1, voert de financiële onderneming, tenminste eenmaal per jaar een evaluatie uit van het gehele risicobeheersingproces, waarin in ieder geval de volgende elementen worden betrokken:
a. in hoeverre de documentatie over het risicobeheersingsysteem en het risicobeheersingproces en over de organisatie van de afdeling risicobewaking adequaat is;
b. in hoeverre metingen van het marktrisico in de dagelijkse risicobeheersing zijn geïntegreerd en het informatiesysteem voor het management deugdelijk is;
c. het proces dat de financiële onderneming toepast voor het fiatteren van risicowaarderingsmodellen en de waarderingssystemen die door het personeel in de handelsafdelingen en de afdeling administratieve verwerking gebruikt worden;
d. aard en omvang van de marktrisico’s die in het risicometingsmodel verwerkt zijn en de validering van significante wijzigingen in het risicometingsproces;
e. in hoeverre gegevens over posities, aannames over volatiliteit en correlaties de waarderingsberekeningen en van de risicogevoeligheidsberekeningen accuraat en correct zijn gebleken;
f. het verificatieproces dat de financiële onderneming hanteert ter beoordeling van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die voor de interne modellen gebruikt worden, evenals van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen; en
g. het verificatieproces waarvan de financiële onderneming gebruik maakt voor de evaluatie van tests die achteraf worden uitgevoerd om te beoordelen of haar risicobeheersingmodel accuraat is.
1. De financiële onderneming beschikt over procedures om te waarborgen dat haar interne modellen op adequate wijze zijn gevalideerd zodat deze modellen solide van opzet zijn en alle risico’s van betekenis weergeven.
2. De validatie geschiedt door voldoende gekwalificeerde partijen die niet bij het ontwikkelingsproces van de procedures, bedoeld in het eerste lid, betrokken zijn.
3. De validatie vindt plaats bij de initiële ontwikkeling van het model en wanneer er significante wijzigingen in het model worden aangebracht, alsmede periodiek, maar vooral wanneer de markt significante structurele veranderingen of de samenstelling van de portefeuille wijzigingen heeft ondergaan die ertoe kunnen leiden dat het model niet langer adequaat is.
4. De validatie van het model blijft niet beperkt tot het uitvoeren van tests achteraf, als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, maar omvat ten minste ook de volgende aspecten:
a. tests teneinde aan te tonen dat de in het kader van het interne model gehanteerde aannames adequaat zijn en het risico niet over- of onderschatten;
b. tests voor de validatie van het model gerelateerd aan de risico’s en structuur van de portefeuille van de financiële onderneming;
c. het gebruik van hypothetische portefeuilles ten einde te waarborgen dat het model in staat is rekening te houden met eventuele bijzondere structurele kenmerken.
1. De financiële onderneming bewaakt de adequate werking van haar risicobeheersingmodel door een, door De Nederlandsche Bank goedgekeurd, programma van achteraf uitgevoerde tests toe te passen.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, wordt iedere werkdag, de uit het model van de financiële onderneming resulterende waarde van het potentiële verlies voor die dag, vergeleken met zowel de feitelijke als de hypothetische waardeverandering van de portefeuille ten opzichte van de voorgaande werkdag.
3. De in het vorige lid bedoelde hypothetische waardeverandering berust op een vergelijking van de waarde van de portefeuille op basis van de eindedagstand van de portefeuille op een werkdag en, uitgaande van ongewijzigde posities, de waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende werkdag. De in het vorige lid bedoelde feitelijke waardeverandering is afgeleid van de waarde van een in de praktijk gewijzigde portefeuille op de volgende werkdag, geschoond voor provisie, commissies en netto rente-inkomsten.
1. Voor het berekenen van de solvabiliteitsvereisten voor het specifieke risico van verhandelbare schuldinstrumenten en aandelen, kan een financiële onderneming een intern model gebruiken, mits dit model voldoet aan de artikelen 4:8 tot en met 4:15 en bovendien:
a. de historische prijsschommeling in de portefeuille verklaart;
b. de concentratie qua omvang en veranderingen in de samenstelling van de portefeuille weergeeft;
c. solide blijkt in een ongunstige omgeving;
d. gevalideerd wordt door tests die achteraf worden uitgevoerd ter beoordeling van de vraag of het specifieke risico accuraat wordt weergegeven;
e. het name-related basisrisico weergeeft, dat wil zeggen dat de financiële onderneming kan aantonen dat het model gevoelig is voor wezenlijke individuele verschillen tussen gelijkaardige maar niet identieke posities; en
f. het ‘event’-risico weergeeft.
2. Een financiële onderneming die de in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde vorm van testen uitvoert op basis van relevante subportefeuilles, kiest deze subportefeuilles op consequente wijze.
3. Onverminderd het eerste en tweede lid, voldoet de financiële onderneming aan de volgende voorwaarden:
a. ingeval de financiële onderneming een ‘event’-risico loopt dat niet in haar meting van de uit het model resulterende waarde van het potentiële verlies voor die dag wordt weerspiegeld omdat het buiten de aanhoudingsperiode van 10 dagen en een betrouwbaarheidsinterval van 99% valt, zorgt de financiële onderneming ervoor dat in haar interne beoordeling van de kapitaaltoereikendheid met de gevolgen van dergelijke gebeurtenissen rekening wordt gehouden;
b. het model van de financiële onderneming levert een conservatieve beoordeling op van het risico dat volgens realistische marktscenario’s voortvloeit uit minder liquide posities en posities met beperkte prijstransparantie;
c. het model voldoet aan minimale gegevensnormen, waarbij vervangende gegevens voldoende conservatief zijn en alleen worden gebruikt wanneer de beschikbare gegevens ontoereikend zijn of niet de ware volatiliteit van een positie of portefeuille weerspiegelen; en
d. de financiële onderneming beschikt bij de berekening van haar solvabiliteitsvereisten over een methode voor de weergave van het aan haar posities in de handelsportefeuille verbonden additioneel wanbetalingsrisico bij het wanbetalingsrisico dat is verwerkt in de berekening op basis van de meting van de uit het model resulterende waarde van het potentiële verlies voor die dag, als hiervoor gespecificeerd.
4. Een financiële onderneming zorgt ervoor dat zij bij de toepassing van een intern model een benadering heeft om het additioneel wanbetalingsrisico (jump-to-default) risico af te dekken met toetsingsvermogen, doordat zij in haar interne model integraal rekening houdt met het genoemde risico of door middel van een opslag – op te nemen in de tellingen ter berekening van de solvabiliteitseis volgens artikel 4:15 – afzonderlijk berekend voor het additioneel wanbetalingsrisico. Indien de financiële onderneming haar additioneel wanbetalingsrisico weergeeft met behulp van een opslagfactor, beschikt zij over methoden om de meting te valideren.
5. Voor de toepassing van het vorige lid, kan de financiële onderneming – om dubbeltellingen te vermijden bij de meting van het risico en daarop gebaseerde berekening van het solvabiliteitsvereiste – rekening houden met de mate waarin het wanbetalingsrisico al is opgenomen in de meting van het potentiële verlies van desbetreffende dag op basis van het overigens gebruikte model.
6. Bij de toepassing van het vierde lid, waarborgt de financiële onderneming dat haar methode ter berekening van het additioneel wanbetalingsrisico voldoet aan deugdelijkheidsnormen vergelijkbaar aan die bedoeld in hoofdstuk 3 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico, uitgaande van een constant risiconiveau en waar nodig aangepast om het effect van liquiditeit, concentraties, afdekking en optionaliteit weer te geven.
7. Een financiële onderneming die het additioneel wanbetalingsrisico niet weergeeft met een intern ontwikkelde methode – al dan niet afzonderlijk berekend – berekent een opslagfactor met een methode die consistent is met de benadering ter berekening van het solvabiliteitsvereiste voor het kredietrisico, bedoeld in hoofdstuk 3 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico of stelt de hoogte van de opslagfactor gelijk aan de grootte van het solvabiliteitsvereiste voor het specifieke risico als bedoeld in hoofdstuk 3 van deze regeling.
Het risicobeheersingmodel van de financiële onderneming bestrijkt alle, voor het beoordelen van de risicopositie van de financiële onderneming van belang zijnde marktrisicofactoren, waarbij het model in het bijzonder, afhankelijk van de mate waarin de financiële onderneming op de betrokken markten actief is, in ieder geval voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 4:9 tot en met 4:14.
1. Betreffende het renterisico hanteert het interne risicobeheersingmodel risicofactoren die corresponderen met de rentevoeten voor elk van de valuta’s waarin de financiële onderneming renterisicogevoelige posities binnen of buiten de balanstelling inneemt.
2. De financiële onderneming geeft de rendementscurves weer door middel van een algemeen aanvaarde benadering. Voor wezenlijke renterisico’s in de voornaamste valuta’s en markten wordt de rendementscurve in ten minste zes looptijdsegmenten verdeeld, om de variaties van de rentevolatiliteit in de rendementscurve weer te geven.
3. Het risicobeheersingmodel bestrijkt in ieder geval ook het risico van minder perfect gecorreleerde bewegingen tussen verschillende rendementscurves.
Betreffende de valutarisico’s hanteert het interne risicobeheersingmodel risicofactoren, die overeenkomen met de risicofactoren voor goud en met de afzonderlijke buitenlandse valuta's waarin de posities van de financiële onderneming luiden.
1. In het interne model worden ten aanzien van instellingen voor collectieve belegging de feitelijke valutaposities in aanmerking genomen. Hiervoor kan een financiële onderneming zich baseren op een externe rapportage over de op instellingen voor collectieve belegging ingenomen valutaposities, indien de deugdelijkheid van de rapportage naar behoren is aangetoond.
2. Wanneer de financiële onderneming de valutaposities op een instelling voor collectieve belegging niet volgt, worden deze posities afzonderlijk en overeenkomstig artikel 3:35, tweede en derde lid, behandeld.
Betreffende het aandelenrisico wordt binnen het interne risicobeheersingmodel een afzonderlijke risicofactor gehanteerd voor ten minste elke aandelenmarkt waarop de financiële onderneming significante posities inneemt.
1. Betreffende de grondstoffenrisico’s wordt binnen het interne risicobeheersingmodel een afzonderlijke risicofactor gehanteerd voor ten minste elke grondstof waarin de financiële onderneming significante posities inneemt.
2. In het interne risicobeheersingmodel wordt daarnaast rekening gehouden met kenmerken van markten, in het bijzonder de leveringsdata en de ruimte die handelaren wordt geboden om posities af te dekken, en zijn de risico’s verwerkt:
a. van niet-perfect gecorreleerde bewegingen van vergelijkbare, niet identieke grondstoffen; en
b. die uit niet op elkaar passende looptijden voortvloeien.
1. Aan een financiële onderneming kan toestemming worden verleend om binnen de door het risicobeheersingmodel bestreken risicocategorieën en over risicocategorieën heen empirische correlaties te hanteren, indien het systeem waarmee zij de correlaties meet, solide is en op integere wijze wordt toegepast.
2. Voor de berekening van het potentiële verlies gelden de volgende minimale normen:
a. het potentiële verlies wordt ten minste eenmaal per dag berekend worden;
b. een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99%;
c. een equivalent voor de periode gedurende welke de positie wordt aangehouden, van tien dagen;
d. een feitelijke historische waarnemingsperiode van tenminste één jaar, tenzij een kortere waarnemingsperiode op grond van een aanmerkelijke toeneming van de koersvolatiliteit gerechtvaardigd is;
e. een minimaal driemaandelijkse bijwerking van het gegevensbestand.
1. Het solvabiliteitsvereiste dat uit het interne model, bedoeld in artikel 60, derde lid, van het Besluit resulteert, is tenminste gelijk aan het hoogste van de volgende waarden:
a. het potentiële verlies van de voorgaande dag, gemeten volgens de in dit hoofdstuk bepaalde parameters vermeerderd met, indien van toepassing, de afzonderlijk berekende opslag voor additioneel wanbetalingsrisico, of
b. het gemiddelde van het berekende dagelijkse potentiële verlies op elk van de 60 eraan voorafgaande werkdagen, vermenigvuldigd met een vermenigvuldigingsfactor, vermeerderd met, indien van toepassing, de afzonderlijk berekende opslag voor additioneel wanbetalingsrisico.
2. De vermenigvuldigingsfactor bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt door De Nederlandsche Bank per financiële onderneming vastgesteld en bedraagt tenminste 3. De vastgestelde factor wordt verhoogd met een plusfactor tussen 0 en 1, in overeenstemming met tabel 9 van de bijlage bij deze regeling, afhankelijk van het aantal overschrijdingen dat de financiële onderneming gedurende de laatste 250 werkdagen bij een toetsing van de resultaten versus het berekende potentiële verlies achteraf heeft geconstateerd. De overschrijdingen worden vastgesteld door vergelijking van het berekende dagelijkse potentiële verlies met de feitelijke dan wel op de hypothetische waardeveranderingen van de portefeuille, waarbij de laatstgenoemde keuze door de financiële onderneming op consistente wijze wordt toegepast.
3. Voor het wijzigen van de keuze, bedoeld in het vorige lid, is de voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank vereist.
4. Het aantal overschrijdingen wordt ten minste eens per kwartaal geëvalueerd. In bijzondere situaties kan De Nederlandsche Bank ook binnen een kwartaal tot een verhoging van de vermenigvuldigingsfactor besluiten, respectievelijk andere maatregelen treffen als reactie op de resultaten van de in de tweede lid bedoelde tests.
1. In afwijking van het tweede lid van het vorige artikel, kan in uitzonderlijke omstandigheden aan een financiële onderneming ontheffing worden verleend van de verplichting de vermenigvuldigingsfactor met een plusfactor te verhogen indien zij aantoont dat een dergelijke verhoging onterecht is en dat haar interne risicobeheersingmodel adequaat is.
2. Indien een groot aantal overschrijdingen erop wijst dat het model onvoldoende accuraat is, kunnen aan de ontheffing voorwaarden verbonden worden om deze inaccuratesse in het model te herstellen of kan de ontheffing worden ingetrokken.
