Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico

Regeling van De Nederlandsche Bank N.V. van 11 december 2006, houdende regels inzake de vereiste solvabiliteit ter dekking van het kredietrisico voor banken, beleggingsondernemingen en clearinginstellingen (Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico)

De Nederlandsche Bank N.V.,

Na overleg met Euronext, de Nederlandse Vereniging van Banken en de Raad voor de Effectenbranche;

Gelet op de artikelen 61, vijfde lid, 69, tweede lid, 70, tweede lid, 71, derde lid, 72, eerste lid, 73, tweede lid, 75, eerste lid, 76, eerste lid, onderdeel h, 78, derde en vijfde lid, 81, zesde lid, 82, eerste lid, 84, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid, 85, tweede en derde lid, 86, tweede lid, 102, derde en vierde lid en 105, vierde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft;

Gelet op Richtlijn nr. 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (PbEU L-177);

Gelet op Richtlijn nr. 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking) (PbEU L-177);

Besluit:

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

Afdeling 1.1

Inleidende bepalingen

Artikel 1:1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. aangewezen kredietbeoordelingsbureau: een kredietbeoordelingsbureau als bedoeld in artikel 1 van het Besluit, dat ingevolge artikel 88 van het Besluit is erkend en ten aanzien waarvan een financiële onderneming heeft aangegeven dat zij diens kredietbeoordelingen gaat gebruiken bij de berekening van de vereiste solvabiliteit ter dekking van haar kredietrisico;

b. Besluit: Besluit prudentiële regels Wft;

c. bestuur: de personen, bedoeld in artikel 3:15 van de Wet, die voldoen aan de vereisten van de artikelen 3:8 en 3:9, eerste lid, eerste volzin, van de Wet;

d. derivaten: de instrumenten, genoemd in bijlage B van het Besluit;

e. E* (volledig aangepaste waarde van de vordering): de waarde van de vordering nadat het risicoverminderende effect van de zekerheid in aanmerking is genomen, en nadat volatiliteitsaanpassingen zijn toegepast;

f. Eenvoudige IRB: de Interne Rating Benadering waarbij een financiële onderneming gebruik maakt van eigen ramingen bij de berekening van de kans op wanbetaling, maar géén gebruik maakt van eigen ramingen bij de berekening van het verlies bij wanbetaling of omrekeningsfactoren;

g. erkend kredietbeoordelingsbureau: een kredietbeoordelingsbureau als bedoeld in artikel 1 van het Besluit prudentiële regels Wft, dat ingevolge artikel 88 van het Besluit is erkend;

h. financiële onderneming: bank of beleggingsonderneming;

i. Geavanceerd IRB: de Interne Rating Benadering waarbij een financiële onderneming gebruik maakt van eigen ramingen van de kans op wanbetaling, het verlies bij wanbetaling en omrekeningsfactoren;

j. gedekte obligaties: obligaties als bedoeld in artikel 22, vierde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen, mits afgedekt door middel van tenminste één van de activa genoemd in Bijlage 1;

k. IRB (Interne Rating Benadering): de interne modellenmethode, bedoeld in artikel 69 van het Besluit prudentiële regels Wft;

l. kredietgebeurtenis: een, in een tussen partijen overeengekomen contract gedefinieerde, gebeurtenis die betaling onder dat contract tot gevolg heeft;

m. kredietkwaliteitstrap: een rangschikking van risicogewichten;

n. LGD*: de aangepaste omvang van het verlies na wanbetaling na inaanmerkingneming van de effecten van kredietrisicovermindering;

o. liquidatieperiode (holding period): het, van het type transactie afhankelijke, aantal dagen waarover een prijsbeweging in aanmerking genomen moet worden om de volatiliteit te bepalen;

p. management: het collectief waaraan het bestuur leidinggevende verantwoordelijkheid heeft gedelegeerd ten aanzien van (onderdelen van) de bedrijfsvoering;

q. marktwaarde: marktwaarde als bedoeld in artikel 4 van het Besluit actuele waarde;

r. publiekrechtelijk lichaam: een lichaam dat krachtens publiekrecht is ingesteld, zonder winstoogmerk en dat in een hiërarchische verhouding tot de centrale, regionale of lokale overheid staat;

s. referentieverplichting: de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt voor de bepaling van de waarde van de afwikkeling in contanten of de leverbare verplichting, in het kader van het kredietderivaat;

t. repo-stijl transactie: een transactie die leidt tot het ontstaan van:

1°. cessie- en retrocessieovereenkomsten,

2°. opgenomen en verstrekte effectenleningen, of

3°. opgenomen en verstrekte grondstoffenleningen, tenzij in deze regeling uitgesloten;

u. risicogewicht: de wegingsfactor waarmee een vordering in de berekening van het minimumbedrag aan solvabiliteit wordt opgenomen;

v. risicogewogen posten: de naar kredietrisico of verwateringsrisico gewogen activa en posten buiten de balanstelling, dan wel de naar risico gewogen securitisatieposities;

w. toezichthoudend orgaan: het orgaan, bedoeld in artikel 3:9, eerste lid, tweede volzin, van de Wet;

x. type effecten: de effecten:

1°. die door dezelfde entiteit op dezelfde datum zijn uitgegeven,

2°. die dezelfde looptijd hebben, en

3°. waarvoor dezelfde liquidatieperiode en voorwaarden gelden, als voor de uitgebreide methode van financiële zekerheden.

y. volatiliteitsaanpassing: een aanpassing op de waarde van de vordering en zekerheden, teneinde rekening te houden met de prijsvolatiliteit of valutavolatiliteit;

z. vordering: een al dan niet voorwaardelijk activum, inclusief een post buiten de balanstelling;

aa. Wet: Wet op het financieel toezicht.

Artikel 1:2

De hoofdstukken 1, 2 en 7, evenals de standaardbenadering binnen hoofdstuk 6 van deze regeling zijn van overeenkomstige toepassing op clearinginstellingen, tenzij:

a. bij deze regeling anders is bepaald;

b. de aard van een artikel deze overeenkomstige toepassing uitsluit; of

c. het systeem van deze regeling deze overeenkomstige toepassing uitsluit.

Afdeling 1.2

Indexatie van woningen

§ 1.2.1

Uitgangspunten

Artikel 1:3

1. Indien deze paragraaf van toepassing is verklaard, kan een financiële onderneming, ter bepaling van de executiewaarde van woningen binnen een bestaande portefeuille woninghypotheken, gebruikmaken van de in deze paragraaf bedoelde indexatiemethode, doch uitsluitend voor zover:

a. de toepassing van de indexatiemethode leidt tot een betrouwbare en prudente inschatting van de executiewaarden van de woningen in de hypotheekportefeuille en het daaruit resulterende kredietrisico; en

b. de indexatiemethode op een eenduidige, bestendige en controleerbare wijze wordt toegepast en gevalideerd.

2. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt de ‘ondergrens van het 99%-betrouwbaarheidinterval’ uitkomsten behulp van de volgende formule berekend: de gemiddelde steekproefwaarde minus (2,33 * (1/√n) * de standaarddeviatie van de steekproefwaarden), waarbij n de omvang van de steekproef is.

Artikel 1:4

1. Een financiële onderneming past de indexatiemethode met een vaste periodiciteit, maar minimaal jaarlijks, toe op alle woningen binnen haar woningportefeuille, met uitzondering van:

a. woningen waarop hypotheekleningen zijn verstrekt onder overheidsgarantie;

b. woningen waarvan het totaal aan hypothecaire vorderingen lager is dan of gelijk is aan 25% van de laatst bekende individuele executiewaarde;

c. woningen die zich vanwege een zeer hoge waarde, unieke kenmerken of andere redenen redelijkerwijs niet voor toepassing van de indexatiemethode lenen.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, kan De Nederlandsche Bank, indien ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, de financiële onderneming verzoeken om actualisering van de ‘Loan-to-Value’-ratio aan de hand van een hertaxatie.

3. In afwijking van het eerste lid, onderdelen a en b, kan de financiële onderneming de indexatiemethode toch toepassen op woningen als bedoeld in die onderdelen, mits zij hierin een bestendige gedragslijn volgt.

Artikel 1:5

Onverminderd de eisen die in hoofdstuk 4 aan het beheer van kredieten en zekerheden worden gesteld, waarborgt de financiële onderneming dat haar in het kader van de administratieve organisatie gebruikte systeem:

a. zodanig gedetailleerd is dat per object een juiste herwaardering van de executiewaarde op basis van portefeuillebenadering mogelijk is;

b. de laatst bekende individueel vastgestelde executiewaarde niet wordt overschreven door de op basis van de indexmethode geschatte executiewaarde; en

c. verschillen tussen de geschatte executiewaarde op basis van de indexatiemethode en de executiewaarde op basis van een individuele hertaxatie worden vastgelegd.

§ 1.2.2

Indexatiemethode

Artikel 1:6

1. Voordat daarop de indexatiemethode wordt toegepast, worden alle voor indexatie in aanmerking komende woningen ingedeeld naar relatief homogene deelportefeuilles. De indeling vindt in ieder geval plaats naar regio en in geen geval naar de verhouding tussen de lening en de executiewaarde van de woningen. Afgezien van natuurlijk verloop, worden de woningen na indeling niet meer in of uit de verschillende deelportefeuilles geplaatst of verhuisd.

2. Voor het bepalen van de geïndexeerde executiewaarde van de woningen in de deelportefeuilles past de financiële onderneming de individuele taxatiewaarde van een woning, zoals direct voorafgaand aan de toepassing van de indexatiemethode vastgesteld, aan één van de volgende indices aan:

a. een index van de Nederlandse Vereniging van Makelaars;

b. een index van het Kadaster; of

c. een andere index, mits de financiële onderneming aan kan tonen dat deze alternatieve index op onafhankelijke wijze wordt vastgesteld en een betrouwbare weergave is van de waardeontwikkeling van woningen in Nederland,

3. De in het tweede lid genoemde indices kunnen uitsluitend worden gekozen voor zover deze indices dezelfde indeling naar deelportefeuilles als die van de financiële onderneming kennen.

Artikel 1:7

1. Indien direct voorafgaand aan de toepassing van de indexatiemethode geen individuele taxatie heeft plaatsgevonden, is de geïndexeerde executiewaarde van een woning gelijk aan de meest recente executiewaarde vermenigvuldigd met de herwaarderingsfactor voor de deelportefeuille waarin de woning is ingedeeld.

2. De herwaarderingsfactor is:

a. in geval van een stijging van de index voor de deelportefeuille: 75% van die stijging;

b. in geval van een daling van de index voor de deelportefeuille: 100% van die daling.

3. Indien voorafgaand aan de toepassing van de indexatiemethode wel een individuele taxatie heeft plaatsgevonden, wordt de in het vorige lid bedoelde herwaarderingsfactor gecorrigeerd voor het feit dat de waardeverandering van de herwaarderingsfactor betrekking heeft op een afwijkende periode. Daarbij wordt verondersteld dat de waardeverandering zich gelijkmatig over de betrokken herwaarderingsperiode heeft voorgedaan, tenzij marktontwikkelingen aanleiding geven om de herwaarderingsfactor op meer prudente wijze te corrigeren.

§ 1.2.3

Validatie en toezicht

Artikel 1:8

1. De waardering op basis van de indexatiemethode wordt voorafgaand aan de eerste toepassing en vervolgens periodiek, doch minstens elke 3 jaar, gevalideerd. Een financiële onderneming voert een tussentijdse validatie uit, indien De Nederlandsche Bank daarom verzoekt naar aanleiding van specifieke omstandigheden of marktontwikkelingen.

2. De validatie vindt plaats aan de hand van een aselecte steekproef, die op één moment wordt getrokken uit de gehele geïndexeerde woningportefeuille.

3. De omvang van de validerende steekproef wordt vastgesteld vóórdat de gegevens van individuele woningen worden verzameld en bewerkt, en bedraagt minimaal 100 woningen uit de geïndexeerde woningportefeuille.

4. De woningen in de steekproef worden binnen een relatief korte periode getaxeerd. Indien voor de steekproef woningen zijn geselecteerd waarvoor een recente executiewaarde reeds bekend is, mag deze executiewaarde als steekproefwaarneming worden gebruikt, mits deze executiewaarde niet ouder is dan zes maanden en onder het voorbehoud dat er geen majeure veranderingen in de markt hebben plaatsgevonden.

Artikel 1:9

1. Ten behoeve van de validatie, bedoeld in het vorige artikel, worden de volgende stappen genomen:

a. de financiële onderneming berekent van elke woning binnen de steekproef de verhouding tussen de executiewaarde van de woning op basis van de indexatie (Wi) en de executiewaarde van de woning op basis van de taxatie in de steekproef (Wt). Deze verhouding wordt aangeduid met ‘Qi’ en berekend volgens de formule: Qi = Wi / Wt;

b. De financiële onderneming toetst volgens erkende statistische methoden of de gemiddelde waarde van Qi significant lager is dan 1, uitgaande van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99%.

2. Indien de gemiddelde waarde van Qi significant lager is dan 1, kan op basis van deze statistische toets de indexatiemethode als voldoende prudent worden gekwalificeerd.

Artikel 1:10

Aan de hand van de resultaten van de validerende steekproef mogen alle woningen in de geïndexeerde portefeuille worden opgewaardeerd, danwel moeten alle woningen in de geïndexeerde portefeuille worden afgewaardeerd met een factor k, zodanig dat de toetsgrootheid zoals berekend ten behoeve van de toets, bedoeld in het vorige artikel, gelijk is aan de ondergrens van het 99%-betrouwbaarheidsinterval.

Artikel 1:11

1. Onverminderd de overige artikelen van deze afdeling, voert de financiële onderneming tussentijds neerwaartse aanpassingen door op de geïndexeerde executiewaarden, indien marktontwikkelingen daartoe aanleiding geven of indien De Nederlandsche Bank daarom verzoekt.

2. Indien de toepassing van de indexatiemethode bij een financiële onderneming niet voldoet aan de in artikel 1:3, onderdeel a of b, bedoelde uitgangspunten, kan De Nederlandsche Bank eisen dat de financiële onderneming voor de weging van het kredietrisico van haar hypotheekportefeuille weer terugvalt op individuele taxaties.

Hoofdstuk 2

Standaardbenadering

Afdeling 2.1

Algemene bepalingen

Artikel 2:1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. kredietbeoordelingsschaal: een rangschikking van kredietbeoordelingen door een bepaald kredietbeoordelingsbureau naar toe- of afnemende geschatte kans op wanbetaling;

b. regionale en lokale overheid: de regionale en lokale bestuurlijke en uitvoeringsorganen van een Staat, met dien verstande dat ten aanzien van Nederland hieronder alleen de provincies, gemeenten en waterschappen vallen;

c. materiële activa: de activa, bedoeld in artikel 366 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

d. niet opgenomen kredietfaciliteiten: overeenkomsten tot het verstrekken van leningen, het aankopen van effecten respectievelijk het verschaffen van garanties of acceptfaciliteiten; en

e. Verordening 1745/2003: Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank van 12 september 2003 inzake de toepassing van reserveverplichtingen (ECB/2003/9) (PbEU L-250).

Afdeling 2.2

Risicogewichten

§ 2.2.1

Vorderingen op centrale overheden en centrale banken

Artikel 2:2

1. Vorderingen op centrale overheden of centrale banken waarvoor een kredietbeoordeling door een aangewezen kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, hebben een risicogewicht dat is afgeleid van de kredietkwaliteitstrap waarin deze beoordeling is ondergebracht, op de wijze zoals voorzien in tabel A van bijlage 2A.

2. In zoverre in afwijking van het eerste lid, hebben vorderingen op de Europese Centrale Bank een risicogewicht van 0%.

Artikel 2:3

1. Bij de toekenning van risicogewichten aan vorderingen op centrale overheden en centrale banken kan een financiële onderneming de kredietbeoordelingen van een exportkredietverzekeringsmaatschappij toepassen, indien de kredietbeoordelingen consensus-risicoscore van exportkredietverzekeringsmaatschappijen betreffen die deelnemen in de ‘Arrangement on Guidelines for Officially Supported Export Credits’ van de OESO, of indien:

a. de exportkredietverzekeringsmaatschappij haar kredietbeoordelingen publiceert;

b. de exportkredietverzekeringsmaatschappij de methodologie die in de OESO is overeengekomen, onderschrijft; en

c. de kredietbeoordeling correspondeert met één van de acht MEVPs (minimum exportverzekeringspremies) waarin de OESO-methodologie voorziet.

2. Vorderingen op centrale overheden of centrale banken waarvoor een kredietbeoordeling van een exportkredietverzekeringsmaatschappij, als bedoeld in het eerste lid, beschikbaar is, hebben een risicogewicht dat correspondeert met de bijbehorende MEVP, op de wijze zoals voorzien in tabel B van bijlage 2A.

Artikel 2:4

In afwijking van de twee vorige artikelen, hebben vorderingen op centrale overheden of centrale banken van de lidstaten van de Europese Unie, luidend in en gefinancierd in de binnenlandse valuta van de betrokken lidstaat, een risicogewicht van 0%.

Artikel 2:5

Een financiële onderneming kan, in afwijking van de drie vorige artikelen, aan vorderingen op de centrale overheid of de centrale bank van een land dat geen lid is van de Europese Unie hetzelfde lagere risicogewicht toekennen dat de toezichthoudende instantie van het betrokken land aan vorderingen op de eigen centrale overheid of centrale bank heeft toegekend, indien:

a. het vorderingen betreft, luidend in en gefinancierd in de binnenlandse valuta van het betrokken land; en

b. het betrokken land toezichtpraktijken en toezichtregelingen toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan de praktijken en regelingen in de Europese Unie; en

c. het de onder toezicht staande financiële ondernemingen van het betrokken land eveneens is toegestaan om aan vorderingen op de eigen centrale overheid of centrale bank een risicogewicht toe te kennen dat lager is dan de risicogewichten, genoemd in de drie vorige artikelen.

Artikel 2:6

Vorderingen op centrale overheden of centrale banken, waarop de vorige artikelen van deze paragraaf niet van toepassing zijn, hebben een risicogewicht van 100%.

§ 2.2.2

Vorderingen op regionale en lokale overheden

Artikel 2:7

1. Vorderingen op regionale of lokale overheden hebben een risicogewicht dat is afgeleid van de kredietkwaliteitstrap waarin de kredietbeoordeling van vorderingen op hun centrale overheid is ondergebracht, op de wijze zoals voorzien in tabel A van bijlage 2A.

2. Vorderingen op regionale of lokale overheden van landen met een centrale overheid waarvoor geen kredietbeoordeling beschikbaar is, hebben een risicogewicht van 100%.

Artikel 2:8

In afwijking van het vorige artikel hebben vorderingen op de regionale en lokale overheden, genoemd in bijlage 2B, hetzelfde risicogewicht als vorderingen op de centrale overheid van het land waartoe die regionale en lokale overheden behoren.

Artikel 2:9

Een financiële onderneming kan, in afwijking van de twee vorige artikelen, aan vorderingen op regionale of lokale overheden van een land dat geen lid is van de Europese Unie hetzelfde lagere risicogewicht toekennen dat de toezichthoudende instantie van het betrokken land aan vorderingen op de eigen regionale of lokale overheden heeft toegekend, indien:

a. het betrokken land toezichtpraktijken en toezichtregelingen toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan de praktijken en regelingen in de Europese Unie, en

b. het de onder toezicht staande financiële ondernemingen van het betrokken land eveneens is toegestaan om vorderingen op de eigen regionale of lokale overheden hetzelfde te behandelen als vorderingen op de eigen centrale overheid.

§ 2.2.3

Vorderingen op publiekrechtelijke lichamen, kerkgenootschappen en andere godsdienstige gemeenschappen met rechtspersoonlijkheid

Artikel 2:10

Vorderingen op publiekrechtelijke lichamen of op kerkgenootschappen en andere godsdienstige gemeenschappen met publiekrechtelijke grondslag hebben een risicogewicht van 100%, tenzij in deze paragraaf anders is bepaald.

Artikel 2:11

1. Vorderingen op publiekrechtelijke lichamen die in Nederland zijn gevestigd hebben een risicogewicht van 20%, tenzij het tweede lid van toepassing is.

2. Vorderingen op publiekrechtelijke lichamen die in Nederland zijn gevestigd en waarvan de financiële onderneming die de vordering aanhoudt, kan aantonen dat daarvoor een garantie van het Rijk beschikbaar is, hebben tot het bedrag van de garantie een risicogewicht van 0%.

3. Op het gedeelte van de vordering waarvoor geen Rijksgarantie beschikbaar is, is het eerste lid van toepassing.

Artikel 2:12

Indien in een lidstaat van de Europese Unie vorderingen op publiekrechtelijke lichamen worden behandeld als vorderingen op financiële ondernemingen of als vorderingen op de centrale overheid van het land waar zij zijn gevestigd, worden vorderingen van in Nederland gevestigde financiële ondernemingen op de betrokken publiekrechtelijke lichamen op dezelfde wijze behandeld.

Artikel 2:13

Een financiële onderneming kan vorderingen op publiekrechtelijke lichamen van een land dat geen lid is van de Europese Unie overeenkomstig paragraaf 2.2.6 behandelen als vorderingen op financiële ondernemingen, indien:

a. het betrokken land toezichtpraktijken en toezichtregelingen toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan de praktijken en regelingen in de Europese Unie, en

b. de toezichthoudende instantie van het betrokken land zijn financiële ondernemingen eveneens toestaat om vorderingen op publiekrechtelijke lichamen van dat land te behandelen als vorderingen op financiële ondernemingen.

Artikel 2:14

1. De risicogewichten genoemd in paragraaf 2.2.2 zijn van overeenkomstige toepassing op vorderingen op kerkgenootschappen of op andere godsdienstige gemeenschappen die:

a. krachtens publiekrecht zijn ingesteld;

b. over een wettelijke bevoegdheid beschikken om belasting te heffen; en

c. van hun wettelijke bevoegdheid om belasting te heffen, gebruikmaken.

2. Op de kerkgenootschappen en andere godsdienstige gemeenschappen, bedoeld in het eerste lid, is artikel 76, eerste lid, van het Besluit niet van toepassing.

§ 2.2.4

Vorderingen op multilaterale ontwikkelingsbanken

Artikel 2:15

1. Vorderingen op multilaterale ontwikkelingsbanken hebben hetzelfde risicogewicht als genoemd in artikel 2:18.

2. In afwijking van het eerste lid, hebben vorderingen op de multilaterale ontwikkelingsbanken, genoemd in bijlage 2C, een risicogewicht van 0%.

3. In afwijking van de twee vorige leden, heeft het ongestorte gedeelte van de inschrijvingen op het kapitaal van het Europese Investeringsfonds een risicogewicht van 20%.

§ 2.2.5

Vorderingen op internationale organisaties

Artikel 2:16

Vorderingen op de Europese Gemeenschap, het Internationale Monetaire Fonds en de Bank voor Internationale Betalingen hebben een risicogewicht van 0%.

§ 2.2.6

Vorderingen op financiële ondernemingen en financiële instellingen

Artikel 2:17

Onverminderd de artikelen 2:18 tot en met 2:22, hebben vorderingen op financiële instellingen die onder toezicht staan van een toezichthoudende instantie en waarvoor prudentiële eisen gelden, gelijkwaardig aan de bij of krachtens de Wet gestelde prudentiële eisen voor financiële ondernemingen, hetzelfde risicogewicht als vorderingen op financiële ondernemingen, tenzij in deze paragraaf anders is bepaald.

Artikel 2:18

1. Vorderingen op financiële ondernemingen met een oorspronkelijke effectieve looptijd van meer dan drie maanden waarvoor een kredietbeoordeling door een aangewezen kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, hebben een risicogewicht dat is afgeleid van de kredietkwaliteitstrap waarin deze beoordeling is ondergebracht, op de wijze zoals voorzien in tabel A van bijlage 2A.

2. Vorderingen op financiële ondernemingen met een oorspronkelijke effectieve looptijd van meer dan drie maanden waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, hebben een risicogewicht van 50%

3. In zoverre in afwijking van het vorige lid, kan het risicogewicht van een vordering op een financiële onderneming waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, niet lager zijn dan het risicogewicht van vorderingen op de centrale overheid van het land waar die financiële onderneming statutair is gevestigd.

Artikel 2:19

1. Vorderingen op financiële ondernemingen met een oorspronkelijke effectieve looptijd van drie maanden of minder waarvoor een kredietbeoordeling door een aangewezen kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, hebben een risicogewicht dat is afgeleid van de kredietkwaliteitstrap waarin deze beoordeling is ondergebracht, op de wijze zoals voorzien in tabel A van bijlage 2A.

2. Vorderingen op financiële ondernemingen met een oorspronkelijke effectieve looptijd van drie maanden of minder waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, hebben een risicogewicht van 20%.

Artikel 2:20

1. Als er geen specifieke korte-termijn-kredietbeoordeling van vorderingen is, dan is het eerste lid van het vorige artikel, van overeenkomstige toepassing op alle vorderingen op financiële ondernemingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden.

2. Als er wel een specifieke korte-termijn-kredietbeoordeling is, en de toepassing daarvan zou leiden tot de toekenning van een identiek of lager risicogewicht dan het risicogewicht dat op basis van het eerste lid van het vorige artikel zou moeten worden toegekend, wordt de korte-termijnkredietbeoordeling uitsluitend gebruikt voor de betrokken specifieke vordering. Andere kortlopende vorderingen worden behandeld overeenkomstig het eerste lid van het vorige artikel.

3. Als er wel een specifieke korte-termijn-kredietbeoordeling is, en de toepassing daarvan zou leiden tot de toekenning van een hoger risicogewicht dan het risicogewicht dat op basis van het eerste lid van het vorige artikel zou moeten worden toegekend, blijft het eerste lid van het vorige artikel buiten toepassing. In plaats daarvan hebben alle kortlopende vorderingen zonder externe kredietbeoordeling het risicogewicht dat volgt uit de specifieke korte-termijn-kredietbeoordeling.

Artikel 2:21

Een financiële onderneming kan aan vorderingen op financiële ondernemingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden die luiden in en gefinancierd zijn in de valuta van het land waar de financiële onderneming waarop de vordering bestaat statutair is gevestigd, een risicogewicht toekennen dat één categorie minder gunstig is dan het risicogewicht van de centrale overheid van het betrokken land.

Artikel 2:22

Beleggingen in door financiële ondernemingen uitgegeven aandelen of eigenvermogeninstrumenten hebben een risicogewicht van 100%, tenzij deze aandelen of eigenvermogeninstrumenten in mindering zijn gebracht op het toetsingsvermogen.

§ 2.2.7

Minimumreserves vereist door de Europese Centrale Bank

Artikel 2:23

Indien een vordering op een financiële onderneming de vorm heeft van verplichte minimumreserves bij de Europese Centrale Bank of bij de centrale bank van een lidstaat van de Europese Unie, kan op die vordering het risicogewicht van een vordering op de betrokken centrale bank worden toegepast, mits:

a. de reserves worden aangehouden in overeenstemming met Verordening 1745/2003 of een latere communautaire wetgeving die deze verordening vervangt respectievelijk in overeenstemming met nationale bepalingen die materieel geheel equivalent zijn aan voornoemde richtlijn; en

b. de vordering op grond van de onderliggende overeenkomst in geval van faillissement of insolventie van de financiële onderneming waar de vordering wordt aangehouden, tijdig en volledig moet worden terugbetaald aan de financiële onderneming die de eigenaar is en niet beschikbaar zal zijn om te voldoen aan andere verplichtingen van de financiële onderneming waar de vordering wordt aangehouden.

§ 2.2.8

Vorderingen op ondernemingen

Artikel 2:24

Vorderingen op ondernemingen waarvoor een kredietbeoordeling door een aangewezen kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, hebben een risicogewicht dat is afgeleid van de kredietkwaliteitstrap waarin deze beoordeling is ondergebracht, op de wijze zoals voorzien in tabel A van bijlage 2A.

Artikel 2:25

Vorderingen op ondernemingen waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, hebben een risicogewicht van 100% respectievelijk het risicogewicht dat geldt voor de centrale overheid van het land waar het bedrijf statutair is gevestigd, afhankelijk van welk risicogewicht het hoogste is.

§ 2.2.9

Kortlopende vorderingen op financiële ondernemingen en ondernemingen

Artikel 2:26

Kortlopende vorderingen op een financiële onderneming of bedrijf waarvoor een specifieke kredietbeoordeling van een aangewezen kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, hebben een risicogewicht dat is afgeleid van de kredietkwaliteitstrap waarin deze beoordeling is ondergebracht, op de wijze zoals voorzien in tabel A van bijlage 2A.

§ 2.2.10

Vorderingen op particulieren en middelgrote ondernemingen

Artikel 2:27

Een vordering die aan de volgende voorwaarden voldoet, heeft een risicogewicht van 75%:

a. het betreft een vordering op één of meer particulieren of op een kleine of middelgrote ondernemimg;

b. de vordering maakt naar waarde gemeten niet meer dan 0,2% uit van een portefeuille van soortgelijke vorderingen;

c. de totale schuld inclusief eventuele achterstallige vorderingen van de betrokken cliënt of groep van verbonden cliënten aan de financiële onderneming en haar eventuele moeder- en dochterondernemingen, maar exclusief schulden of voorwaardelijke schulden gedekt door niet-zakelijk onroerend goed, is naar de redelijke inschatting van de financiële onderneming niet groter dan € 1 miljoen; en

d. de vordering is niet in de vorm van effecten.