3. Voor de adequate toepassing van de vorige leden, stelt de financiële onderneming de Nederlandsche Bank onverwijld en in ieder geval binnen vijf dagen in kennis van de bij de back-testing geconstateerde overschrijdingen die een verhoging van de in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde plusfactor kunnen rechtvaardigen.
Voor financiële ondernemingen die interne modellen gebruiken waarvoor geen toestemming van De Nederlandsche Bank is verkregen, wordt het solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico berekend in overeenstemming met de paragrafen 3.2 tot en met 3.7.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico.
Amsterdam, 11 december 2006.
De Nederlandsche Bank N.V. De directeur, A. Schilder.De directeur, D.E. Witteveen.
Tabel 1, behorend bij artikel 3:13 van deze regeling
Tabel 1. Zone’s en looptijdklassen bij toepassing van de looptijdmethode
Zones | Looptijdklassen op basis van de resterende looptijd | Wegingsfactor | Veronderstelde renteverandering | |
---|---|---|---|---|
Coupon van 3 procent of meer | Coupon van minder dan 3 procent | (procent) | (procent) | |
(1) | (2) | (3) | (4) | (5) |
Een | ≤ 1 mnd | ≤ 1 mnd | 0,00 | 1,00 |
> 1 ≤ 3 mnd | > 1 ≤ 3 mnd | 0,20 | 1,00 | |
> 3 ≤ 6 mnd | > 3 ≤ 6 mnd | 0,40 | 1,00 | |
> 6 ≤ 12 mnd | > 6 ≤ 12 mnd | 0,70 | 1,00 | |
Twee | > 1 ≤ 2 jaar | > 1,0 ≤ 1,9 jaar | 1,25 | 0,90 |
> 2 ≤ 3 jaar | > 1,9 ≤ 2,8 jaar | 1,75 | 0,80 | |
> 3 ≤ 4 jaar | > 2,8 ≤ 3,6 jaar | 2,25 | 0,75 | |
Drie | > 4 ≤ 5 jaar | > 3,6 ≤ 4,3 jaar | 2,75 | 0,75 |
> 5 ≤ 7 jaar | > 4,3 ≤ 5,7 jaar | 3,25 | 0,70 | |
> 7 ≤ 10 jaar | > 5,7 ≤ 7,3 jaar | 3,75 | 0,65 | |
> 10 ≤ 15 jaar | > 7,3 ≤ 9,3 jaar | 4,50 | 0,60 | |
> 15 ≤ 20 jaar | > 9,3 ≤ 10,6 jaar | 5,25 | 0,60 | |
> 20 jaar | > 10,6 ≤ 12,0 jaar | 6,00 | 0,60 | |
> 12,0 ≤ 20,0 jaar | 8,00 | 0,60 | ||
> 20 jaar | 12,50 | 0,60 |
De formule voor de berekening van de modified duration als bedoeld in artikel 3:13 van deze regeling:
en
r = effectief rendement in procent per jaar uitgedrukt als een perunage
Ct = kasstroom (rentebetaling en/of aflossing) op tijdstip t
m = totale looptijd tot aflossing
t = tijdstip waarop een kasstroom plaatsvindt.
Tabel 2, behorend bij artikel 3:14 van deze regeling
Tabel 2. Durationklassen en veronderstelde veranderingen in effectief rendement
Zone | Gewijzigde duration in jaren | Veronderstelde veranderingen in effectief rendement in procent |
---|---|---|
1 | > 0 < 1 | 1,00 |
2 | ≥ 1,0 < 3,6 | 0,85 |
3 | > 3,6 | 0,70 |
Tabel 3, behorend bij artikel 3:23 van deze regeling
Tabel 3. Verlagingsfactoren in het geval van overneming van emissies
Aantal werkdagen | Verlagingsfactor procent |
---|---|
0 | 100 |
1 | 90 |
2 en 3 | 75 |
4 | 50 |
5 | 25 |
6 en daarná | 0 |
Voor de toepassing van artikel 3:23 is ‘werkdag 0’ de werkdag waarop de instelling een onherroepelijke verbintenis is aangegaan tot aanvaarding van een bekend aantal financiële instrumenten tegen een overeengekomen prijs.
Tabel 4, behorend bij artikel 3:28 van deze regeling
Tabel 4. Vermeningvuldigingsfactor voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de afwikkeling- en leveringsrisico’s, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit prudentiële regels Wft
Aantal werkdagen na vastgestelde afwikkelingsdatum | Vermenigvuldigingsfactor in procenten |
---|---|
5–15 | 8 |
16–30 | 50 |
31–45 | 75 |
46 of meer | 100 |
Tabel 5, behorend bij artikel 3:29 van deze regeling
Tabel 5. Solvabiliteitsvereisten voor non-DvP-transacties
Transactietype | Tot de eerste contractuele betaling/het eerste leveringsgedeelte | Vanaf de eerste contractuele betaling/het eerste leveringsgedeelte tot 4 dagen na de tweede contractuele betaling/het tweede leveringsgedeelte | Vanaf 5 werkdagen na de tweede contractuele betaling/het tweede leveringsgedeelte tot de beëindiging van de transactie |
---|---|---|---|
Non-DvP transactie | Geen solvabiliteitsvereiste | Behandeling als een lening | Overgedragen waarde plus de positieve actuele positie in mindering brengen op het toetsingsvermogen |
Tabel 6, behorend bij artikel 3:40 van deze regeling
Tabel 6. Zone’s en looptijdklassen voor berekening van het solvabiliteitsvereiste voor de grondstoffenrisico’s, bedoeld in artikel 6o, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit prudentiële regels Wft
Looptijdklassen | Spread |
---|---|
(1) | (2) |
0 ≤ 1 maand | 1,50 |
> 0 ≤ 3 maanden | 1,50 |
> 3 ≤ 6 maanden | 1,50 |
> 6 ≤ 12 maanden | 1,50 |
> 1 ≤ 2 jaar | 1,50 |
> 2 ≤ 3 jaar | 1,50 |
> 3 jaar | 1,50 |
Tabel 7, behorend bij artikel 3:41 van deze regeling
Tabel 7. Coëfficiënten voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste voor de grondstoffenrisico’s volgens de vereenvoudigde methode
Edele metalen (behalve goud) | Onedele metalen | Zachte grondstoffen (landbouw) | Overige, met inbegrip van energieproducten | |
---|---|---|---|---|
Spreadcoëfficiënt (procent) | 1,0 | 1,2 | 1,5 | 1,5 |
Overdrachtscoëfficiënt (procent) | 0,3 | 0,5 | 0,6 | 0,6 |
Outrightcoëfficiënt (procent) | 8 | 10 | 12 | 15 |
Tabel 8, behorend bij artikel 3:44 van deze regeling
Tabel 8. Vermenigvuldigingsfactoren voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de grote posities, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit prudentiële regels Wft
Overschrijding van de grenswaarden (in procenten van het toetsingsvermogen) | Factoren |
---|---|
Gedeelte tot 40% | 200% |
Gedeelte tussen 40 en 60% | 300% |
Gedeelte tussen 60 en 80% | 400% |
Gedeelte tussen 80 en 100% | 500% |
Gedeelte tussen 100 en 250% | 600% |
Gedeelte boven 250% | 900% |
Tabel 9, behorend bij artikel 4:15 van deze regeling
Tabel 9. Plusfactor als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid
Aantal overschrijdingen | Plusfactor |
---|---|
Minder dan 5 | 0,00 |
5 | 0,40 |
6 | 0.50 |
7 | 0,65 |
8 | 0,75 |
9 | 0,85 |
10 of meer | 1,00 |
Deze regeling strekt tot uitvoering van drie verplichtingen tot het stellen van (toezichthouder)regels uit het Besluit prudentiële regels Wft (hierna: het Besluit).
De huidige normen betreffende de solvabiliteitseisen voor het marktrisico1 zijn voor kredietinstellingen geïmplementeerd in het Handboek Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: Handboek Wtk) en voor beleggingsondernemingen in het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 en de daarop gebaseerde Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002. Onderhavige regeling vervangt de huidige marktrisiconormen die, vanwege de intrekking van hun oorspronkelijke rechtsbasis, van rechtswege vervallen.2
In onderhavige regeling is als volgt rekening gehouden met de (deel)sector van beleggingsondernemingen.
Op die onderdelen waar de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid (ter keuze van de lidstaten) de mogelijkheid biedt voor toepassing van vereenvoudigde methodes voor de berekening van de solvabiliteitseisen, is besloten daarvan in de onderhavige regeling gebruik te maken. De regeling biedt daarmee een flexibel kader dat ook geschikt is voor kleine, gespecialiseerde beleggingsondernemingen.
De vereenvoudigde methodes houden concreet in dat financiële ondernemingen voor het afdekken van het marktrisico op derivatenposities het solvabiliteitsvereiste gelijk mogen stellen aan de door de betreffende beurs of clearingorganisatie vereiste marge, respectievelijk (ingeval van gekochte opties) aan het solvabiliteitsvereiste voor de onderliggende positie. Er is gekozen voor een generieke (mogelijkheid van) toepassing van deze vereenvoudigde methoden. Dit laat echter onverlet dat de feitelijke toepassing afhankelijk is van de inpasbaarheid van deze wijze(n) van risicobeheersing in het interne, algemene risicomanagement dat een financiële onderneming voert.
2.1. Artikel 60, tweede lid, van het Besluit
Deze regeling dient in de eerste plaats tot uitvoering van artikel 60, tweede lid, van het Besluit op grond waarvan aan De Nederlandsche Bank N.V, (hierna: DNB) de verplichting is opgelegd om regels te stellen met betrekking tot de berekening van de vereiste solvabiliteit ter dekking van de volgende risico’s:
– positierisico (paragrafen 3.2 tot en met 3.7);
– afwikkelingsrisico (paragraaf 3.8);
– leveringsrisico (paragraaf 3.8);
– tegenpartijrisico (paragraaf 3.8);
– valutarisico (paragraaf 3.9);
– grondstoffenrisico (paragraaf 3.10); en
– grote posities (paragraaf 3.11).
De materiële normen uit bovengenoemde paragrafen betreffen een implementatie van de minimum solvabiliteitseisen voor het marktrisico uit de bijlagen I tot en met IV en VI bij Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (hierna: herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid).
2.2. Artikel 62, tweede lid, van het Besluit
Ten tweede is DNB verplicht om regels te stellen ‘met betrekking tot de berekening van de omvang van de handelsportefeuille ten opzichte van het totale bedrijf en de grondslagen van die berekening.’ (artikel 62, tweede lid, van het Besluit). Deze normen zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van onderhavige regeling en betreffen een implementatie van bijlage VII bij de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid.
2.3. Artikel 77 van het Besluit
Tenslotte is DNB verplicht om regels te stellen ‘met betrekking tot het gebruik van interne modellen voor de berekening van het bedrag van de vereiste solvabiliteit voor de positierisico’s met betrekking tot de handelsportefeuille of voor de valutarisico’s of grondstoffenrisico’s.’ (artikel 77 van het Besluit). Deze normen zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van onderhavige regeling en betreffen een implementatie van bijlage V bij de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid.
In diverse artikelen van en bijlagen bij de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid zijn zogeheten ‘nationale discreties’ opgenomen. Dit betreffen extra opties voor de berekening van de vereiste solvabiliteit ter dekking van de verschillende risico’s. Het is aan de toezichthouders overgelaten of het gebruik van deze opties (gezien de bijzonderheden van het nationale toezichtsysteem) kan worden toegestaan.
Uitgangspunt bij het opstellen van onderhavige regeling is geweest om alternatieve methoden voor de berekening van de solvabiliteitsvereisten ter dekking van de marktrisico’s zoveel mogelijk toe te staan.
Het belang van het handhaven van een level playing field tussen financiële ondernemingen in de verschillende lidstaten en de diversiteit tussen de aan deze regeling onderworpen financiële ondernemingen, rechtvaardigt namelijk de toepassing van een gevarieerd scala van minder en meer complexe methodieken voor de berekening van de vereiste solvabiliteit.
Echter, uit prudentiële overwegingen heeft DNB toch de keuze moeten maken om een aantal nationale discreties niet te implementeren. De nationale discreties die niet zijn geïmplementeerd, zijn:
Vindplaats richtlijn | Inhoud discretie | Motivatie voor niet-implementatie |
---|---|---|
Artikel 19, eerste lid | Weging van 0% voor schuldtitels uitgegeven door overheden, centrale banken, internationale organisaties, multilaterale of ontwikkelingsbanken | Een wegingsfactor van 0% is geen afspiegeling van het specifieke risico op deze posities. Onder het Handboek Wtk werd dit evenmin toegestaan. |
Bijlage I, § 5 | Berekening delta onder voorwaarden DNB | Was een dode letter in de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002 (NRP). |
Bijlage III, § 3, eerste lid | Lagere solvabiliteitseisen voor nauw gecorreleerde valuta’s | Onder het Handboek Wtk werd dit evenmin toegestaan. |
Bijlage IV, § 10 | Berekening van delta onder voorwaarden DNB. | Was een dode letter in de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002 (NRP). |
De herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid strekt tot minimumharmonisatie. Dit betekent dat lidstaten, indien nationale overwegingen daartoe leiden of nationale bijzonderheden daartoe nopen, extra normen bovenop de normen uit de richtlijn kunnen stellen. DNB heeft van deze mogelijkheid met uiterste terughoudendheid gebruik gemaakt. Uitsluitend waar bestaande regels uit het Handboek Wtk nodig zijn om een prudente toepassing van de normen uit de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid te verzekeren, zijn deze (bestaande) normen in deze regeling gehandhaafd. De superequivalenties zijn:
Vindplaats in onderhavige regeling | Toelichting |
---|---|
3:4, vierde lid 3:15, vierde lid | Interpretatie van de door een beurs of clearinginstelling voorgeschreven marge als ‘nauwkeurige maatstaf’ voor optieposities c.q. voor rentefutures |
3:20, tweede lid | Interpretatie van het begrip ‘zeer liquide aandelen’ |
3:27 | Toepassing scenarioanalyse overeenkomstig Handboek Wtk, 4031, 02.4 |
3:31 | Behandeling arbitrageposities conform handboek Wtk, 4024, 04.2 |
De definitie van het begrip ‘administratieve lasten’ is: ‘De kosten voor het bedrijfsleven om te voldoen aan de informatieverplichtingen voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. ’ Informatieverplichtingen zijn verplichtingen van het bedrijfsleven tot het informeren over handelingen en gedragingen ten aanzien van een norm uit wet- of regelgeving. Alleen de kosten die uit dit soort informatieverplichtingen voortvloeien, zijn administratieve lasten.3
De in het onderhavig hoofdstuk neergelegde verplichtingen die – gelet op de bovenstaande definitie – onder het begrip ‘administratieve lasten’ vallen, zijn in onderstaande tabel geïdentificeerd. In de volgende paragrafen wordt de berekening van de daaruit voortvloeiende kosten (administratieve lasten) gegeven.
Artikel | Inhoud informatieverplichting | Banken en clearinginstelling | Beleggings- onderne- mingen | |
---|---|---|---|---|
1. | 2:1, derde lid | Documentatie van intern beleid en procedures inzake de posities die in de handelsportefeuille kunnen worden ingenomen | € 2.700 | € 6.783,75 |
2. | 2:2, eerste lid | Documentatie van de handelsstrategie | € 2.700 | € 6.783,75 |
3. | 2:4, tweede lid, onder b | Documentatie van de interne afdekkingsinstrumenten | € 2.700 | € 6.783,75 |
4. | 2:8, tweede lid, onder a | Documentatie van de gedragslijnen en procedures voor het waarderingsproces | € 2.700 | € 6.783,75 |
5. | 4:2, onderdeel b | Schriftelijk vastgelegde interne richtsnoeren en controles | € 2.666,25* | € 6.783,75 |
6. | 4:4, tweede lid, onder a | Documentatie van het risicobeheersysteem en het risicobeheerproces | € 2.666,25* | € 6.783,75 |
€ 16.132,50 | € 40.702,50 |
* = hoofdstuk 4 is niet van toepassing op clearinginstellingen
Berekening administratieve lasten
Het berekenen van de administratieve lasten geschiedt volgens het Actal-rapport ‘Meten is weten’ overeenkomstig het zogeheten standaardkostenmodel. Volgens dit model is het totaal van de (kwantitatieve) administratieve last die uit bepaalde regelgeving voortvloeit de uitkomst van de volgende formule:
P (tarief * tijd) * Q (aantal bedrijven * frequentie) = AL.
De aan deze formule gekoppelde berekening, kent de volgende stappen:
a. Hoeveel handelingen vloeien uit een bepaalde informatieverplichting voort?
b. Wat is het aan deze handelingen gekoppelde tijdsbestek?
c. Wat zijn de tarieven voor het uitvoeren van deze handelingen?
d. Hoeveel bedrijven (lees: financiële ondernemingen) zullen deze handelingen moeten uitvoeren?
e. Met welke frequentie moeten deze handelingen worden uitgevoerd?
Toegepast op de drie hiervoor geïdentificeerde informatieverplichtingen levert dit de volgende uitkomsten op.
De informatieverplichtingen uit deze regeling hebben betrekking op verschillende bewijs- en documentatieplichten. Voor het aanleveren van informatie aan de toezichthouder is in het wetsvoorstel en het conceptbesluit ‘implementatie kapitaalakkoord Bazel 2’ uitgegaan van een tarief van € 67,50 per uur voor een beleggingsonderneming, een bank of clearinginstelling.
De verplichtingen waaruit administratieve lasten voortvloeien hebben betrekking op het documenteren van intern beleid en procedures (informatieverplichtingen uit de artikelen van hoofdstuk 2). De handelingen verbonden aan het opleveren van deze gegevens zijn beperkt tot het vastleggen van interne informatie. Er wordt vanuit gegaan dat de banken, beleggingsondernemingen en clearinginstellingen minimaal één maal per jaar het intern beleid en de procedures documenteren. Er wordt vanuit gegaan dat het vastleggen en documenteren per keer een half uur in beslag zal nemen. Vervolgens dienen het intern beleid en de procedures in de daarop volgende jaren up to date te worden gehouden. Het vastleggen van informatie binnen een ratingsysteem is een normale archiefhandeling die (gelet op de uurtarieven gehanteerd door het ministerie van Financiën) de volgende administratieve lasten met zich brengt:
(€ 67,50 * 0,5 uur) * (per bank, clearinginstelling of beleggingsonderneming * frequentie 1) = € 33,75 per keer.
In de Memorie van toelichting bij de Wet implementatie Kapitaalakkoord Bazel 2 (Kamerstukken II 2005–2006, 30672, nr. 3, blz. 12–21) zijn er 43 kleine banken, 22 middelgrote banken, 11 grote banken, 3 zeer grote banken, 177 kleine beleggingsondernemingen en 24 grote beleggingsondernemingen onderscheiden. Daarnaast is er sprak van 1 clearinginstelling. In totaal komt dit neer op 79 banken en 201 beleggingsondernemingen en 1 clearinginstelling.
De bepalingen die in hoofdstuk 4 van onderhavige regeling zijn opgenomen, zijn niet van toepassing op clearinginstellingen.
In totaal komen de kosten voor banken neer op (79 * 33,75 *6) = € 15.997,50.
Voor clearinginstellingen komen de kosten op (1 * 33,75 *4) = € 135.
En voor beleggingsondernemingen bedragen de administratieve lasten (201 * 33,75 *6) = € 40.702,50.
Voornoemde kosten maken onderdeel uit van de kosten die in de memorie van toelichting bij de Wet implementatie Kapitaalakkoord Bazel 2 zijn berekend voor de aanlevering van informatie. In de voornoemde memorie van toelichting is geen rekening gehouden met het feit dat de onderhavige regeling met uitzondering van hoofdstuk 4 ook van toepassing is op clearinginstellingen. Dit levert een lastenverzwaring op van € 135 ten opzichte van de berekening in de memorie van toelichting.
Het ontwerp van deze regeling is op 17 oktober 2006 voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten. Het College heeft besloten de ontwerpregeling niet te selecteren voor een Actal-toets.
Artikel 1:1, onderdelen i en j
Met betrekking tot schuldinstrumenten en daarvan afgeleide instrumenten, wordt onder een ‘lange positie’ van een financiële onderneming verstaan: een positie waarin de onderneming de op een bepaald tijdstip in de toekomst te ontvangen rente heeft vastgelegd. Onder een ‘korte positie’ wordt verstaan: een positie waarin de financiële onderneming de op een bepaald tijdstip in de toekomst te betalen rente heeft vastgelegd.
Paragraaf 1.2 bevat de zogenoemde ‘De minimis’-regeling en strekt tot uitvoering van artikel 62, tweede lid, van het Besluit en de nationale discretie uit artikel 18, tweede lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid.
Deze vrijstelling houdt in dat wanneer de handelsportefeuille van een financiële onderneming doorgaans niet meer uitmaakt dan 5% van het totale bedrijf en niet meer dan € 15 miljoen, die financiële onderneming het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het marktrisico van financiële instrumenten en grondstoffen in de handelsportefeuille eenvoudiger mag berekenen. Dat solvabiliteitsvereiste mag dan worden berekend volgens hoofdstuk 2 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico (de standaardbenadering voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het kredietrisico).
Voor kredietinstellingen is deze eenvoudige berekeningsmethode niet nieuw. Het Handboek Wtk voorzag al in een overeenkomstige regeling (Handboek Wtk, nr. 4001-03). Voor beleggingsondernemingen is deze mogelijkheid wel nieuw; de verwachting is dat vooral kleine, gespecialiseerde beleggingsondernemingen van deze optie zullen profiteren.
Artikel 1:3 strekt tot implementatie van artikel 11, eerste lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Artikel 1:3 regelt dat de handelsportefeuille van een financiële onderneming uit alle posities in financiële instrumenten en grondstoffen die worden aangehouden, hetzij met de intentie om te handelen, hetzij ter afdekking van andere elementen van de handelsportefeuille, en die vrij van beperkende clausules ten aanzien van hun verhandelbaarheid zijn of afgedekt kunnen worden. Artikel 1:4 regelt vervolgens wat onder ‘intentie om te handelen’ moet worden verstaan, namelijk de intentie om op korte termijn:
a. ingenomen posities af te stoten,
b. een voordeel te behalen uit bestaande of verwachte verschillen tussen de aankoop- of verkoopprijzen van ingenomen posities, of
c. een voordeel te behalen uit andere koers- of renteschommelingen van ingenomen posities, anders dan de schommelingen, bedoeld onder b).
Voor het actieve beheer van posities in de handelsportefeuille dienen financiële ondernemingen over een handelsstrategie te beschikken, die ondermeer regelt welke positielimieten gelden. De hoogste leiding is verantwoordelijk voor het al dan niet naleven van die limieten – ook indien die hoogste leiding de bevoegdheden die nodig zijn om aan deze verantwoordelijkheid invulling te geven (zoals de bevoegdheid om over de ingenomen limieten gerapporteerd te worden) aan een ander (management)niveau heeft gedelegeerd.
Uiteraard hoeft de handelsafdeling niet elke afzonderlijke positie die wordt ingenomen aan de hoogste leiding te rapporteren. De rapportageplicht geldt voorzover rapportage noodzakelijk is om te waarborgen dat de positielimieten niet worden overschreden. Dit betekent, bijvoorbeeld, dat rapportage frequenter dient plaats te vinden naarmate de grens van de vastgestelde limieten meer nadert (en omgekeerd).
Overigens geldt de hier gegeven toelichting op het begrip ‘hoogste leiding’ uiteraard ook voor de artikelen 2:8, tweede lid, onderdeel c, 2:10, derde lid, onderdeel a, 4:2, onderdeel d, 4:3, eerste lid, onderdelen a en c, en 4:3, tweede lid, onderdeel e, waar dit begrip ook wordt gebruikt.
Artikel 2:4 bepaalt onder welke voorwaarden een intern afdekkinginstrument in de handelsportefeuille kan worden ingenomen.
In artikel 2:5, eerste lid, wordt vervolgens een uitzondering op de hoofdregels van artikel 2:4 gegeven: kredietderivaten kunnen in principe niet als ‘intern afdekkingsinstrument’ worden gebruikt. Echter, indien een kredietderivaat van een toelaatbare protectiegever (als bedoeld in de artikelen 4:85 en 4:86 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico) is gekocht, dan kan dit derivaat wél als intern afdekkingsinstrument worden gebruikt (artikel 2:5, tweede lid). Maar dan moet er wel sprake zijn van een juridisch, zuivere koop, in die zin dat het eigendom daadwerkelijk van de protectiegever naar de financiële onderneming is overgegaan (artikel 2:5, derde lid).
Artikel 2:10 strekt tot implementatie van de nationale discretie uit artikel 33, derde lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid.
In het derde lid, onderdeel f, wordt onder ‘toetsversie’ van het model verstaan: het beveiligde exemplaar van het model.
In het vierde lid wordt gesproken over een beproeving van het model op een onafhankelijke wijze. Onder ‘onafhankelijke wijze’ wordt verstaan: een beproeving uitgevoerd door partijen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn.
Voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de positierisico’s, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit mogen lange en korte posities in dezelfde financiële instrumenten worden gesaldeerd. Schuldinstrumenten worden geacht tot ‘dezelfde financiële instrumenten’ te behoren indien:
– de emittent van de schuldinstrumenten dezelfde is,
– de houder van de schuldinstrumenten gelijke rechten heeft bij liquidatie, en
– de valuta, de coupon en de looptijd van de instrumenten hetzelfde zijn.
Lange en korte posities in één uitgegeven tranche van een schuldinstrument mogen alleen worden gesaldeerd tegen een andere tranche indien:
– de desbetreffende tranches in alle opzichten een ‘pari passu’ status kennen
– én verwisselbaar zijn binnen 180 dagen
– én de schuldinstrumenten van de ene tranche ter verevening kunnen worden geleverd in plaats van de andere tranche.
Artikel 3:2, eerste en tweede lid
In bijlage I, onderdeel 2, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid is bepaald dat tussen een converteerbaar waardepapier en een compenserende positie in het onderliggende instrument geen saldering is toegestaan, tenzij de bevoegde autoriteiten een benadering volgen waarbij rekening wordt gehouden met de waarschijnlijkheid van de conversie van een bepaald converteerbaar waardepapier, of een solvabiliteitsvereiste stellen ter dekking van eventuele bij conversie geleden verliezen. Artikel 3:2 strekt tot uitvoering van bijlage I, onderdeel 2, en bevat de benadering die DNB volgt. Deze benadering is overgenomen uit de interpretatie van de uitleg van het begrip ‘converteerbare effecten’ zoals in onderdeel 9001-02 van het Handboek Wtk gehanteerd.
Artikel 3:2, derde en vierde lid
Voor derivatenposities geldt alleen een solvabiliteitsvereiste voor het specifieke positierisico voor zover deze posities zijn gebaseerd op een onderliggend instrument dat is uitgegeven door een emittent waarvoor ter zake geen 0%-weging geldt (een emittent die geen overheid, centrale bank, internationale organisaties, multilaterale of ontwikkelingsbank is).
Voor posities in een swap geldt geen solvabiliteitsvereiste ter dekking van het specifieke positierisico indien dit instrument gebaseerd is op een algemeen toegepast interbank-rentetarief of op een rente-index gebaseerd op overheidsleningen. Dit solvabiliteitsvereiste geldt wél wanneer het instrument gebaseerd is op het rendement van een specifieke obligatie die niet is vrijgesteld van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van een specifiek positierisico.
Opties op rente, schuldinstrumenten, aandelen, aandelenindexen, financiële futures, swaps en valuta’s mogen op de in artikel 3:3 beschreven wijze worden behandeld als posities in de onderliggende effecten. De betreffende bepalingen laten onverlet dat tegengestelde posities in identieke opties mogen worden gesaldeerd. In dat geval blijft het gesaldeerde deel van de betreffende optieposities buiten de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de positierisico’s.