§ 2.2.11

Vorderingen gedekt door onroerend goed

Artikel 2:28

Vorderingen die volledig door onroerend goed zijn gedekt, hebben een risicogewicht van 100%, tenzij in deze paragraaf anders is bepaald.

Artikel 2:29

De volgende vorderingen of delen van vorderingen die geheel en volledig zijn gedekt als bedoeld in het volgende artikel hebben een risicogewicht van 35%:

a. vorderingen of delen van vorderingen die zijn gedekt door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar;

b. vorderingen of delen van vorderingen die zijn gedekt door aandelen in Finse ondernemingen voor de bouw van woningen die werkzaam zijn volgens de Finse wet op woningbouwverenigingen van 1991 of latere overeenkomstige wetgeving, en die betrekking hebben op niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar; en

c. vorderingen op een huurder in het kader van transacties inzake leasing van niet-zakelijk onroerend goed, volgens welke de financiële onderneming de lessor is en de huurder een koopoptie heeft.

Artikel 2:30

Een vordering is geheel en volledig gedekt als bedoeld in het vorige artikel indien:

a. de waarde van het onroerend goed niet in wezenlijke mate afhangt van de kredietkwaliteit van de debiteur;

b. het risico van de leningnemer niet in wezenlijke mate afhangt van het rendement van het onderliggende onroerend goed of project, maar veeleer van de onderliggende capaciteit van de leningnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen;

c. de terugbetaling van de faciliteit als zodanig niet in wezenlijke mate afhangt van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggende onroerend goed dat als zekerheid fungeert;

d. het bedrag van de vordering kleiner dan of gelijk is aan 75% van de waarde van het onroerend goed;

e. de artikelen 4:57 tot en met 4:59 in acht zijn genomen.

Artikel 2:31

Bij een bestaande portefeuille woninghypotheken kan een financiële onderneming ter bepaling van de executiewaarde van de woningen in de portefeuille gebruik maken van de in afdeling 1.2 bedoelde indexatiemethode.

Artikel 2:32

Vorderingen of delen van vorderingen die geheel en volledig zijn gedekt, als bedoeld in artikel 2:30, door één of meer hypotheekrechten op zakelijk onroerend goed gelegen in de Bondsrepubliek Duitsland, hebben een risicogewicht van 50%, indien is voldaan aan de voorwaarden die de Duitse toezichthoudende instantie stelt voor toepassing van een risicogewicht van 50% door financiële ondernemingen gevestigd in de Bondsrepubliek Duitsland.

§ 2.2.12

Achterstallige posten

Artikel 2:33

1. Het niet-gedekte gedeelte van een post die meer dan 90 dagen achterstallig is, heeft, ongeacht de grootte van dat niet-gedekte gedeelte, een risicogewicht van:

a. 150% indien de specifieke voorzieningen minder dan 20% van het niet-gedekte gedeelte van de vordering voor specifieke voorzieningen bedragen;

b. 100% indien de specifieke voorzieningen 20% of meer van het niet-gedekte gedeelte van de vordering voor specifieke voorzieningen bedragen.

2. Voor de bepaling van het gedekte gedeelte van de achterstallige post zijn de toelaatbare zekerheden en garanties die, welke toelaatbaar zijn ingevolge hoofdstuk 4.

Artikel 2:34

Indien de in artikel 2:29 bedoelde vorderingen meer dan 90 dagen achterstallig zijn, hebben die vorderingen na aftrek van de specifieke voorzieningen een risicogewicht van 100%. Indien deze specifieke voorzieningen 20% of meer van de vorderingen voor specifieke voorzieningen bedragen, is het op de rest van de vordering toepasselijke risicogewicht 50%.

Artikel 2:35

Indien de in artikel 2:32 bedoelde vorderingen meer dan 90 dagen achterstallig zijn, hebben die vorderingen een risicogewicht van 100%.

§ 2.2.13

Posten met verhoogd risico

Artikel 2:36

De volgende posten hebben een risicogewicht van 150%:

a. investeringen in durfkapitaalfondsen;

b. investeringen in risicokapitaal;

c. vorderingen op debiteuren van wie de externe kredietbeoordeling door een erkend kredietbeoordelingsbureau is ingetrokken.

Artikel 2:37

Niet-achterstallige posten waarvoor overeenkomstig het vorige artikel een risicogewicht van 150% zou gelden én waarvoor specifieke voorzieningen zijn getroffen, hebben een risicogewicht van:

a. 100% indien de specifieke voorziening 20% of meer van de waarde van de vordering voor voorzieningen bedraagt; en

b. 50% indien de specifieke voorziening 50% of meer van de waarde van de vordering voor voorzieningen bedraagt.

§ 2.2.14

Posities in gedekte obligaties

Artikel 2:38

Met betrekking tot als zekerheid voor gedekte obligaties verschaft onroerend goed neemt een financiële onderneming de minimumvereisten en de waarderingsregels, bedoeld in paragraaf 4.5.2, in acht.

Artikel 2:39

In afwijking van artikel 1:1, onderdeel j, en het vorige artikel komen obligaties die aan de definitie van artikel 22, punt 4, van de richtlijn beleggingsinstellingen voldoen en die vóór 31 december 2007 zijn uitgegeven, tot op hun eindvervaldag voor de behandeling volgens het volgende artikel in aanmerking.

Artikel 2:40

De toekenning van een risicogewicht aan gedekte obligaties wordt afgeleid van het risicogewicht van preferente niet-gegarandeerde vorderingen op de financiële onderneming die deze obligaties uitgeeft, waarbij tussen de twee genoemde risicogewichten het volgende verband geldt:

a. indien aan de vorderingen op de financiële onderneming een risicogewicht van 20% wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 10% toegekend;

b. indien aan de vorderingen op de financiële onderneming een risicogewicht van 50% wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 20% toegekend;

c. indien aan de vorderingen op de financiële onderneming een risicogewicht van 100% wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 50% toegekend; en

d. indien aan de vorderingen op de financiële onderneming een risicogewicht van 150% wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 100% toegekend.

§ 2.2.15

Posten die securitisatieposities vertegenwoordigen

Artikel 2:41

De risicogewichten van posten die securitisatieposities vertegenwoordigen, worden vastgesteld overeenkomstig afdeling 10.4 en artikel 88 van het Besluit.

§ 2.2.16

Posities in instellingen voor collectieve belegging in effecten (icb’s)

Artikel 2:42

Vorderingen op een icb hebben een risicogewicht van 100%, tenzij in deze paragraaf anders is bepaald.

Artikel 2:43

Vorderingen op een icb waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, hebben een risicogewicht dat is afgeleid van de kredietkwaliteitstrap waarin deze beoordeling is ondergebracht, op de wijze voorzien in tabel A van bijlage 2A.

Artikel 2:44

Posities in een icb waaraan bijzonder grote risico’s verbonden zijn, hebben, ongeacht of daarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, een risicogewicht van 150%.

Artikel 2:45

1. Een financiële onderneming kan het risicogewicht van een icb, in afwijking van de vorige artikelen, overeenkomstig de volgende artikelen van deze paragraaf vaststellen, indien de icb wordt beheerd door een maatschappij die onderworpen is aan toezicht van een toezichthoudende instantie.

2. Op verzoek kan een financiële onderneming worden toegestaan om het risicogewicht van een icb, in afwijking van de vorige artikelen, overeenkomstig de volgende artikelen van deze paragraaf vast te stellen, indien de icb beheerd wordt door een maatschappij die onderworpen is aan toezicht van een autoriteit uit een land dat geen lid is van de Europese Unie, indien:

a. de toezichtpraktijken en toezichtregelingen van het betrokken land ten minste gelijkwaardig zijn aan de praktijken en regelingen in de Europese Unie, en

b. de samenwerking tussen De Nederlandsche Bank en de toezichthoudende instantie van het betrokken derde land voldoende is gewaarborgd.

3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid, wordt over de bedrijfsactiviteiten van de icb ten minste jaarlijks op zodanige wijze verslag uitgebracht dat de activa en passiva, evenals de inkomsten en transacties over de verslagperiode kunnen worden beoordeeld.

4. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid, waarborgt de financiële onderneming dat het prospectus, of een daarmee gelijk te stellen document, van de icb bevat:

a. de categorieën activa waarin de icb mag beleggen, en

b. de relatieve beleggingsgrenzen en de methoden om deze te berekenen, voor zover dergelijke grenzen van toepassing zijn.

Artikel 2:46

Indien een financiële onderneming op de hoogte is van de onderliggende posities van een icb, kan zij zich op deze onderliggende posities baseren om een gemiddeld risicogewicht voor de icb te berekenen overeenkomstig de in dit hoofdstuk beschreven methoden.

Artikel 2:47

Indien een financiële onderneming niet op de hoogte is van de onderliggende posities van een icb, kan zij eveneens een gemiddeld risicogewicht voor de icb berekenen overeenkomstig de in dit hoofdstuk beschreven methoden, met dien verstande dat zij daarbij aanneemt dat de icb allereerst tot de toegestane grens belegt in de categorieën posities waarvoor het hoogste solvabiliteitsvereiste geldt en vervolgens belegt in posities waarvoor een steeds verder afnemend solvabiliteitsvereiste geldt totdat de maximale totale beleggingsgrens is bereikt.

Artikel 2:48

Een financiële onderneming kan een beroep doen op een derde om overeenkomstig de in de twee vorige artikelen beschreven methoden een risicogewicht voor de icb te berekenen en te rapporteren, mits de juistheid van de berekening en de rapportage op adequate wijze is gewaarborgd.

§ 2.2.17

Overige risicogewichten

Artikel 2:49

Bij overeenkomsten inzake cessie en retrocessie van activa en bij overeenkomsten inzake koop op termijn zonder rugdekking, zijn de risicogewichten die welke gelden voor de desbetreffende activa en niet die van de tegenpartijen bij de overeenkomsten.

Artikel 2:50

1. Indien een financiële onderneming voor een reeks vorderingen kredietprotectie biedt onder voorwaarde dat een, in het contract vastgesteld, aantal wanbetalingen op de vorderingen aanleiding geeft tot uitbetaling en dat deze kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich brengt en indien voor deze vorderingen een externe kredietbeoordeling van een erkend kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, worden de risicogewichten van deze vorderingen overeenkomstig afdeling 10.4 en artikel 88 van het Besluit vastgesteld.

2. Indien er voor de vorderingen geen externe kredietbeoordeling van een erkende kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, worden de risicogewichten van alle beschermde vorderingen, op de vorderingen direct voor de vordering die aanleiding geeft tot uitbetaling na, geaggregeerd tot een maximum van 1250% en vermenigvuldigd met het nominale bedrag van de door het kredietderivaat geboden protectie om de risicogewogen actiefpost te verkrijgen.

3. De vorderingen direct voor de vordering die aanleiding tot uitbetaling geeft en die bij de aggregatie buiten beschouwing worden gelaten, betreffen de afzonderlijke vorderingen waarvoor de risicogewogen post lager is dan de risicogewogen post van elke afzonderlijke vordering die wel in de aggregatie wordt opgenomen.

Artikel 2:51

Goud dat in eigen kluizen wordt bewaard of is toegewezen, voorzover daar verplichtingen in de vorm van goud tegenover staan, en kasmiddelen en gelijkwaardige posten hebben een risicogewicht van 0%.

Artikel 2:52

Liquide middelen in de inningsfase hebben een risicogewicht van 20%.

Artikel 2:53

De volgende activa hebben een risicogewicht van 100%:

a. materiële activa;

b. overlopende posten ten aanzien waarvan de financiële onderneming niet kan vaststellen wie de tegenpartij is;

c. aandelen en andere deelnemingen, tenzij deze in mindering zijn gebracht op het eigen vermogen; en

d. vorderingen die niet in deze afdeling zijn genoemd.

Afdeling 2.3

Gebruik van kredietbeoordelingen door kredietbeoordelingsbureaus voor de bepaling van risicogewichten

§ 2.3.1

Behandeling

Artikel 2:54

1. Een financiële onderneming kan één of meer erkende kredietbeoordelingsbureaus aanwijzen als de kredietbeoordelingsbureaus waarvan zij de kredietbeoordelingen zal gebruiken voor de bepaling van de risicogewichten die op de actiefposten en de posten, bedoeld in bijlage 2D van toepassing zijn.

2. Een financiële onderneming die besluit om van de kredietbeoordelingen van een erkend kredietbeoordelingsbureau gebruik te maken, past deze kredietbeoordelingen continu en consequent in de tijd toe.

Artikel 2:55

Een financiële onderneming die besluit om voor een bepaalde categorie posten van de kredietbeoordelingen van een erkend kredietbeoordelingsbureau gebruik te maken, hanteert deze kredietbeoordelingen consequent voor alle vorderingen die tot deze categorie behoren.

Artikel 2:56

Een financiële onderneming maakt uitsluitend gebruik van de kredietbeoordelingen van kredietbeoordelingsbureaus die rekening houden met alle aan die financiële onderneming, zowel in hoofdsom als in rente, verschuldigde bedragen.

Artikel 2:57

1. Indien voor een post met een externe kredietbeoordeling slechts één kredietbeoordeling van een aangewezen kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, wordt van die kredietbeoordeling gebruik gemaakt voor de bepaling van het risicogewicht van de desbetreffende post.

2. Indien voor een post met een externe kredietbeoordeling twee of meer kredietbeoordelingen van aangewezen kredietbeoordelingsbureaus beschikbaar zijn, wordt van de op één na gunstigste kredietbeoordeling gebruik gemaakt voor de bepaling van het risicogewicht. Indien de twee gunstigste kredietbeoordelingen leiden tot een gelijk risicogewicht, wordt dat risicogewicht toegepast.

§ 2.3.2

Kredietbeoordeling van uitgevende partijen en van uitgiften

Artikel 2:58

Indien een kredietbeoordeling bestaat voor een specifiek uitgifteprogramma of een specifieke uitgiftefaciliteit waarvan de met de post overeenkomende vordering deel uitmaakt, wordt van deze kredietbeoordeling gebruik gemaakt voor de bepaling van het risicogewicht.

Artikel 2:59

Indien voor een bepaalde post geen rechtstreeks toepasselijke kredietbeoordeling beschikbaar is, maar er een kredietbeoordeling beschikbaar is voor een specifiek uitgifteprogramma of een specifieke uitgiftefaciliteit waarvan de met de post overeenkomende vordering geen deel uitmaakt, dan wel een algemene kredietbeoordeling beschikbaar is voor de uitgevende partij, dan wordt van die kredietbeoordeling gebruik gemaakt, indien:

a. deze een hoger risicogewicht oplevert dan anderszins het geval zou zijn; of

b. deze een lager risicogewicht oplevert en de vordering in kwestie in alle opzichten van gelijke of hogere rang is dan het specifieke uitgifteprogramma, de specifieke uitgiftefaciliteit, of de niet door zekerheden gedekte vorderingen van een hogere rangorde van die uitgevende financiële onderneming.

§ 2.3.3

Kredietbeoordelingen voor de korte en de lange termijn

Artikel 2:60

1. Kredietbeoordelingen voor de korte termijn worden alleen gebruikt voor actiefposten en posten als bedoeld in bijlage 2D, die vorderingen op korte termijn op financiële ondernemingen en ondernemingen vertegenwoordigen.

2. Een kredietbeoordeling voor de korte termijn is uitsluitend van toepassing op de post waarop deze kredietbeoordeling betrekking heeft en mag niet worden gebruikt voor de bepaling van risicogewichten voor andere posten.

3. Indien aan een faciliteit met een korte-termijnrating een risicogewicht van 150% wordt toegekend, wordt in afwijking van het vorige lid aan alle niet-gegarandeerde vorderingen zonder rating op de betrokken debiteur, ongeacht of deze kortlopend dan wel langlopend zijn, eveneens een risicogewicht van 150% toegekend.

4. Indien aan een faciliteit met een korte-termijnrating een risicogewicht van 50% wordt toegekend, wordt in afwijking van het tweede lid aan geen enkele kortlopende vordering zonder rating een risicogewicht van minder dan 100% toegekend.

§ 2.3.4

Posten luidend in eigen en buitenlandse valuta

Artikel 2:61

Een kredietbeoordeling die betrekking heeft op een post die in de nationale valuta van de debiteur luidt, kan niet worden gebruikt voor de bepaling van het risicogewicht voor een andere vordering op dezelfde debiteur die in een buitenlandse valuta luidt.

Artikel 2:62

Indien er een vordering ontstaat als gevolg van de deelneming van een financiële onderneming in een lening die is verstrekt door een multilaterale ontwikkelingsbank waarvan de status van preferente crediteur in de markt wordt erkend, kan een financiële onderneming in afwijking van het vorige artikel voor de bepaling van het risicogewicht de kredietbeoordeling gebruiken van een post die in de nationale valuta van de debiteur luidt.

Hoofdstuk 3

Interne rating benadering

Afdeling 3.1

Definitiebepalingen

Artikel 3:1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. een onderneming die nevendiensten verricht: een onderneming als bedoeld in artikel 3:268, eerste lid, onderdeel h, van de Wet;

b. financiering van inkomsten genererend vastgoed: een financieringsmethode waarbij de terugbetalingsverplichting wordt voldaan uit inkomsten die uit vastgoed zijn gegenereerd, waaronder in ieder geval huurpenningen, lease-inkomsten en inkomsten uit de verkoop van het vastgoed;

c. grondstofhandelsfinanciering: een financieringsmethode gericht op de financiering van beursverhandelde grondstoffen, met een zelf-liquiderend karakter van de vorderingen in de zin dat de terugbetalingsverplichting wordt voldaan uit de verkoopopbrengsten van grondstoffen en de debiteur verder, naast de structurering van de transactie, geen onafhankelijke capaciteit heeft om de lening terug te betalen;

d. interne audit functie: de onafhankelijk gepositioneerde en rechtstreeks onder het bestuur ressorterende functie, die belast is met de toetsing en beoordeling van de organisatie-inrichting en het beheersingsmechanisme;

e. objectfinanciering: een financieringsmethode waarbij de nakoming van de terugbetalingsverplichting primair en vrijwel volledig afhankelijk is van de opbrengsten van de verbonden activa, welke als onderpand bij de lening dienen;

f. projectfinanciering: een financieringsmethode waarbij de nakoming van de terugbetalingsverplichting primair en vrijwel volledig afhankelijk is van de opbrengsten van het te financieren project; en

g. ratingsysteem: een systeem dat alle methoden, processen, maatregelen en systemen omvat, die de beoordeling van het kredietrisico, de onderbrenging van debiteuren en vorderingen in klassen of groepen (rating) en de kwantificering van ramingen betreffende wanbetalingen, verliezen bij wanbetaling en omrekeningsfactoren voor een bepaald type debiteur of vordering ondersteunen.

Afdeling 3.2

Algemene voorschriften voor de toepassing van Interne Rating Benaderingen

§ 3.2.1

Aanvraag pakket en verbod op permanente combinatie van benaderingen

Artikel 3:2

1. Bij het verzoek als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van het Besluit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

a. een algemene beschrijving van de wijze waarop de financiële onderneming de IRB toepast;

b. een risk management raamwerk;

c. een overzicht van door de financiële onderneming gehanteerde ratingsystemen;

d. een analyse van de impact op de solvabiliteit van de financiële onderneming bij de overgang op de IRB;

e. een eigen beoordeling (self assessment) of aan de bij het Besluit gestelde regels wordt voldaan.

2. Een financiële onderneming die gebruik wenst te maken van de in artikel 76 van het Besluit bedoelde vrijstellingen, verstrekt met het verzoek ook een overzicht van de vorderingen die onder de standaardbenadering blijven vallen. Dit overzicht gaat vergezeld met een motivatie voor deze keuze, een inschatting van het aan deze vorderingen verbonden risico en een indicatie van de relatieve waarde van deze vorderingen.

Artikel 3:3

1. Een financiële onderneming kan toestemming krijgen voor het toepassen van Eenvoudige IRB of van Geavanceerd IRB. Een permanente mix van Eenvoudige IRB en Geavanceerd IRB is niet toegestaan.

2. In afwijking van het eerste lid, kunnen vorderingen als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid,

permanent onder Eenvoudige IRB worden behandeld, ook als de financiële onderneming voor de overige vorderingen Geavanceerd IRB toepast.

3. In afwijking van het eerste lid, kunnen vorderingen als bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit, uitsluitend onder Geavanceerd IRB worden behandeld, ook als de financiële onderneming voor de overige vorderingen Eenvoudige IRB toepast.

§ 3.2.2

Aanvullende regels ter zake van de indeling van vorderingen in categorieën

Artikel 3:4

In de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit, worden tevens de volgende vorderingen ondergebracht:

a. vorderingen op regionale, lokale overheden of publiekrechtelijke lichamen die ingevolge de artikelen 2:8, 2:11, tweede lid, of 2:12, worden behandeld als vorderingen op centrale overheden;

b. vorderingen op multilaterale ontwikkelingsbanken of internationale organisaties die ingevolge de artikelen 2:15, tweede lid, of 2:16 een risicogewicht van 0% hebben.

Artikel 3:5

In de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit, worden tevens de volgende vorderingen ondergebracht:

a. vorderingen op regionale en lokale overheden die niet ingevolge artikel 2:7 worden behandeld als vorderingen op centrale overheden;

b. vorderingen op publiekrechtelijke lichamen die ingevolge artikel 2:12 worden behandeld als vorderingen op financiële ondernemingen;

c. vorderingen op multilaterale ontwikkelingsbanken die niet ingevolge artikel 2:15, tweede lid, een risicogewicht van 0% hebben.

Artikel 3:6

1. In de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit, worden vorderingen apart geregistreerd als ‘vorderingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening’ als ze de volgende kenmerken bezitten:

a. de vordering heeft betrekking op een entiteit die speciaal ten doel heeft om activa te financieren of te beheren;

b. in het contract is geregeld dat de kredietverlener een grote zeggenschap heeft over de activa en de inkomsten die daarmee worden gegenereerd; en

c. de afbetaling van de verplichting is vooral afhankelijk van de inkomsten die met de gefinancierde activa worden gegenereerd, en niet zozeer aan de algemene betaalcapaciteit van een in breder verband opererende commerciële onderneming.

2. Een financiële onderneming maakt bij de aparte registratie, bedoeld in het eerste lid, onderscheid in de navolgende soorten financiering:

a. projectfinanciering;

b. objectfinanciering;

c. grondstofhandelsfinanciering; of

d. financiering van inkomsten genererend vastgoed.

3. Vorderingen die de in het eerste lid genoemde kenmerken bezitten, maar onder geen van de financieringssoorten, genoemd in het tweede lid, kunnen worden ondergebracht, worden voor de toepassing van IRB geregistreerd als projectfinanciering.

Artikel 3:7

1. In de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit, worden uitsluitend vorderingen ondergebracht die voldoen aan de volgende voorwaarden:

a. zij hebben betrekking op één of meer natuurlijke personen respectievelijk op een kleine of middelgrote onderneming;

b. zij worden in het interne risicobeheer van de financiële onderneming door de tijd heen gezien consistent en op dezelfde wijze behandeld;

c. zij worden niet op individuele basis beheerd; en

d. zij maken elk deel uit van een groot aantal op gelijke wijze beheerde vorderingen.

2. Indien de vordering betrekking heeft op een kleine of middelgrote onderneming, geldt als aanvullende voorwaarde dat het totale bedrag dat de debiteur of de groep van verbonden debiteuren verschuldigd is aan de financiële onderneming, daaronder begrepen zowel de moederonderneming als haar dochterondernemingen, niet meer dan € 1 miljoen mag bedragen. Het bedrag dat aan deze grens wordt gerelateerd, wordt bepaald met inbegrip van de achterstallige posten, maar exclusief vorderingen gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed. De financiële onderneming spant zich redelijkerwijs in om zich ervan te overtuigen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan.

3. In de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit, worden voorts uitsluitend ‘door onroerend goed gegarandeerde vorderingen’ ondergebracht die voldoen aan de volgende voorwaarden:

a. geen van de tegenpartijen bezit meer dan 5 onroerend goed objecten waarop hypotheekleningen zijn verstrekt door de financiële onderneming; en

b. geen van de in het vorige onderdeel genoemde onroerend goed objecten bestaat uit meer dan 5 wooneenheden.

4. In de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit kan tenslotte tevens de contante waarde van de minimale betalingen in verband met consumptieve leasing worden ingedeeld.

Artikel 3:8

1. Binnen de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit, wordt onderscheid gemaakt in:

a. door onroerend goed gegarandeerde vorderingen;

b. gekwalificeerde revolverende vorderingen; en

c. overige vorderingen op particulieren of kleine of middelgrote ondernemingen.

2. Vorderingen worden slechts als gekwalificeerde revolverende vorderingen onderscheiden indien:

a. het gaat om posities ten opzichte van particulieren;

b. het gaat om revolverende en niet van zekerheden voorziene posities, welke, voorzover de kredietlijnen niet zijn aangesproken, onmiddellijk en onvoorwaardelijk door de financiële onderneming zijn op te zeggen;

c. de totale vordering op één enkele persoon in de subportefeuille maximaal € 100.000 bedraagt; en

d. het gebruik van een correlatiefactor van 0,04 is beperkt tot portefeuilles die gekenmerkt werden door een lage, bij die correlatiefactor passende, volatiliteit van de verliespercentages in vergelijking met het gemiddelde niveau van hun verliespercentages, vooral in de lage PD-banden.

3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel d, beoordeelt de financiële onderneming de volatiliteit van de verliespercentages van zowel alle gekwalificeerde revolverende subportefeuilles afzonderlijk als de geaggregeerde gekwalificeerde revolverende portefeuille en relateert deze volatiliteit aan die van de andere subcategorieën genoemd in het eerste lid.

Artikel 3:9

In de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit, worden tevens de volgende vorderingen ondergebracht:

a. indirecte posities in aandelen;

b. andere posities dan schulden die een achtergestelde restvordering op de activa of het vermogen van de uitgevende financiële onderneming vormen;

c. schuldvorderingen waarvan de belangrijkste economische kenmerken overeenkomen met die van de vorderingen, bedoeld in onderdeel b.

Artikel 3:10

In de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel g, van het Besluit ,wordt ook de restwaarde van geleased onroerend goed opgenomen, voor zover deze restwaarde niet reeds onder ‘vorderingen uit hoofde van een lease-overeenkomst’ als bedoeld in artikel 3:54, vierde lid, valt.

§ 3.2.3

Aanvullende voorwaarden ten aanzien van door de overheid herverzekerde garanties die in aanmerking komen voor behandeling onder de Standaardbenadering

Artikel 3:11

Garanties als bedoeld in artikel 4:83 worden aangemerkt als ‘overheidsgaranties’ dan wel als ‘door de overheid herverzekerde garanties’ als bedoeld in artikel 76, eerste lid, onderdeel h, van het Besluit.

§ 3.2.4

Aanvullende regels inzake de vereisten aan een stapsgewijze invoering van de IRB

Artikel 3:12

1. De in artikel 70, eerste lid, van het Besluit bedoelde toestemming voor een stapsgewijze invoering van de IRB wordt verleend, indien:

a. de financiële onderneming over een uitrolplan beschikt;

b. de financiële onderneming structuren heeft opgezet om de uitrol projectmatig te beheersen, waaronder de maatregel dat de uitrol vanuit een hoog managementniveau binnen de financiële onderneming wordt aangestuurd; en

c. op basis van het uitrolplan en de invulling van de projectstructuur redelijkerwijs kan worden verwacht dat de financiële onderneming binnen een periode van drie jaar alle daarvoor in aanmerking komende vorderingen onder de door haar gekozen vorm van de IRB heeft gebracht.

2. Het in het eerste lid genoemde uitrolplan wordt ter voorafgaande goedkeuring aan De Nederlandsche Bank voorgelegd en bevat ten minste de volgende gegevens:

a. welke IRB-vorm de financiële onderneming wenst in te voeren;

b. welke volgorde van uitrol de financiële onderneming zal hanteren, zulks onderbouwd vanuit risicomanagement en operationeel oogpunt;

c. wat de inzet van mensen en middelen zal zijn;

d. voor welke bedrijfsonderdelen op welk moment de solvabiliteitsvereisten op basis van de IRB zullen worden berekend; en

e. welke activiteiten, op hoofdlijnen, de financiële onderneming in een specifiek bedrijfsonderdeel nog moet uitvoeren om te kunnen overgaan tot het berekenen van de solvabiliteitsvereisten op basis van de IRB.

3. Voor het volgens de IRB berekenen van de solvabiliteitsvereisten voor een specifiek bedrijfsonderdeel of categorie als bedoeld in artikel 71 van het Besluit, is afzonderlijke toestemming van De Nederlandsche Bank vereist. Bij het verzoek om deze toestemming worden de in artikel 3:2, eerste lid, onderdelen d en e, bedoelde gegevens verstrekt.

Artikel 3:13

1. Voor elke vorm van stapsgewijze invoering van de IRB als bedoeld in artikel 70, eerste lid, van het Besluit geldt dat:

a. de overgangsperiode waarbinnen een stapsgewijze invoering voltooid moet zijn drie jaar is, ongeacht de vorm van de IRB die een financiële onderneming bij implementatie wil toepassen;

b. de uitrol van Geavanceerd IRB niet kan beginnen voordat de stapsgewijze invoering van Eenvoudige IRB volledig is voltooid;

c. het, door middel van een ‘strategische uitrol’ gedurende de uitrolperiode minimaliseren van de solvabiliteitsvereisten, niet is toegestaan; en

d. tijdens de uitrolperiode artikel 25a van het Besluit onverminderd van toepassing is.