Eén van de onderscheidende karakteristieken van een ‘beurs’ betreft de regelmatige werking van die beurs. Daaronder wordt verstaan dat sprake is van een regelmatige, dagelijkse, prijsvorming met betrekking tot de tot de handel ter beurze toegelaten financiële instrumenten.
Artikel 3:3, tweede en derde lid
De bepalingen betreffende de behandeling van opties bij het berekenen van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de positierisico’s van tot de handelsportefeuille behorende schuldinstrumenten, aandelen en daarvan afgeleide instrumenten, evenals op goud, valuta’s en grondstoffen zien op ter beurze én op niet ter beurze verhandelde opties, warrants en optieachtige instrumenten, zoals caps en floors.
Opties worden behandeld als posities in de desbetreffende onderliggende waarden vermenigvuldigd met de hedge-ratio van de optie. Hierdoor wordt de positie uitgedrukt in een zogenoemde delta-equivalentwaarde. Het risico van de verandering in de marktwaarde van de aldus bepaalde positie is het deltarisico. De gebruikte hedge-ratio dient de hedge-ratio te zijn van de desbetreffende beurs (dat wil zeggen vastgesteld volgens het model dat de desbetreffende beurs hanteert bij het toezicht) of te zijn berekend op basis van een, door DNB goedgekeurd, intern model van de financiële onderneming zelf. Het desbetreffende model moet ook voorzien in solvabiliteitseisen ter dekking van de andere aan opties verbonden risico’s. Voor de toepassing van deze regeling worden daaronder tenminste begrepen het Gammarisico en het Vegarisico. Het is in beginsel ter beoordeling van de financiële onderneming zelf of aanvullend kapitaal nodig is voor het afdekken van andere risico’s, dan het Gammarisico en het Vegarisico. Het toezicht van DNB is beperkt tot een controle op de wijze waarop de financiële onderneming deze beoordelingsruimte heeft ingevuld.
Onder het Gammarisico wordt verstaan het risico van een nadelige verandering van de hedge-ratio (de verhouding tussen de verwachte verandering in de optiekoers en de verandering in de koers van de onderliggende waarde), als gevolg van het niet-lineaire verband tussen de waardeontwikkeling van de optie en die van de onderliggende waarde. Onder het Vegarisico wordt verstaan het risico van een nadelige verandering van de volatiliteit van de prijs van het onderliggende instrument, waarmee bij de bepaling van de hedge-ratio geen rekening is gehouden.
Andere risico’s die van belang kunnen zijn betreffen onder meer
a. het Rhorisico, daaronder verstaan het funding-renterisico als gevolg van een verandering van de ‘costs of carry’ van de onderliggende waarden;
b. het Thetarisico, daaronder verstaan de erosie van de tijd-verwachtingswaarde als deel van de waarde van een optie; en
c. het dividendrisico, dat wil zeggen het risico dat het dividend – waarmee bij de bepaling van de optiewaarde rekening is gehouden – verandert.
Twee modellen die in ieder geval door DNB aanvaardbaar worden geacht, zijn de Delta-plus methode en de eenvoudige opslagmethode. Mits toestemming van DNB daarvoor is verkregen, is echter ook toepassing van alternatieve methoden mogelijk.
Volgens deze methode wordt het risico van de optiepositie op basis van de delta-equivalentwaarde betrokken in de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het positierisico voor het aanhouden van posities in schuldinstrumenten, aandelen en soortgelijke instrumenten in de handelsportefeuille, evenals de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de valuta- en grondstoffenrisico’s.
De omrekening van de onderliggende waarde naar de delta-equivalentwaarde, de delta-gewogen positie, dient daarbij te geschieden door vermenigvuldiging met een hedge-ratio die gebaseerd is op een model, waarvan bij de uitoefening van het toezicht door de beurs waarop de optie is genoteerd gebruik wordt gemaakt, of indien de optie niet genoteerd is, de hedge-ratio die gebaseerd is op een voor het doel geschikt model.
Het laatste betekent dat gebruik wordt gemaakt van modellen die rekening houden met de specifieke karakteristieken van de prijzen van de onderliggende instrumenten. De financiële onderneming moet de adequaatheid van de modellen kunnen aantonen.
De optieposities worden als volgt in de positieberekening betrokken tegen de delta-equivalentwaarde (de onderliggende waarde van de optie vermenigvuldigd met de hedge-ratio van de optie):
a. een gekochte call-optie of een geschreven put-optie wordt als een lange positie in de positieberekening betrokken; en
b. een geschreven call-optie of een gekochte put-optie wordt als een korte positie in de positieberekening betrokken.
Omdat de delta-equivalentwaarde onvoldoende de risico’s van een optiepositie tot uitdrukking brengt, dient in het kader van de berekening van het solvabiliteitsvereiste ook (tenminste) het Gamma- en het Vegarisico te worden vastgesteld. De beide risico’s dienen evenals de hedge-ratio te worden berekend volgens een goedgekeurd model van een gereglementeerde markt of volgens een door DNB voor dit doel goedgekeurd eigen optiewaarderingsmodel.
In het geval van opties op schuldinstrumenten worden de delta-gewogen posities in onderliggende schuldinstrumenten of rente-indices naar looptijdklasse ingedeeld overeenkomstig tabel 1 uit de bijlage bij deze regeling, bij toepassing van de looptijdmethode, of tabel 2 uit de bijlage bij deze regeling, bij toepassing van de durationmethode.
Aanvullend op het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het deltarisico, het risico gemeten op basis van de delta-equivalentwaarde van de positie, geldt in ieder geval een aanvullend solvabiliteitsvereiste ter dekking van het Gammarisico en het Vegarisico. Financiële ondernemingen die deze methode gebruiken, berekenen de Gamma en Vega voor elke optiepositie, inclusief voor gehedgde posities. De uitkomsten worden in afzonderlijke looptijdklassen opgenomen per valuta. Voor opties zoals caps en floors waarvan het onderliggende instrument een rentevoet is, worden de delta, de Gamma en de Vega uitgedrukt in termen van een hypothetische onderliggende waarde.
Vervolgens worden voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het Gammarisico, voor elke looptijdklasse, de netto negatieve Gamma’s (de Gammaposities van per saldo geschreven optieposities) vermenigvuldigd met de risicogewichten in tabel I hieronder en met het kwadraat van de marktwaarde van de onderliggende waarden (netto gamma’s die positief zijn, worden buiten beschouwing gelaten). Indien de Gamma berekend is over één eenheid van de onderliggende waarde en niet over de notional amount , dan moet de omvang van het contract vermenigvuldigd worden met het kwadraat van de waarde van deze ene eenheid. Voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het Vegarisico worden, voor elke looptijd, de solvabiliteitseisen berekend uitgaande van een relatieve verandering van de volatiliteit van 25%. Het aanvullend solvabiliteitsvereiste is gelijk aan de absolute waarde van de som van de individuele solvabiliteitseisen voor de netto negatieve Gammaposities, en de absolute waarde van de som van de individuele solvabiliteitseisen voor het Vegarisico voor elke looptijdklasse.
Looptijdklasse | Modified duration | Veronderstelde renteverandering (in procenten) | Risicogewicht voor Gamma (in procenten) |
---|---|---|---|
≤ 1 maand | 0,00 | 1,00% | 0,00000% |
> – ≤ 3 maanden | 0,20 | 1,00% | 0,00020% |
> – ≤ 6 maanden | 0,40 | 1,00% | 0,00080% |
> – ≤ 1 jaar | 0,70 | 1,00% | 0,00245% |
> – ≤ 2 jaar | 1,40 | 0,90% | 0,00794% |
> – ≤ 3 jaar | 2,20 | 0,80% | 0,01549% |
> – ≤ 4 jaar | 3,00 | 0,75% | 0,02531% |
> – ≤ 5 jaar | 3,65 | 0,75% | 0,03747% |
> – ≤ 7 jaar | 4,65 | 0,70% | 0,05298% |
> – ≤ 10 jaar | 5,80 | 0,65% | 0,07106% |
> – ≤15 jaar | 7,50 | 0,60% | 0,10125% |
> – ≤ 20 jaar | 8,75 | 0,60% | 0,13781% |
> – ≥ 20 jaar | 10,00 | 0,60% | 0,18000% |
Het solvabiliteitsvereiste voor opties op aandelen is gebaseerd op de delta-gewogen posities en deze posities worden in de algemene berekening voor het positierisico voor aandelenposities betrokken. Hiertoe dienen individuele aandelenfondsen en indices als afzonderlijke onderliggende waarden te worden behandeld.
In aanvulling op het solvabiliteitsvereiste voor het deltarisico gelden de volgende solvabiliteitseisen:
– Voor het Gammarisico worden de netto negatieve gamma’s voor elke onderliggende waarde vermenigvuldigd met 0,32%, zowel in geval van individuele aandelen als in het geval van een onderliggende index, en met het kwadraat van de marktwaarde van de onderliggende waarde.
– Voor het Vegarisico wordt het (individuele) solvabiliteitsvereiste voor het volatiliteitrisico berekend door de som van de Vega’s voor alle opties op dezelfde onderliggende waarden te vermenigvuldigen met een relatieve toe- of afname van de volatiliteit met 25%.
Het totale aanvullend solvabiliteitsvereiste bedraagt de absolute waarde van de som van de individuele solvabiliteitseisen voor netto negatieve Gammaposities plus de absolute waarde van de som van de individuele kapitaalsvereisten voor het Vegarisico.
Opties op buitenlandse valuta en goud worden indien gebruik wordt gemaakt van de in artikel 3:33 omschreven methode, de zogenaamde shorthand methode (het alternatief is het gebruik van de in hoofdstuk 4 omschreven methode van interne modellen), tegen delta-equivalentwaarde opgenomen in de te berekenen totale netto open positie. Voor het Gamma- en Vegarisico geldt een afzonderlijk solvabiliteitsvereiste. Het Gamma- en Vegarisico wordt in dit verband als volgt behandeld:
– met betrekking tot het Gammarisico worden de netto negatieve Gammaposities voor elke afzonderlijke valuta vermenigvuldigd met 0,32% en met het kwadraat van de marktwaarde van de positie (indien deze marktwaarde ook is gebruikt bij de berekening van de Gamma).
– met betrekking tot het Vegarisico wordt het (individuele) solvabiliteitsvereiste berekend door de som van de Vega’s voor alle opties op ieder afzonderlijk valutapaar casu quo goud, te vermenigvuldigen met een relatieve toe- of afname van de volatiliteit met 25%.
Het totale aanvullende solvabiliteitsvereiste bedraagt de absolute som van de individuele solvabiliteitseisen voor de netto negatieve Gammaposities en de absolute waarde van de som van de individuele solvabiliteitseisen voor het Vegarisico.
Posities in opties op grondstoffen worden op basis van delta-equivalentwaarde betrokken in de berekeningen met betrekking tot posities in grondstoffen volgens de in Artikel 3:13 bedoelde methode op basis van looptijdklassen, of volgens de in Artikel 3:41 bedoelde vereenvoudigde methode.
Het solvabiliteitsvereiste voor het Gamma- en Vegarisico wordt op overeenkomstige wijze berekend als dat voor opties op valuta en goud, met dit verschil dat de netto negatieve Gammaposities met betrekking tot elke individuele grondstof worden vermenigvuldigd met 1,125% in plaats van 0,32%.
Volgens deze (in Artikel 3:41 opgenomen) methode worden de optieposities tegen delta-equivalentwaarde in de algemene positieberekening voor aandelen, schuldinstrumenten of valuta betrokken en wordt voor de overige risico’s in het algemeen een opslag voor het solvabiliteitsvereiste berekend over de onderliggende waarden van de opties. De hoogte van de opslag is afhankelijk van de looptijd van de optie en van het gegeven of de optie geschreven dan wel gekocht is; zie hiervoor de tabel II hieronder.
Maximale prijsmutatie | Geschreven optie t > 0,5 jaar | Geschreven optie t ≤ 0,5 jaar | Gekochte optie t > 0,5 jaar | Gekochte optie t ≤ 0,5 jaar | |
---|---|---|---|---|---|
Grondstoffen | 15 procent | 6,8 | 4,8 | 5,1 | 2,9 |
Aandelen | 12 procent | 5,5 | 3,9 | 4,3 | 2,3 |
Valuta/aandelenindex | 8 procent | 3,8 | 2,6 | 3,4 | 1,7 |
Obligatie met een resterende looptijd: | |||||
> 20 jaar | 6,00 procent | 3,1 | 2,0 | 2,6 | 1,3 |
> 15 – ≤ 20 jaar | 5,25 procent | 2,8 | 1,8 | 2,4 | 1,2 |
> 10 – ≤ 15 jaar | 4,50 procent | 2,5 | 1,6 | 2,1 | 1,0 |
> 7 – ≤ 10 jaar | 3,77 procent | 2,2 | 1,4 | 2,0 | 0,9 |
> 5 – ≤ 7 jaar | 3,26 procent | 2,1 | 1,2 | 1,8 | 0,8 |
> 3 – ≤ 5 jaar | 2,74 procent | 1,9 | 1,1 | 1,7 | 0,7 |
≤ 3 jaar | 1,76 procent | 1,6 | 0,8 | 1,5 | 0,6 |
Hierbij is t de looptijd van de optie. De veronderstelde volatiliteit is gelijk aan 2,5 maal de maximaal veronderstelde prijsmutatie.
Artikel 3:4, eerste lid algemeen
Wanneer een financiële onderneming haar optieposities niet omzet in de onderliggende instrumenten aan de hand van de delta, en zij geen gebruik maakt van de scenarioanalysemethode, bedoeld in artikel 3:27, kan zij één of meer van de in artikel 3:4, eerste lid, bedoelde alternatieve methoden voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de positierisico’s toestaan.
Deze alternatieve methoden betreffen eenvoudige berekeningswijzen die vooral van belang kunnen zijn voor financiële ondernemingen die incidenteel of in beperkte mate optieposities innemen.
De desbetreffende posities waarvoor het solvabiliteitsvereiste is berekend op basis van een van de bedoelde alternatieve berekeningsmethodes, worden niet meer betrokken in overige berekeningen ter bepaling van het solvabiliteitsvereiste voor de aan posities in aandelen, schuldinstrumenten of valuta verbonden risico’s.