2. Indien IRB in een bedrijfsonderdeel wordt uitgerold ten aanzien van de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit, wordt IRB ook uitgerold over de subcategorie genoemd in artikel 3:6, eerste lid.

Artikel 3:14

1. Een financiële onderneming verzamelt vanaf de start van de uitrol voor alle vorderingen waarover overeenkomstig het goedgekeurde uitrolplan een vorm van de IRB uitgerold zal worden, de volgende, voor IRB relevante, gegevens:

a. voor vorderingen die onder de categorieën, genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel a, b of c, van het Besluit zijn ondergebracht: de gegevens genoemd in artikel 3:74, tweede lid, onderdelen e en f, en de gegevens bedoeld in artikel 3:74, vierde lid, onderdelen e en g, voorzover deze betrekking hebben op gerealiseerde wanbetalingen; en

b. voor vorderingen die onder de categorie, genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit zijn ondergebracht: de gegevens, genoemd in artikel 3:75,tweede lid, onderdelen c, d en e, voorzover deze betrekking hebben op gerealiseerde wanbetalingen.

2. Gedurende de uitrolperiode, alsook bij een uitbreiding van de toepassing van de IRB ná de uitrolperiode, publiceert de financiële onderneming ten minste één keer per jaar vergelijkende cijfers ten aanzien van de in dat jaar onder IRB gebrachte vorderingen.

Artikel 3:15

1. Een financiële onderneming informeert De Nederlandsche Bank onverwijld van wijzigingen of problemen die het realiseren van het uitrolplan in gevaar kunnen brengen.

2. Bij veranderde omstandigheden, die kunnen leiden tot significante afwijkingen van het goedgekeurde uitrolplan, stelt de financiële onderneming een herzien uitrolplan op en legt dat ter goedkeuring voor aan De Nederlandsche Bank. Het herzien uitrolplan bevat tenminste de in artikel 3:12, tweede lid, bedoelde gegevens.

Afdeling 3.3

Berekening van de naar kredietrisico en verwateringsrisico gewogen activa en posten buiten de balanstelling en de verwachte verliesposten

§ 3.3.1

Algemene voorschriften

Artikel 3:16

1. De voor kredietrisico gewogen activa en posten buiten de balanstelling die verband houden met vorderingen die zijn ondergebracht in één van de categorieën genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met e, en g, van het Besluit, worden, als ze niet op het toetsingsvermogen in mindering worden gebracht, berekend op basis van de methodiek neergelegd in de artikelen 3:20 tot en met 3:33.

2. De voor het verwateringsrisico gewogen posten die verband houden met gekochte kortlopende handelsvorderingen, zowel die met als die zonder verhaalsmogelijkheden op de verkoper, worden berekend op basis van artikel 3:34.

3. Indien een financiële onderneming ten aanzien van gekochte kortlopende vorderingen wegens het kredietrisico en verwateringsrisico volledig verhaal kan halen op de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen, kunnen de in dit hoofdstuk gestelde speficieke normen ten aanzien van de berekening van de naar risico gewogen posten voor gekochte kortlopende handelsvorderingen buiten toepassing blijven. De vorderingen kunnen in plaats daarvan worden behandeld als ‘door zekerheden afgedekte vorderingen’.

Artikel 3:17

1. De inputparameters kans op wanbetaling (PD), verlies bij wanbetaling (LGD), looptijd (M) en waarde van de vordering, bedoeld in artikel 73 van het Besluit, worden bepaald overeenkomstig de afdelingen 3.4, 3.5 en 3.6.

2. Onverminderd het eerste lid, kunnen de risicogewogen posten die verband houden met vorderingen uit hoofde van de subcategorieën genoemd artikel 3:6, eerste lid, worden berekend volgens de methode zoals beschreven in artikel 3:21.

3. Onverminderd het eerste lid, worden de risicogewogen posten die verband houden met alle posities die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit, berekend op basis van één van de methoden genoemd in de artikelen 3:27 tot en met 3:32.

4. Onverminderd het eerste lid, worden de risicogewogen posten die verband houden met alle posities die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel g, van het Besluit, berekend op basis van één van de methoden genoemd in artikel 3:33

Artikel 3:18

Een financiële onderneming die de Eenvoudige IRB toepast voor vorderingen die zijn ondergebracht in één van de categorieën genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van het Besluit past de LGD-waarden van artikel 3:44 toe en past tevens de omrekeningsfactoren toe zoals bepaald op basis van artikel 3:58, eerste lid.

Artikel 3:19

1. Bij vorderingen die zijn ondergebracht in één van de categorieën genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van het Besluit worden de verwachte verliesposten berekend op basis van de methodieken bedoeld in de artikelen 3:35 tot en met 3:37.

2. De verwachte verliesposten in verband met het verwateringsrisico van gekochte kortlopende handelsvorderingen worden berekend op basis van de methodieken genoemd in artikel 3:38.

§ 3.3.2

Risicogewogen posten voor vorderingen op centrale overheden en centrale banken, banken en beleggingsondernemingen en ondernemingen

Artikel 3:20

1. Behoudens het tweede lid en de overige artikelen van deze paragraaf worden de risicogewogen posten voor vorderingen die zijn ondergebracht in één van de categorieën genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van het Besluit berekend volgens de formules 1 tot en met 4 van bijlage 3. De risicogewogen posten voor vorderingen die voldoen aan de vereisten van de artikelen 4:76, 4:88 en 4:89 kunnen worden aangepast volgens formule 4a van bijlage 3.

2. Voor vorderingen op ondernemingen waarvan de totale jaaromzet van de geconsolideerde groep waarvan de onderneming deel uitmaakt minder is dan € 50 miljoen kan de financiële onderneming in plaats van formule 1 van bijlage 3 gebruik maken van formule 5 van bijlage 3 om de correlatiefactor te bepalen.

3. Om bij gekochte kortlopende handelsvorderingen te bepalen of gebruik kan worden gemaakt van formule 5 van bijlage 3, wordt uitgegaan van de gewogen gemiddelde totale jaaromzet van de ondernemingen waarop de individuele handelsvorderingen in de pool betrekking hebben.

4. Indien de totale activa een relevantere indicator vormt voor de omvang van de onderneming dan de totale jaaromzet, wordt op basis van de totale activa van de geconsolideerde groep bepaald of de aangepaste correlatiefactor kan worden toegepast.

Artikel 3:21

1. Indien een financiële onderneming voor één of meer van de subcategorieën genoemd in artikel 3:6 niet kan voldoen aan de in afdeling 3.6 vastgestelde minimumvereisten voor PD-ramingen, past zij voor de bepaling van de risicogewichten voor vorderingen uit deze onderdelen tabel 1 van bijlage 3 toe.

2. Een financiële onderneming kan aan de vorderingen met een resterende looptijd van 2,5 jaar of meer in categorie 1 van de in het eerste lid bedoelde tabel een risicogewicht van 50% toekennen en kan aan dergelijke vorderingen in categorie 2 van die tabel een risicogewicht van 70% toe kennen, mits zij kan aantonen dat de risicokenmerken van de vordering voor de desbetreffende categorie substantieel positiever zijn dan normaal voor die categorie.

3. Bij de toekenning van risicogewichten aan vorderingen overeenkomstig het eerste lid houden financiële ondernemingen rekening met de volgende factoren:

a. financiële draagkracht van het specifieke project respectievelijk van de tegenpartij;

b. politieke en juridische omgeving;

c. kenmerken van de transactie of activa;

d. financiële draagkracht van de sponsor en ontwikkelaar, met inbegrip van enigerlei inkomstenstroom uit hoofde van een publiek-privaat partnerschap of garantiepakket.

Artikel 3:22

1. Financiële ondernemingen voldoen voor gekochte kortlopende handelsvorderingen op tegenpartijen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit aan de minimumvereisten van artikel 3:84 en passen voor de bepaling van de risicogewogen posten dezelfde methodieken toe als voorgeschreven in artikel 3:20, eerste lid.

2. Voor gekochte kortlopende handelsvorderingen die kleiner zijn dan € 100.000, die aan de in artikel 3:25, eerste lid, gestelde voorwaarden voldoen en waarvoor het voor de financiële onderneming te belastend zou zijn om de in afdeling 3.6 bedoelde normen voor risicokwantificering van vorderingen op ondernemingen toe te passen, kan gebruik worden gemaakt van de in afdeling 3.6 bedoelde normen voor de risicokwantificering van vorderingen op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen.

3. Bij gekochte kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen kunnen het restitueerbare disagio op aankopen, zekerheden of gedeeltelijke garanties die protectie tegen het eerste verlies bij verliezen bij wanbetaling, tegen verwateringsverliezen of tegen beide bieden, onder toepassing van titel 6.5, als eerste-verliesposities worden behandeld.

Artikel 3:23

1. Wanneer een financiële onderneming voor een reeks vorderingen kredietprotectie biedt onder de voorwaarde dat een, in het contract tussen partijen vastgesteld, aantal wanbetalingen (n) op de vorderingen aanleiding geeft tot uitbetaling en dat deze kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich brengt, zijn de in paragraaf 6.5.3.2 bedoelde risicogewichten van toepassing indien voor het product een externe kredietbeoordeling van een erkend kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is.

2. Indien er voor het product geen kredietbeoordeling van een erkend kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, worden de risicogewichten van alle beschermde vorderingen, op n-1 vorderingen na, geaggregeerd, waarbij de som van de verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en de risicogewogen post niet hoger mag zijn dan het nominale bedrag van de door het kredietderivaat geboden protectie vermenigvuldigd met 12,5.

3. De n-1 vorderingen die bij de aggregatie buiten beschouwing worden gelaten, betreffen iedere vordering waarvoor de risicogewogen post lager is dan de risicogewogen post voor de andere vorderingen die in de aggregatie zijn opgenomen.

§ 3.3.3

Risicogewogen posten voor vorderingen op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen

Artikel 3:24

1. Onverminderd het tweede en derde lid worden de risicogewogen posten voor vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit, berekend volgens de formules 6, 7 en 8 van bijlage 3. De risicogewogen posten voor vorderingen op kleine en middelgrote ondernemingen die voldoen aan de vereisten van de artikelen 4:76, 4:88 en 4:89 kunnen worden aangepast volgens formule 4a van bijlage 3.

2. Bij door onroerend goed gegarandeerde vorderingen op particulieren of op kleine of middelgrote ondernemingen past de financiële onderneming, in plaats van formule 6 van bijlage 3, een correlatiefactor (R) van 0,15 toe.

3. Bij gekwalificeerde revolverende posities ten opzichte van particulieren, past de financiële onderneming, in plaats van formule 6 van bijlage 3, een correlatie (R) van 0,04 toe.

Artikel 3:25

1. Een financiële onderneming past voor de bepaling van de risicogewogen posten voor gekochte kortlopende handelsvorderingen op een particulier of op een kleine of middelgrote onderneming die is ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit, dezelfde methodieken toe als bedoeld in artikel 3:24, en voldoet aan de minimumvereisten van artikel 3:84. Tevens voldoet zij aan de volgende voorwaarden:

a. de financiële onderneming heeft de kortlopende handelsvorderingen gekocht van niet-verbonden, derde verkopers en haar vordering op de debiteur van de vordering omvat geen vorderingen die rechtstreeks of middellijk hun oorsprong vinden bij de financiële onderneming zelf;

b. de gekochte kortlopende handelsvorderingen zijn op marktconforme wijze tot stand gekomen tussen de verkoper en de debiteur, en kunnen niet betreffen ‘te ontvangen posten’ of ‘kortlopende handelsvorderingen’ opgenomen in tegenrekeningen tussen ondernemingen die van elkaar kopen en aan elkaar verkopen;

c. de kopende financiële onderneming heeft recht op alle respectievelijk een evenredig aandeel in de opbrengsten van de gekochte kortlopende handelsvorderingen; en

d. de pool van gekochte kortlopende handelsvorderingen is voldoende gespreid, in die zin dat geen enkele gekochte kortlopende handelsvorderingen op één tegenpartij groter is dan 0,2% van de pool waarin deze is opgenomen.

2. Bij gekochte kortlopende handelsvorderingen op een particulier of op een kleine of middelgrote onderneming kunnen het restitueerbare disagio op aankopen, zekerheden of gedeeltelijke garanties die protectie voor het eerste verlies bij verliezen bij wanbetaling, verwateringsverliezen of beide bieden, onder toepassing van titel 6.5, als eerste-verliesposities worden behandeld

3. Bij hybride pools van gekochte kortlopende handelsvorderingen op particulieren of op kleine of middelgrote ondernemingen waarbij de kopende financiële onderneming door onroerend goed gegarandeerde vorderingen of gekwalificeerde revolverende posities ten opzichte van particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen niet kan of wil onderscheiden van andere vorderingen op particulieren of op kleine of middelgrote ondernemingen, is de risicogewichtenfunctie van toepassing die de hoogste solvabiliteitsvereisten voor deze vorderingen oplevert.

§ 3.3.4

Risicogewogen posten voor posities in aandelen

Artikel 3:26

1. Voor de berekening van de risicogewogen posten voor vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit, kan gebruik worden gemaakt van de eenvoudige risicogewichtenbenadering, de interne-modellenbenadering of de PD/LGD-benadering.

2. Een financiële onderneming kan verschillende benaderingen voor verschillende portefeuilles volgen wanneer zij deze verschillende benaderingen ook intern volgt en wanneer de verschillende benaderingen consequent worden toegepast op de verschillende portefeuilles.

3. De keuze voor verschillende benaderingen mag niet zijn ingegeven door redenen van kapitaalsarbitrage.

4. In afwijking van het eerste lid, kan een financiële onderneming de risicogewogen posten voor posities in aandelen van ondernemingen die nevendiensten verrichten bepalen volgens artikel 3:33. Deze mogelijkheid geldt alleen voor ondernemingen die uitsluitend nevendiensten verrichten op niet commerciële basis ten behoeve van de financiële onderneming, dan wel uitsluitend ten behoeve van een groep van financiële ondernemingen waar de financiële onderneming deel van uit maakt, die gezamenlijk volledig eigenaar zijn van de onderneming die de nevendiensten verricht.

Artikel 3:27

1. Bij de eenvoudige risicogewichtenbenadering worden de risicogewogen posten voor posities in aandelen berekend volgens formule 9 in bijlage 3.

2. Bij de eenvoudige risicogewichtenbenadering is het toegestaan om met short cash posities en afgeleide instrumenten, die zijn opgenomen in de niet-handelsportefeuille, long posities in dezelfde individuele aandelen af te dekken, mits de eerstgenoemde instrumenten uitdrukkelijk als dekkingsinstrumenten van specifieke posities in aandelen worden aangemerkt en mits zij nog voor ten minste één jaar dekking verschaffen. Bij posities waarvan de looptijden van elkaar verschillen, is voor de bepaling van het effect van het looptijdverschil afdeling 4.9 van overeenkomstige toepassing.

3. Andere short posities, dan bedoeld in het tweede lid, worden behandeld als long posities, waarbij op de absolute waarde van elke positie het relevante risicogewicht wordt toegepast.

4. Bij de eenvoudige risicogewichtenbenadering kan een financiële onderneming voor een positie in aandelen met niet-volgestorte kredietprotectie rekening houden. In afwijking van het eerste lid, wordt het risicogewicht berekend volgens artikel 3:29. Op die berekening zijn de vereisten van artikel 3:29, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3:28

1. Bij de interne-modellenbenadering is de risicogewogen post voor de posities in aandelen gelijk aan het potentiële verlies op de posities in aandelen van een financiële onderneming, zoals bepaald aan de hand van interne VaR-modellen met een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99% van het verschil tussen driemaandelijkse rendementen en aan de hand van een passend risicovrij percentage berekend over een lange periode, vermenigvuldigd met 12,5.

2. De financiële onderneming neemt bij de ontwikkeling van de interne VaR-modellen artikel 3:86 in acht.

3. Bij de interne-modellenbenadering kan op het niveau van de individuele posities in aandelen de risicogewogen post niet minder zijn dan de som van de bij de PD/LGD-benadering vereiste minimale risicogewogen post en de overeenkomstige verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en berekend op basis van de in artikel 3:54, tweede lid, onderdeel a, genoemde PD-waarde, de bijbehorende, in artikel 3:55 genoemde LGD-waarden en de in artikel 3:56 opgenomen waarde van M.

4. Bij de interne-modellenbenadering kan de financiële onderneming voor een positie in aandelen rekening houden met een niet-volgestorte kredietprotectie. De financiële onderneming ontwikkelt een consistente en verklaarbare methodiek om het effect van niet-volgestorte kredietprotectie op de posities in aandelen te kunnen bepalen. Onverminderd het derde lid, is, voor zover relevant, artikel 3:83 van overeenkomstige toepassing op de niet-volgestorte kredietprotectie.

Artikel 3:29

1. Bij de PD/LGD-benadering worden de risicogewogen posten berekend volgens de formules bedoeld in artikel 3:20, eerste lid. Indien een financiële onderneming niet over voldoende informatie beschikt om de in artikel 1 van het Besluit en artikel 3:40 van deze regeling vervatte definitie van wanbetaling te gebruiken, worden de risicogewichten vermenigvuldigd met een factor 1,5.

2. Bij de PD/LGD-benadering bedraagt, op het niveau van de individuele positie in aandelen, de som van verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en de risicogewogen post niet meer dan de waarde van de vordering vermenigvuldigd met 12,5.

3. Bij de PD/LGD-benadering kan de financiële onderneming voor een positie in aandelen rekening houden met een niet-volgestorte kredietprotectie, volgens de in artikel 4:93, derde en vijfde lid, bedoelde methode. Voor de bepaling van LGD en M is artikel 3:52 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3:30

1. Als vorderingen in de vorm van aandelen in een instelling voor collectieve belegging voldoen aan de criteria van artikel 2:45 en een financiële onderneming op de hoogte is van alle onderliggende vorderingen van de instelling voor collectieve belegging, kijkt zij door naar de onderliggende vorderingen en berekent de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten van de onderliggende vorderingen, op basis van de IRB-methodieken.

2. Indien aan de voorwaarden van het eerste lid, eerste zinsnede, is voldaan, maar de financiële onderneming IRB niet toe past op de categorie onderliggende vorderingen, worden de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten als volgt berekend:

a. bij vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit, wordt de benadering van artikel 3:27 gehanteerd. Als de financiële onderneming geen onderscheid kan of wil maken tussen posities in ‘niet ter beurze verhandelde’, ‘ter beurze verhandelde’ en ‘overige’ aandelen, behandelt zij de desbetreffende vorderingen als posities in overige aandelen;

b. bij alle overige onderliggende vorderingen wordt de in de hoofdstuk 2 bedoelde standaardbenadering gehanteerd, met dien verstande dat:

1°. de vorderingen in een categorie worden ondergebracht welke leidt tot het risicogewicht van de trap boven de kredietkwaliteitstrap waarin de vordering normaalgesproken zou zijn ondergebracht; en

2°. vorderingen die worden ondergebracht in een hogere kredietkwaliteitstrap en normaalgesproken een risicogewicht van 150% zouden krijgen, een risicogewicht van 200% krijgen.

Artikel 3:31

1. Als niet wordt voldaan aan de voorwaarden, genoemd in het eerste lid, eerste zinsnede, van het vorige artikel berekent een financiële onderneming op basis van het mandaat van de instelling voor collectieve belegging de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten van de onderliggende vorderingen, volgens de in artikel 3:27, eerste lid, bedoelde eenvoudige risicogewichtenbenadering.

2. Ten behoeve van de berekening, bedoeld in het eerste lid, worden onderliggende vorderingen, niet zijnde posities in aandelen, ondergebracht in één van de bij formule 9 van bijlage 3 genoemde categorieën. Als de financiële onderneming geen onderscheid maakt tussen posities in ‘niet ter beurze verhandelde’, ‘ter beurze verhandelde’ en ‘overige’ aandelen, behandelt zij de desbetreffende onderliggende vorderingen als posities in overige aandelen. Vorderingen waarvan de onderliggende vorderingen onbekend zijn, worden eveneens behandeld als posities in overige aandelen.

Artikel 3:32

1. Als alternatief voor de in het vorige artikel beschreven methode kan een financiële onderneming aan een derde opdracht geven de gemiddelde risicogewogen posten op basis van de onderliggende vorderingen van de instelling voor collectieve belegging te berekenen en haar van de resultaten op de hoogte te brengen, of deze berekening zelf uitvoeren. De financiële onderneming waarborgt in beide gevallen dat de berekening en, in geval van berekening door een derde, de rapportage volgens deze regeling plaatsvindt.

2. Voor de in het eerste lid bedoelde berekeningen worden de volgende benaderingen gevolgd:

a. bij vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit wordt de benadering uit artikel 3:27, eerste lid, gevolgd. Als de financiële onderneming geen onderscheid maakt tussen posities in ‘niet ter beurze verhandelde’, ‘ter beurze verhandelde’ en ‘overige’ aandelen, behandelt zij de betreffende vorderingen als posities in overige aandelen;

b. bij alle overige onderliggende vorderingen wordt de in hoofdstuk 2 bedoelde standaardbenadering gevolgd, met dien verstande dat:

1°. de vorderingen in een categorie worden ondergebracht welke leidt tot een risicogewicht van de trap boven de kredietkwaliteitstrap waarin de vordering normaal gesproken zou zijn ondergebracht; en

2°. vorderingen die worden ondergebracht in een hogere kredietkwaliteitstrap en normaal gesproken een risicogewicht van 150% zouden krijgen, een risicogewicht van 200% krijgen.

§ 3.3.5

Risicogewogen posten voor andere activa die geen kredietverplichting zijn en voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende handelsvorderingen

Artikel 3:33

De risicogewogen posten voor andere activa die geen kredietverplichting zijn, worden berekend volgens formule 10 van bijlage 3.

Artikel 3:34

1. De risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen en op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen worden berekend volgens de formules, genoemd in artikel 3:20, eerste lid.

2. Indien een financiële onderneming aantoont dat het verwateringsrisico te verwaarlozen is, hoeft zij hiervoor geen risicogewogen posten te berekenen.

§ 3.3.6

Berekening van verwachte verliesposten

Artikel 3:35

1. De verwachte verliesposten voor vorderingen die zijn ondergebracht in één van categorieën genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met d, van het Besluit worden, met in achtneming van het volgende artikel, berekend volgens de formules 11 en 12 van bijlage 3.

2. Bij de berekening, bedoeld in het eerste lid, wordt bij elke vordering uitgegaan van dezelfde inputparameters voor PD, LGD en de waarde van de vordering als bij de berekening van risicogewogen posten op basis van de artikelen 3:16 tot en met 3:18.

3. Voor vorderingen ten aanzien waarvan wanbetaling heeft plaatsgevonden, vatten financiële ondernemingen die de Geavanceerde IRB toepassen de verwachte verliespost op als hun beste raming van EL (ELBE) in overeenstemming met artikel 3:81, achtste lid.

Artikel 3:36

1. Indien een financiële onderneming voor vorderingen die zijn ondergebracht in één van de subcategorieën genoemd in artikel 3:6, gebruik maakt van de in artikel 3:21, eerste lid, bedoelde methode, wordt, in plaats van de toepassing van formule 11 uit bijlage 3, aan dergelijke vorderingen een EL-waarde toegewezen conform tabel 2 van bijlage 3. Deze waarde wordt vervolgens gebruikt in formule 12 van bijlage 3.

2. Indien een financiële onderneming voor vorderingen die zijn ondergebracht in één van de subcategorieën genoemd in artikel 3:6 gebruik maakt van de in artikel 3:21, tweede lid, bedoelde mogelijkheid om aan alle vorderingen van categorie 1 van tabel 2 een preferentieel risicogewicht van 50% en aan alle vorderingen van categorie 2 van tabel 2 een risicogewicht van 70% toe te kennen, bedraagt de EL-waarde 0% voor vorderingen van categorie 1 en 0,4% voor vorderingen van categorie 2. Deze waarde wordt vervolgens gebruikt in formule 12 van bijlage 3.

Artikel 3:37

1. De verwachte verliesposten voor vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit, waarbij de risicogewogen posten worden bepaald volgens de in artikel 3:27 bedoelde methode, worden berekend volgens formule 13 van bijlage 3.

2. De verwachte verliesposten voor vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit, waarbij de risicogewogen posten worden bepaald volgens de in artikel 3:28 bedoelde methode, zijn gelijk aan 0%.

3. De verwachte verliesposten voor vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit, waarbij de risicogewogen posten worden bepaald volgens de in artikel 3:29 bedoelde methode, worden berekend volgens de formules 14 en 15 van bijlage 3. Hierop is artikel 3:35, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3:38

Tenzij artikel 3:34, tweede lid, van toepassing is, worden de verwachte verliesposten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende handelsvorderingen berekend volgens de formules 16 en 17 van Bijlage 3. Op deze berekening is artikel 3:35, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 3.4

Voorschriften voor de bepaling van de inputparameters PD, LGD en M

§ 3.4.1

Algemene voorschriften voor inputparameters PD, LGD en M

Artikel 3:39

1. De inputparameters kans op wanbetaling (PD), verlies bij wanbetaling (LGD) en looptijd (M) voor de berekening van de in afdeling 3.3 gespecificeerde risicogewogen posten en verwachte verliesposten, worden door financiële ondernemingen geraamd met in achtneming van de in deze afdeling en in afdeling 3.6 opgenomen voorschriften.

2. Voor de berekening van de in afdeling 3.3 gespecificeerde risicogewogen posten en verwachte verliesposten worden de inputparameters PD en LGD uitgedrukt in decimalen en wordt de inputparameter M uitgedrukt in jaren.

Artikel 3:40

Een financiële onderneming merkt in ieder geval de volgende elementen aan als indicaties dat volledige nakoming van de verplichtingen door de debiteur onwaarschijnlijk is:

a. de financiële onderneming bestempelt de vordering op de debiteur als dubieus;

b. de financiële onderneming gaat over tot een waardeaanpassing als gevolg van een gepercipieerde aanzienlijke vermindering van de kredietkwaliteit nadat zij de vordering op de debiteur heeft geaccepteerd;

c. de financiële onderneming verkoopt de vordering op de debiteur met een aanzienlijk kredietgebonden economisch verlies;

d. de financiële onderneming stemt in met een gedwongen herstructurering van de vordering op de debiteur, die wellicht zal resulteren in een geringere vordering als gevolg van de kwijtschelding, dan wel de verlening van uitstel van betaling, van de hoofdsom, de rente of, in voorkomend geval, de provisies respectievelijk de gedwongen herstructurering van het aandelenkapitaal ingeval van posities in aandelen die worden beoordeeld aan de hand van een PD/LGD-benadering;

e. de financiële onderneming heeft het faillissement van de debiteur of een soortgelijk bevel aangevraagd met betrekking tot zijn verplichting jegens de financiële onderneming, de moederonderneming of één van haar dochterondernemingen;

f. de debiteur heeft faillissement of een soortgelijke bescherming aangevraagd of is in staat van faillissement verklaard, waardoor de terugbetaling van een verplichting jegens de financiële onderneming, de moederonderneming of één van haar dochterondernemingen niet volgens het contract zal worden afgewikkeld.

§ 3.4.2

PD, LGD en M voor vorderingen op centrale overheden en centrale banken, banken en beleggingsondernemingen en ondernemingen

Artikel 3:41

1. De PD van een debiteur van een vordering opgenomen in één van de categorieën bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdelen b en c, van het Besluit is ten minste gelijk aan 0,0003.

2. De PD voor een debiteur waar wanbetaling heeft plaatsgevonden, is gelijk aan 1.

Artikel 3:42

1. Gekochte kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen ten aanzien waarvan een financiële onderneming niet kan aantonen dat haar individuele PD-ramingen aan de minimumvereisten voor PD-ramingen voor ondernemingen, zoals opgenomen in afdeling 3.6, voldoen, worden, met inachtneming van artikel 3:22, tweede lid, de PD’s bepaald volgens de volgende methoden:

a. de PD voor niet-achtergestelde rechten op gekochte kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen is gelijk aan de door de financiële onderneming geraamde EL voor het wanbetalingsrisico van de gehele pool van kortlopende handelsvorderingen, gedeeld door de LGD voor deze kortlopende handelsvorderingen;

b. de PD voor achtergestelde rechten op gekochte kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen is gelijk aan de door de financiële onderneming geraamde EL voor het wanbetalingsrisico van de gehele pool van kortlopende handelsvorderingen.

2. Indien de financiële onderneming de Geavanceerde IRB toepast, ontbindt zij, in afwijking van het eerste lid, haar EL-ramingen voor het wanbetalingsrisico van gekochte kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen op betrouwbare wijze in PD’s en LGD’s.

Artikel 3:43

1. Een financiële onderneming die de Eenvoudige IRB toepast, kan niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig de afdelingen 4.7 en 4.8 in aanmerking nemen.

2. Een financiële onderneming die de Geavanceerde IRB toepast, kan niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door hun PD’s aan te passen met inachtneming van artikel 3:45, derde lid.

Artikel 3:44

1. Een financiële onderneming die de Eenvoudige IRB toepast voor vorderingen die zijn ondergebracht in één van de categorieën genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van het Besluit hanteert voor deze vorderingen de volgende LGD-waarden:

a. voor niet-achtergestelde vorderingen zonder toelaatbare zekerheid: 0,45;

b. voor achtergestelde vorderingen zonder toelaatbare zekerheid: 0,75;

c. ten aanzien van gedekte obligaties als bedoeld in bijlage 1: 0,125.

d. voor niet-achtergestelde gekochte kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen: 0,45; en

e. voor achtergestelde gekochte kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen: 1.