Artikel 3:4, eerste lid, onderdeel a
Het in overeenstemming met het eerste lid, onderdeel a, berekende solvabiliteitsvereiste ter dekking van het positierisico op een gekochte optie, wordt begrensd door de marktwaarde van de betreffende optie. Op basis van deze eenvoudige methode worden afzonderlijk solvabiliteitseisen berekend voor het risico van de optiepositie in combinatie met de gerelateerde posities en wel als volgt:
Positie | Behandelingswijze |
---|---|
– een lange contante positie in combinatie met een gekochte put-optie, of – een korte contante positie in combinatie met een gekochte call-optie | Het solvabiliteitsvereiste bedraagt de som van de solvabiliteitseisen voor het specifieke en het algemene risico ten aanzien van de onderliggende waarde, verminderd met het bedrag waarmee de optie eventueel ‘in the money’ is, met een minimum van nul. |
– een gekochte call-optie, of – een gekochte put-optie | Het solvabiliteitsvereiste bedraagt de som van de solvabiliteitseisen voor het specifieke en het algemene marktrisico voor de onderliggende waarde, of de marktwaarde van de optie, naargelang welk bedrag het laagst is. |
De berekeningsmethoden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c en d, behoeven de voorafgaande toestemming van DNB.
DNB verleent, op verzoek, goedkeuring als de berekeningsmethode voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in de aanhef van het tweede lid, dat wil zeggen dat zij goedkeuring verleent als de berekeningsmethode naar haar oordeel een nauwkeurige maatstaf vormt voor de aan de optie verbonden risico’s en de uitkomst daarvan tenminste gelijkwaardig is aan het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de betreffende risico’s dat zou resulteren uit een berekening van de in andere artikelen van deze regeling beschreven methodes.
Toezicht van overheidswege op beurzen en clearinginstellingen wordt geacht van voldoende niveau te zijn indien dat toezicht wordt uitgeoefend door een instantie van een staat:
– die bij ministeriële regeling op basis van artikel 2:6 of 2:8 van de Wet op het financieel toezicht (betreffende de uitoefening van het bedrijf van clearinginstelling in Nederland door clearinginstellingen met zetel buiten Nederland) is aangewezen, of
– die partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), of
– die deel uitmaakt van de Groep van Tien (G-10).
Toezicht uitgeoefend door een instantie van een staat als bovengenoemd wordt geacht voldoende waarborgen te bieden dat de door de gereglementeerde markt beurs respectievelijk clearinginstelling verlangde marge in verband met optieposities, gebaseerd zijn op berekeningsmethodes die een nauwkeurige maatstaf vormen voor het vaststellen van de aan de betreffende opties verbonden risico’s. Hierdoor kan worden aangenomen dat de uitkomst van de toepassing van deze marge gelijkwaardig is aan het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de optie dat zou resulteren uit een berekening aan de hand van één van de regels uit hoofdstuk 3 respectievelijk hoofdstuk 4 van onderhavige regeling.
Dit artikel geeft voorschriften voor de behandeling van kredietderivaten voor de berekening van de solvabiliteitseisen van de partij die (krediet)risico’s overneemt, de protectiegever. De omstandigheden waaronder en de mate waarin het gebruik van kredietderivaten aanleiding geeft voor een vermindering van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het specifieke positierisico van handelsposities in schuld- en aandeelinstrumenten, is omschreven in artikel 3:22.
Algemene karakteristieken kredietderivaten
Een kredietderivaat is een financieel instrument waarmee één partij (de protectiekoper) kredietrisico op een referentie-entiteit of één bepaalde referentieverplichting (buiten de balans) aan een tegenpartij overdraagt (de protectieverkoper). De protectieverkoper keert aan de protectiekoper een vergoeding uit indien een bepaalde verslechtering van de kredietkwaliteit van een referentie-entiteit en de referentieverplichting is opgetreden en er aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Dit kan tevens aanleiding zijn tot afwikkeling van het contract. Voor het overnemen van het kredietrisico ontvangt de protectieverkoper een premie of rentevergoeding. Een financiële onderneming kan kredietderivaten gebruiken in de hoedanigheid van eindgebruiker of dealer. Eindgebruikers kopen of verkopen kredietprotectie om het kredietrisicoprofiel van de financiële onderneming te wijzigen. Dealers handelen in kredietderivaten met de bedoeling op korte termijn voordeel te behalen.
Kredietderivaten zijn instrumenten die banken in staat stellen de kredietrisico’s actiever te beheersen. Het kredietrisico kan op portefeuilleniveau op een meer gestructureerde wijze worden beheerst door nieuwe mogelijkheden tot diversificatie. Verder kunnen transacties worden gedaan zonder de gebruikelijke belasting van kredietlijnen omdat kredietrelaties en kredietrisico worden ontkoppeld. Het gebruik van kredietderivaten brengt echter ook (nieuwe) risico’s met zich mee, die de kredietinstelling op een adequate wijze dient te beheersen.
Met een totale-opbrengstenswap wordt het economische risico (het specifieke en het algemene risico) van de referentieverplichting door een partij, de protectieontvanger, overgedragen aan een tegenpartij, de protectiegever. Dit betekent dat de protectieontvanger periodiek alle cash flows met betrekking tot die referentieverplichting en de eventuele waardestijging overdraagt aan de protectiegever. De protectiegever betaalt periodiek een vergoeding voor de waardedaling van de referentieverplichting en een rentevergoeding die in de regel gerelateerd is aan de swaprente of de risicovrije rente en het eventuele verschil tussen de actuele risicopremie en de risicopremie zoals deze tot uitdrukking komt in de coupon. Bij het optreden van een credit event, dat wil zeggen een in het contract gedefinieerde gebeurtenis die de protectiegever verplicht tot betaling onder het contract, vindt betaling plaats en, in de regel, afwikkeling van het contract. Onder het begrip referentieverplichting wordt verstaan een in het contract benoemd actief (of activa), in de regel een aan de kredietkwaliteit van de referentie-entiteit gerelateerde obligatie, lening of andere schuldverplichting. Het begrip referentie-entiteit omvat de debiteur of emittent van de referentieverplichting waarvan het specifieke risico wordt overgedragen.
Met een kredietverzuimswap wordt alleen het specifieke risico op de referentie-entiteit overgedragen. In ruil voor dit risico ontvangt de protectiegever een periodieke betaling (premie) van de protectieontvanger en betaalt de protectiegever, in het geval zich een credit event voordoet, aan de protectieontvanger een contractueel overeengekomen bedrag of de volgens het contract leverbare schuldverplichting (de referentieverplichting van de referentie-entiteit), waarna in de regel afwikkeling van het contract plaatsvindt.
Met een credit linked note wordt een combinatie bewerkstelligd tussen een krediet en een kredietverzuimswap. In ruil voor een periodieke rentebetaling verleent de protectieverlener een krediet aan de protectieontvanger, waarbij terugbetaling van de hoofdsom is gekoppeld aan het specifieke risico op de referentie-entiteit. Indien een credit event plaatsvindt, behoeft de protectienemer de hoofdsom niet terug te betalen maar kan een referentieverplichting met dezelfde nominale waarde worden geleverd.
Een op een mandje gebaseerd product betreft een kredietderivaat dat het specifieke risico van meer dan één referentie-entiteit overdraagt. Er worden drie groepen van mandjesproducten onderscheiden:
Een first-asset-to-default mandje is een kredietderivaat waarbij betaling onder en afwikkeling van het contract plaatsvindt nadat bij willekeurig één van de referentie-entiteiten een credit event is opgetreden.
Een second-asset-to-default mandje is een kredietderivaat waarbij betaling onder en afwikkelings van het contract plaatsvindt nadat bij willekeurig twee van de referentie-entiteiten een credit event is opgetreden.
Een mandje met proportionele protectie is een kredietderivaat waarbij na het optreden van een credit event op één van de referentie-entiteiten betaling plaatsvindt met de in het contract overeengekomen proportionaliteit. Het contract wordt daarna niet beëindigd maar blijft protectie bieden voor alle andere referentie-entiteiten.
De positie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, betreft overheidsobligaties waaraan overeenkomstig hoofdstuk 2 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico een risicogewicht van 0% wordt toegewezen.
Voor de partij die het kredietrisico overdraagt, de protectienemer, worden de posities vastgesteld als spiegelbeeld van die van de protectiegever, uitgezonderd voor credit-linked notes die bij de emittent geen aanleiding geven tot een korte positie. Wanneer het contract voorziet in een call-optie in combinatie met een step-up, in casu een verhoging van de protectiebetaling op enig moment in de toekomst, dan wordt het moment waarop de call-optie kan worden uitgeoefend beschouwd als het einde van de looptijd van de protectie.
Het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de positierisico’s van tot de handelsportefeuille behorende posities in schuldinstrumenten, aandelen of daarvan afgeleide instrumenten is gelijk aan de som van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het specifieke positierisico en het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het algemene positierisico. De reikwijdte van (specifiek en algemeen) positierisico is omschreven in Artikel 1:1, onderdelen a, m en p.
Posities in schuldinstrumenten uit hoofde van overneming worden in de positieberekening betrokken op basis van de in Artikel 3:23 beschreven methode.
Wat betreft de onderbrenging van posities op basis van resterende looptijd, worden posities in niet ineens aflosbare obligaties opgenomen op basis van het aflossingsschema. Indien het uitlootbare obligaties betreft kan als rentelooptijd van de obligaties worden aangehouden de looptijd die kan worden afgeleid uit het effectieve rendement van de obligaties, vastgesteld op basis van de marktwaarde en de rendementscurve voor de desbetreffende obligaties.
De Nederlandsche Bank oefent toezicht uit op de wijze waarop de schuldinstrumenten worden beoordeeld bij de vaststelling van de in Artikel 3:9, derde lid, onderdeel c, bedoelde categorie en wijst de evaluatie van de financiële onderneming af indien aan de betrokken instrumenten naar haar oordeel een te hoog specifiek risico verbonden is om als gekwalificeerde posten te kunnen worden beschouwd.
Artikel 3:11, derde tot en met vijfde lid
De afwijkende behandeling van securitisatieposities kan uitsluitend worden toegepast indien de financiële onderneming een actieve handelaar (‘market maker’) is in desbetreffende producten en het aan de posities verbonden risico volledig kan worden gemodelleerd op basis van een intern model. Omdat het ‘jump-to-default’-risico bij deze posities in geconcentreerde vorm aanwezig kan zijn, vraagt de modellering van het additioneel wanbetalingsrisico extra aandacht.
Een financiële onderneming die van de afwijkende behandeling gebruik wil maken, kan om die reden ook géén gebruik maken van de mogelijkheid die artikel 4:7, zevende lid biedt (toepassing van de kapitaaleisen voor de standaardmethode op de berekening van de vereiste solvabiliteit ter dekking van het specifieke risico). Eveneens is de overgangsregeling voor het specifieke risico volgens artikel 4:1, tweede en derde lid, niet van toepassing.
De prijs die volgens het vijfde lid binnen één dag moet kunnen worden vastgesteld dient in ‘redelijke mate’ gerelateerd te zijn aan de aan de prijs van de laatste verkoop of actuele concurrerende vraag- en aanbodnoteringen te goeder trouw en de koop tegen die prijs dient binnen betrekkelijk korte tijd te kunnen worden gesloten, overeenkomstig de handelsgewoonten.
Naar keuze van de financiële onderneming wordt het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het algemene risico met betrekking tot schuldinstrumenten, of van schuldinstrumenten afgeleide instrumenten berekend volgens de looptijdmethode of de durationmethode. De keuze van de methode moet duidelijk worden vermeld en consistent worden gebruikt, dat wil zeggen dat de financiële onderneming bij haar keuze tussen toepassing van de looptijdmethode of de durationmethode een bestendige gedragslijn dient te volgen die, ter verificatie door De Nederlandsche Bank, in de administratieve organisatie van de financiële onderneming is vastgelegd.
Het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het risico voor het innemen van posities in afgeleide schuldinstrumenten mag op basis van equivalente portefeuilleposities volgens één van de gestandaardiseerde methoden uit hoofdstuk 3 van deze regeling worden berekend.
Rentefutures, rentetermijncontracten (Forward rate Agreements, FRA’s) en termijnverbintenissen tot aan- of verkoop van schuldinstrumenten worden in het kader van de berekening van het solvabiliteitsvereiste behandeld als combinaties van lange en korte posities.
Een lange positie in een rentefuture wordt behandeld als een combinatie van een schuld die vervalt op de leveringsdatum van het futurecontract en een vordering waarvan de vervaldatum gelijk is aan die van het onderliggende instrument of de denkbeeldige positie die aan het futurecontract in kwestie ten grondslag ligt. De schuldpositie kan hierbij geboekt worden als een korte positie in een zero-coupon overheidsobligatie (geen specifiek positierisico).
Evenzo wordt een verkochte FRA behandeld als een lange positie die vervalt op de afwikkelingsdatum, verlengd met de contractduur, en een korte positie die vervalt op de afwikkelingsdatum. Het renterisico van handelsposities in valutatermijncontracten wordt op een vergelijkbare wijze in de berekening betrokken.
Meer specifiek geldt de volgende behandelingswijze, per soort instrument:
Futures en termijntransacties in obligaties
Op een positie in een future of termijntransactie in obligaties wordt een tweeledige benadering toegepast. Dat wil zeggen dat de positie als twee posities, lang en kort, in de berekening wordt betrokken. Op basis van de tweeledige benadering geldt ook dat het termijnlid van repo’s, omgekeerde repo’s in schuldinstrumenten en vergelijkbare transacties als positie in aanmerking wordt genomen.
De behandeling is als volgt:
1. Als eerste lid wordt een positie opgenomen op basis van de resterende looptijd van het contract plus de looptijd van het onderliggende instrument in het geval van vastrentende obligaties, of op basis van de looptijd tot de datum waarop de couponrente kan worden aangepast bij obligaties met een variabele rente.
2. Als tweede lid wordt een positie tegengesteld aan die onder (1) opgenomen op basis van de looptijd tot de uitoefendatum van het contract.