2. De financiële onderneming kan volgestorte en niet-volgestorte kredietprotectie in de LGD overeenkomstig hoofdstuk 4 in aanmerking nemen.

3. Onverminderd het tweede lid, is voor volgestorte en niet-volgestorte kredietprotectie in de LGD in aanmerking nemen overeenkomstig de toepassing van artikel 3:20, eerste lid, laatste volzin, de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse vordering op de protectiegever gelijk aan de LGD die samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, al naargelang of uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijven, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van respectievelijk de garantiegever of de debiteur.

Artikel 3:45

1. Een financiële onderneming die de Geavanceerde IRB toepast voor vorderingen die zijn ondergebracht in één van de categorieën genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van het Besluit stelt eigen LGD-ramingen op, waarbij de minimumvereisten van afdeling 3.6 in acht worden genomen.

2. Indien de financiële onderneming die de Geavanceerde IRB toepast, gebruik maakt van de in artikel 3:42, eerste lid, bedoelde methoden, ontbindt zij de EL-ramingen voor wanbetalingsrisico voor gekochte kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen op betrouwbare wijze in PD’s en LGD’s.

3. De financiële onderneming die de Geavanceerde IRB toepast, kan niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door de PD- en/of LGD-ramingen aan te passen, mits de minimumvereisten van artikel 3:83 in acht worden genomen. De financiële onderneming kent aan gegarandeerde vorderingen geen zodanig aangepaste PD en/of LGD toe dat het aangepaste risicogewicht lager is dan dat van een vergelijkbare rechtstreekse vordering op de garantiegever.

4. Onverminderd het derde lid, is voor de toepassing van artikel 3:20, eerste lid, laatste volzin, de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse vordering op de protectiegever gelijk aan de LGD die samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, al naargelang of uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijven, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van respectievelijk de garantiegever of de debiteur.

Artikel 3:46

1. Een financiële onderneming berekent, met inachtneming van het vierde lid, elke vordering M op de volgende wijze:

a. voor een instrument dat onderworpen is aan een kasstroomschema, wordt M berekend volgens formule 18 van bijlage 3;

b. voor afgeleide instrumenten die onderworpen zijn aan een master netting overeenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de vordering, waarbij M ten minste gelijk is aan 1 jaar. Voor de weging van de looptijd wordt de theoretische hoofdsom van elke vordering gebruikt;

c. voor vorderingen die ontstaan uit hoofde van transacties met betrekking tot volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte afgeleide instrumenten die zijn opgesomd in bijlage B van het Besluit en van volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte margeleningstransacties of retrocessieovereenkomsten die onderworpen zijn aan een master netting overeenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan 10 dagen. Voor de weging van de looptijd wordt de theoretische hoofdsom van elke vordering gebruikt;

d. voor gekochte kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen, is voor opgenomen bedragen M gelijk aan de gewogen gemiddelde looptijd van de gekochte kortlopende handelsvorderingen, waarbij M ten minste gelijk is aan 90 dagen;

e. voor niet-opgenomen bedragen in het kader van een gecommitteerde koopfaciliteit van kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen, geldt eveneens de in het vorige onderdeel bedoelde waarde van M, indien de koopovereenkomst effectieve bedingen, vervroegde-aflossingsbepalingen of andere kenmerken omvat die de kopende financiële onderneming bescherming bieden tegen een significante verslechtering van de kwaliteit van de toekomstige kortlopende handelsvorderingen die zij gedurende de looptijd van de faciliteit verplicht is te kopen;

f. indien de effectieve beschermingsmiddelen, bedoeld in het vorige onderdeel ontbreken wordt voor niet-opgenomen bedragen in het kader van een gecommitteerde koopfaciliteit van kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen, M berekend als de som van de langstlopende kortlopende potentiële handelsvordering in het kader van de koopovereenkomst en de resterende looptijd van de koopfaciliteit, waarbij M ten minste gelijk is aan 90 dagen.

2. In afwijking van het eerste lid, onderdelen a, b en d tot en met f is M ten minste gelijk aan 1 dag voor:

a. de volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte afgeleide instrumenten die zijn opgesomd in bijlage B van het Besluit;

b. volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte margeleningstransacties;

c. retrocessieovereenkomsten, opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen, mits de documentatie dagelijkse margestortingen en dagelijkse herwaardering vereist en bepalingen bevat die de prompte uitwinning of saldering van zekerheden mogelijk maken in geval van wanbetaling of het uitblijven van een margestorting; en

d. andere kortlopende vorderingen, die geen deel uitmaken van de doorlopende financiering door de financiële onderneming van de debiteur.

3. Voor alle andere instrumenten dan die genoemd in het eerste en tweede lid, dan wel voor alle instrumenten ten aanzien waarvan de financiële onderneming niet in staat is M op de in het eerste lid, onderdeel a, beschreven wijze te berekenen, is M gelijk aan de maximale resterende periode (in jaren) die de debiteur kan wachten om zijn contractuele verplichtingen volledig na te komen, waarbij M ten minste gelijk is aan 1 jaar.

4. Looptijdverschillen worden behandeld op de in afdeling 4.9 bedoelde wijze.

5. Indien de financiële onderneming de in afdeling 5.6 bedoelde interne-modellenmethode hanteert om de waarde van de vordering te berekenen, wordt M volgens formule 18a van bijlage 3 berekend voor de posities waarop zij deze methode toepast en waarvoor de looptijd van het langstlopende contract van het samenstel van verrekenbare transacties langer is dan een jaar. Op samenstellen van verrekenbare transacties waarin alle overeenkomsten een oorspronkelijke looptijd van minder dan een jaar hebben, is het eerste lid van toepassing, voor zover de uitzondering van het tweede lid niet van toepassing is.

6. In afwijking van het vorige lid, kan een financiële onderneming die gebruik maakt van een intern model om een eenzijdige aanpassing van de kredietwaardering (credit valuation adjustment – CVA) te berekenen, de met behulp van dit model geraamde effectieve duur van het krediet als M gebruiken, mits daarvoor de voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank is verkregen.

7. Voor de toepassing van artikel 3:20, eerste lid, laatste volzin, is M de daadwerkelijke looptijd van de kredietprotectie, maar ten minste gelijk aan 1 jaar.

§ 3.4.3

PD en LGD voor vorderingen op particulieren en op kleine of midelgrote ondernemingen

Artikel 3:47

1. De PD van een vordering ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit, is ten minste gelijk aan 0,0003.

2. De PD van een vordering, waarbij er sprake is van wanbetaling is gelijk aan 1.

3. Niet-volgestorte kredietprotectie kan in aanmerking worden genomen door de PD aan te passen met inachtneming van artikel 3:48, tweede lid.

Artikel 3:48

1. Een financiële onderneming die IRB toepast voor vorderingen ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit stelt eigen LGD-ramingen op, met inachtneming van de minimumvereisten van Afdeling 3.6.

2. Niet-volgestorte kredietprotectie ter dekking van een individuele vordering of een pool van vorderingen kan in aanmerking worden genomen door de PD- of LGD-ramingen, met inachtneming van de minimumvereisten van artikel 3:83, aan te passen. De financiële onderneming kent aan gegarandeerde vorderingen geen zodanig aangepaste PD of LGD toe dat het aangepaste risicogewicht lager is dan dat van een vergelijkbare rechtstreekse vordering op de garantiegever.

3. Onverminderd het vorige lid, is voor de toepassing van artikel 3:24,eerste lid, laatste volzin, de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse vordering op de protectiegever gelijk aan de LGD die samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, al naargelang uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijft, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van respectievelijk de garantiegever of de debiteur.

§ 3.4.4

PD, LGD en M voor de toepassing van de PD/LGD-benadering voor posities in aandelen

Artikel 3:49

1. De PD wordt bepaald conform de methoden voor vorderingen op ondernemingen.

2. De volgende minimumwaarden van PD zijn van toepassing:

a. 0,0009 voor posities in ter beurze verhandelde aandelen, waarbij de investering of belegging past in het kader van een duurzame cliëntrelatie;

b. 0,0009 voor posities in niet ter beurze verhandelde aandelen, waarbij het rendement van de investering of belegging berust op regelmatige en periodieke kasstromen die niet samenhangen met vermogenswinsten;

c. 0,004 voor posities in ter beurze verhandelde aandelen, met inbegrip van short posities als bedoeld in artikel 3:27, tweede en derde lid;

d. 0,0125 voor alle overige posities in aandelen, met inbegrip van short posities als bedoeld in artikel 3:27, tweede en derde lid;

Artikel 3:50

1. Aan posities in niet ter beurze verhandelde aandelen waarvan een financiële onderneming kan aantonen dat ze zijn opgenomen in portefeuilles die voldoende zijn gespreid en waarvoor op basis van de ervaringscijfers een lager risicogewicht is gerechtvaardigd, kan een LGD van 0,65 worden toegekend.

2. Aan alle overige posities in aandelen wordt een LGD van 0,9 toegekend.

Artikel 3:51

Aan alle posities in aandelen wordt een M van 5 jaar toegekend.

Artikel 3:52

In het geval een financiële onderneming voor de bepaling van de risicogewogen post rekening houdt met niet-volgestorte kredietprotectie conform artikel 3:29, derde lid, geldt voor de vordering op de verschaffer van het dekkingsinstrument een LGD en M conform de vorige twee artikelen.

§ 3.4.5

PD, LGD en M voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen en op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen

Artikel 3:53

1. Een financiële onderneming stelt voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen en op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen eigen ramingen op van EL. Afhankelijk van de in artikel 3:42, eerste lid, bedoelde behandeling kan deze raming op het individuele niveau van de gekochte kortlopende handelsvordering dan wel op geaggregeerd niveau van de pool worden opgesteld.

2. De PD voor het verwateringsrisico is gelijk aan de EL-raming voor het verwateringsrisico.

3. De LGD voor het verwateringsrisico is 0,75.

4. Indien de financiële onderneming de Geavanceerde IRB toepast, ontbindt zij, in afwijking van de vorige leden, haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende handelsvorderingen op betrouwbare dan wel conservatieve wijze in PD’s en LGD’s.

5. De M voor het verwateringsrisico is gelijk aan 1 jaar.

6. De financiële onderneming kan bij de berekening van de PD niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig de afdelingen 4.7 en 4.8 in aanmerking nemen.

Afdeling 3.5

Voorschriften voor de bepaling van de inputparameter ‘Waarde van de vordering’

§ 3.5.1

Waarde van de vordering voor vorderingen op: centrale overheden en centrale banken, banken en beleggingsondernemingen, ondernemingen, particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen

Artikel 3:54

1. Tenzij anders is bepaald, wordt voor vorderingen die zijn ondergebracht in de categorieën genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met d, van het Besluit de waarde van de vordering bepaald op basis van de waarde op de balans exclusief het effect van waardeaanpassingen. De vorige volzin is ook van toepassing op activa die worden gekocht tegen een andere prijs dan het verschuldigde bedrag. Voor activa als bedoeld in de vorige volzin wordt het verschil tussen het verschuldigde bedrag en de in de balans van financiële ondernemingen opgenomen waarde ‘disagio’ genoemd als het verschuldigde bedrag groter is, en ‘agio’ genoemd als het verschuldigde bedrag kleiner is.

2. Wanneer een financiële onderneming bij retrocessieovereenkomsten of bij verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen van kaderverrekeningsovereenkomsten gebruik maakt, wordt de waarde van de vordering berekend overeenkomstig de van toepassing zijnde methode uit paragraaf 4.3.3.

3. Bij saldering van leningen en deposito’s past de financiële onderneming voor de berekening van de waarde van de vordering de toepasselijke methode van paragraaf 4.2.4 toe.

4. Bij lease-overeenkomsten is de waarde van de vordering gelijk aan de gedisconteerde stroom van minimum leasebetalingen. De minimum leasebetalingen zijn de betalingen gedurende de leasetermijn die de leasenemer moet betalen of kan worden verplicht te betalen alsmede alle gunstige koopopties. Ook alle gegarandeerde restwaarden, die voldoen aan de voorwaarden van artikel 4:75 met betrekking tot de toelating van protectiegevers alsmede aan de minimumvereisten voor de erkenning van andere soorten garanties als bedoeld in de artikelen 4:79 tot en met 4:83, worden in de minimum leasebetalingen inbegrepen.

Artikel 3:55

De omvang die wordt gehanteerd voor de berekening van de risicogewogen posten die betrekking hebben op gekochte kortlopende handelsvorderingen, is het uitstaande bedrag van de pool van gekochte handelsvorderingen verminderd met het solvabiliteitsvereiste voor het verwateringsrisico maar vóór eventuele effecten van kredietrisicovermindering als bedoeld in hoofdstuk 4.

Artikel 3:56

Bij een derivatenpost als genoemd in bijlage B van het Besluit wordt de waarde van dat derivaat bepaald aan de hand van de in hoofdstuk 5 van deze regeling bedoelde methoden.

Artikel 3:57

1. Bij een positie in effecten of grondstoffen die verkocht, gedeponeerd of geleend zijn in het kader van retrocessieovereenkomsten of een verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, afrekeningstransacties op lange termijn en margeleningstransacties, is de waarde van de vordering gelijk aan de, overeenkomstig het in artikel 4 van het Besluit aangewezen accountingraamwerk, bepaalde waarde van de effecten of grondstoffen.

2. Wanneer de in paragraaf 4.4.6, bedoelde uitgebreide benadering van financiële zekerheden wordt toegepast, wordt de waarde van de vordering verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die in paragraaf 4.4.6 voor de effecten of grondstoffen in kwestie is aangegeven.

3. De waarde van de vordering van posities uit hoofde van retrocessieovereenkomsten, verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, afrekeningstransacties op lange termijn en margeleningstransacties kan worden bepaald overeenkomstig artikel 4:12, tweede lid, en paragraaf 4.3.4 respectievelijk overeenkomstig hoofdstuk 5.

4. Onverminderd het vorige lid, wordt de waarde van de vordering van uitstaande kredietrisicoposities met een centrale tegenpartij bepaald overeenkomstig artikel 5:5, derde lid, mits op dagelijkse basis ten volle zekerheden worden gesteld voor de tegenpartijkredietrisicoposities van de centrale tegenpartij met alle deelnemers aan haar regelingen.

Artikel 3:58

1. Een financiële onderneming die Eenvoudige IRB toepast, bepaalt de waarde van de vordering voor de volgende posten buiten de balanstelling door het gecommitteerde maar niet opgenomen bedrag te vermenigvuldigen met de onderstaande bijbehorende omrekeningsfactoren:

a. voor niet-gecommitteerde kredietlijnen die door de financiële onderneming op elk tijdstip zonder opzegtermijn onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd of waarvoor uitdrukkelijk in automatische opzegging is voorzien in geval van verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur, geldt een omrekeningsfactor van 0%, mits de financiële onderneming nauwlettend de financiële situatie van de debiteur volgt en haar interne controlesystemen haar in staat stellen onmiddellijk een verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur te detecteren;

b. voor niet-aangesproken verkochte verplichtingen voor revolverende gekochte kortlopende vorderingen die kunnen worden opgezegd of waarvoor de kredietfinanciële onderneming uitdrukkelijk in automatische opzegging op enig tijdstip en onvoorwaardelijk is voorzien, geldt een omrekeningsfactor van 0%, mits de financiële onderneming nauwlettend de financiële situatie van de debiteur volgt en haar interne controlesystemen haar in staat stellen onmiddellijk een verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur te detecteren;

c. voor kortlopend documentair krediet waaraan goederenhandel ten grondslag ligt, geldt een omrekeningsfactor van 20% voor zowel de uitgevende als de confirmerende financiële onderneming;

d. voor andere kredietlijnen, note issuance facilities (NIFs) en revolving underwriting facilities (RUFs) als bedoeld in bijlage 2D, punt 2, onderdeel e, geldt een omrekeningsfactor van 75%.

2. Wanneer een post als genoemd in bijlage 2D, betrekking heeft op de uitbreiding van een andere post op die bijlage, wordt gebruik gemaakt van de laagste van beide omrekeningsfactoren die voor de individuele posten op die bijlage gelden.

3. De financiële onderneming die Geavanceerd IRB toepast, gebruikt voor het bepalen van de waarde van de vordering van posten genoemd in bijlage 2D eigen ramingen voor verschillende producttypen van die posten, tenzij het producttype op basis van die bijlage 2D kwalificeert als een post met volledig risico.

Artikel 3:59

Voor alle posten genoemd in bijlage 2D, anders dan de posten genoemd in de artikelen 3:54 tot en met 3:58, wordt de waarde van de vordering bepaald op basis van de volgende percentages van de waarde:

a. 100% als het een post met een volledig risico is;

b. 50% als het een post met een middelgroot risico is;

c. 20% als het een post met een middelgroot tot laag risico is; en

d. 0% als het een post met een laag risico is.

§ 3.5.2

Waarde van de vordering voor posities in aandelen, voor andere activa die geen kredietverplichtingen zijn en voor verwateringsrisico

Artikel 3:60

De waarde van de vordering voor posities in aandelen is gebaseerd op de waarderingsgrondslag die ook gebruikt wordt voor de waarde die in de jaarrekening is opgenomen.

Artikel 3:61

De waarde van de vordering voor de berekening van de risicogewogen posten voor andere activa die geen kredietverplichtingen is de waarde, gebaseerd op de waarderingsgrondslag die ook gebruikt wordt voor de in de jaarrekening opgenomen waarde.

Artikel 3:62

De waarde van de vordering voor de berekening van de risicogewogen posten voor verwateringsrisico is het uitstaande bedrag van de pool van gekochte handelsvorderingen.

Afdeling 3.6

Minimumvereisten betreffende de interne ratingsystemen

§ 3.6.1

Algemene minimumvereisten aan de interne ratingsystemen

Artikel 3:63

Een financiële onderneming toont aan dat de door haar gehanteerde interne ratingsystemen solide zijn, zorgvuldig worden toegepast en aan de volgende voorwaarden voldoen:

a. de toegepaste interne ratingsystemen stellen de financiële onderneming in staat een betekenisvolle beoordeling van de debiteuren- en transactiekenmerken te maken en leiden tot een betekenisvolle risicodifferentiatie en een precieze en samenhangende kwantitatieve risicoraming;

b. de voor de berekening van de solvabiliteitsvereisten gehanteerde interne ratings en ramingen van wanbetaling en de ramingen van verliezen bij wanbetaling, alsmede de daarmee samenhangende systemen en procedures spelen een essentiële rol bij het risicobeheer en de interne besluitvorming en bij de kredietacceptatie, interne kapitaalallocatie en interne beheersing van de financiële onderneming;

c. de financiële onderneming heeft een voor haar interne ratingsystemen verantwoordelijke eenheid kredietrisicobeheersing die voldoende onafhankelijk kan opereren en vrij is van beïnvloeding die het onafhankelijk opereren in gevaar brengt;

d. de financiële onderneming verzamelt en bewaart alle relevante gegevens die nodig zijn om het kredietrisico effectief te kunnen meten en beheren; en

e. de financiële onderneming documenteert haar interne ratingsystemen en de ratio achter hun ontwerp en valideert haar ratingsystemen.

Artikel 3:64

1. De financiële onderneming legt de opzet en operationele bijzonderheden van haar ratingsystemen schriftelijk vast. Uit de documentatie blijkt dat de in deze afdeling gestelde minimumeisen in acht worden genomen. In de documentatie komen, onverminderd de overige, specifieke vereisten in deze afdeling op het gebied van documentatie, in ieder geval de volgende onderwerpen aan de orde: portefeuillespreiding, ratingcriteria, verantwoordelijkheden van partijen die ratings toekennen aan debiteuren en vorderingen, de frequentie waarmee de ratings worden herbekeken, en het management toezicht op het ratingproces.

2. De financiële onderneming legt de motivering voor haar keuze van ratingcriteria en de analyse ter ondersteuning van deze keuze schriftelijk vast. De financiële onderneming documenteert alle belangrijke wijzigingen in het risicoratingproces en in die documentatie wordt aangegeven welke wijzigingen in het risicoratingproces zijn aangebracht na de laatste evaluatie ervan door De Nederlandsche Bank en waarom. Ook de organisatie van de toekenning van ratings, met inbegrip van de procedure voor de toekenning van ratings en de interne-beheersingsstructuur, wordt schriftelijk vastgelegd.

3. De financiële onderneming legt de intern gehanteerde specifieke definities van wanbetaling en verlies schriftelijk vast en toont aan dat deze definities consistent zijn met de in artikel 1 van het Besluit en artikel 3:40 vervatte definitie van wanbetaling.

4. Indien de financiële onderneming in het kader van het ratingproces of ten aanzien van eigen ramingen van statistische modellen gebruik maakt, legt zij de methodologie ervan schriftelijk vast, waarbij:

a. een gedetailleerd overzicht wordt gegeven van de theorie, aannamen en/of wiskundige en empirische grondslagen voor de toewijzing van ramingen aan klassen, individuele debiteuren, vorderingen of pools, alsook van de voor de opstelling van het model gebruikte gegevensbronnen;

b. een strikt statistische procedure, met inbegrip van out-of-time en out-of-sample prestatietests, voor de validatie van het model wordt vastgelegd; en

c. wordt aangegeven onder welke omstandigheden het model niet doeltreffend werkt.

5. Ook indien gebruik wordt gemaakt van een model dat verkregen is van een derde die aanvoert dat het om eigen technologie gaat, blijft de financiële onderneming verantwoordelijk voor de naleving van de documentatieplicht en de overige verplichtingen die voor ratingsystemen gelden.

Artikel 3:65

1. Indien een financiële onderneming van meerdere ratingsystemen gebruik maakt, wordt de gedachtegang achter de toewijzing van bepaalde debiteur of transactie aan een ratingsysteem schriftelijk vastgelegd en op zodanige wijze toegepast dat het risiconiveau adequaat wordt weerspiegeld.

2. De toewijzingscriteria en -procedures worden periodiek aan een nieuw onderzoek onderworpen om na te gaan of zij nog steeds adequaat zijn voor de actuele portefeuille en externe omstandigheden.

Artikel 3:66

Wanneer een financiële onderneming gebruik maakt van directe ramingen van risicoparameters, kunnen deze worden aangemerkt als outputs van klassen op een continue ratingschaal.

§ 3.6.2

Structuur van ratingsystemen

Artikel 3:67

1. Een ratingsysteem voor vorderingen die zijn ondergebracht in de categorieën genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit houdt rekening met de debiteuren- en transactierisicokenmerken.

2. Een ratingsysteem als bedoeld in het eerste lid, heeft een ratingschaal voor debiteuren welke uitsluitend betrekking heeft op de kwantificering van het risico dat de debiteur in gebreke blijft. De ratingschaal voor debiteuren telt ten minste 7 klassen voor niet in gebreke gebleven debiteuren en ten minste één voor in gebreke gebleven debiteuren.

3. Een financiële onderneming legt de relatie tussen debiteurenklassen schriftelijk vast in termen van het niveau van het wanbetalingsrisico dat samenhangt met de verschillende debiteurenklassen en met vermelding van de gehanteerde criteria om de diverse risiconiveaus van elkaar te onderscheiden.

4. Voor de toepassing van het vorige lid, wordt onder ‘debiteurenklasse’ verstaan: een risicocategorie in een ratingschaal voor debiteuren van een ratingsysteem waarin debiteuren worden ondergebracht op grond van een gespecificeerd en welbepaald samenstel van ratingcriteria en waaruit PD-ramingen worden afgeleid.

5. Een financiële onderneming waarvan de portefeuilles in een bepaald marktsegment en in een bepaald deel van de PD-verdeling zijn geconcentreerd, waarborgt dat er binnen dat deel genoeg debiteurenklassen zijn om ongewenste concentraties van debiteuren in één bepaalde klasse te vermijden. Significante concentraties in één klasse worden gemotiveerd door middel van overtuigend empirisch bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de debiteurenklasse een redelijk smalle PD-bandbreedte bestrijkt en dat het wanbetalingsrisico dat aan alle in de desbetreffende klasse ondergebrachte debiteuren verbonden is, binnen die bandbreedte valt.

6. Bij een financiële onderneming die Geavanceerd IRB toepast, omvat een ratingsysteem een afzonderlijke ratingschaal voor faciliteiten waarin uitsluitend met de LGD verband houdende transactiekenmerken worden weerspiegeld.

7. Een ‘faciliteitsklasse’ is een risicocategorie in een schaal voor vorderingen van een ratingsysteem waarin vorderingen worden ondergebracht op grond van een gespecificeerd en welbepaald samenstel van ratingcriteria en waaruit de LGD-ramingen worden afgeleid. De definitie van de klasse omvat een beschrijving van de wijze waarop een vordering in een klasse wordt ondergebracht en van de gehanteerde criteria om de risiconiveaus van de diverse klassen van elkaar te onderscheiden.

8. Significante concentraties in één faciliteitsklasse worden gemotiveerd door middel van overtuigend empirisch bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de faciliteitsklasse een redelijk smalle LGD-bandbreedte bestrijkt en dat het risico dat aan alle in de desbetreffende klasse ondergebrachte vorderingen verbonden is, binnen die bandbreedte valt.

9. Een financiële onderneming die voor de toekenning van risicogewichten voor één van de subcategorieën, genoemd in artikel 3:6, de in artikel 3:21, eerste lid, beschreven methode toepast, is voor deze vorderingen vrijgesteld van de verplichting om een ratingschaal voor debiteuren te hanteren welke uitsluitend het wanbetalingsrisico kwantificeert van de debiteur. In afwijking van het tweede lid hebben de financiële ondernemingen voor deze vorderingen ten minste 4 klassen voor niet in gebreke gebleven debiteuren en ten minste één voor in gebreke gebleven debiteuren.

Artikel 3:68

1. Een financiële onderneming waarborgt dat haar ratingsystemen voor vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit zowel het debiteuren- als het transactierisico weerspiegelen en rekening houden met alle relevante debiteuren- en transactiekenmerken. Financiële ondernemingen kunnen de definitie van wanbetaling, bedoeld in artikel 1 van het Besluit respectievelijk artikel 3:40 van deze regeling op faciliteitsniveau toepassen.

2. Het risico is op zodanige wijze gedifferentieerd dat het aantal vorderingen in een gegeven klasse of groep toereikend is voor een zinvolle kwantificering en validatie van de verlieskenmerken op het niveau van de klasse of groep. De vorderingen en debiteuren zijn op zodanige wijze over de klassen of groepen verdeeld dat buitensporige concentraties worden vermeden.

3. De financiële onderneming toont aan dat de onderverdeling in klassen of groepen in een zinvolle risicodifferentiatie resulteert, een groepering van voldoende homogene vorderingen oplevert en een accurate en consequente raming van de verlieskenmerken op het niveau van de klasse of groep mogelijk maakt. Voor gekochte kortlopende handelsvorderingen weerspiegelt de groepering de overnemingspraktijken van de verkoper en de heterogeniteit van hun cliënten.

4. Bij de indeling in klassen of groepen houdt de financiële onderneming rekening met de volgende risicobepalende factoren van vorderingen:

a. debiteurenrisicokenmerken;

b. transactierisicokenmerken, met inbegrip van product- of zekerhedentypen of beide. De financiële onderneming besteedt uitdrukkelijk aandacht aan gevallen waarin verschillende vorderingen worden gedekt door hetzelfde onderpand; en

c. achterstalligheid, tenzij de financiële onderneming ten genoegen van De Nederlandsche Bank aantoont dat achterstalligheid geen bepalende factor voor het risico van de vordering is.

§ 3.6.3

Onderbrenging van debiteuren of vorderingen in klassen of groepen

Artikel 3:69

1. Een financiële onderneming past specifieke definities, procedures en criteria toe voor de onderbrenging van debiteuren of vorderingen in klassen of groepen van een ratingsysteem.

2. De definities en criteria van de klassen of groepen zijn voldoende gedetailleerd om degenen die ratings toekennen in staat te stellen op consistente wijze debiteuren of vorderingen waaraan vergelijkbare risico’s verbonden zijn, in dezelfde klasse of groep onder te brengen. Deze consistentie geldt voor alle divisies, afdelingen en geografische locaties van de financiële onderneming.

3. De documentatie van het ratingproces stelt derden in staat te begrijpen hoe debiteuren of vorderingen in klassen of groepen worden ondergebracht, de onderbrenging in klassen en groepen te reconstrueren en te oordelen of een onderbrenging in een bepaalde klasse of groep terecht is.

4. De criteria van de klassen en groepen sluiten tevens aan bij de door de financiële onderneming toegepaste interne normen voor de verstrekking van leningen en bij haar gedragslijnen voor de aanpak van dubieuze debiteuren en probleemfaciliteiten.

5. Bij de onderbrenging van debiteuren en vorderingen in klassen of groepen houdt de financiële onderneming rekening met alle relevante informatie. Deze informatie is actueel en stelt de financiële onderneming in staat de toekomstige ontwikkeling van de vordering te voorspellen. Hoe minder informatie de financiële onderneming bezit, hoe voorzichtiger zij te werk gaat bij de onderbrenging van vorderingen in debiteuren- en faciliteitsklassen of -⁠groepen. Indien de financiële onderneming gebruik maakt van een externe rating als primaire factor voor de toekenning van een interne rating, houdt zij ook rekening met andere relevante informatie.

6. Bij de onderbrengingen in klassen of groepen leggen financiële ondernemingen schriftelijk vast in welke situaties de inputs of outputs van het onderbrengingsproces door middel van subjectieve inschatting kunnen worden vervangen en welk personeel voor de goedkeuring van deze vervanging verantwoordelijk is. Deze vervanging en het daarvoor verantwoordelijke personeel worden door de financiële ondernemingen gedocumenteerd. Financiële ondernemingen analyseren de ontwikkeling van de vorderingen waarvan de onderbrenging is vervangen. Deze analyse omvat de beoordeling van de ontwikkeling van vorderingen waarvan de rating door een bepaalde persoon is vervangen, waarbij voor alle verantwoordelijke personeelsleden verantwoording wordt afgelegd.

Artikel 3:70

Indien een financiële onderneming gebruik maakt van statistische modellen en andere mechanische methoden om debiteuren dan wel vorderingen in debiteuren- of faciliteitsklassen of -⁠groepen onder te brengen, dan:

a. toont zij aan dat het model een goede voorspelkracht heeft en dat de solvabiliteitsvereisten niet vertekend zijn als gevolg van het gebruik ervan. De inputvariabelen vormen een redelijke en doelmatige basis voor de resulterende prognoses. Het model wordt niet gekenmerkt door vertekeningen van betekenis;

b. beschikt zij over een procedure voor de validatie van de in het model in te voeren gegevens, waarbij onder meer de juistheid, volledigheid en relevantie van die gegevens worden getoetst;

c. toont zij aan dat de voor de opstelling van het model gebruikte gegevens representatief zijn voor de bestaande populatie van debiteuren of vorderingen van de financiële onderneming;

d. voorziet zij in een regelmatige modelvalidatiecyclus die een bewaking van de prestatie en stabiliteit van het model, een herbeoordeling van de modelspecificatie en een toetsing van de modeloutputs aan de uitkomsten omvat;

e. vult zij het statistische model aan met subjectieve inschattingen en menselijk toezicht om de op basis van het model verkregen onderbrengingen te toetsen en toe te zien op een oordeelkundig gebruik van de modellen. De toetsingsprocedures zijn erop gericht de met de gebreken van het model samenhangende fouten op te sporen en te beperken. Bij subjectieve inschattingen wordt rekening gehouden met alle relevante informatie die niet door het model in aanmerking wordt genomen. De financiële onderneming legt schriftelijk vast hoe de subjectieve inschatting en de modelresultaten worden gecombineerd.

Artikel 3:71

1. Onverminderd de vorige twee artikelen, gelden voor de onderbrenging in klassen van vorderingen en debiteuren van vorderingen die zijn ondergebracht in de categorieën genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van het Besluit tevens de bepalingen van dit artikel.

2. Elke debiteur wordt in het kader van het kredietacceptatieproces in een debiteurenklasse ondergebracht. Aan elke individuele rechtspersoon op wie een financiële onderneming een vordering heeft, wordt een aparte rating toegekend. De financiële onderneming toont aan dat zij een acceptabele gedragslijn heeft voor de behandeling van individuele debiteuren en groepen verbonden debiteuren.

3. Verschillende vorderingen op dezelfde debiteur worden in dezelfde debiteurenklasse ondergebracht, ongeacht of het karakter van elke specifieke transactie verschillen vertoont. Uitzonderingen hierop, waarbij het is toegestaan om verschillende vorderingen op dezelfde debiteur in meerdere klassen onder te brengen, zijn:

a. het transferrisico, dat afhankelijk is van het feit of de vorderingen in de lokale dan wel in een buitenlandse valuta luiden;

b. wanneer de behandeling van met een vordering samenhangende garanties kan worden weerspiegeld door de onderbrenging in een andere debiteurenklasse; en

c. indien consumentenbescherming, het bankgeheim of andere wetgeving het uitwisselen van gegevens over cliënten verbiedt.

4. Ingeval een financiële onderneming de Geavanceerd IRB toepast, wordt elke vordering in het kader van het kredietacceptatieproces tevens in een faciliteitsklasse ondergebracht.

5. Een financiële onderneming die voor de toekenning van risicogewichten voor de subcategorieën, genoemd in artikel 3:6, de in artikel 3:21, eerste lid beschreven methoden toepast, brengt elk van deze vorderingen conform artikel 3:67, negende lid in een klasse onder.

6. De onderbrengingen en periodieke evaluaties van onderbrengingen worden verricht of goedgekeurd door een onafhankelijke partij die geen onmiddellijk voordeel heeft bij de beslissingen om krediet te verstrekken.

7. De onderbrengingen wordt ten minste jaarlijks door de financiële onderneming bijgewerkt. Risicovolle debiteuren en probleemvorderingen worden veelvuldiger aan een nieuw onderzoek onderworpen. De financiële onderneming gaat over tot een herziening van de onderbrenging zodra belangrijke informatie over de debiteur of vordering beschikbaar komt.

8. De financiële onderneming beschikt over een doeltreffende procedure voor de verzameling en actualisering van relevante informatie over debiteurenkenmerken die op PD’s van invloed zijn en over transactiekenmerken die op LGD’s en omrekeningsfactoren van invloed zijn.

Artikel 3:72

1. Onverminderd de artikelen 3:69 en 3:70, geldt voor de onderbrenging in klassen van vordering die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tevens de bepalingen van dit artikel.

2. Elke vordering in het kader van het kredietacceptatieproces in een klasse of groep wordt ondergebracht.

3. De financiële onderneming gaat ten minste eenmaal per jaar over tot de actualisering van de onderbrengingen in debiteuren- en faciliteitsklassen of tot de analyse van de verlieskenmerken en de achterstalligheidssituatie van elke onderscheiden risicogroep. Risicovolle debiteuren en probleemvorderingen worden veelvuldiger aan een nieuw onderzoek onderworpen. De financiële onderneming gaat over tot een herziening van de onderbrenging zodra belangrijke informatie over de debiteur of vordering beschikbaar komt.

4. De financiële onderneming onderzoekt tevens ten minste eenmaal per jaar de status van een representatieve steekproef van individuele vorderingen uit elke groep om erop toe te zien dat vorderingen nog steeds in de juiste groep ondergebracht zijn.

§ 3.6.4

Bijhouden van gegevens

Artikel 3:73

Een financiële onderneming verzamelt en bewaart de gegevens over de aspecten van hun interne ratings zoals voorgeschreven ingevolge artikel 3:74a van de Wet.

Artikel 3:74

1. Onverminderd het vorige artikel, gelden ten aanzien van het bijhouden van gegevens van vorderingen die zijn ondergebracht in de categorieën genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van het Besluit de aanvullende bepalingen van dit artikel.

2. De volgende gegevens worden door een financiële onderneming verzameld en opgeslagen:

a. de volledige ratinghistorie van debiteuren en erkende garantiegevers;

b. de data waarop de ratings zijn toegekend;

c. de belangrijkste gegevens en methoden die werden gehanteerd om de ratings te bepalen;

d. de voor de toekenning van de rating en ramingen verantwoordelijke personen en modellen;

e. de in gebreke gebleven debiteuren en vorderingen met een betalingsachterstand;

f. de datum waarop en omstandigheden waaronder debiteuren in gebreke zijn gebleven en vorderingen een betalingsachterstand hebben opgelopen; en

g. gegevens over de PD’s en de gerealiseerde wanbetalingspercentages die met ratingklassen en ratingmigraties samenhangen.

3. Een financiële onderneming die de Eenvoudige IRB toepast, verzamelt gegevens over vergelijkingen tussen gerealiseerde LGD’s en de in artikel 3:44 genoemde waarden en tussen gerealiseerde omrekeningsfactoren en de in artikel 3:58 genoemde waarden.

4. Een financiële onderneming die de Geavanceerde IRB toepast, verzamelt ook de volgende gegevens en slaat deze op:

a. volledige historische gegevens over de met elke ratingschaal samenhangende faciliteitsratings en ramingen van LGD’s en omrekeningsfactoren;

b. de data waarop de ratings zijn toegekend en de ramingen zijn verricht;

c. de belangrijkste gegevens en methoden die werden gehanteerd om de faciliteitsratings en de ramingen van de LGD’s en omrekeningsfactoren te bepalen;

d. de voor de toekenning van de faciliteitsrating en de ramingen van de LGD’s en omrekeningsfactoren verantwoordelijke personen en modellen;

e. gegevens over de met elke vordering met een betalingsachterstand samenhangende geraamde en gerealiseerde LGD’s en omrekeningsfactoren;

f. voor de financiële ondernemingen die via de LGD met de kredietrisicoverminderende gevolgen van garanties of kredietderivaten rekening houden, gegevens over de LGD van de vordering voor en na de beoordeling van de gevolgen van een garantie of kredietderivaat; en

g. gegevens over de verliescomponenten van elke vordering met een betalingsachterstand.

Artikel 3:75

1. Onverminderd artikel 3:73, gelden ten aanzien van het bijhouden van gegevens van vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit, tevens de bepalingen van dit artikel.

2. De volgende gegevens worden door de financiële onderneming verzameld en opgeslagen:

a. de bij het proces van de onderbrenging van vorderingen in klassen of groepen gebruikte gegevens;

b. gegevens over de geraamde PD’s, LGD’s en omrekeningsfactoren die samenhangen met de vorderingenklassen of -groepen;

c. het percentage van in gebreke gebleven debiteuren en vorderingen met een betalingsachterstand;

d. voor vorderingen met een betalingsachterstand, de gegevens over de klassen of groepen waarin de vordering was ondergebracht in het jaar voordat zij een betalingsachterstand vertoonde en de gerealiseerde uitkomsten voor de LGD en de omrekeningsfactor; en

e. de gegevens over de verliespercentages voor gekwalificeerde revolverende posities ten opzichte van particulieren en kleine partijen.

§ 3.6.5

Risicokwantificering

Artikel 3:76

1. In de eigen ramingen door een financiële onderneming van de risicoparameters PD, LGD, omrekeningsfactor en EL is met alle relevante gegevens, informatie en methoden rekening gehouden. De ramingen zijn verricht op grond van historische ervaring en empirisch bewijsmateriaal en niet louter gebaseerd op subjectieve overwegingen. De ramingen zijn intuïtief aannemelijk en gebaseerd op de wezenlijke determinanten van de respectievelijke risicoparameters. Hoe minder gegevens de financiële onderneming bezit, hoe voorzichtiger zij te werk gaat bij het verrichten van haar ramingen.

2. De financiële onderneming is in staat haar verlieservaring in termen van PD, LGD en omrekeningsfactor (of verlies, wanneer EL-ramingen worden gehanteerd) te ontbinden in de factoren die zij als de determinanten van de respectieve risicoparameters beschouwt. De financiële onderneming toont aan dat haar ramingen gebaseerd zijn op een langdurige ervaring.

3. Er wordt rekening gehouden met wijzigingen die zich gedurende de in deze afdeling genoemde waarnemingsperioden in de leningspraktijk of de invorderingsprocedure hebben voorgedaan. In de ramingen van de financiële onderneming wordt tevens rekening gehouden met de gevolgen van technische vooruitgang en met nieuwe gegevens en andere inlichtingen zodra deze beschikbaar komen. Ten minste eenmaal per jaar en telkens als nieuwe relevante informatie aan het licht komt, onderwerpt de financiële onderneming haar ramingen aan een nieuw onderzoek.

4. De populatie van de vorderingen die in aanmerking worden genomen in de gegevens voor het verrichten van de ramingen, de leningsnormen die werden toegepast toen de gegevens werden gegenereerd, en andere relevante kenmerken, zijn vergelijkbaar met die van de vorderingen en normen van de financiële onderneming. De financiële onderneming toont tevens aan dat de economische of marktvoorwaarden die aan de gegevens ten grondslag liggen, relevant zijn voor de actuele en voorzienbare voorwaarden. Het aantal in de steekproef opgenomen vorderingen en de voor de kwantificering gehanteerde periode waarop de gegevens betrekking hebben, is van dien aard dat de financiële onderneming kan vertrouwen op de juistheid en deugdelijkheid van haar ramingen.

5. De financiële onderneming telt bij haar ramingen een voorzichtigheidsmarge op die in verhouding staat tot de verwachte foutmarge van de ramingen.

6. Indien de financiële onderneming voor de berekening van risicogewichten andere ramingen hanteert dan voor interne doeleinden worden gebruikt, wordt dit gedocumenteerd en wordt de redelijkheid ervan aangetoond.

7. Een financiële onderneming die gebruik maakt van gegevens die verzameld zijn vóór de implementatiedatum van deze regeling en die op zich niet beantwoorden aan de definitie van wanbetaling of verlies, bedoeld in artikel 1 van het Besluit, toont aan dat verzamelde gegevens op zodanige wijze zijn aangepast dat zij grotendeels beantwoorden aan de definities van wanbetaling of verlies.

8. Indien een financiële onderneming gebruik maakt van een datapool van verschillende financiële ondernemingen, toont zij aan dat:

a. de ratingsystemen en -criteria van de overige financiële ondernemingen die tot de datapool hebben bijgedragen, vergelijkbaar zijn met die van haar;

b. de datapool representatief is voor de portefeuille waarvoor de gegevens uit de pool worden gebruikt;

c. zij de gegevens uit de datapool consequent in de tijd gebruikt voor haar permanente ramingen.

9. Indien de financiële onderneming gebruik maakt van een datapool van verschillende financiële ondernemingen, blijft zij verantwoordelijk voor de integriteit van haar ratingsystemen. De financiële onderneming toont aan dat zij over voldoende interne kennis van haar ratingsystemen beschikt, waardoor zij effectief in staat is het ratingproces te bewaken en te controleren.

Artikel 3:77

Een financiële onderneming die gebruik maakt van externe gegevens die op zich niet beantwoorden aan de definitie van wanbetaling, bedoeld in artikel 1 van het Besluit en artikel 3:40 van deze regeling, toont aan dat adequate aanpassingen zijn verricht om algemene overeenstemming met de definitie van wanbetaling te bewerkstelligen.

Artikel 3:78

Indien een financiële onderneming oordeelt dat een debiteur of vordering die eerder in een toestand van wanbetaling verkeerde, thans in een zodanige toestand verkeert dat de definitie van wanbetaling niet langer van toepassing is, kent zij aan de debiteur of vordering een rating van een vordering zonder betalingsachterstand toe. Mocht de definitie van wanbetaling, bedoeld in artikel 1 van het Besluit en artikel 3:40 van deze regeling, later toch van toepassing blijken, dan wordt aangenomen dat zich opnieuw een wanbetaling heeft voorgedaan.

Artikel 3:79

1. Onverminderd de artikelen 3:76 tot en met 3:78 gelden voor de PD ramingen voor debiteuren van vorderingen die zijn ondergebracht in de categorieën genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van het Besluit tevens de bepalingen van dit artikel.

2. Een financiële onderneming raamt de PD per debiteurenklasse op basis van gemiddelden over een lange periode van de jaarlijkse wanbetalingspercentages.

3. Indien de financiële onderneming voor de raming van PD’s gebruik maakt van gegevens over de interne ervaring met wanbetaling, toont zij in haar analyse aan dat in de ramingen de overnemingsnormen en de eventuele verschillen tussen het ratingsysteem dat de gegevens heeft gegenereerd en het huidige ratingsysteem, worden weerspiegeld. Wanneer de overnemingsnormen of de ratingsystemen gewijzigd zijn, telt de financiële onderneming een grotere voorzichtigheidsmarge bij haar PD-raming.

4. Indien de financiële onderneming haar interne klassen relateert of koppelt aan een schaal die door een kredietbeoordelingsbureau of soortgelijke organisaties wordt toegepast en vervolgens de voor de klassen van de externe organisatie waargenomen wanbetalingsgraad toekent aan de door haar gehanteerde klassen zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

a. de koppeling wordt gebaseerd op een vergelijking van de interne ratingcriteria met de criteria die door de externe organisatie worden gehanteerd en op een vergelijking van de interne en externe ratings van gewone debiteuren;

b. de criteria van de externe organisatie welke aan de voor de kwantificering gebruikte gegevens ten grondslag liggen, hebben uitsluitend betrekking op het wanbetalingsrisico en houden geen rekening met de transactiekenmerken;

c. in de analyse van de financiële onderneming is een vergelijking van de definities van wanbetaling opgenomen, met inachtneming van de bepalingen van artikel 1 van het Besluit en de artikelen 3:40 en 3:78 van deze regeling; en

d. de financiële onderneming documenteert de grondslag voor de koppeling.

5. Indien een financiële onderneming gebruik maakt van statistische voorspellingsmodellen voor wanbetaling, dan kan zij PD’s ramen als het gewone gemiddelde van de ramingen van de kans op wanbetaling voor individuele debiteuren van een bepaalde klasse. Wanneer de financiële onderneming voor deze doeleinden gebruik maakt van waarschijnlijkheidsmodellen voor wanbetaling, wordt voldaan aan de in artikel 3:70 gespecificeerde normen.

6. Wanneer een financiële onderneming PD-ramingstechnieken toepast, kan dat alleen met ondersteunende analyses, waarbij de financiële onderneming het belang van subjectieve overwegingen betrekt bij het combineren van de resultaten van de toepassing van technieken en bij het aanbrengen van aanpassingen om rekening te houden met de beperkingen waaraan de technieken en de informatie onderhevig zijn.

7. De duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode is voor ten minste één bron gelijk aan minimum vijf jaar, ongeacht of een financiële onderneming voor haar PD-raming gebruik maakt van externe gegevens, interne gegevens, datapools of een combinatie van deze drie bronnen. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt. Dit is ook van toepassing op de PD/LGD-benadering van aandelen. Een financiële onderneming die de Eenvoudige IRB toepast, waarborgt dat zij bij de invoering van de IRB over relevante gegevens beschikt die een periode van minimaal twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

Artikel 3:80

1. Onverminderd de artikelen 3:76 tot en met 3:78, gelden voor PD-ramingen voor vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tevens de bepalingen van dit artikel.

2. Een financiële onderneming raamt de PD per debiteurenklasse of -groep op basis van gemiddelden van jaarlijkse wanbetalingspercentages.

3. In afwijking van het tweede lid kunnen PD-ramingen ook worden afgeleid van gerealiseerde verliezen en adequate LGD-ramingen.

4. De financiële onderneming beschouwt interne gegevens voor de onderbrenging van vorderingen in klassen of groepen als de primaire informatiebron voor de inschatting van de verlieskenmerken. De financiële onderneming kan externe gegevens, met inbegrip van gegevens uit datapools, of statistische modellen gebruiken voor kwantificeringsdoeleinden, mits kan worden aangetoond dat er een sterke band bestaat tussen:

a. de door de financiële onderneming gevolgde procedure voor de onderbrenging van vorderingen in klassen of groepen en de door de externe gegevensbron gevolgde procedure;

b. het interne risicoprofiel van de financiële onderneming en de samenstelling van de externe gegevens.

5. Indien de financiële onderneming gemiddelde ramingen over een lange periode van PD’s en LGD’s afleidt uit een raming van het totale verlies en een adequate PD- of LGD-raming, dan voldoet de procedure voor de raming van de totale verliezen aan de in deze afdeling vastgelegde algemene normen voor de raming van de PD en de LGD en spoort het resultaat met het in het tweede lid van het volgende artikel bedoelde concept van de LGD.

6. De duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode is voor ten minste één bron gelijk aan minimum vijf jaar, ongeacht of de financiële onderneming voor haar inschatting van verlieskenmerken gebruik maakt van externe gegevens, interne gegevens, datapools of een combinatie van deze drie bronnen. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt. De financiële onderneming hoeft geen even groot belang te hechten aan historische gegevens indien zij kan aantonen dat recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. De financiële onderneming waarborgt dat zij bij de invoering van de IRB over relevante gegevens beschikt die een periode van minimaal twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

7. De tijdens de looptijd van de vorderingen verwachte wijzigingen in de risicoparameters (seasoning effects) wordt door de financiële onderneming aangegeven en geanalyseerd.

Artikel 3:81

1. Onverminderd de artikelen 3:76 tot en met 3:78 gelden voor LGD-ramingen tevens de bepalingen van dit artikel.

2. Een financiële onderneming raamt de LGD per faciliteitsklasse of -groep op basis van de gemiddelde gerealiseerde LGD’s per faciliteitsklasse of -groep en maakt daarbij gebruik van alle in de gegevensbronnen waargenomen gevallen van wanbetaling: het naar wanbetalingsgraad gewogen gemiddelde.

3. Een financiële onderneming maakt gebruik van LGD-ramingen die rekening houden met een economische neergang indien deze conservatiever zijn dan het gemiddelde over een lange periode. Indien wordt verwacht dat een ratingsysteem gerealiseerde LGD’s per klasse of groep oplevert welke constant zijn in de tijd, past de financiële onderneming haar ramingen van de risicoparameters per klasse of groep aan om het effect van een economische neergang op de solvabiliteit te beperken.

4. De financiële onderneming houdt bij de raming van LGD rekening met de mate waarin het risico van de vordering eventueel afhankelijk is van dat van de zekerheid of de zekerheidsgever. Gevallen waarin er sprake is van een significante afhankelijkheid worden op voorzichtige wijze benaderd.

5. Valutamismatches tussen de onderliggende verplichting en de zekerheid worden op voorzichtige wijze behandeld bij de bepaling van de LGD door de financiële onderneming

6. Indien in de LGD-ramingen met het bestaan van zekerheden rekening wordt gehouden, worden deze ramingen niet uitsluitend gebaseerd op de geraamde marktwaarde van de zekerheid. In de LGD-ramingen wordt rekening gehouden met de gevolgen van het potentiële onvermogen van de financiële onderneming om vlot beschikkingsmacht over de zekerheden te verkrijgen en deze uit te winnen.

7. Indien in de LGD-ramingen rekening wordt gehouden met zekerheden, stelt de financiële onderneming interne vereisten vast voor het beheer van zekerheden, rechtszekerheid en risicomanagement die over het geheel genomen consistent zijn met de vereisten van de artikelen 4:2, 4:4 tot en met 4:6, 4:11, 4:28 tot en met 4:31, 4:34, onderdeel b, 4:57, 4:58, 4:61, 4:62, 4:65, 4:66, 4:69, 4:72, tweede lid, 4:73, tweede lid, en 4:79 tot en met 4:87.

8. In het specifieke geval van een vordering waarbij reeds sprake is van wanbetaling, maakt de financiële onderneming gebruik van de som van haar beste raming van het voor die vordering verwachte verlies in het licht van het heersende economische klimaat en de status van de vordering en de mogelijkheid van additionele onverwachte verliezen gedurende de uitwinperiode.

9. Indien onbetaalde achterstallige provisies in de winst- en verliesrekening van de financiële onderneming zijn geactiveerd, dan worden zij bij de waarde van de vordering en het verlies van die financiële onderneming geteld.

10. De LGD-ramingen voor vorderingen die zijn ondergebracht in de categorieën genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van het Besluit zijn gebaseerd op gegevens die voor ten minste één bron betrekking hebben op een periode van tenminste vijf jaar, die jaarlijks na de implementatie met één jaar wordt verhoogd tot een minimum van zeven jaar is bereikt. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt.

11. De LGD-ramingen voor vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit zijn gebaseerd op gegevens over een periode van ten minste vijf jaar. De Financiële onderneming waarborgt dat zij bij de invoering van de IRB-benadering over relevante gegevens beschikt die een periode van minimaal twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken. De financiële onderneming hoeft geen even groot belang te hechten aan historische gegevens indien zij kan aantonen dat recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages.

12. In afwijking van het tweede lid, kunnen LGD-ramingen voor vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit worden afgeleid van gerealiseerde verliezen en adequate PD-ramingen.

13. In afwijking van het vierde lid van het volgende artikel, kan de financiële onderneming voor vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit toekomstige opnemingen ofwel in haar LGD-ramingen, ofwel in haar omrekeningsfactor verwerken.

14. Voor zover de financiële onderneming zekerheden erkent voor het bepalen van de waarde van de vordering voor tegenpartijkredietrisico overeenkomstig afdeling 5.5 respectievelijk afdeling 5.6, wordt met bedragen die naar verwachting niet kunnen worden verhaald op de zekerheid geen rekening gehouden bij de LGD-ramingen.

Artikel 3:82

1. Onverminderd de artikelen 3:76 tot en met 3:78 gelden voor ramingen van omrekeningsfactoren tevens de bepalingen van dit artikel.

2. Een financiële onderneming raamt de omrekeningsfactoren per faciliteitsklasse of -groep op basis van de gemiddelde verwachte omrekeningsfactoren per faciliteitsklasse of groep en maakt daarbij gebruik van alle in de gegevensbronnen waargenomen gevallen van wanbetaling: het naar wanbetalingsgraad gewogen gemiddelde.

3. De financiële onderneming maakt gebruik van ramingen van omrekeningsfactoren die passend zijn voor een economische neergang indien deze conservatiever zijn dan het gemiddelde over een lange periode. Indien wordt verwacht dat een ratingsysteem gerealiseerde omrekeningsfactoren per klasse of groep oplevert die constant zijn in de tijd, past de financiële onderneming haar ramingen van de risicoparameters per klasse of groep aan om het effect van een economische neergang op de solvabiliteit te beperken.

4. In de door de financiële onderneming geraamde omrekeningsfactoren wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat de debiteur nog opnemingen verricht tot, en na, het plaatsvinden van een gebeurtenis die tot wanbetaling leidt. In de raming van de omrekeningsfactor wordt een grotere voorzichtigheidsmarge ingebouwd wanneer er redelijkerwijs een sterkere positieve correlatie kan worden verwacht tussen de wanbetalingsfrequentie en de waarde van de omrekeningsfactor.

5. Bij de raming van omrekeningsfactoren houdt de financiële onderneming rekening met haar specifieke gedragslijnen en strategieën voor het rekeningenbeheer en de betalingsverwerking. De financiële onderneming houdt ook rekening met haar vermogen en bereidheid om verdere opnemingen te voorkomen in situaties die niet als wanbetaling worden beschouwd, zoals inbreuken op overeenkomsten of andere gebeurtenissen waardoor technisch gesproken wanbetaling ontstaat.

6. De financiële onderneming beschikt over adequate systemen en procedures om de bedragen van de faciliteiten, de actuele uitstaande bedragen uit hoofde van gecommitteerde kredietlijnen en wijzigingen in uitstaande bedragen per debiteur en per klasse te controleren. De financiële onderneming is in staat de uitstaande saldi dagelijks te controleren.

7. In afwijking van het vierde lid, kan de financiële onderneming voor vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit toekomstige opnemingen ofwel in haar LGD-ramingen, ofwel in haar omrekeningsfactor verwerken.

8. De ramingen van de omrekeningsfactor van vorderingen die zijn ondergebracht in de categorieën genoemd artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van het Besluit zijn gebaseerd op gegevens die voor ten minste één bron betrekking hebben op een periode van minimum vijf jaar, die jaarlijks na de implementatie met één jaar wordt verhoogd tot een minimum van zeven jaar is bereikt. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt.

9. De ramingen van de omrekeningsfactoren voor vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit zijn gebaseerd op gegevens over een periode van ten minste vijf jaar. De financiële onderneming hoeft geen even groot belang te hechten aan historische gegevens indien zij kan aantonen dat recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. De financiële onderneming waarborgt dat zij bij de invoering van de IRB over relevante gegevens beschikt die een periode van minimaal twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

§ 3.6.6

Minimumvereisten voor de beoordeling van het effect van garanties en kredietderivaten op eigen ramingen van PD en/of LGD

Artikel 3:83

1. Een financiële onderneming hanteert welomschreven criteria voor de categorieën garantiegevers die zij in aanmerking neemt bij de berekening van risicogewogen posten.

2. Op in aanmerking genomen garantiegevers als bedoeld in het eerste lid zijn de artikelen 3:69, 3:71 en 3:72 van overeenkomstige toepassing.

3. Van een garantie is sprake indien de garantie:

a. schriftelijk is bevestigd;

b. niet opzegbaar is door de garantiegever;

c. van kracht is tot de verplichting volledig is nagekomen rekening houdend met het bedrag en de geldigheidsduur van de garantie, en

d. juridisch afdwingbaar is jegens de garantiegever in een rechtsgebied waar de garantiegever activa bezit om in beslag te nemen en een beslissing ten uitvoer te leggen.

4. In afwijking van het derde lid, onderdeel d, kunnen ook garanties waarbij er sprake is van voorwaarden waaronder de garantiegever niet kan worden verplicht zijn verbintenis na te komen (voorwaardelijke garanties), in aanmerking worden genomen. De financiële onderneming toont aan dat in de onderbrengingscriteria voldoende rekening is gehouden met elke potentiële vermindering van het risicoverminderende effect.

5. De financiële onderneming hanteert duidelijk gespecificeerde criteria voor de aanpassing van klassen, groepen of LGD-ramingen en, in het geval van garanties ter dekking van vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit voor de aanpassing van de procedure voor de onderbrenging van vorderingen in klassen of groepen, teneinde recht te doen aan de gevolgen van garanties voor de berekening van risicogewogen activa. Deze criteria voldoen aan de minimumvereisten van de artikelen 3:69, 3:71 en 3:72.

6. De criteria zijn aannemelijk en intuïtief en hebben betrekking op:

a. het vermogen en de bereidheid van de garantiegever om zijn verplichtingen uit hoofde van de garantie na te komen;

b. het vermoedelijke tijdschema van eventuele betalingen van de garantiegever;

c. de mate waarin het vermogen van de garantiegever om zijn verplichtingen uit hoofde van de garantie na te komen samenhangt met het vermogen van de debiteur om terug te betalen; en

d. de mate waarin er enig restrisico ten aanzien van de debiteur blijft bestaan.