De desbetreffende posities worden tegen de volgende waarden opgenomen:
1. In geval van termijntransacties in obligaties op basis van de onderliggende obligatie gewaardeerd tegen de actuele contante koers.
2. In geval van obligatiefutures tegen één van de volgende waarden:
a. de denkbeeldige onderliggende obligatie waarop het contract is gebaseerd, berekend door het onderliggende denkbeeldige bedrag te vermenigvuldigen met de prijs van de future, of
b. rekening houdend met de onderstaande onder (1) en (2) genoemde omstandigheden, tegen een van de op basis van het contract leverbare obligaties, berekend aan de hand van de futuresprijs en de conversiefactoren.
– Indien onder de termen van het futurecontract de tot verkoop verplichte partij de keuze heeft van de te leveren obligaties, dan mag de tot kopen verplichte partij zich baseren op een van de leverbare obligaties, of de denkbeeldige obligatie waarop het contract is gebaseerd, als onderliggend instrument, waarbij echter deze denkbeeldige lange positie niet mag worden gesaldeerd met een contante positie in dezelfde obligatie.
– Indien onder de termen van het futurecontract de te verkopen partij de keuze heeft van de te leveren obligaties, dan mag deze partij de denkbeeldige onderliggende obligatie behandelen alsof het een van de te leveren obligaties is, die mag worden gesaldeerd tegen een lange contante positie in dezelfde obligatie.
Volgens de looptijdmethode wordt een lange positie door middel van een termijncontract met een resterende looptijd van 1 jaar in een 10-jarige obligatie, marktwaarde $ 1 miljoen, behandeld als een long positie van $ 1 miljoen met een looptijd van 11 jaar en een short positie van $ 1 miljoen met een looptijd van 1 jaar.
Forward rate agreements (FRA’s) en deposit futures
Een positie door middel van een FRA of een vergelijkbaar afgeleid geldmarktinstrument, zoals deposit futures, wordt tweeledig als twee tegengestelde posities behandeld:
1. Als eerste lid wordt een positie opgenomen (lang respectievelijk kort) met een looptijd tot de afloopdatum van het onderliggende instrument.
2. Als tweede lid wordt een tegengestelde positie (kort respectievelijk lang) opgenomen met een looptijd tot de settlementdatum van de FRA, of de uitoefendatum van de future.
Indien de looptijdmethode wordt toegepast, worden de desbetreffende posities elk behandeld als een zero coupon obligatie op basis van het denkbeeldige onderliggende bedrag.
Volgens de looptijdmethode wordt een gekochte FRA met een settlementdatum over drie maanden met betrekking tot een denkbeeldig onderliggend 6-maands deposito behandeld als een korte positie in het onderliggende instrument met een looptijd van 9 maanden en een lange positie met een looptijd van 3 maanden.
Renteswaps worden ontleed in twee tegengestelde leden. Elk lid wordt behandeld als een positie met een looptijd die resteert tot de volgende rentevaststelling.
Een renteswap waarbij een instelling een variabele dollarrente ontvangt en een vaste rente in euro’s betaalt, wordt behandeld als een lange positie in een dollarinstrument met een looptijd die gelijk is aan de periode tot de volgende rentevaststelling, en een korte positie in een instrument in euro’s met dezelfde looptijd als de swap.
De positie wordt opgedeeld in twee leden, een voor de valuta die betaald wordt en een voor de valuta die ontvangen wordt. Elk van deze leden wordt behandeld als ware het ‘zero coupon’ obligaties in de afzonderlijke valuta’s, zonder specifiek risico.
Bij de vaststelling van de posities die binnen de looptijdmethode als bedoeld in artikel 3:13 of de durationmethode als bedoeld in artikel 3:14 in aanmerking worden genomen, mogen financiële ondernemingen met grote swapboeken voor posities in swaps, als voorbewerking, equivalente portefeuilleposities berekenen. De desbetreffende voorbewerking vindt plaats met gebruikmaking van discontering- en interpolatietechniek, toegepast op de kasstromen van de (onderliggende) instrumenten. De wijze van voorbewerking dient aan voorwaarden te voldoen (hieronder gepreciseerd) en dient door De Nederlandsche Bank goedgekeurd te worden.
Er zijn verschillende voorbewerkingmethoden mogelijk. Zij moeten posities opleveren die dezelfde gevoeligheid hebben voor bepaalde renteveranderingen als de onderliggende kasstromen. Deze posities dienen te zijn gealloceerd naar de verschillende looptijdklassen respectievelijk durationklassen.
De individuele transacties worden ontleed in kasstromen. De kasstromen worden door discontering- en interpolatietechniek gealloceerd naar 15 punten op de yield-curve, conform de looptijdklassen volgens tabel 1, bedoeld in artikel 3:13, eerste lid, waarbij de looptijdklassen worden gebruikt die gelden voor instrumenten met een couponrente lager dan 3% of, indien de durationmethode wordt toegepast, conform de durationklassen in tabel 2, bedoeld in artikel 3:14, derde lid. Dit gebeurt zodanig dat de berekende rentegevoeligheid van de portefeuille zo goed mogelijk wordt benaderd.
Bij het disconteren wordt gebruik gemaakt van zero coupon tarieven die zijn afgeleid van rendementscurves die door de instelling in kwestie zelf worden gebruikt. Vervolgens wordt de contante waarde van de gealloceerde kasstromen bepaald. De verandering in de contante waarde, als gevolg van uiteenlopende rentebewegingen verondersteld voor verschillende punten langs de rendementscurve volgens tabel 1, kolom 6, vormt de rentegevoeligheid van de posities.
De berekende portefeuille die dezelfde rentegevoeligheid heeft als de oorspronkelijke, kan worden gealloceerd naar de onderscheiden looptijdklassen, indien de looptijdmethode wordt gebruikt, of naar de onderscheiden durationklassen van de durationmethode. Voor het overige wordt de berekening uitgevoerd zoals beschreven in artikel 3:13 en artikel 3:14.
Methoden die (op onderdelen) afwijken van de hierboven besproken toepassing dienen aan De Nederlandsche Bank ter goedkeuring te worden voorgelegd.
De in dit onderdeel genoemde dagen hebben betrekking op kalenderdagen en niet op werkdagen. De zaterdagen en zon- en feestdagen tellen dus eveneens mee voor de berekening van de geldende termijnen.
In de artikelen 3:18 tot en met 3:20 zijn de regels neergelegd voor de berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de positierisico’s voor aandelen en daarvan afgeleide instrumenten. Onder ‘aandelen’ worden begrepen certificaten van aandelen, inclusief depository receipts, en in aandelen converteerbare schuldinstrumenten met een overwegend aandelenkarakter.
Het solvabiliteitsvereiste bedraagt 4% van de totale bruto positie van de instellingen ter dekking van het specifieke risico en 8% van de totale netto positie van de instelling ter dekking van het algemene risico. Onder de bruto positie wordt begrepen de som van alle netto korte posities en de som van alle netto lange posities. Deze netto posities zijn berekend in overeenstemming met afdeling 3.1, dat wil zeggen dat bij de berekening van deze posities de lange en korte posities in de instrumenten als bedoeld in artikel 3:3 (opties), artikel 3:5 (warrants en swaps) en artikel 3:19 (indexfutures) op de in die artikelen beschreven wijze mogen worden behandeld als posities in de onderliggende aandelen.
De financiële onderneming die haar posities in een aandelenindexfuture behandelt als combinaties van posities in de onderliggende waarden, beschikt over toereikende solvabiliteit ter dekking van het risico van verlies als gevolg van het feit dat de waarde van de future niet exact de ontwikkeling volgt van de waarde van de onderliggende aandelen. Hetzelfde geldt wanneer de financiële onderneming tegengestelde posities houdt in aandelenindexfutures die wat betreft looptijd of samenstelling niet identiek zijn. De door de financiële onderneming gehanteerde berekeningsmethode behoeft de voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank.
De betreffende verplichting is ten principale verankerd in artikel 123 van de herziene richtlijn banken, op grond waarvan kredietinstellingen dienen te beschikken over solide, doeltreffende en allesomvattende strategieën en procedures aan de hand waarvan zij doorlopend kunnen nagaan of en ervoor kunnen zorgen dat de hoogte, samenstelling en verdeling van het interne kapitaal nog aansluiten op de omvang en de aard van hun huidige en mogelijke toekomstige risico’s.
Artikel 3:19, derde en vierde lid
In bijlage I, onderdeel 40, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid is bepaald dat een aandelenindexfuture die niet in de onderliggende posities wordt opgesplitst, wordt behandeld als één afzonderlijk aandeel. Daarbij kan het specifieke risico met betrekking tot dit aandeel buiten beschouwing blijven indien het gaat om een aandelenindexfuture die ter beurze wordt verhandeld en die naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten op een ruim gediversificeerde index berust.
In het systeem van deze regeling is volstaan met het vereiste in het vierde lid van artikel 3:19 dat een financiële onderneming zelf moet beoordelen of sprake is van een gediversifieerde index en dat zij haar interne beleid hieromtrent schriftelijk moet vastleggen en consistent moet toepassen. De Nederlandsche Bank zal zich vervolgens in de context van het lopend toezicht een oordeel vormen over de vraag in hoeverre het interne beleid van financiële ondernemingen een prudente toepassing van de normen uit bijlage I, onderdeel 40, vormen.
Artikel 3:20, eerste lid en tweede lid
Voor de in artikel 3:20, eerste lid, bedoelde portefeuilles van aandelen die voldoen aan de in dat lid omschreven voorwaarden, is voorzien in een solvabiliteitsvereiste ter dekking van het specifieke risico van 2%. Eén van de voorwaarden is dat de aandelen door de bevoegde autoriteiten zeer liquide worden geacht.
Aan het vereiste ‘zeer liquide’ is door DNB invulling gegeven in het tweede lid van artikel 3:20. Aandelen worden als zeer liquide aangemerkt indien zij een doorlopende notering hebben aan een beurs als bedoeld in Artikel 3:9, vierde lid, onderdeel c, onder 3°., en de posities in een redelijke verhouding staan tot de gemiddelde omzet in het betreffende aandeel op die beurs, zodat bij een onmiddellijke verkoop geen grote marktverstoring is te verwachten. Het laatste is ter beoordeling van de financiële onderneming zelf. Deze onderneming dient, op aanvraag van De Nederlandsche Bank, de uitkomst van haar beoordeling aannemelijk te kunnen maken.
Het derde lid is ontleend aan het bepaalde in bijlage 1, onderdeel 40, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. Daarin is bepaald dat indien een aandelenindexfuture niet in onderliggende posities wordt opgesplitst, hij behandeld wordt als één afzonderlijk aandeel. Het specifieke risico met betrekking tot dit afzonderlijke aandeel kan dan echter buiten beschouwing blijven indien het gaat om een aandelenindexfuture die ter beurze wordt verhandeld en die naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten op een ruim gediversificeerde index berust. Posities in sectorindices worden daarbij niet beschouwd als posities die gebaseerd zijn op een voldoende gespreide aandelenportefeuille. Deze bepalingen zijn in de onderhavige regeling overgenomen.
Artikel 3:21 betreft het solvabiliteitsvereiste in het geval van arbitrageposities. Het artikel voorziet in een lichter regime wanneer een financiële onderneming gebruik maakt van futures-gerelateerde arbitragestrategieën.
Voor een toelichting betreffende de karakteristieken van de betreffende kredietderivaten, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3:6.
In tabel 3 uit de bijlage bij deze regeling wordt voor de toepassing van artikel 3:23 onder ‘werkdag 0’ verstaan: de werkdag waarop een financiële onderneming een onherroepelijke verbintenis is aangegaan tot aanvaarding van een bekend aantal instrumenten tegen een overeengekomen prijs.
Ter berekening van de solvabiliteitseisen voor posities in opties op aandelen, schuldinstrumenten, valuta, goud en grondstoffen en daarmee verbonden gehedgde posities, mag in het kader van de gestandaardiseerde methoden met betrekking tot het marktrisico (mede) gebruik worden gemaakt van scenarioanalyses. Ten aanzien van de risicocategorieën waarbij een specifiek risico wordt onderscheiden (lees: bij aandelen en schuldinstrumenten) wordt het solvabiliteitsvereiste voor dit risico afzonderlijk berekend op basis van de delta-equivalentwaarden van de desbetreffende posities volgens de algemene gestandaardiseerde methoden zoals omschreven in hoofdstuk 3.
Bij transacties in schuldinstrumenten, aandelen en grondstoffen – met uitzondering van (omgekeerde) retrocessieovereenkomsten en opgenomen en verstrekte effecten- en grondstoffenleningen – die na de overeengekomen leveringsdata nog niet zijn afgewikkeld, moet een financiële onderneming het waardeverschil berekenen waarover zij een risico loopt. Dit is het verschil tussen de contractprijs voor het betrokken schuldinstrument, aandeel of de betrokken grondstof, en de dagkoers daarvan. Indien dit verschil voor de financiële onderneming een verlies oplevert, dient deze financiële onderneming dit verschil te vermenigvuldigen met de passende wegingsfactor in tabel 4 van de bijlage bij deze regeling (oplopend van 0,5 tot 9%) om haar solvabiliteitsvereiste ter dekking van de afwikkelings- en leveringsrisico’s, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit te berekenen. Vanaf 46 werkdagen na de overeengekomen leveringsdatum is het vereiste 100% van het waardeverschil waarover de financiële onderneming risico loopt.
De berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de valutarisico’s, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit geschiedt op basis van de in paragraaf 3.9 beschreven standaardmethode (shorthandmethode) of op basis van een intern model als bedoeld in hoofdstuk 4 van deze regeling.
De standaardmethode behelst de berekening van de totale netto valutapositie van de financiële onderneming overeenkomstig de artikelen 3:33 tot en met 3:36.
Volgens de standaardmethode wordt het solvabiliteitsvereiste ter dekking van de valutarisico’s berekend als het product van de overeenkomstig de artikelen 3:33 tot en met 3:36 berekende totale netto positie in valuta’s en goud van de financiële onderneming en een wegingsfactor van 8%, indien de totale netto positie in valuta´s en goud groter is dan 2% van het toetsingsvermogen van de financiële onderneming. Indien deze positie de grens van 2% niet overschrijdt, is het solvabiliteitsvereiste 0%.