7. De in deze afdeling gestelde minimumvereisten voor garanties gelden ook voor single-name kredietderivaten. Ingeval er sprake is van een verschil tussen de onderliggende verplichting en de referentieverplichting van het kredietderivaat of de verplichting waarnaar wordt gekeken om uit te maken of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, zijn de vereisten van artikel 4:87 van toepassing. In het geval van vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit is dit lid van overeenkomstige toepassing op de procedure voor de onderbrenging van vorderingen in klassen of groepen.

8. Onverminderd het vierde en vijfde lid, hebben de criteria voor het effect van kredietderivaten betrekking op de uitbetalingsstructuur van het kredietderivaat en voorzien deze in een voorzichtige inschatting van de gevolgen daarvan voor de omvang en het tijdschema van uitwinningen. De financiële onderneming houdt rekening met de mate waarin er andere vormen van restrisico blijven bestaan.

§ 3.6.7

Minimumvereisten voor gekochte kortlopende handelsvorderingen

Artikel 3:84

1. De structuur van de faciliteit voor gekochte kortlopende handelsvorderingen waarborgt dat de financiële onderneming onder alle voorzienbare omstandigheden de effectieve eigendom van en beschikkingsmacht over alle overdrachten van contanten uit hoofde van de kortlopende handelsvorderingen heeft.

2. Wanneer de betalingen van de debiteur rechtstreeks aan een verkoper of beheerder geschieden, verifieert de financiële onderneming regelmatig of deze betalingen volledig en met inachtneming van de contractuele afspraken plaatsvinden. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ‘beheerder’ verstaan: een financiële onderneming die het dagelijkse beheer verzorgt van een pool van gekochte kortlopende handelsvorderingen of de onderliggende kredietvorderingen.

3. De financiële onderneming beschikt over procedures om te waarborgen dat het eigendom van de kortlopende handelsvorderingen en kasontvangsten beschermd is tegen gerechtelijke uitstellen of juridische verzetsprocedures die de leninggever lange tijd kunnen beletten om de kortlopende handelsvorderingen te liquideren of over te dragen, dan wel om de beschikkingsmacht over de kasontvangsten te verkrijgen.

4. De financiële onderneming bewaakt zowel de kwaliteit van de gekochte kortlopende handelsvorderingen als de financiële positie van de verkoper en beheerder. In ieder geval:

a. beoordeelt de financiële onderneming de samenhang tussen de kwaliteit van de gekochte kortlopende handelsvorderingen en de financiële positie van zowel de verkoper als de beheerder en beschikt zij over interne gedragslijnen en procedures die voldoende bescherming bieden tegen onvoorziene omstandigheden, waarbij onder meer ook een interne rating aan elke verkoper en beheerder wordt toegekend;

b. bestaan er in de financiële onderneming duidelijke en effectieve gedragslijnen en procedures om uit te maken of een verkoper of een beheerder toelaatbaar is. De financiële onderneming draagt zorg voor periodieke evaluaties van verkopers en beheerders om de juistheid van hun verslagen na te gaan, fraude of operationele tekortkomingen op te sporen, en de kwaliteit van het kredietbeleid van de verkoper en van het inningsbeleid en de inningsprocedures van de beheerder te verifiëren. De bevindingen van deze evaluaties worden op schrift gesteld;

c. beoordeelt de financiële onderneming de kenmerken van de pools van gekochte kortlopende handelsvorderingen, met inbegrip van te veel betaalde voorschotten, de precedenten van de verkoper op het gebied van achterstallige betalingen, dubieuze vorderingen en voorzieningen voor dubieuze vorderingen, betalingsvoorwaarden en potentiële tegenrekeningen;

d. bestaan er in de financiële onderneming effectieve gedragslijnen en procedures voor de bewaking op geaggregeerde basis van concentraties van vorderingen op eenzelfde debiteur, zowel binnen pools van gekochte kortlopende handelsvorderingen als voor alle pools van gekochte kortlopende handelsvorderingen samen; en

e. ziet de financiële onderneming erop toe dat zij van de beheerder tijdig voldoende gedetailleerde verslagen ontvangt over de saldo-analyse en de verwatering van kortlopende handelsvorderingen om de inachtneming van haar toelatingscriteria en voorschotbeleid met betrekking tot gekochte kortlopende handelsvorderingen te kunnen waarborgen, en voorziet zij tevens in een doeltreffend instrument voor de bewaking en bevestiging van de verkoopsvoorwaarden van de verkoper en de verwatering.

5. De financiële onderneming beschikt over systemen en procedures om verslechteringen in de financiële positie van de verkoper en in de kwaliteit van de gekochte kortlopende handelsvorderingen in een vroeg stadium te detecteren, alsook om zich aandienende problemen pro-actief aan te pakken. In de financiële onderneming bestaan in ieder geval duidelijke en effectieve gedragslijnen, procedures en informatiesystemen om inbreuken op overeenkomsten vast te stellen, en tevens duidelijke en effectieve gedragslijnen en procedures om juridische stappen te ondernemen en om te gaan met gekochte kortlopende handelsvorderingen die problemen opleveren.

6. De financiële onderneming volgt duidelijke en effectieve gedragslijnen en procedures voor de controle van gekochte kortlopende handelsvorderingen, krediet en contanten. In ieder geval worden in schriftelijk vastgelegde interne gedragslijnen alle wezenlijke onderdelen van het programma voor de aankoop van kortlopende handelsvorderingen gespecificeerd, met inbegrip van voorschotpercentages, toelaatbare zekerheden, benodigde documentatie, concentratiegrenzen, en de wijze waarop kasontvangsten moeten worden behandeld. Daarbij wordt op passende wijze rekening gehouden met alle relevante en belangrijke factoren, met inbegrip van de financiële positie van de verkoper en de beheerder, risicoconcentraties en de tendens van de kwaliteit van de gekochte kortlopende handelsvorderingen en het klantenbestand van de verkoper. Aan de hand van interne systemen wordt gewaarborgd dat de fondsen slechts tegen de gespecificeerde zekerheden en bewijsstukken worden verstrekt.

7. De financiële onderneming beschikt over een effectieve interne procedure voor de toetsing van de inachtneming van alle interne gedragslijnen en procedures. De procedure omvat:

a. regelmatige beoordelingen van alle kritieke fases van het programma van de financiële onderneming voor de aankoop van kortlopende handelsvorderingen;

b. verificatie van de scheiding van taken, enerzijds tussen de beoordeling van de verkoper en beheerder en de beoordeling van de debiteur en anderzijds tussen de beoordeling van de verkoper en beheerder;

c. de beoordeling ter plaatse van de verkoper en beheerder; en

d. de toetsing van de transactieverwerking, met bijzondere nadruk op de kwalificaties, de ervaring, het personeelsbestand en de ondersteunende automatiseringssystemen.

Artikel 3:85

1. Onverminderd de artikelen 3:76 tot en met 3:82 gelden voor de risicokwantificering van gekochte kortlopende handelsvorderingen de vereisten van dit artikel.

2. In de ramingen met betrekking tot gekochte kortlopende handelsvorderingen wordt rekening gehouden met alle relevante informatie waarover de financiële onderneming beschikt ten aanzien van de kwaliteit van de onderliggende vorderingen, met inbegrip van gegevens over soortgelijke pools welke afkomstig zijn van de verkoper, de kopende financiële onderneming of externe bronnen. De financiële onderneming toetst alle van de verkoper afkomstige gegevens waarvan zij gebruik maakt.

3. In het geval van gekochte kortlopende handelsvorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit kan de financiële onderneming, in plaats van de PD, de EL per debiteurenklasse ramen op basis van gemiddelden over een lange periode van de jaarlijkse gerealiseerde wanbetalingsgraden.

4. Indien de financiële onderneming gemiddelde ramingen van PD’s en LGD’s voor gekochte kortlopende handelsvorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit afleidt uit een EL-raming en een adequate PD- of LGD-raming, dan waarborgt zij dat de procedure voor de raming van de totale verliezen aan de in deze afdeling vastgelegde algemene normen voor de raming van de PD en de LGD voldoet, en spoort het resultaat met het in artikel 3:81, tweede lid vervatte concept van de LGD.

5. In afwijking van artikel 3:80, vierde lid, kan een financiële onderneming voor gekochte kortlopende handelsvorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit gebruik maken van externe en interne referentiegegevens. De financiële onderneming gebruikt alle relevante gegevensbronnen als vergelijkingspunt.

6. Bij gekochte kortlopende handelsvorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit kan een financiële onderneming van externe en interne referentiegegevens gebruik maken om de LGD’s te ramen.

7. Ten aanzien van de bepaling van het effect van garanties of kredietderivaten is artikel 3:83, vijfde, zesde en achtste lid, van overeenkomstige toepassing op gekochte kortlopende handelsvorderingen.

§ 3.6.8

Minimumvereisten voor het gebruik van de interne-modellenbenadering voor posities in aandelen

Artikel 3:86

1. Bij de ontwikkeling van een intern model voor berekening van de solvabiliteitsvereisten voor posities in aandelen op basis van een interne-modellen benadering als bedoeld in artikel 3:28, voldoet de financiële onderneming aan de normen van dit artikel.

2. Bij de constructie van VaR-modellen voor de raming van potentiële driemaandelijkse verliezen kan de financiële onderneming gebruik maken van kwartaalgegevens of van gegevens met een kortere tijdshorizon die in kwartaalgegevens worden omgezet met behulp van een analytisch adequate methode die berust op empirische gegevens en op een goed doordachte en gedocumenteerde redenering en analyse. Bij een dergelijke benadering wordt voorzichtig en consistent in de tijd te werk gegaan. Wanneer slechts beperkte relevante gegevens beschikbaar zijn, past de financiële onderneming adequate voorzichtigheidsmarges toe;

3. In de gehanteerde modellen wordt op adequate wijze rekening gehouden met alle risico’s van betekenis waaraan het aandelenrendement onderhevig is, met inbegrip van zowel het algemene marktrisico als het specifieke risico van de aandelenportefeuille van de financiële onderneming. Dit wordt door middel van empirische analyses aangetoond.

4. Het interne model sluit aan bij het risicoprofiel en de complexiteit van de aandelenportefeuille van de financiële onderneming. Wanneer de financiële onderneming posities van betekenis bezit met waarden die van zeer non-lineaire aard zijn, stelt zij de interne modellen zodanig op dat zij de aan dergelijke instrumenten verbonden risico’s op adequate wijze weergeven.

5. De interne modellen geven een adequate verklaring van de historische koersvariatie en geven zowel de omvang als de wijzigingen in de samenstelling van de potentiële concentraties weer.

6. In de ramingen van de volatiliteit van het rendement van posities in aandelen wordt rekening gehouden met alle relevante en beschikbare gegevens, inlichtingen en methoden. Er wordt gebruik gemaakt van aan een onafhankelijk onderzoek onderworpen interne gegevens of van gegevens uit externe bronnen, met inbegrip van datapools.

7. De koppeling van afzonderlijke posities aan indicatoren, marktindexen en risicofactoren is aannemelijk, intuïtief en conceptueel gezond.

8. De raming van het potentiële verlies is bestand tegen ongunstige marktontwikkelingen die relevant zijn voor het risicoprofiel op lange termijn van het specifieke aandelenbezit van de financiële onderneming. De gehanteerde gegevens zijn van dien aard dat zij voorzichtige, statistisch betrouwbare en deugdelijke verliesramingen opleveren die niet enkel op subjectieve overwegingen gebaseerd zijn. De financiële onderneming combineert empirische analyse van beschikbare gegevens met op diverse factoren gebaseerde aanpassingen om voldoende realistische en voorzichtige modeloutputs te verkrijgen.

9. De populatie van de vorderingen die vertegenwoordigd zijn in de voor de raming gehanteerde gegevens, sluit nauw aan bij of is ten minste vergelijkbaar met die van de posities in aandelen van de financiële onderneming. De gegevens die zijn gebruikt om de rendementsspreiding weer te geven, hebben betrekking op de langste steekproefperiode waarvoor gegevens beschikbaar zijn die representatief zijn voor het risicoprofiel van de specifieke posities in aandelen van de financiële onderneming.

§ 3.6.9

Stress testen en validatie van IRB-systemen en interne ramingen

Artikel 3:87

1. Een financiële onderneming beschikt over deugdelijke procedures voor het verrichten van stresstests bij de beoordeling van haar kapitaaltoereikendheid. Een financiële onderneming verricht stresstests voor zowel het risico in de kredietportefeuille als voor het risico in de aandelenportefeuille. Bij het verrichten van stresstests wordt nagegaan welke mogelijke gebeurtenissen of toekomstige veranderingen in economische omstandigheden ongunstige gevolgen kunnen hebben voor de kredietrisicoposities van de financiële onderneming en wordt beoordeeld in hoeverre de financiële onderneming tegen dergelijke veranderingen bestand is. Indien de financiële onderneminge voor de bepaling van de risicogewogen posten formule 4a van bijlage 3 toepast, bestudeert zij in het kader van haar stresstests het effect van een verslechtering van de kredietkwaliteit van protectiegevers, en met name het effect van protectiegevers die niet voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen.

2. De financiële onderneming verricht regelmatig een stresstest met betrekking tot het kredietrisico om na te gaan welke gevolgen bepaalde specifieke omstandigheden hebben voor haar totale solvabiliteitsvereiste voor het kredietrisico. De stresstest is relevant en redelijk conservatief en ten minste wordt het effect wordt onderzocht van een scenario waarbij wordt uitgegaan van een milde recessie waarin er twee opeenvolgende kwartalen geen groei plaatsvindt. De financiële onderneming gaat na welke veranderingen haar ratings in het kader van de stresstest-scenario’s ondergaan. De portefeuilles die worden onderworpen aan de stresstest, bevatten de overgrote meerderheid van alle kredietrisicoposities van een financiële onderneming.

3. De financiële onderneming verricht regelmatig een stresstest met betrekking tot het risico van aandelenposities. Voor zover het posities betreft die worden behandeld onder de interne-modellen benadering als bedoeld in artikel 3:28 toont de financiële onderneming aan dat de gesimuleerde schok een voorzichtige raming van de potentiële verliezen over een relevante markt- of conjunctuurcyclus op lange termijn oplevert.

Artikel 3:88

1. Een financiële onderneming beschikt over deugdelijke systemen om de juistheid en consistentie van ratingsystemen of interne modellen, voor posities in aandelen, de processen en de raming van alle relevante risicoparameters te valideren.

2. De financiële onderneming toont aan dat het interne validatieproces haar in staat stelt de werking van de interne rating- en risico-inschattingsystemen op consequente en zinvolle wijze te beoordelen. Hiertoe worden alle wezenlijke onderdelen van de interne rating- en risico-inschattingsystemen, het modelleringsproces en de validatie gedocumenteerd. Dit met inbegrip van de verantwoordelijkheden van de bij de modellering betrokken partijen, de goedkeuring van het model en de procedures voor de validatie van het model.

3. De financiële onderneming vergelijkt regelmatig de gerealiseerde mate van wanbetaling met de PD-ramingen voor elke klasse. Wanneer de gerealiseerde mate van wanbetaling buiten het voor de desbetreffende klasse verwachte bereik vallen, onderzoekt de financiële onderneming specifiek wat de redenen zijn voor de afwijking.

4. Indien de financiële onderneming van eigen ramingen van LGD’s of omrekeningsfactoren gebruik maakt, voert zij ook voor deze ramingen een onderzoek als bedoeld in het vorige lid uit.

5. Voor posities in aandelen vergelijkt de financiële onderneming de feitelijke rendementen op aandelen, berekend aan de hand van gerealiseerde en niet-gerealiseerde winsten en verliezen, regelmatig met de modelramingen.

6. Bij de in het derde tot en met vijfde lid bedoelde vergelijkingen wordt gebruik gemaakt van historische gegevens die een zo lang mogelijke periode bestrijken. De financiële onderneming documenteert de bij deze vergelijkingen gehanteerde methoden en gegevens. Dit onderzoek en deze documentatie worden ten minste eenmaal per jaar geactualiseerd.

7. De financiële onderneming maakt tevens gebruik van andere kwantitatieve validatie-instrumenten en van vergelijkingen met relevante externe gegevensbronnen. Bij een dergelijk onderzoek wordt uitgegaan van gegevens die passend zijn voor de portefeuille, regelmatig worden geactualiseerd en betrekking hebben op een relevante waarnemingsperiode. Bij de interne beoordelingen van de werking van hun ratingsystemen gaat de financiële onderneming uit van een zo lang mogelijke periode.

8. De voor de kwantitatieve validatie gehanteerde methoden en gegevens zijn consistent in de tijd. Wijzigingen in de raming- en validatiemethoden en in de gegevens, zowel gegevensbronnen als bestreken periodes, worden beargumenteerd en gedocumenteerd.

9. De financiële onderneming heeft deugdelijke interne normen vastgesteld voor de gevallen waarin gerealiseerde PD’s, LGD’s, omrekeningsfactoren, totale verliezen waarbij van EL gebruik wordt gemaakt en de feitelijke rendementen op aandelen, in significante mate van de verwachtingen afwijken om twijfel te doen ontstaan omtrent de juistheid van de ramingen. In deze normen wordt rekening gehouden met conjunctuurcycli en met een soortgelijke systematische variabiliteit van de wanbetalingservaring en van de rendementen op aandelen. Wanneer de gerealiseerde waarden de verwachte waarden blijven overtreffen, stelt de financiële onderneming haar ramingen opwaarts bij om met hun wanbetalings- en verlieservaring rekening te houden. Alle aanpassingen die naar aanleiding van deze onderzoeken van de ratingsystemen of interne modellen worden aangebracht, worden beargumenteerd en gedocumenteerd en zijn in overeenstemming met de interne normen voor de evaluatie en aanpassingen van ratingsystemen en interne modellen.

§ 3.6.10

Bepalingen ten aanzien van de interne beheersing en toezicht op IRB systemen

Artikel 3:89

Ten aanzien van de ontwikkeling en het gebruik van interne ratingsystemen en modellen voor posities in aandelen, stelt een financiële onderneming, met inachtneming van de overige bepalingen van deze afdeling, gedraglijnen, procedures en beheersingsmaatregelen vast om de integriteit van het ratingsysteem en het modelleringsproces te waarborgen. Deze gedragslijnen, procedures en beheersingsmaatregelen omvatten ten minste de volgende elementen:

a. volledige integratie van het interne ratingsysteem en de interne modellen voor posities in aandelen in de algemene managementinformatiesystemen van de financiële onderneming en in het beheer van de portefeuille. De interne ratingsystemen en modellen voor posities in aandelen zijn volledig geïntegreerd in het risicomanagement indien zij vooral worden gebruikt voor: de interne goedkeuring van nieuwe posities, de meting en beoordeling van het rendement van de portefeuille (met inbegrip van het voor risico’s gecorrigeerde rendement); de allocatie van economisch kapitaal aan posities, de evaluatie van de totale kapitaaltoereikendheid en het positiebeheer;

b. beproefde managementsystemen, procedures en controlefuncties die een periodieke en onafhankelijke analyse van alle onderdelen van het interne ratingsysteem en modelleringsproces waarborgen, met inbegrip van de goedkeuring van herzieningen in het ratingsysteem of het model voor posities in aandelen, de validatie van inputs en de evaluatie van resultaten, zoals directe verificatie van risicoberekeningen. In het kader van deze analyses worden de juistheid, volledigheid en adequaatheid van inputs en uitkomsten beoordeeld en gaat de aandacht vooral uit naar, enerzijds, het detecteren en beperken van mogelijke fouten die uit bekende gebreken voortvloeien, en, anderzijds, het opsporen van onbekende gebreken van het ratingsysteem of het model voor posities in aandelen. Deze analyses kunnen worden verricht door een functie binnen de financiële onderneming die onafhankelijk is van de functies die verantwoording afleggen over commerciële 0f financiële prestaties of door een onafhankelijke derde;

c. adequate systemen en procedures voor de bewaking van de risicolimieten, gebaseerd op de interne ratingsystemen en modellen voor posities in aandelen;

d. de voor het ontwerp en de toepassing van het ratingsysteem of het model voor posities in aandelen verantwoordelijke eenheden zijn functioneel onafhankelijk van de functies die verantwoording afleggen over commerciële of financiële prestaties; en

e. de voor enigerlei aspect van het ratingsysteem of modelleringsproces verantwoordelijke partijen beschikken over adequate kwalificaties.

Artikel 3:90

1. Alle wezenlijke aspecten van het rating- en het ramingsproces worden goedgekeurd door het bestuur of een speciaal aangewezen comité daarvan en het management van de financiële onderneming. Deze partijen hebben een algemeen begrip van de ratingsystemen van de financiële ondernemingen en een diepgaand begrip van de daarmee samenhangende managementverslagen.

2. Het management stelt het bestuur of een speciaal aangewezen comité daarvan in kennis van wezenlijke wijzigingen in of uitzonderingen op algemeen gebruikelijke gedragslijnen welke een invloed van betekenis hebben op de werking van de ratingsystemen van de financiële onderneming.

3. Het bestuur of een speciaal aangewezen comité daarvan en het management hebben een goed inzicht in de opzet en de werking van de ratingsystemen. Zij worden regelmatig, maar ten minste twee keer per jaar, door de voor de kredietrisicobeheersing verantwoordelijke functie op de hoogte gebracht van de werking van het ratingproces, de terreinen waarop verbeteringen noodzakelijk zijn, en de vorderingen die zijn gemaakt bij het verhelpen van eerder geconstateerde gebreken. Het management is belast met het waarborgen van het naar behoren functioneren van de ratingsystemen in de operationele zin.

4. Een op interne ratings gebaseerde analyse van het kredietrisicoprofiel van de financiële onderneming vormt een essentieel onderdeel van de managementverslaggeving aan het bestuur of een speciaal aangewezen comité daarvan en het management van de financiële onderneming. Bij de verslaggeving wordt ten minste melding gemaakt van het risicoprofiel per klasse, de migratie van de ene klasse naar de andere, de raming van de relevante parameters per klasse en een vergelijking tussen gerealiseerde wanbetalingsgraden en eigen ramingen van LGD’s en omrekeningsfactoren enerzijds en de verwachtingen en de resultaten van stresstests anderzijds. De frequentie van de verslaggeving hangt af van de betekenis van de informatie, het type informatie en het niveau van de ontvanger.

5. Het toezichthoudende orgaan houdt toezicht op de vervulling van de ingevolge dit hoofdstuk op het bestuur rustende taken. Daartoe beoordeelt dit orgaan op hoofdlijnen de organisatie-inrichting en de beheersingsmechanismen die door de financiële onderneming, onder leiding van het bestuur zijn ingesteld. Een op interne ratings gebaseerde analyse van het kredietrisicoprofiel van de financiële onderneming vormt een essentieel onderdeel van de managementverslaggeving aan dit orgaan. Het toezichthoudende orgaan wordt in kennis gesteld van wezenlijke wijzigingen in of uitzonderingen op algemeen gebruikelijke gedragslijnen welke een invloed van betekenis hebben op de werking van de ratingsystemen van de financiële onderneming.

6. De met de kredietrisicobeheersing belaste functie is onafhankelijk van de functies die verantwoording afleggen over commerciële of financiële prestaties en brengt rechtstreeks verslag uit aan het bestuur. De eenheid is verantwoordelijk voor de opzet of selectie, tenuitvoerlegging, controle en werking, in technische en procedurele zin, van de ratingsystemen. Zij produceert en analyseert regelmatig verslagen over de output van de ratingsystemen.

7. De met de kredietrisicobeheersing belaste functie heeft onder meer de volgende taken:

a. testen en bewaken van klassen en groepen;

b. produceren en analyseren van beknopte verslagen over de ratingsystemen van de financiële onderneming;

c. ten uitvoer leggen van procedures om te verifiëren dat de definities van klasse en groep in alle afdelingen en geografische gebieden consequent worden toegepast;

d. evalueren en documenteren van alle wijzigingen in het ratingproces, met opgave van de redenen voor de wijzigingen;

e. evalueren van de ratingcriteria om na te gaan of zij het risico adequaat blijven voorspellen. Wijzigingen in het ratingproces, de criteria of de afzonderlijke ratingparameters worden gedocumenteerd en bijgehouden;

f. actief deelnemen aan de opzet of selectie, tenuitvoerlegging en validatie van de modellen die in het kader van het ratingproces worden gebruikt;

g. toezicht houden op de modellen die in het kader van het ratingproces worden gebruikt; en

h. doorlopend onderzoeken en aanpassen van de modellen die in het kader van het ratingproces worden gebruikt.

8. De financiële onderneming waarborgt dat potentiële belangenconflicten, als gevolg van de in het vorige lid bedoelde taken, binnen de met kredietrisicobeheersing belaste functies door middel van adequate functiescheiding worden beheerst.

9. In afwijking van het zevende lid, kan de financiële onderneming die in overeenstemming met artikel 3:76, achtste en negende lid, gebruik maakt van gegevens uit datapools, met inachtneming van hoofdstuk 5 van het Besluit, de volgende taken uitbesteden:

a. produceren van informatie die relevant is voor het testen en bewaken van klassen en groepen;

b. produceren van beknopte verslagen over de ratingsystemen van de financiële onderneming;

c. produceren van informatie die relevant is voor het evalueren van de ratingcriteria om na te gaan of zij het risico blijven voorspellen;

d. documenteren van alle wijzigingen in het ratingproces, de criteria of de afzonderlijke ratingparameters; en

e. produceren van informatie die relevant is voor het doorlopend onderzoeken en aanpassen van de modellen die in het kader van het ratingproces worden gebruikt.

10. De interne audit functie voert ten minste elk jaar een beoordeling uit ten aanzien van de door de financiële onderneming toegepaste ratingsystemen en de in het kader daarvan verrichte activiteiten, met inbegrip van de activiteiten van de met de kredietrisicobeheersing belaste functie en de raming van de PD’s, LGD’s, EL’s en omrekeningsfactoren. Bij de beoordeling wordt onder meer gelet op de inachtneming van alle toepasselijke minimumvereisten in deze regeling.

11. De interne audit functie kan voor de beoordeling, bedoeld in het vorige lid gebruik maken van onafhankelijke interne of externe deskundigen.

Hoofdstuk 4

Kredietrisicovermindering

Afdeling 4.1

Algemene bepalingen

§ 4.1.1

Definitiebepalingen

Artikel 4:1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. eigen ramingenmethode: methode waarbij gebruik wordt gemaakt van de volatiliteitsaanpassingen op basis van eigen ramingen van de financiële onderneming;

b. gedekte leningstransactie (secured lending): een transactie die leidt tot het ontstaan van een vordering die is gedekt door middel van een zekerheidsovereenkomst, met uitzondering van transacties die een beding bevatten waarin aan de leningverstrekkende financiële onderneming het recht wordt verleend frequent margebetalingen te ontvangen;

c. kapitaalmarktgerelateerde transactie: een transactie, niet zijnde een repo-stijl transactie, die leidt tot het ontstaan van een vordering die is gedekt door middel van een zekerheidsovereenkomst die een beding bevat waarbij aan de leningverstrekkende financiële onderneming het recht wordt verleend frequent margebetalingen te ontvangen;

d. kerndeelnemer aan de markt:

1°. entiteiten als bedoeld in artikel 4:22, onderdeel b, indien aan de vorderingen op deze entiteiten overeenkomstig paragraaf 2.2.1 een risicogewicht van 0% wordt toegekend;

2°. banken en beleggingsondernemingen;

3°. andere financiële ondernemingen, met inbegrip van verzekeraars, indien aan de vorderingen op deze ondernemingen overeenkomstig paragraaf 2.2.6 een risicogewicht van 20% wordt toegekend;

4°. andere financiële ondernemingen die geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI hebben, maar waaraan overeenkomstig de afdelingen 3.3 en 3.4 wel een interne rating is toegekend, volgens welke de kans op wanbetaling maximaal gelijk is aan de kans op wanbetaling behorende bij kredietkwaliteitstrap 2 als bedoeld in tabel A van bijlage 2A;

5°. gereguleerde instellingen voor collectieve belegging die aan solvabiliteitsvereisten of vereisten inzake de verhouding eigen/vreemd vermogen zijn onderworpen;

6°. gereguleerde pensioenfondsen; en

7°. erkende clearinginstellingen;

e. onafhankelijke taxateur: een persoon die over de nodige kwalificaties, bekwaamheid en ervaring beschikt om een taxatie uit te voeren en die geen enkele rol vervult in en geen belang heeft bij het kredietacceptatieproces; en

f. toezichthoudermethode: methode waarbij gebruik wordt gemaakt van volatiliteitsaanpassingen die niet worden vastgesteld door de financiële onderneming zelf, maar door de toezichthouder;

g. VaR-methode: methode waarbij gebruik wordt gemaakt van de volatiliteitsaanpassingen die door de financiële onderneming worden vastgesteld op basis van een intern model dat zowel rekening houdt met de correlatie-effecten tussen effectenposities die onder een kaderverrekeningsovereenkomst vallen als met de liquiditeit van de betrokken instrumenten.