Valutamandjes mogen naar keuze van de financiële onderneming als een aparte valuta worden behandeld, of worden uitgesplitst in de samenstellende valuta’s aan de hand van de geldende quota; hierbij dient een bestendige gedragslijn te worden gevolgd. Het renterisico van valutatermijnposities (inclusief valutaswaps) wordt verantwoord bij de schuldinstrumentenrapportage.
Voor posities in instellingen voor collectieve belegging (hierna: ICB’s) kunnen financiële ondernemingen zich baseren op de rapportage van een derde partij over de op de ICB’s ingenomen valutaposities, mits deze deugdelijk is. Wanneer de financiële onderneming de valutaposities op een ICB niet volgt, wordt voor de berekening van de valutapositie overeenkomstig artikel 3:35, aangenomen dat de ICB binnen de grenzen van haar beleggingsbeleid maximaal heeft belegd in valuta. De hypothetische valutapositie van de ICB wordt als een afzonderlijke valuta aangemerkt en behandeld zoals beleggingen in goud, met dien verstande dat wanneer dit binnen de beleggingsstrategie van de ICB mogelijk is, de totale lange positie kan worden opgeteld bij de totale openstaande lange valutapositie en de totale korte positie bij de totale openstaande korte valutapositie. Verrekening tussen dergelijke posities vóór de berekening, bedoeld in het eerste lid, is niet toegestaan.
Bij de berekening van de totale netto valutapositie, mogen posities die de financiële onderneming heeft ingenomen met het doel het toetsingsvermogen geheel of gedeeltelijk te beschermen tegen de gevolgen van wisselkoersfluctuaties, bij de berekening van de valutaposities buiten beschouwing worden gelaten, mits:
– de posities een structureel karakter hebben;
– de posities dienen om de solvabiliteit te beschermen;
– de behandeling van deze posities moet dezelfde blijven gedurende de looptijd van de betrokken activa of andere posten.
Onder dezelfde voorwaarden mogen posities die betrekking hebben op posten die reeds bij de berekening van het toetsingsvermogen zijn afgetrokken, op dezelfde wijze worden behandeld.
Met de zinsnede ‘staten die deelnemen aan de tweede fase van de Europese Monetaire Unie’ in het derde lid, wordt bedoeld staten die deel uitmaken van het eurogebied.
De solvabiliteitseis ter dekking van de grondstoffenrisico’s, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit, op de balans of buiten de balans, is in beginsel van toepassing op alle handels- en niet-handelsposities die een financiële onderneming voor eigen rekening inneemt in grondstoffen. Onder een grondstof wordt in dit verband verstaan een fysiek product dat wordt of kan worden verhandeld op een secundaire markt, delfstoffen (inclusief olie) en edele metalen, exclusief goud. Posities in goud worden betrokken in de berekening van de solvabiliteitseis van posities in vreemde valuta.
In de berekening van de solvabiliteitseis worden alle contante en termijnposities in grondstoffen betrokken, inclusief posities uit hoofde van afgeleide financiële contracten zoals grondstoffenfutures, grondstoffenswaps en opties op grondstoffen.
In aanvulling op de solvabiliteitseis voor het marktrisico van posities in grondstoffen gelden voor het tegenpartijrisico en het valutarisico van dergelijke posities afzonderlijke vereisten.
Bij toepassing van de looptijdmethode of vereenvoudigde methode voor de berekening van de solvabiliteitseis voor het marktrisico van posities in grondstoffen behoeven deze posities niet te worden betrokken in de afzonderlijke berekening van de solvabiliteitseis voor het renterisico.
Posities die verband houden met voorraadfinanciering waarbij het risico van prijsbewegingen niet aanwezig is, mogen buiten de positieberekeningen van de solvabiliteitseis voor het marktrisico van posities in grondstoffen blijven. Op deze posities is hoofdstuk 2 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico van toepassing (standaardmethode ter berekening van het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het kredietrisico). Dit geldt niet voor het tegenpartijrisico – in het geval van OTC-transacties – van deze posities. Voor zover aanwezig, dient het renterisico in deze gevallen te worden betrokken in de berekening van de solvabiliteitseis voor het algemene marktrisico van handelsposities in schuldinstrumenten.
Een voorbeeld van de bedoelde voorraadfinanciering is een situatie waarin een grondstof op termijn is verkocht waarbij de fundingkosten volledig zijn ingesloten tot de datum van de termijnverkoop.
Er zijn drie methoden die ter berekening van de solvabiliteitseis voor het marktrisico van posities in grondstoffen kunnen worden toegepast: twee gestandaardiseerde methoden – een looptijdmethode en een vereenvoudigde methode – en een methode gebaseerd op een goedgekeurd intern model.
Voor de berekening van het bedrag van de vereiste solvabiliteit voor de positierisico’s met betrekking tot de handelsportefeuille (hoofdstuk 3 van deze regeling, uitgezonderd paragraaf 3.8 betreffende het afwikkelings- en tegenpartijrisico), en voor de valutarisico’s en de grondstoffenrisico’s met betrekking tot het gehele bedrijf, mogen financiële ondernemingen als alternatief voor (één van) de gestandaardiseerde methode(n), bedoeld in hoofdstuk 3 van deze regeling, gebruik maken van eigen (interne) value-at-risk (VaR) modellen die deze ondernemingen in het kader van het risicomanagement gebruiken, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan.
Van financiële ondernemingen met een actief handelsbedrijf, die in het kader van het risicomanagement gebruik maken van interne modellen, wordt verwacht dat zij hiervan ook gebruik zullen maken in het kader van de solvabiliteitstoetsing. Indien een financiële onderneming een eigen model wil gaan toepassen in het kader van de solvabiliteitstoetsing dan dient zij hiertoe een verzoek te richten aan De Nederlandsche Bank, voorzien van adequate informatie omtrent het desbetreffende model. De Nederlandsche Bank dient ervan overtuigd te worden dat het interne model voor de solvabiliteitstoetsing voldoet. De beoordeling of een financiële onderneming in onderhavig verband gebruik mag maken van een eigen intern model zal plaatsvinden op grond van de modelspecificaties en empirische validatie, in samenhang met een oordeel over de organisatie van het risicomanagement en de toereikendheid van de interne systemen voor het risicobeheer.
De teksten van de (per 1 januari 2007 ingetrokken) Richtlijn 93/6/EEG van de Raad van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen zijn gepubliceerd in het publicatieblad van de Europese Unie. Het betreffende publicatieblad is op 11 juni 1993 gepubliceerd en het betreffende publicatienummer van deze richtlijn is: L-141.
Met betrekking tot de in artikel 4:5, eerste lid, onderdeel a, bedoelde rapportage van risicoposities aan de hoogste leiding, is de toelichting van artikel 2:2, onderdeel d, van overeenkomstige toepassing.
De in artikel 4:5, vierde lid, onderdeel a, genoemde tests zijn gericht op de aannames in het model. DNB zal met name aandacht schenken aan een mogelijke onderschatting van het risico in combinatie met gebleken risicogevoeligheid.
De onder hetzelfde lid, onderdeel b, genoemde hypothetische portefeuilles worden gebruikt om er zeker van te zijn dat het interne model in staat is rekening te houden met eventuele bijzondere structurele kenmerken, zoals basisrisico’s van betekenis en concentratierisico.
Hypothetische portefeuilles zijn bijvoorbeeld portefeuilles met daarin alleen één bepaald soort effecten en derivatenposities die in de werkelijke portefeuilles slechts in beperkte mate voorkomen (of in geval van nieuwe producten, niet voorkomen) en die in dit verband getest worden op een mogelijk verhoogde risicogevoeligheid op basis van voor deze portefeuille relevante marktrisicofactoren in verschillende scenario’s. Het gebruik van hypothetische portefeuilles maakt het mogelijk ook voor posities in desbetreffende bijzondere producten vast te stellen op de voorspelkracht van het model adequaat is. Deze tests zullen veelal plaatsvinden op basis van externe, historische gegevens.
Onder het in artikel 4:7, eerste lid, onderdeel e, bedoelde naam-gerelateerde basisrisico voor de berekening van het specifieke risico kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het risico dat waardeveranderingen van lange en korte posities in instrumenten, direct gerelateerd aan de emittent of via een index, elkaar onvoldoende compenseren als gevolg van posities in gelijksoortige maar niet volledig identieke emittenten c.q. indexen. Daarnaast moet worden gedacht aan verschillende soorten posities – met bijvoorbeeld uiteenlopende senioriteit – in dezelfde emittent.
Volgens het vierde lid van artikel 4:7 mag een afzonderlijke opslag voor het additioneel wanbetalingsrisico worden berekend. Dit additioneel wanbetalingsrisico wordt in onderhavig verband ook wel ‘jump-to-default’-risico genoemd. Het wordt aangeduid als een ‘additioneel’ risico omdat het desbetreffende ‘jump-to-default’-risico ook al tot op zekere hoogte tot uitdrukking komt in de zogenoemde ‘spread’ van de betrokken instrumenten. Indien het additioneel wanbetalingsrisico afzonderlijk wordt berekend, zal er om die reden in zekere mate sprake kunnen zijn van een dubbeltelling, voor zover de omvang van de spread beïnvloed wordt door het ‘jump-to-default’-risico. Indien financiële ondernemingen over een adequate methode beschikken om hiervoor te corrigeren in de meting van het aanvullende wanbetalingsrisico, is dit toegestaan.
Volgens het zesde lid van artikel 4:7 dient te worden aangetoond dat de methode ter berekening van het additioneel wanbetalingsrisico voldoet aan de deugdelijkheidsnormen vergelijkbaar met die uit hoofdstuk 3 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisio. Dit houdt in de praktijk in dat indien op basis van een intern model een afzonderlijke opslag wordt berekend voor het additionele wanbetalingsrisico, de meting van het risico plaatsvindt op basis van een betrouwbaarheidsinterval van 99,9% en wortel ‘t’ ter correctie van ‘holdingperiod’ nét kan worden toegepast. Bij de modellering wordt rekening gehouden met de liquiditeitshorizon van de posities en de kapitaal planningshorizon. Vanwege de hogere toegepaste betrouwbaarheidsinterval in het geval van een afzonderlijk berekende opslag, wordt de opslag – zoals blijkt uit artikel 4:15 – niet vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde vermenigvuldigingsfactor voor het overige berekende potentiële verlies (value-at-risk).
Het risicomeetsysteem modelleert de rendementscurve, waarbij gebruik wordt gemaakt van een algemeen aanvaarde benadering, bijvoorbeeld door het schatten van termijnrentetarieven gebaseerd op het rendement van ‘zero coupon’ obligaties. Hierbij wordt één risicofactor gespecificeerd die correspondeert met elk looptijdsegment. Bij substantiële renteposities in enige valuta wordt de rendementscurve gemodelleerd op basis van ten minste zes risicofactoren. Het aantal gebruikte risicofactoren wordt uiteindelijk bepaald door de aard van de handelstrategie.
Met betrekking tot het valutarisico (waarin ook het risico van posities in goud mag worden betrokken) voorziet het systeem in risicofactoren die corresponderen met de individuele vreemde valuta waarin posities zijn ingenomen. Omdat de berekende value-at-risk wordt uitgedrukt in euro’s, houdt iedere netto positie die wordt uitgedrukt in een vreemde valuta een valutarisico in. Daarom zal het interne model rekening moeten houden met risicofactoren die corresponderen met de wisselkoers tussen de euro en elke vreemde valuta waarin de instelling een significante positie heeft.
Met betrekking tot het aandelenrisico wordt rekening gehouden met risicofactoren die corresponderen met elk van de aandelenmarkten waarin de financiële onderneming significante posities inneemt. Dit kan volgens één van de volgende drie methoden:
a. Er is minimaal voorzien in een risicofactor waarin marktbrede bewegingen van aandelenkoersen tot uitdrukking komen (bijvoorbeeld een marktindex). Posities in individuele aandelen of in sectorindices kunnen worden uitgedrukt in beta-equivalenten ten opzicht van de gehele marktindex. Een ‘beta-equivalent’ positie kan in laatstgenoemd verband worden berekend aan de hand van een marktmodel van aandelenkoersberekeningen waarin door middel van regressie-analyse het verband wordt vastgesteld tussen de koersbeweging van het individuele aandeel of de sectorindex en de algemene marktbeweging.
b. Een enigszins meer gedetailleerde benadering kan eruit bestaan om in het interne model risicofactoren op te nemen die corresponderen met de verschillende sectoren van de totale aandelenmarkt. Hierbij worden posities in individuele aandelen in iedere sectorindex uitgedrukt als beta-equivalenten ten opzichte van de sectorindex;
c. De meest grondige benadering is om risicofactoren op te nemen die corresponderen met de beweeglijkheid van de individuele aandelenfondsen.
Voor financiële ondernemingen met relatief beperkte posities in grondstoffen-instrumenten is een relatief eenvoudige specificatie aanvaardbaar. Een dergelijke specificatie zal doorgaans een riscofactor omvatten voor elke grondstofprijs(verandering) waaraan de financiële onderneming is blootgesteld. In gevallen waarin de geaggregeerde posities relatief klein zijn, zou aanvaardbaar kunnen zijn dat slechts één enkele risicofactor wordt gebruikt voor een relatief brede subcategorie van grondstoffen. Bij meer actieve handel dient het interne model ook rekening te houden met de variatie in de ‘convenience yield’ tussen derivatenposities, zoals termijn/futures-contracten en swaps, en contante posities in een grondstof. De genoemde ‘convience yield’ geeft het voordeel weer van direct eigendom van het fysieke product.