§ 4.1.2

Algemene bepalingen

Artikel 4:2

1. Indien een financiële onderneming, met inachtneming van artikel 80 van het Besluit, voor de berekening van risicogewogen posten of eventuele verwachte verliezen met kredietrisicovermindering rekening houdt:

a. beschikt zij over adequate risicomanagementprocessen ter beheersing van de risico’s waaraan zij blootgesteld kan zijn als gevolg van deze kredietrisicovermindering; en

b. blijft zij een volledige kredietrisicobeoordeling van de onderliggende vordering uitvoeren.

2. Bij repostijl-transacties wordt, uitsluitend voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, aangenomen dat de onderliggende vordering de nettopost is.

Artikel 4:3

Op het in aanmerking nemen van kredietrisicovermindering is artikel 2:57, tweede lid, van overeenkomstige toepassing, indien de financiële onderneming daarbij gebruik maakt van kredietbeoordelingen afgegeven door een erkend kredietbeoordelingsbureau.

Afdeling 4.2

Verrekening van balansposten

§ 4.2.1

Verrekening van balansposten ten name van dezelfde wederpartij

Artikel 4:4

1. Ten name van dezelfde wederpartij op naam gestelde leningen enerzijds en deposito’s anderzijds kunnen op de balans met elkaar worden verrekend, indien daartoe tussen een leningverstrekkende financiële onderneming en diens wederpartij een overeenkomst tot verrekening van balansposten wordt gesloten, die voldoet aan de in volgende twee artikelen bedoelde minimumvereisten.

2. De in het eerste lid bedoelde verrekening van balansposten kan niet plaatsvinden onder een kaderverrekeningsovereenkomst die betrekking heeft op repostijl-transacties of kapitaalmarktgerelateerde transacties, waarop afdeling 4.3 van toepassing is.

3. Alleen de risicogewogen posten en de eventuele verwachte verliesposten uit hoofde van leningen en deposito’s van de leningverstrekkende kredietinstelling mogen worden gewijzigd als gevolg van een verrekeningsovereenkomst.

Artikel 4:5

Onverminderd het vorige artikel, kunnen overeenkomsten tot verrekening van balansposten uitsluitend als kredietrisicovermindering in aanmerking worden genomen indien aan de volgende voorwaarden ten aanzien van de rechtszekerheid is voldaan:

a. in de verrekeningsovereenkomst is gewaarborgd dat, in geval van wanprestatie, insolventie of faillissement, uiteindelijk één nettobedrag resulteert dat de ene partij aan de andere verschuldigd is; en

b. de leningverstrekkende financiële onderneming vergewist zich van de blijvende juridische rechtsgeldigheid en afdwingbaarheid in alle relevante jurisdicties van de verrekeningsovereenkomst.

Artikel 4:6

Onverminderd artikel 4:4, kunnen overeenkomsten tot verrekening van balansposten uitsluitend als kredietrisicovermindering in aanmerking worden genomen indien aan de volgende voorwaarden ten aanzien van het risicobeheer is voldaan:

a. de leningverstrekkende financiële onderneming is te allen tijde in staat te bepalen welke activa en passiva onder de verrekeningsovereenkomst vallen;

b. de leningverstrekkende financiële onderneming bewaakt en beheerst de risico’s die aan de opzegging van de kredietprotectie verbonden zijn; en

c. onverminderd artikel 4:2, tweede lid, bewaakt en controleert de leningverstrekkende financiële onderneming de desbetreffende vorderingen op nettobasis.

§ 4.2.2

Verrekening van balansposten ten name van dezelfde relatie of groep

Artikel 4:7

1. Ten name van dezelfde relatie of groep luidende debetsaldo’s enerzijds en creditsaldo’s anderzijds kunnen door een leningverstrekkende financiële onderneming op de balans met elkaar worden verrekend, indien het creditsaldo bij afzonderlijke pandovereenkomst formeel aan een leningverstrekkende financiële onderneming is verpand tot zekerheid van het debetsaldo.

2. In afwijking van het eerste lid, is de in dat lid bedoelde pandovereenkomst niet vereist, indien op de verhouding tussen de financiële onderneming en haar wederpartij algemene voorwaarden van toepassing zijn, die reeds in een zodanige verpanding voorzien, mits de juridische effectiviteit van die voorwaarden is gewaarborgd.

§ 4.2.3

Verrekening van balansposten ten aanzien van verbonden partijen

Artikel 4:8

1. Verbonden rekeningen van verschillende relaties kunnen door een leningverstrekkende financiële onderneming op de balans met elkaar worden verrekend, indien is voldaan aan één van de volgende voorwaarden:

a. het creditsaldo wordt bij afzonderlijke overeenkomst formeel aan de financiële onderneming verpand tot zekerheid voor het debetsaldo; of

b. de leningverstrekkende financiële onderneming heeft de bevoegdheid zich tegenover de crediteur te allen tijde ten volle te kwijten door haar vordering op de debiteur aan de crediteur te cederen; of

c. ten aanzien van het debet- en creditsaldo geldt dat:

1°. het debetsaldo voor rekening en risico van de crediteur loopt, respectievelijk de crediteur zich borg stelt voor de debiteur, respectievelijk de crediteur hoofdelijk schuldenaar naast de debiteur is; en

2°. het creditsaldo wordt formeel aan de debiteur verpand tot zekerheid voor de op de crediteur rustende verplichting uit hoofde van de desbetreffende constructie onder 1°.

2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, onder 2°., is geen pandovereenkomst vereist indien op de verhouding tussen de financiële onderneming en de wederpartij algemene voorwaarden van toepassing zijn, die reeds in een zodanige verpanding voorzien, mits de juridische effectiviteit van die voorwaarden is gewaarborgd.

§ 4.2.4

Berekening van de volledig aangepaste waarde van de vordering

Artikel 4:9

1. Een financiële onderneming berekent de volledig aangepaste omvang van de risicopositie (E*) overeenkomstig formule 1a van bijlage 4A, waarbij leningen en deposito’s bij de leningverstrekkende financiële onderneming die op de balans worden verrekend, als zekerheden in de vorm van contanten als bedoeld in afdeling 4.4 worden behandeld.

2. Een financiële onderneming die de Standaardbenadering toepast, merkt E* aan als de waarde van de vordering op de tegenpartij.

3. Een financiële onderneming die de Eenvoudige IRB toepast, gebruikt E* om LGD* af te leiden in overeenstemming met formule 2 van bijlage 4A. Een zodanige financiële onderneming blijft de waarde van de vordering berekenen zonder de effecten van verrekening in aanmerking te nemen.

4. Bij de berekening van E*:

a. wordt de toezichthoudermethode toegepast;

b. geldt een liquidatieperiode van tien dagen;

c. past een financiële onderneming de volatiliteitsaanpassing overeenkomstig artikel 4:50 aan, indien de herwaardering minder dan eenmaal per dag plaatsvindt; en

d. is afdeling 4.9 van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 4.3

Kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot repostijl-transacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties

§ 4.3.1

Toelaatbaarheid

Artikel 4:10

1. Een financiële onderneming kan het effect van een bilaterale verrekeningsovereenkomst met betrekking tot repostijl-transacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties in aanmerking nemen, indien de financiële onderneming de in paragraaf 4.4.6 bedoelde uitgebreide methode van financiële zekerheden toepast, en indien de kaderverrekeningsovereenkomst voldoet aan de in het volgende artikel bedoelde minimumvereisten.

2. Onverminderd artikel 60, tweede lid, van het Besluit, waarborgt de financiële onderneming dat de in het kader van de in het eerste lid bedoelde verrekeningsovereenkomst geaccepteerde zekerheden en geleende effecten of grondstoffen voldoen aan de in de paragrafen 4.4.1 en 4.4.2 bedoelde toelaatbaarheidseisen voor zekerheden.

§ 4.3.2

Minimumvereisten

Artikel 4:11

Kaderverrekeningsovereenkomsten als bedoeld in het vorige artikel, worden uitsluitend als kredietrisicovermindering in aanmerking genomen indien:

a. de overeenkomst de niet in gebreke blijvende partij het recht verleent om bij wanbetaling alle in het kader van de overeenkomst verrichte transacties zo spoedig mogelijk te beëindigen en af te wikkelen, ook in geval van insolventie of faillissement van een tegenpartij;

b. de overeenkomst voorziet in een zodanige verrekening van de winsten en verliezen op in het kader van de overeenkomst afgewikkelde transacties dat uiteindelijk slechts één nettobedrag resulteert dat door de ene partij aan de andere partij verschuldigd is; en

c. de financiële onderneming voldoet aan de in paragraaf 4.4.3 bedoelde minimumvereisten voor het in aanmerking nemen van financiële zekerheden bij de uitgebreide methode van financiële zekerheden.

§ 4.3.3

Berekening van de volledig aangepaste waarde van de vordering

Artikel 4:12

1. Indien voor de berekening van de volatiliteitsaanpassing gebruik wordt gemaakt van de toezichthoudermethode of de eigen-ramingenmethode, berekent een financiële onderneming de volledig aangepaste waarde van de vordering (E*) overeenkomstig formule 3 van bijlage 4A, met dien verstande dat:

a. op deze berekening de artikelen 4:41 tot en met 4:49 van overeenkomstige toepassing is; en

b. bij deze berekening rekening wordt gehouden met een eventueel looptijdverschil als bedoeld in afdeling 4.9.

2. Indien voor de berekening van de volatiliteitsaanpassing gebruik wordt gemaakt van de VaR-methode bedoeld in paragraaf 4.3.4, berekent de financiële onderneming E* overeenkomstig formule 4 van bijlage 4A, met dien verstande dat:

a. bij deze berekening gebruik wordt gemaakt van de modeluitkomsten van de voorgaande werkdag; en

b. bij deze berekening rekening wordt gehouden met een eventueel looptijdverschil als bedoeld in afdeling 4.9.

3. Financiële ondernemingen die de Standaardbenadering toepassen, nemen E* in aanmerking als de waarde van de vordering op de tegenpartij die voortvloeit uit de transacties die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen.

4. Financiële ondernemingen die de Eenvoudige IRB toepassen, stellen de EAD van de transacties onder de kaderverrekeningsonvereenkomst gelijk aan E*. Het inaanmerkingnemen van het risicoverminderende effect van de zekerheden leidt in dit verband niet tot aanpassing van de LGD.

§ 4.3.4

VaR-methode

Artikel 4:13

1. Indien een financiële onderneming opteert voor het vaststellen van de volatiliteitsaanpasssingen op basis van de VaR-methode, past zij deze methode op alle tegenpartijen en effecten toe, met uitzondering van immateriële portefeuilles, ten aanzien waarvan zij met inachtneming van artikel 4:39 gebruik kan maken van de toezichthoudermethode of van de eigen-ramingenmethode.

2. Derivatentransacties zijn uitgesloten van behandeling volgens de VaR-methode.

Artikel 4:14

1. Het gebruik van de VaR-methode staat uitsluitend open voor een financiële onderneming, die gebruik maakt van een erkend intern VaR-model.

2. De erkenning, bedoeld in het eerste lid, kan worden verleend op basis van een daartoe strekkend verzoek van een financiële onderneming wier intern VaR-model niet eerder, al dan niet ingevolge dit artikel, is erkend.

3. Financiële ondernemingen wier intern VaR-model al eerder is erkend ingevolge artikel 77 van het Besluit worden geacht de erkenning, bedoeld in het eerste lid, ontvangen te hebben.

Artikel 4:15

De in het eerste lid van het vorige artikel bedoelde erkenning wordt uitsluitend verleend indien de verzoekende financiële onderneming aantoont dat haar risicomanagementsysteem voor het beheer van de risico’s die voortvloeien uit de transacties die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen, qua concept solide is en op integere wijze wordt toegepast, en aantoont dat zij voldoet aan de kwaliteitsnormen bedoeld in de artikelen 4:16 tot en met 4:20.

Artikel 4:16

1. Met het oog op het interne VaR-model voor de berekening van de potentiële prijsvolatiliteit van de transacties, waarborgt de verzoekende financiële onderneming dat het model is geïntegreerd in het dagelijkse proces van risicobeheer en als basis dient voor de rapportering van vorderingen en resultaten aan haar hoogste leiding.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, waarborgt de financiële onderneming dat het interne VaR-model een voldoende aantal risicofactoren bestrijkt om alle wezenlijke koersrisico’s te kunnen ondervangen.

3. De Nederlandsche Bank kan een financiële onderneming toestaan empirische correlaties te hanteren binnen risicocategorieën en tussen uiteenlopende risicocategorieën, indien het systeem waarmee de financiële onderneming de correlaties meet, solide is en op integere wijze wordt toegepast.

4. Onverminderd de vorige leden, waarborgt de verzoekende financiële onderneming dat haar intern VaR-model aan afdeling 5.5 voldoet.

Artikel 4:17

De financiële onderneming heeft een afdeling risicobeheersing die:

a. voldoende onafhankelijk kan opereren en vrij is van beïnvloeding die dit onafhankelijk opereren in gevaar kan brengen;

b. over voldoende personeel beschikt dat onderlegd is in het gebruik van verfijnde modellen op het gebied van risicobeheersing;

c. belast is met het ontwerpen en implementeren van het risicobeheersysteem van de financiële onderneming; en

d. dagelijks de uitkomsten van het VaR-model analyseert en, indien nodig, voorstellen aan de hoogste leiding doet voor het treffen van noodzakelijke maatregelen ten aanzien van de positielimieten.

Artikel 4:18

1. De hoogste leiding en het seniormanagement van de verzoekende financiële onderneming merkt risicobeheer aan als een essentieel onderdeel van de bedrijfsvoering, is daarbij actief betrokken en stelt hiervoor voldoende middelen ter beschikking.

2. De dagelijkse rapporten die de afdeling risicobeheersing opstelt, worden beoordeeld door een directie-echelon dat voldoende bevoegdheden heeft om een vermindering van de ingenomen posities of van de totale vordering van de financiële onderneming op te leggen.

Artikel 4:19

1. De financiële onderneming kan aantonen dat haar VaR-modellen voldoende voorspellende waarde bezitten. Het in de eerste volzin bedoelde bewijs wordt geleverd door de uitkomsten van de VaR-modellen achteraf te testen (‘back-testing’) aan de hand van gegevens over een periode van ten minste één jaar.

2. De verzoekende financiële onderneming voert frequent een stringent programma van stresstests uit. De uitkomsten van deze tests worden beoordeeld door de hoogste leiding en worden verwerkt in het beleid en in de limieten die door die hoogste leiding worden bepaald.

3. Indien stresstests een bijzondere kwetsbaarheid laten zien bij bepaalde scenario’s informeert de verzoekende financiële onderneming De Nederlandsche Bank hier onverwijld over en treft zij onverwijld maatregelen om de desbetreffende risico’s adequaat te beheersen.

Artikel 4:20

1. De verzoekende financiële onderneming heeft procedures vastgesteld voor de bewaking van en het doen naleven van een schriftelijk vastgelegde reeks interne gedragslijnen en controlevoorschriften, die betrekking hebben op de werking van het risicometingssysteem als geheel.

2. Als onderdeel van de periodieke interne controle voert de verzoekende financiële onderneming een onafhankelijke evaluatie van het risicometingssysteem uit, die betrekking heeft op de activiteiten van de handelsafdelingen en de zelfstandige afdeling risicobeheersing.

3. De verzoekende financiële onderneming voert tenminste eenmaal per jaar een evaluatie uit van het complete risicobeheersingsproces.

Artikel 4:21

1. De bij de VaR-methode gebruikte modellen verschaffen ramingen van de potentiële waardewijzigingen van niet-gedekte posten.

2. Voor de raming van de potentiële waardewijziging gelden de volgende minimumvereisten:

a. de potentiële waardewijziging wordt tenminste eenmaal per dag berekend;

b. er wordt een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99% toegepast;

c. de van toepassing zijnde liquidatieperiode is:

1°. ingeval van repostijl-transacties, daaronder niet begrepen verstrekte of opgenomen grondstoffenleningen: tenminste 5 dagen of een equivalent daarvan; en

2°. ingeval van andere transacties: 10 dagen of een equivalent daarvan;

d. de feitelijke historische waarnemingsperiode is tenminste één jaar, tenzij een kortere waarnemingsperiode gerechtvaardigd is op grond van een aanmerkelijke toename van de prijsvolatiliteit; en

e. het gegevensbestand wordt driemaandelijks bijgewerkt en vaker voor zover marktontwikkelingen hiertoe aanleiding geven.

Afdeling 4.4

Financiële zekerheden toelaatbaar in de Standaardbenadering en de Eenvoudige IRB

§ 4.4.1

Financiële zekerheden toelaatbaar onder de eenvoudige en de uitgebreide methode

Artikel 4:22

De volgende financiële instrumenten worden, met inachtneming van paragraaf 4.4.3, als toelaatbare zekerheden aangemerkt:

a. contanten gedeponeerd bij of met contanten gelijk te stellen instrumenten aangehouden door een leningverstrekkende financiële onderneming;

b. schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben waaraan, op grond van tabel A van bijlage 2A, minimaal kredietkwaliteitstrap 4 is toegekend;

c. schuldtitels uitgegeven door financiële ondernemingen of andere entiteiten waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben waaraan, op grond van tabel A van bijlage 2A, minimaal kredietkwaliteitstrap 3 is toegekend;

d. schuldtitels met een kredietbeoordeling voor de korte termijn waaraan, op grond van tabel A van bijlage 2A minimaal kredietkwaliteitstrap 3 is toegekend;

e. aandelen of converteerbare obligaties die in een hoofdindex zijn opgenomen; en

f. goud.

Artikel 4:23

Onder de schuldtitels, bedoeld in artikel 4:22, onderdeel b, vallen tevens:

a. schuldtitels uitgegeven door regionale of lokale overheden, indien de vorderingen op deze overheden ingevolge paragraaf 2.2.2 worden behandeld als vorderingen op de centrale overheid in wier rechtsgebied deze gevestigd zijn;

b. schuldtitels uitgegeven door lichamen van de publieke sector die ingevolge paragraaf 2.2.3 worden behandeld als vorderingen op de centrale overheid;

c. schuldtitels uitgegeven door multilaterale ontwikkelingsbanken waarop ingevolge paragraaf 2.2.4 een risicogewicht van 0% wordt toegepast; en

d. schuldtitels uitgegeven door internationale organisaties waarop ingevolge paragraaf 2.2.5 een risicogewicht van 0% wordt toegepast.

Artikel 4:24

Onder de schuldtitels, bedoeld in artikel 4:22, onderdeel c, vallen tevens:

a. schuldtitels uitgegeven door regionale of lokale overheden indien de vorderingen op deze overheden ingevolge paragraaf 2.2.2 niet worden behandeld als vorderingen op de centrale overheid in wier rechtsgebied deze gevestigd zijn;

b. schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen indien de vorderingen op deze lichamen ingevolge paragraaf 2.2.3 worden behandeld als vorderingen op financiële ondernemingen; en

c. schuldtitels uitgegeven door andere multilaterale ontwikkelingsbanken dan die waarop ingevolge paragraaf 2.2.4 een risicogewicht van 0% wordt toegepast.

Artikel 4:25

Schuldtitels uitgegeven door een financiële onderneming waarvan de effecten geen kredietbeoordeling hebben van een erkend kredietbeoordelingsbureau worden, met inachtneming van paragraaf 4.4.3, als toelaatbare zekerheden aangemerkt, indien:

a. de schuldtitels aan een gereglementeerde markt zijn genoteerd;

b. de schuldtitels betrekking hebben op een niet-achtergestelde schuld;

c. de uitgevende financiële onderneming geen andere uitgifte van schuldtitels heeft gedaan van dezelfde rangorde die wel een kredietbeoordeling hebben en waaraan ingevolge tabel A van bijlage 2A, een lagere kredietkwaliteitstrap dan kredietkwaliteitstrap 3 is toegekend;

d. de leningverstrekkende financiële onderneming beschikt niet over informatie waaruit blijkt dat de uitgifte van de schuldtitels een lagere kredietbeoordeling zou verdienen dan één waaraan, ingevolge tabel A van bijlage 2A, kredietkwaliteitstrap 3 zou worden toegekend; en

e. de uitgevende financiële onderneming kan aantonen dat de marktliquiditeit van het instrument toereikend is voor deze doeleinden.

Artikel 4:26

1. Rechten van deelneming in een instelling voor collectieve belegging worden, met inachtneming van het volgende artikel, als toelaatbare zekerheden aangemerkt indien:

a. de rechten van deelneming een dagelijkse publieke koersnotering hebben; en

b. de instelling voor collectieve belegging uitsluitend in instrumenten belegt die overeenkomstig de artikelen 4:22 tot en met 4:25 als toelaatbaar worden aangemerkt.

2. Het gebruik of potentiële gebruik van derivaten om toegestane beleggingen af te dekken door een instelling voor collectieve belegging laat onverlet dat de rechten van deelneming in deze instelling als toelaatbare zekerheden ingevolge het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

§ 4.4.2

Financiële zekerheden toelaatbaar onder de uitgebreide methode

Artikel 4:27

1. Indien een financiële onderneming gebruik maakt van de in paragraaf 4.4.6 bedoelde uitgebreide methode van financiële zekerheden worden, met inachtneming van paragraaf 4.4.3, naast de in de artikelen 4:22 tot en met 4:26 genoemde zekerheden, ook de volgende financiële instrumenten als toelaatbare zekerheden aangemerkt:

a. aandelen of converteerbare obligaties die niet in een hoofdindex zijn opgenomen, maar op een gereglementeerde markt worden verhandeld; en

b. rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging waarbij, onverminderd de artikelen 4:22 tot en met 4:26, bedoelde instellingen ook mogen beleggen in de in het vorige onderdeel genoemde instrumenten.

2. Op het eerste lid, onderdeel b, is artikel 4:26, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

§ 4.4.3

Minimumvereisten

Artikel 4:28

De toelaatbare zekerheden, bedoeld in de artikelen 4:22 tot en met 4:27, worden als kredietrisicovermindering in aanmerking genomen, indien aan de voorwaarden uit de artikelen 4:29 tot en met 4:31 is voldaan.

Artikel 4:29

1. Ten aanzien van correlatie geldt:

a. de kredietkwaliteit van de debiteur en de waarde van de zekerheid zijn niet in duidelijke mate afhankelijk van dezelfde economische factoren; en

b. effecten die door de debiteur of een verbonden groepsentiteit zijn uitgegeven, kunnen niet als toelaatbare zekerheid worden aangemerkt.

2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan de eigen uitgifte van gedekte obligaties door de debiteur overeenkomstig de voorwaarden genoemd in paragraaf 2.2.14 als toelaatbare zekerheid worden aangemerkt, indien deze gedekte obligaties als zekerheid worden verstrekt bij retrocessie-overeenkomsten en aan de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde voorwaarde is voldaan.

Artikel 4:30

Ten aanzien van rechtszekerheid geldt:

a. de financiële onderneming vervult alle contractuele en wettelijke voorwaarden en onderneemt alle noodzakelijke stappen die nodig zijn om de zekerheidsovereenkomsten afdwingbaar te maken onder het recht dat op die overeenkomsten van toepassing is; en

b. de financiële onderneming heeft voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwingbaarheid van de zekerheidsovereenkomsten in alle relevante jurisdicties bevestigt. Voor zover nodig herhaalt zij dit onderzoek om zich ervan te vergewissen dat de overeenkomsten afdwingbaar blijven.

Artikel 4:31

De operationele vereisten zijn:

a. de zekerheidsovereenkomsten zijn adequaat gedocumenteerd en er bestaat een duidelijke en deugdelijke procedure voor een zo spoedig mogelijke uitwinning van de zekerheden;

b. de financiële onderneming past deugdelijke procedures en processen toe ter beheersing van de risico's die uit het gebruik van zekerheden voortvloeien, zoals onder andere:

1°. de risico’s die aan een tekortschietende of verminderde kredietprotectie verbonden zijn;

2°. de waarderingsrisico’s;

3°. de met de opzegging van de kredietprotectie samenhangende risico’s;

4°. de concentratierisico`s die aan het gebruik van zekerheden verbonden zijn; en

5°. de interactie met het algemene risicoprofiel van de financiële onderneming;

c. de financiële onderneming legt de gedragslijnen en praktijken die ten aanzien van de aanvaarde typen zekerheden en de aanvaarde bedragen aan zekerheden worden gevolgd, schriftelijk vast;

d. de financiële onderneming berekent de marktwaarde van de zekerheden in ieder geval met een frequentie van ten minste eenmaal per zes maanden en herwaardeert deze voor zover nodig vaker wanneer de financiële onderneming reden heeft om aan te nemen dat de marktwaarde significant gedaald is; en

e. wanneer de zekerheden door een derde worden aangehouden, onderneemt de financiële onderneming alle stappen die redelijkerwijs nodig zijn om te waarborgen dat de betrokken derde de zekerheden afscheidt van de eigen activa.

§ 4.4.4

Algemene bepalingen ten aanzien van eenvoudige methode of uitgebreide methode

Artikel 4:32

1. De eenvoudige methode van financiële zekerheden kan alleen worden toegepast door een financiële onderneming die de Standaardbenadering toepast.

2. De uitgebreide methode van financiële zekerheden kan door financiële ondernemingen worden toegepast die de Standaardbenadering toepassen en door financiële ondernemingen die de Eenvoudige IRB toepassen.

3. Een financiële onderneming kan niet tegelijkertijd zowel de eenvoudige methode van financiële zekerheden als de uitgebreide methode van financiële zekerheden toepassen.

Artikel 4:33

Contanten, effecten, of grondstoffen, die in het kader van een repostijl-transactie zijn gekocht, geleend of ontvangen, kunnen op grond van deze afdeling als financiële zekerheden worden aangemerkt.

§ 4.4.5

Toe te passen risicoweging in de eenvoudige methode van financiële zekerheden

Artikel 4:34

Een financiële onderneming past de in deze paragraaf genoemde risicowegingen toe, waarbij:

a. de waarde die aan erkende financiële zekerheden wordt toegekend gelijk is aan hun marktwaarde, waarbij voldaan wordt aan artikel 4:31, onderdeel c;

b. financiële zekerheden bij de eenvoudige methode van financiële zekerheden slechts in aanmerking worden genomen indien aan paragraaf 4.4.3 is voldaan; en

c. de resterende looptijd van de protectie ten minste even lang is als de resterende looptijd van de vordering.

Artikel 4:35

1. Op het gedeelte van de vordering dat door financiële zekerheden is gedekt, is het risicogewicht van toepassing dat in de Standaardbenadering van toepassing zou zijn indien de kredietgever een rechtstreekse positie in het zekerheidsinstrument had. Dit risicogewicht bedraagt ten minste 20%, tenzij één van de volgende artikelen van deze paragraaf van toepassing is.

2. Op het gedeelte van de vordering dat niet door financiële zekerheden is gedekt, wordt het risicogewicht toegekend dat in de Standaardbenadering van toepassing zou zijn op een niet-gedekte vordering op de tegenpartij.

Artikel 4:36

1. Op het door zekerheden gedekte deel van een vordering die voortvloeit uit een repostijl-transactie, niet zijnde een grondstoffentransactie, die voldoet aan de in paragraaf 4.4.8 bedoelde criteria, is een risicogewicht van 0% van toepassing.

2. Indien de tegenpartij bij de in het eerste lid bedoelde transactie geen kerndeelnemer aan de markt is, wordt een risicogewicht van 10% toegepast.

Artikel 4:37

1. Op het gedekte deel van de vastgestelde waarde van de afgeleide instrumenten, bedoeld in bijlage B bij het Besluit, die dagelijks tegen marktwaarde worden gewaardeerd en die gedekt worden in de vorm van contanten of door met contanten gelijk te stellen instrumenten, en waarbij geen sprake is van een valutamismatch, wordt een risicoweging van 0% toegepast.

2. In afwijking van het eerste lid, is een risicoweging van 10% van toepassing op afgeleide instrumenten, die worden gedekt door zekerheden in de vorm van door centrale overheden of centrale banken uitgegeven schuldtitels waarvoor ingevolge paragraaf 2.2.1 een risicogewicht van 0% geldt. Voor de toepassing van de eerste volzin worden onder ‘schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken’ ook de schuldtitels verstaan, bedoeld in artikel 4:23, onderdelen a, c en d.

3. De in het eerste lid bedoelde vastgestelde waarde is de waarde die overeenkomstig afdeling 5.5 wordt berekend.

Artikel 4:38

1. Op andere transacties dan bedoeld in de artikelen 4:36 en 4:37 is een risicogewicht van 0% op het gedekte deel van toepassing indien:

a. de vordering en de zekerheid in dezelfde valuta luiden;

b. de zekerheid de vorm heeft van:

1°. contanten of een met contanten gelijk te stellen instrument, of

2°. door centrale overheden of centrale banken uitgegeven schuldtitels die ingevolge paragraaf 2.2.1 in aanmerking komen voor een risicogewicht van 0% en waarbij de marktwaarde van deze zekerheid met 20% is verlaagd.

2. Voor de toepassing van het eerste lid worden onder ‘schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken’ ook de schuldtitels verstaan, bedoeld in artikel 4:23, onderdelen a, c en d.

§ 4.4.6

Berekening van de volledig aangepaste waarde van de vordering volgens de uitgebreide methode van financiële zekerheden

Artikel 4:39

1. Zowel financiële ondernemingen die gebruik maken van de toezichthoudermethode als die gebruik maken van de eigen-ramingenmethode, berekenen, met inachtneming van afdeling 4.9:

a. de volledig aangepaste waarde van de vordering (E*): overeenkomstig formule 1a van bijlage 4A;

b. de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de vordering die in aanmerking moet worden genomen: overeenkomstig formule 1b van bijlage 4A; en

c. de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid die in aanmerking moet worden genomen: overeenkomstig formule 1c van bijlage 4A.