De hoogte van de vermenigvuldigingsfactor hangt onder meer af van de mate waarin wordt voldaan aan alle voorwaarden voor de toepassing van interne modellen. Dit betreft derhalve ook alle organisatorische, administratieve en controle vereisten ten aanzien van het modelgebruik in de organisatie (‘de inbedding’), evenals de reikwijdte van het interne model (zoals de in aanmerking genomen risicofactoren en dekking van het aantal instrumenten en portefeuilles). Vooral in een beginfase waarbij een vergunning tot het gebruik van het interne model voor de berekening van de vereiste solvabiliteit onder voorwaarden wordt verstrekt, zal een hogere ‘basis’-vermenigvuldigingsfactor dan 3 kunnen worden verlangd.
Herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid Bijlagen | Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico |
---|---|
Bijlage I | |
Bijlage I, onderdeel 1, eerste twee volzinnen | Artikel 3:1, eerste en derde lid |
Bijlage I, onderdeel 1, laatste volzin | Artikel 3:9, tweede lid |
Bijlage I, onderdeel 2 | Artikel 3:2, eerste en tweede lid |
Bijlage I, onderdeel 3 | Artikel 3:1, tweede lid |
Bijlage I, onderdeel 4, alinea 1 | Artikel 3:15, eerste lid |
Bijlage I, onderdeel 4, alinea 2 en 3 | Artikel 3:15, tweede en derde lid |
Bijlage I, onderdeel 4, alinea 4 | Artikel 1:1, onderdelen i en j |
Bijlage I, onderdeel 5 | Artikel 3:3, eerste lid; Artikel 3:4, tweede lid |
Bijlage I, onderdeel 5, alinea 2 | Artikel 3:3, tweede lid |
Bijlage I, onderdeel 5, alinea 3 | Artikel 3:3, derde lid; Artikel 3:4, eerste lid; Artikel 3:16, derde lid |
Bijlage I, onderdeel 6 | Artikel 3:3, tweede en derde lid; Artikel 3:4, eerste lid; Artikel 3:16, derde lid |
Bijlage I, onderdeel 7 | Artikel 3:2, derde lid; 3:2, vierde lid |
Bijlage I, onderdeel 8, alinea 1 | Artikel 1:1, onderdeel n |
Bijlage I, onderdeel 8 | Artikelen 3:6 en 3:7 |
Bijlage I, onderdeel 8, laatste alinea | Artikel 1:1, onderdeel o |
Bijlage I, onderdeel 9 | Artikel 3:16, eerste en tweede lid |
Bijlage I, onderdeel 10 | Artikel 3:17 |
Bijlage I, onderdeel 11 | Artikel 3:1, vierde lid |
Bijlage I, onderdeel 12 | Artikel 1:1, onderdelen a, m en p; Artikel 3:8; Artikel 3:12 |
Bijlage I, onderdeel 13 | Artikel 3:9, eerste lid |
Bijlage I, onderdeel 14 | Artikel 3:9, tweede en derde lid |
Bijlage I, onderdeel 14, eerste tot en met derde alinea (m.u.v. tabel 1) | Artikel 3:10 |
Bijlage I, onderdeel 14, laatste alinea | Artikel 3:11 |
Bijlage I, onderdeel 15 | Artikel 3:9, vierde lid, onderdelen a t/m e |
Bijlage I, onderdeel 15, laatste alinea | Artikel 3:9, vijfde lid |
Bijlage I, onderdeel 16 | Artikel 3:9, derde lid, onderdeel f |
Bijlage I, onderdelen 17 tot en met 24 | Artikel 3:13, eerste en tweede lid |
Bijlage I, onderdeel 25 | Artikel 3:13, derde lid |
Bijlage I, onderdeel 26 tot en met 31 | Artikel 3:14, eerste lid |
Bijlage I, onderdeel 32 | Artikel 3:14, tweede lid |
Bijlage I, onderdeel 33 | Artikel 3:18, eerste lid |
Bijlage I, onderdeel 34 | Artikel 3:18, tweede lid |
Bijlage I, onderdeel 35 | Artikel 3:20, eerste lid |
Bijlage I, onderdeel 36 | Artikel 3:18, tweede lid |
Bijlage I, onderdeel 37 | Artikel 3:19, eerste en derde lid |
Bijlage I, onderdeel 38 | Artikel 3:19, tweede lid |
Bijlage I, onderdeel 39 | Artikel 3:20, derde lid |
Bijlage I, onderdeel 40 | Artikel 3:24, derde lid |
Bijlage I, onderdeel 40, laatste volzin | Artikel 3:19, vierde lid |
Bijlage I, onderdeel 41 | Artikel 3:23, eerste lid |
Bijlage I, 41, laatste alinea | Artikel 3:23, tweede lid |
Bijlage I, onderdeel 42 | Artikel 3:22, eerste lid |
Bijlage I, onderdeel 43 | Artikel 3:22, tweede lid |
Bijlage I, onderdeel 44 | Artikel 3:22, derde lid |
Bijlage I, 44, laatste volzin | Artikel 3:22, vierde lid |
Bijlage I, onderdeel 45 | Artikel 3:22, vijfde lid |
Bijlage I, onderdeel 46 | Artikel 3:22, zesde lid |
Bijlage I, onderdeel 47 | Artikel 3:24, eerste lid |
Bijlage I, 48, eerste volzin | Artikel 3:24, eerste lid |
Bijlage I, 48, tweede volzin | Artikel 3:24, tweede lid |
Bijlage I, onderdeel 49 | Artikel 3:25, eerste lid |
Bijlage I, onderdeel 50 | Artikel 3:24, derde lid |
Bijlage I, onderdeel 51 | Artikel 3:25, eerste lid |
Bijlage I, onderdeel 52 | Artikel 3:25, tweede lid |
Bijlage I, onderdeel 53 | Artikel 3:26, eerste lid |
Bijlage I, onderdeel 54 | Artikel 3:26, tweede lid |
Bijlage I, onderdeel 55 | Artikel 3:26, derde lid |
Bijlage I, onderdeel 56 | Artikel 3:26, vierde lid |
Bijlage II | |
Bijlage II, onderdeel 1 | Artikel 3:28, eerste en tweede lid |
Bijlage II, onderdeel 2 | Artikel 3:29, eerste lid |
Bijlage II, onderdeel 3 | Artikel 3:29, tweede tot en met vijfde lid |
Bijlage II, onderdeel 4 | Behoeft geen implementatie (discretionaire ontheffingsbevoegdheid DNB |
Bijlage II, onderdeel 5 | Artikel 3:30, eerste lid |
Bijlage II, onderdeel 6 | Artikel 3:30, tweede lid |
Bijlage II, onderdeel 7 | Bijlage 5A bij de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico (zie tekst onder Tabel 1). |
Bijlage II, onderdeel 8 | Artikel 3:31 |
Bijlage II, onderdeel 9 | Artikel 3:32, eerste en tweede lid |
Bijlage II, onderdeel 10 | Artikel 3:32, derde lid |
Bijlage II, onderdeel 11 | Artikel 3:33, tweede lid, eerste volzin |
Bijlage II, onderdeel 12 | Artikel 3:33, tweede lid, tweede volzin |
Bijlage III | |
Bijlage III, onderdeel 1 | Artikel 3:33, tweede lid |
Bijlage III, onderdeel 2 | Behoeft geen implementatie |
Bijlage III, onderdeel 2.1 | Artikelen 3:34 en 3:35 |
Bijlage III, onderdeel 2.2 | Artikel 3:36, eerste en tweede lid |
Bijlage III, onderdelen 3 tot en met 3.2 | Artikel 3:37 |
Bijlage III, onderdeel 4 | Artikel 3:36, derde lid |
Bijlage IV | |
Bijlage IV, onderdeel 1 | Artikel 3:38, vijfde lid |
Bijlage IV, onderdeel 2 | Artikel 3:33, eerste lid; Artikel 3:34, eerste lid; Artikel 3:35, eerste lid; Artikel 3:36, eerste lid |
Bijlage IV, onderdeel 3 | Artikel 3:40, eerste lid, onderdeel a, sub 1°. |
Bijlage IV, onderdeel 4 | Volgt uit het systeem van deze regeling |
Bijlage IV, onderdeel 5 | Artikel 3:38, vierde lid |
Bijlage IV, onderdeel 6 | Artikel 3:38, eerste en tweede lid |
Bijlage IV, onderdeel 7 | Artikel 3:38, derde lid |
Bijlage IV, onderdeel 8 | Artikel 3:42 |
Bijlage IV, onderdeel 9 | Artikel 3:43 |
Bijlage IV, onderdeel 10, alinea 1 tot en met 3 | Artikel 3:39 tot en met 3:42 |
Bijlage IV, onderdeel 11 | Artikel 3:5 |
Bijlage IV, onderdeel 12 | Artikel 3:39 |
Bijlage IV, onderdeel 13 tot en met 18 | Artikel 3:40 |
Bijlage IV, onderdeel 19 | Artikel 3:41, eerste lid |
Bijlage IV, onderdeel 20 | Artikel 3:41, tweede lid |
Bijlage IV, onderdeel 21 | Artikel 3:41, derde en vierde lid |
Bijlage IV, onderdeel 10, vierde en vijfde alinea | Artikel 3:42 |
Bijlage V | |
Bijlage V, onderdeel 1 | Artikel 77 van het Besluit prudentiële regels Wft |
Bijlage V, onderdeel 2, aanhef | Artikel 4:1, eerste lid |
Bijlage V, onderdeel 2, punten d tot en met g | Artikel 4:2 |
Bijlage V, onderdeel 2, punten a tot en met c | Artikel 4:3, eerste lid |
Bijlage V, onderdeel 2, punt b | Artikel 4:3, tweede lid |
Bijlage V, onderdeel 2, alinea 2 | Artikel 4:4 |
Bijlage V, onderdeel 3 | Artikel 4:5 |
Bijlage V, onderdeel 4 | Artikel 4:6 |
Bijlage V, onderdeel 5 | Artikel 4:7 |
Bijlage V, onderdeel 6 | Artikel 4:17 |
Bijlage V, onderdeel 7 | Artikel 4:15, tweede lid, laatste volzin |
Bijlage V, onderdeel 8 | Artikel 4:15, tweede lid, Artikel 4:15, vierde lid |
Bijlage V, onderdeel 9 | Artikel 4:15, eerste lid |
Bijlage V, onderdeel 10 | Artikel 4:14, tweede lid |
Bijlage V, onderdeel 11 | Artikel 4:8 |
Bijlage V, onderdeel 12 | Artikelen 4:8 t/m 4:10; Artikelen 4:12 en 4:13 |
Bijlage V, onderdeel 13 | Artikel 4:14, eerste lid |
Bijlage VI | |
Bijlage VI, onderdeel 1 | Artikel 3:44, eerste lid |
Bijlage VI, onderdeel 2 | Artikel 3:46, tweede lid |
Bijlage VI, onderdeel 3 | Artikel 3:44, derde lid |
Bijlage VII | |
Bijlage VII, deel A, onderdeel 1, aanhef | Artikel 2:2, eerste lid |
Bijlage VII, deel A, onderdeel 1, punt a | Artikel 2:2, eerste lid |
Bijlage VII, deel A, onderdeel 1, punt b | Artikel 2:2, tweede en derde lid |
Bijlage VII, deel A, onderdeel 1, punt c | Artikel 2:2, vierde lid |
Bijlage VII, deel B, onderdeel 1 | Artikel 2:8, eerste lid |
Bijlage VII, deel B, onderdeel 2 | Artikel 2:8, tweede en derde lid |
Bijlage VII, deel B, onderdeel 3 | Artikel 2:9, eerste en tweede lid |
Bijlage VII, deel B, onderdeel 4 | Artikel 2:9, derde lid |
Bijlage VII, deel B, onderdeel 5 | Artikel 2:10, eerste en tweede lid |
Bijlage VII, deel B, onderdeel 6 | Artikel 2:10, derde en vierde lid |
Bijlage VII, deel B, onderdeel 7 | Artikel 2:11 |
Bijlage VII, deel B, onderdeel 8 | Artikel 2:12, eerste lid |
Bijlage VII, deel B, onderdeel 9 | Artikel 2:12, tweede lid |
Bijlage VII, deel B, onderdeel 10 | Artikel 2:13, eerste lid |
Bijlage VII, deel B, onderdeel 11 | Artikel 2:13, tweede lid |
Bijlage VII, deel B, onderdeel 12 | Artikel 2:13, derde lid |
Bijlage VII, deel B, onderdeel 13 | Artikel 2:13, vierde lid |
Bijlage VII, deel B, onderdeel 14 | Artikel 2:13, vijfde lid |
Bijlage VII, deel B, onderdeel 15 | Artikel 2:14 |
Bijlage VII, deel C, onderdeel 1 | Artikel 2:3, onderdeel a; Artikel 2:4, eerste en tweede lid |
Bijlage VII, deel C, onderdeel 2 | Artikel 2:4, derde lid |
Bijlage VII, deel C, onderdeel 3 | Artikel 2:5 |
Bijlage VII, deel D, onderdeel 1 | Artikel 2:1, eerste lid |
Bijlage VII, deel D, onderdeel 2 | Artikel 2:1, tweede lid |
Bijlage VII, deel D, onderdeel 3 | Artikel 2:3, onderdeel b; Artikel 2:6 |
Bijlage VII, deel D, onderdeel 4 | Artikel 2:3, onderdeel c; Artikel 2:7 |
Herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid Artikelen | Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico |
---|---|
Artikel 3, eerste lid, onderdeel c | Artikel 1:1, onderdeel g |
Artikel 4, eerste lid, onderdeel h | Artikel 1:1, onderdeel d |
Artikel 3, eerste lid, onderdeel k | Artikel 1:1, onderdeel q |
Artikel 3, eerste lid, onderdeel q | Artikel 1:1, onderdeel c |
Artikel 11, eerste lid | Artikel 1:3, tweede lid |
Artikel 11, tweede lid | Artikel 1:4 |
Artikel 11, derde lid | Artikel 2:1, eerste lid |
Artikel 11, vierde en vijfde lid | Hoofdstuk 2 |
Artikel 18, tweede lid, aanhef | Paragraaf 1.2 |
Artikel 47 | Artikel 4:1, tweede en derde lid |
De Nederlandsche Bank N.V. De directeur,
A. .Schilder..
De directeur,
D.E. Witteveen
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2006-248-p1-SC77998.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.