2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, wordt, wanneer de zekerheid uit een aantal erkende bestanddelen bestaat, de volatiliteitsaanpassing berekend overeenkomstig formule 5 van bijlage 4A.

3. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, berekenen financiële ondernemingen die de Standaardbenadering toepassen, de waarde van de post uit hoofde van posten buiten de balans, als bedoeld in bijlage 2D, als 100% van de waarde, in plaats van de percentages van de vorderingswaarde genoemd in artikel 61, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van het Besluit.

4. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, berekenen financiële ondernemingen die de Eenvoudige IRB toepassen, de waarde van de vordering, bedoeld in de artikelen 3:58 en 3:59, met gebruikmaking van een conversiefactor van 100% in plaats van de conversiefactoren of percentages zoals genoemd in laatstgenoemde artikelen.

Artikel 4:40

1. Indien E* op de in het vorige artikel beschreven wijze is berekend, wordt E* voor de toepassing van de Standaardbenadering aangemerkt als de waarde van de vordering.

2. In afwijking van het eerste lid, wordt, ingeval van buiten-balansposten als bedoeld in bijlage 2D, E* aangemerkt als de verhoogde vorderingswaarde, bedoeld in artikel 61, tweede lid, onderdelen b tot en met d, van het Besluit.

3. Voor de toepassing van de Eenvoudige IRB:

a. wordt E* gebruikt om LGD* te herleiden;

b. wordt LGD*, berekend volgens formule 2 van bijlage 4A, als LGD aangemerkt; en

c. blijven financiële ondernemingen de waarde van de vordering berekenen zonder de effecten van de aanwezigheid van zekerheden in aanmerking te nemen.

Artikel 4:41

1. Een financiële onderneming die gebruik maakt van de toezichthoudermethode past op de marktwaarde van financiële zekerheden en vorderingen volatiliteitsaanpassingen toe als bedoeld in de volgende twee artikelen.

2. Een financiële onderneming die gebruik maakt van de eigen ramingenmethode past op de marktwaarde van financiële zekerheden en vorderingen volatiliteitsaanpassingen toe als bedoeld in de artikelen 4:44 tot en met 4:49.

3. Indien een zekerheid in een andere valuta luidt dan die van de onderliggende vordering wordt, naast de volatiliteitsaanpassing bedoeld in de vorige leden, een aanpassing voor valutavolatiliteit verricht.

4. In afwijking van het derde lid wordt ongeacht of de transacties in verschillende valuta worden vereffend, één volatiliteitsaanpassing toegepast ingeval van transacties in OTC-derivaten in het kader van ingevolge afdeling 5.5 erkende verrekeningsovereenkomsten, waarbij sprake is van een mismatch tussen de valuta van de zekerheid en de vereffeningsvaluta.

Artikel 4:42

1. Een financiële onderneming die gebruik maakt van de toezichthoudermethode, past de in tabellen 1 tot en met 4 van bijlage 4B opgenomen volatiliteitsaanpassingen toe, met dien verstande dat de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig paragraaf 4.4.7 aangepast worden, indien de herwaardering op minder frequente basis geschiedt dan eenmaal per dag.

2. Op effecten of grondstoffen die ingevolge de paragrafen 4.4.1. en 4.4.2. niet toelaatbaar zijn en die in het kader van repostijl-transacties dan wel in het kader van verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen zijn uitgeleend of verkocht, wordt dezelfde volatiliteitsaanpassing toegepast als op aandelen die wel aan een gereglementeerde markt zijn genoteerd, maar niet in de hoofdindex zijn opgenomen.

3. Op toelaatbare rechten van deelneming in een instelling voor collectieve belegging is de gewogen gemiddelde volatiliteitsaanpassing van toepassing die, gelet op de in het volgende artikel genoemde liquidatieperiode, van toepassing zou zijn op activa waarin het fonds heeft belegd. Indien de activa waarin het fonds heeft belegd, niet bekend zijn bij de financiële onderneming, gaat de financiële onderneming uit van de hoogste volatiliteitsaanpassing van de activa, waarin het fonds mag beleggen.

4. Op door een financiële onderneming uitgegeven schuldtitels zonder externe rating die voldoen aan de toelaatbaarheidscriteria van artikel 4:25, zijn dezelfde volatiliteitsaanpassingen van toepassing als op door een financiële onderneming of onderneming uitgegeven effecten waarvan de externe kredietbeoordeling ingevolge tabel A van bijlage 2A is gekoppeld aan kredietkwaliteitstrap 2 of 3.

Artikel 4:43

Voor de toepassing van het vorige artikel geldt:

a. voor gedekte leningstransacties: een liquidatieperiode van 20 werkdagen;

b. voor repostijl-transacties, die geen betrekking hebben op de overdracht van grondstoffen of gedekte rechten inzake de eigendom van grondstoffen: een liquidatieperiode van 5 werkdagen; en

c. voor kapitaalmarktgerelateerde transacties en repostijl-transacties die betrekking hebben op de overdracht van grondstoffen of gedekte rechten inzake de eigendom van grondstoffen: een liquidatieperiode van 10 werkdagen.

Artikel 4:44

1. Een financiële onderneming die aan de in de artikelen 4:45 tot en met 4:47 genoemde kwantitatieve vereisten en de in artikel 4:48 genoemde kwalitatieve vereisten voldoet, kan voor de berekening van de op zekerheden en vorderingen toe te passen volatiliteitsaanpassingen gebruik maken van eigen ramingen.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, raamt de financiële onderneming de volatiliteit van de zekerheid of de valuta-mismatch zonder rekening te houden met eventuele correlaties tussen de niet-gedekte vordering, de zekerheden en de wisselkoers.

3. Schuldtitels waaraan door een erkend kredietbeoordelingsbureau een voldoende hoge kwaliteit is toegekend (investment grade) kan de financiële onderneming indelen in categorieën, waarbij zij rekening houdt met het type uitgever, de externe kredietbeoordeling, de resterende looptijd en de modified duration van de schuldtitels.

4. De financiële onderneming kan voor alle schuldtitels binnen een categorie bedoeld in het derde lid, één gezamenlijke volatiliteitsraming maken, mits die representatief is voor de schuldtitels in de betreffende categorie.

5. Ten aanzien van de schuldtitels waaraan door een erkend kredietbeoordelingsbureau een minder goede kwaliteitsbeoordeling is toegekend (below investment grade) en voor andere erkende zekerheden, berekent de financiële onderneming de volatiliteitsaanpassingen voor elke post afzonderlijk.

Artikel 4:45

1. Bij de berekening van de volatiliteitsaanpassingen hanteert de financiële onderneming een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99%.

2. Een financiële onderneming past de volatiliteitsaanpassing overeenkomstig paragraaf 4.4.7 aan indien de herwaardering op minder frequente basis geschiedt dan eenmaal per dag.

3. Een financiële onderneming berekent de volatiliteitsaanpassingen ten minste eens per drie maanden en vaker voor zover marktontwikkelingen hiertoe aanleiding geven.

Artikel 4:46

1. Bij de berekening van de volatiliteitsaanpassingen wordt uitgegaan van de liquidatieperiodes bedoeld in artikel 4:43.

2. Een financiële onderneming converteert de volatiliteitsaanpassingen die zij voor een kortere of langere liquidatieperiode heeft berekend, door deze overeenkomstig formule 6 van bijlage 4A te verhogen of te verlagen tot de liquidatieperiode bedoeld in het eerste lid die hoort bij het betreffende type transactie.

3. De financiële onderneming stelt de liquidatieperiode bedoeld in het eerste lid naar boven bij indien er twijfel bestaat over de liquiditeit van de zekerheid.

4. Voorts onderzoekt de financiële onderneming of er reden is om aan te nemen dat de toekomstige volatiliteit op basis van historische gegevens wordt onderschat. In dat geval onderwerpt de financiële onderneming de schatting van de volatiliteit aan stress-scenario's.

Artikel 4:47

1. Bij de berekening van de volatiliteitsaanpassingen bedraagt de historische waarnemingsperiode ten minste één jaar.

2. Voor een financiële onderneming die gebruik maakt van weging of andere methoden in plaats van de historische waarnemingsperiode bedoeld in het eerste lid, bedraagt de feitelijke waarnemingsperiode ten minste één jaar, in die zin dat het gewogen gemiddelde interval tussen de afzonderlijke waarnemingen niet minder dan zes maanden bedraagt.

3. Indien dit naar het oordeel van De Nederlandsche Bank op grond van een aanmerkelijke toename van de prijsvolatiliteit gerechtvaardigd is, kan De Nederlandsche Bank een financiële onderneming verplichten om bij de berekening van haar volatiliteitsaanpassingen een kortere waarnemingsperiode te hanteren.

Artikel 4:48

1. Een financiële onderneming gebruikt de volatiliteitsramingen in het dagelijkse risicobeheer, inclusief haar interne positielimieten.

2. Een financiële onderneming beschikt over procedures voor de bewaking van en het toezicht op de naleving van een schriftelijk vastgelegde reeks interne richtsnoeren en controles inzake de werking van het door haar toegepaste systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen en voor de integratie van deze ramingen in het risicobeheer van de financiële onderneming.

3. In het kader van de procedure, bedoeld in het tweede lid, wordt periodiek, doch minstens één keer per jaar, een onafhankelijke evaluatie uitgevoerd naar het door de financiële onderneming toegepaste systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen en voor de integratie van deze aanpassingen in haar risicobeheerprocedure. Deze evaluatie betreft in ieder geval:

a. de integratie van de geraamde volatiliteitsaanpassingen in het dagelijkse risicobeheer;

b. de validering van eventuele significante wijzigingen in de voor de raming van de volatiliteitsaanpassingen gevolgde procedure;

c. de verificatie van de consistentie, actualiteit, betrouwbaarheid en onafhankelijkheid van de gegevensbronnen die in het kader van het systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen worden gebruikt; en

d. de accuraatheid en juistheid van de aannames over volatiliteit.

Artikel 4:49

Een financiële onderneming die de eigen-ramingenmethode toepast, past deze methode toe op alle soorten instrumenten. In afwijking van de eerste volzin kan een financiële onderneming die de eigen-ramingenmethode toepast, ten aanzien van immateriële portefeuilles tevens gebruikmaken van de toezichthoudermethode.

§ 4.4.7

Herwaardering op minder frequente basis dan eenmaal per dag

Artikel 4:50

Een financiële onderneming die de volatiliteitsaanpassingen toepast op grond van de toezichthoudermethode of de eigen-ramingenmethode, verhoogt de volatiliteitsaanpassingen die gelden bij dagelijkse herwaardering, op basis van formule 7 van bijlage 4A, indien de herwaardering op minder frequente basis geschiedt dan eenmaal per dag.

§ 4.4.8

Toepassen van een 0%-volatiliteitsaanpassing

Artikel 4:51

1. Een financiële onderneming die gebruik maakt van de toezichthoudermethode of de eigen-ramingenmethode kan met betrekking tot repostijl-transacties niet zijnde grondstoffentransacties, indien aan de voorwaarden van deze paragraaf is voldaan, een volatiliteitsaanpassing van 0% toepassen in plaats van de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig de artikelen 4:42 tot en met 4:50 te berekenen.

2. Indien in een andere lidstaat een 0% volatiliteitsaanpassing als bedoeld in het eerste lid van toepassing is op een repostijl-transactie in door de nationale overheid van die lidstaat uitgegeven effecten, kan een financiële onderneming eveneens deze 0% volatiliteitsaanpassing toepassen op eenzelfde transactie.

3. De mogelijkheden, bedoeld in het eerste en tweede lid, staan niet open voor financiële ondernemingen die de in paragraaf 4.3.4 bedoelde VaR-methode toepassen.

Artikel 4:52

Voor de toepassing van artikel 4:51, eerste lid, gelden ten aanzien van de vordering en de zekerheid, de volgende voorwaarden:

a. zowel de vordering als de zekerheid bestaat uit contanten of schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken overeenkomstig de artikelen 4:22, eerste lid, onderdeel b, en 4:23 wordt erkend voor een 0% risicoweging in de Standaardbenadering; en

b. de vordering en de zekerheid luiden in dezelfde valuta.

Artikel 4:53

Voor de toepassing van artikel 4:51, eerste lid, gelden ten aanzien van de transactie, de volgende voorwaarden:

a. de looptijd van de transactie bedraagt niet meer dan één dag, tenzij zowel de vordering als de zekerheid dagelijks tegen marktwaarde worden gewaardeerd en dagelijks worden bijgestort bij onvoldoende marge;

b. de tijd die verstrijkt tussen de laatste waardering tegen marktwaarde vóór het eventueel uitblijven van een margestorting door de tegenpartij en de liquidatie van de zekerheid beloopt ten hoogste vier werkdagen;

c. de transactie wordt verrekend door middel van een adequaat en voor dat soort transacties geschikt verrekensysteem; en

d. de tegenpartij is een kerndeelnemer aan de markt.

Artikel 4:54

Voor de toepassing van artikel 4:51, eerste lid, gelden ten aanzien van de documentatie, de volgende voorwaarden:

a. de documentatie met betrekking tot de overeenkomst is standaardmarktdocumentatie voor retrocessieovereenkomsten of voor het verstrekken of opnemen van leningen in de desbetreffende effecten; en

b. in de documentatie met betrekking tot de transactie wordt bepaald dat indien de tegenpartij verzuimt om te voldoen aan enige verplichting uit de overeenkomst, waaronder in ieder geval de verplichting om contanten of effecten over te dragen en de verplichting om bij te storten bij onvoldoende marge, de vordering onmiddellijk opeisbaar is.

Afdeling 4.5

Additioneel toelaatbare zekerheden in de Eenvoudige IRB

§ 4.5.1

Algemeen

Artikel 4:55

Indien een financiële onderneming risicogewogen posten en verwachte verliezen berekent conform de Eenvoudige IRB, zijn naast de zekerheden genoemd in de paragrafen 4.4.1 en 4.4.2, ook de zekerheden genoemd in de paragrafen 4.5.2 tot en met 4.5.5 toelaatbaar, mits aan de voorwaarden uit laatstgenoemde paragrafen is voldaan.

§ 4.5.2

Toelaatbaarheid en eisen ten aanzien van zekerheden in de vorm van onroerend goed

Artikel 4:56

1. Niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar of ingeval van persoonlijke investeringsmaatschappijen door de economisch rechthebbende, en zakelijk onroerend goed worden, met inachtneming van de artikelen 4:57 en 4:58, als toelaatbare zekerheden aangemerkt, indien:

a. de waarde van het onroerend goed niet in wezenlijke mate van de kredietkwaliteit van de debiteur afhangt; en

b. het risico op de leningnemer niet in wezenlijke mate afhangt van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van de onderliggende capaciteit van de leningnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, waarbij de terugbetaling van de faciliteit als zodanig niet in wezenlijke mate afhangt van enigerlei kasstroom, die wordt gegenereerd door het onderliggende onroerend goed dat als zekerheid fungeert.

2. Aandelen in Finse ondernemingen voor de bouw van woningen die werkzaam zijn volgens de Finse wet op woningbouwverenigingen van 1991 of latere gelijkwaardige wetgeving ten aanzien van niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar, zijn toelaatbare zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, indien aan de onderdelen a en b van het eerste lid is voldaan.

3. Aan een financiële onderneming kan, op haar schriftelijke aanvraag hiertoe, toestemming worden verleend om zakelijk onroerend goed dat niet voldoet aan het eerste lid, onderdeel b, toch in Nederland als toelaatbare zekerheid aan te merken indien dit onroerend goed door een toezichthoudende instantie van een lidstaat van de Europese Unie ook in die lidstaat als toelaatbare zekerheid is aangemerkt, mits:

a. het zakelijk onroerend goed zich op het grondgebied van die andere lidstaat bevindt;

b. aan alle door die toezichthoudende instantie in die andere lidstaat gestelde voorwaarden is voldaan; en

c. aan de overige voorwaarden, bedoeld in deel 1, punt 17 van bijlage VIII bij de herziene richtlijn banken, is voldaan voor ontheffing van het eerste lid, onderdeel b.

Artikel 4:57

1. Zekerheden in de vorm van onroerend goed als bedoeld in het vorige artikel worden uitsluitend in aanmerking genomen, indien:

a. de financiële onderneming expliciet schriftelijk heeft vastgelegd welke typen niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed door haar als zekerheid worden aanvaard en wat haar leningbeleid terzake is;

b. de financiële onderneming over procedures beschikt om te controleren of het onroerend goed dat als zekerheid wordt geaccepteerd, adequaat is verzekerd tegen schade;

c. het hypotheekrecht geldig gevestigd, juridisch afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante jurisdicties en tijdig en naar behoren geregistreerd is; en

d. de vestigingsovereenkomst de financiële onderneming in staat stelt om de waarde van de zekerheid binnen een redelijke tijdspanne uit te winnen.

2. Onverminderd het eerste lid, ziet de financiële onderneming regelmatig toe op de naleving door de tegenpartij van de verplichtingen uit hoofde van de leningovereenkomst, de zekerheidsovereenkomst en andere wettelijke voorschriften.

Artikel 4:58

1. Voor de toepassing van het vorige artikel wordt de waarde van het zakelijk respectievelijk het niet-zakelijk onroerend goed ten minste jaarlijks respectievelijk ten minste driejaarlijks gecontroleerd, en vaker wanneer de marktomstandigheden significante veranderingen ondergaan. Om de waarde van het onroerend goed te controleren en om na te gaan van welk onroerend goed de waarde moet worden bijgesteld, kan gebruik worden gemaakt van de in afdeling 1.2 bedoelde indexatiemethode.

2. Wanneer de lening meer dan € 3 miljoen bedraagt of meer dan 5% van het eigen vermogen van de financiële onderneming vertegenwoordigt, wordt de waardering van het onroerend goed ten minste om de drie jaar door een onafhankelijke taxateur beoordeeld.

3. Wanneer blijkt dat de waarde van het onroerend goed vermoedelijk sterk is gedaald in vergelijking met de algemene marktprijzen, wordt de waardering van het onroerend goed door een onafhankelijke taxateur beoordeeld.

4. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede en derde lid, wordt de waardering van het onroerend goed, overeenkomstig het eerste lid, tenminste jaarlijks of driejaarlijks door de financiële onderneming beoordeeld.

Artikel 4:59

1. Voor de waardering van zekerheden in de vorm van onroerend goed wordt de waarde van het goed door een onafhankelijke taxateur op of onder de marktwaarde vastgesteld.

2. De waarde van de zekerheid is de marktwaarde, zo nodig verlaagd naar gelang de uitkomsten van de overeenkomstig de artikelen 4:57 en 4:58 vereiste controle respectievelijk om rekening te houden met de eventuele eerdere gevestigde zakelijke rechten op het goed.

§ 4.5.3

Toelaatbaarheid en eisen ten aanzien van zekerheden in de vorm van kortlopende vorderingen

Artikel 4:60

1. Kortlopende vorderingen uit hoofde van handelstransacties of transacties met een oorspronkelijke looptijd van ten hoogste één jaar worden, met inachtneming van de volgende twee artikelen, als toelaatbare zekerheden aangemerkt.

2. Niet toelaatbaar zijn:

a. kortlopende vorderingen uit hoofde van securitisaties, subdeelnemingen of kredietderivaten; en

b. kortlopende vorderingen op verbonden partijen, waaronder kortlopende vorderingen op verbonden partijen van de leningnemer, daaronder in ieder geval verstaan dochter- of zusterondernemingen en werknemers.

Artikel 4:61

Kortlopende vorderingen als bedoeld in het vorige artikel, worden uitsluitend voor kredietrisicovermindering in aanmerking genomen indien aan de volgende voorwaarden in het kader van de rechtszekerheid is voldaan:

a. de juridische constructie op grond waarvan de zekerheid wordt verstrekt, is deugdelijk en effectief en waarborgt dat de leninggever duidelijke rechten heeft op de opbrengsten;

b. de financiële onderneming heeft voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwingbaarheid van de in onderdeel a bedoelde zekerheidsovereenkomsten in alle relevante jurisdicties bevestigt;

c. de financiële onderneming onderneemt alle stappen die noodzakelijk zijn om te waarborgen dat de leningverstrekker een voorrangsrecht op de zekerheid kan doen gelden, met dien verstande dat dit voorrangsrecht wel ondergeschikt mag zijn aan de wettelijke rechten van preferente crediteuren;

d. de zekerheidsovereenkomsten zijn adequaat gedocumenteerd en er bestaat een duidelijke en deugdelijke procedure voor uitwinning van de zekerheden binnen een redelijke tijdspanne en overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke voorschriften; en

e. ingeval de leningnemer in gebreke blijft of redelijkerwijs te verwachten is dat de leningnemer op korte termijn in gebreke zal blijven, heeft de financiële onderneming de wettelijke bevoegdheid om de kortlopende vorderingen aan andere partijen te verkopen of over te dragen zonder de instemming van de tegenpartij van de leningnemer inzake de betreffende kortlopende vorderingen.

Artikel 4:62

1. Kortlopende vorderingen als bedoeld in artikel 4:60, worden uitsluitend voor kredietrisicovermindering in aanmerking genomen indien aan de volgende voorwaarden in het kader van het risicobeheer is voldaan:

a. de financiële onderneming beschikt over een deugdelijke procedure voor de bepaling van het kredietrisico dat aan de kortlopende vorderingen verbonden is, die in ieder geval analyses omvat van de bedrijfsactiviteit en de bedrijfstak van de leningnemer en van de soorten cliënten waarmee de leningnemer zaken doet;

b. tussen de waarde van de vordering en de waarde van de kortlopende vorderingen wordt een marge aangehouden, die alle relevante factoren weerspiegelt, waaronder in ieder geval:

1°. de inningskosten;

2°. de concentratie binnen de pool van kortlopende vorderingen die door één enkele leningnemer in pand is gegeven; en

3°. het potentiële concentratierisico binnen het geheel van vorderingen van de financiële onderneming, naast de risico’s die reeds in het kader van de algemene methodologie van de financiële onderneming worden gecontroleerd;

c. de financiële onderneming beschikt over een continue risicobewakingsproces, passend voor de kortlopende vorderingen;

d. de inachtneming van leningsovereenkomsten en andere wettelijke vereisten en beperkingen wordt regelmatig aan een nieuw onderzoek onderworpen;

e. de door een leningnemer in pand gegeven kortlopende vorderingen zijn gediversifieerd en de waarde van de kortlopende vorderingen is niet in duidelijke mate afhankelijk van dezelfde economische factoren als de kredietkwaliteit van de leningnemer; en

f. de financiële onderneming beschikt over een schriftelijk vastgelegde procedure voor de inning van vorderingen in mogelijke probleemsituaties en treft op voorhand de benodigde voorzieningen voor deze inning, ook indien er geen redenen zijn om aan te nemen dat de financiële onderneming in plaats van de leningnemer tot inning zal overgaan.

2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, onderwerpt de financiële onderneming de kredietpraktijken van de leningnemer aan een onderzoek om zich van de deugdelijkheid en aannemelijkheid ervan te vergewissen, indien zij vertrouwt op de leningnemer om het kredietrisico in te schatten dat aan de kortlopende vorderingen verbonden is.

3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel e, wordt indien de waarde van de kortlopende vorderingen wél in duidelijke mate afhankelijk is van dezelfde economische factoren als de kredietkwaliteit van de leningnemer, bij de vaststelling van de marges voor de pool van zekerheden als geheel met de daarmee gepaard gaande risico’s rekening gehouden.

Artikel 4:63

De waarde van kortlopende vorderingen is gelijk aan het te ontvangen bedrag.

§ 4.5.4

Toelaatbaarheid en eisen ten aanzien van zekerheden in de vorm van overige fysieke zekerheden

Artikel 4:64

Fysieke zekerheden anders dan bedoeld in artikel 4:56 worden als toelaatbare zekerheden aangemerkt, indien zowel aan de volgende twee artikelen als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a. er bestaan liquide markten waarop de in de aanhef bedoelde zekerheden op een vlotte en economisch efficiënte wijze kunnen worden verhandeld; en

b. er bestaan algemeen gangbare, openbare marktprijzen voor de in de aanhef bedoelde zekerheden, en de financiële onderneming kan aantonen dat de nettoprijzen die zij ontvangt wanneer de zekerheden worden uitgewonnen, niet significant van deze marktprijzen afwijken.

Artikel 4:65

Fysieke zekerheden als bedoeld in artikel 4:64, worden uitsluitend voor kredietrisicovermindering in aanmerking genomen, indien aan de volgende voorwaarden in het kader van de rechtszekerheid is voldaan:

a. de zekerheidsovereenkomst waarborgt dat de financiële onderneming de waarde van het goed binnen een redelijke tijdspanne kan uitwinnen;

b. het recht van de financiële onderneming op de gerealiseerde opbrengsten van de zekerheden heeft voorrang op de rechten van alle andere leninggevers, met dien verstande dat het voorrangsrecht van de financiële onderneming wel ondergeschikt mag zijn aan de in artikel 4:61, onderdeel b, bedoelde preferente rechten.

Artikel 4:66

Fysieke zekerheden als bedoeld in artikel 4:64, worden uitsluitend voor kredietrisicovermindering in aanmerking genomen, indien aan de volgende voorwaarden in het kader van het risicobeheer is voldaan:

a. de leningsovereenkomst bevat een gedetailleerde beschrijving van de zekerheid en een gedetailleerde specificatie van de wijze waarop en de frequentie waarmee tot herwaardering wordt overgegaan;

b. de waarde van het goed wordt ten minste eenmaal per jaar gecontroleerd en vaker wanneer de marktomstandigheden significante veranderingen ondergaan;

c. zowel bij de eerste waardering als bij latere herwaarderingen wordt met een eventuele aantasting of economische veroudering van de zekerheid rekening gehouden, waarbij ingeval van mode- of tijdgevoelige zekerheden bijzondere aandacht wordt besteed aan de gevolgen van het verstrijken van de tijd;

d. de financiële onderneming heeft onder de overeenkomst het recht tot het uitoefenen van fysieke inspectie op het goed dat als protectie wordt geaccepteerd en het onderzoeken of dit goed adequaat is verzekerd tegen schade en voor de effectuering van dit recht beschikt de financiële onderneming over de benodigde gedragslijnen en procedures;

e. de financiële onderneming beschikt over duidelijke, schriftelijk gedocumenteerde interne gedragslijnen en procedures voor de kredietverlening die bepalen welke typen fysieke zekerheden, voor welk bedrag, passend wordt geacht voor een gegeven post; en

f. in het kader van het kredietbeleid van de financiële onderneming wordt erop toegezien dat aan de zekerheid passende eisen worden gesteld met betrekking tot de post, de mogelijkheid om de zekerheid vlot uit te winnen, de mogelijkheid en de tijdspanne om op objectieve wijze een prijs of marktwaarde vast te stellen, en de volatiliteit of een maatstaf voor de volatiliteit van de waarde van de zekerheid.

Artikel 4:67

De waarde van fysieke zekerheden als bedoeld in artikel 4:64 is gelijk aan de marktwaarde.

§ 4.5.5

Toelaatbaarheid en eisen ten aanzien van zekerheden in de vorm van leasing

Artikel 4:68

Onverminderd het volgende artikel, worden vorderingen uit hoofde van transacties waarbij een financiële onderneming goederen aan een derde least, op dezelfde wijze behandeld als leningen waarvoor goederen als voornoemde geleasde goederen als zekerheid fungeren.

Artikel 4:69

Vorderingen als bedoeld in het vorige artikel, worden uitsluitend als door zekerheden gedekte vorderingen behandeld, indien:

a. is voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 4:57 en 4:58 respectievelijk van de artikelen 4:65 en 4:66;

b. sprake is van een deugdelijk risicomanagement van de lessor met betrekking tot het gebruik, de ouderdom en de voorziene economische gebruiksduur van het geleasde actief, met inbegrip van een passende controle van de waarde van de zekerheid;

c. is voorzien in een deugdelijk juridisch kader tot vaststelling van de juridische eigendom van de lessor van het activum en van het vermogen van de lessor van het activum om zijn rechten als eigenaar uit te oefenen; en

d. voor zover niet reeds bij de berekening van de LGD vastgesteld, is het verschil tussen de waarde van de amortisatiecomponent van de nog uitstaande leasebetalingen en de marktwaarde van de zekerheid niet zodanig groot dat de aan de geleasde activa toegeschreven kredietrisicovermindering wordt overschat.

§ 4.5.6

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliezen ten aanzien van additoneel toelaatbare zekerheden in de Eenvoudige IRB

Artikel 4:70

1. De waarde van LGD* wordt voor de toepassing van de Eenvoudige IRB als de waarde van de LGD beschouwd, met dien verstande dat de LGD* overeenkomstig dit artikel wordt berekend.

2. Voor de toepassing van het eerste lid is, afhankelijk van de ratio van de waarde van de zekerheid ten opzichte van de waarde van de vordering, de waarde van de LGD* gelijk aan:

a. de waarde die in de IRB van toepassing is op niet door zekerheden gedekte vorderingen op de tegenpartij, indien de in de aanhef bedoelde ratio kleiner is dan de in tabel 5 van bijlage 4B bedoelde drempelwaarde C*; of

b. de waarde genoemd in tabel 5 van bijlage 4B voor het onderpand dat als zekerheid bij de betreffende vorderingen is gevestigd, indien de in de aanhef bedoelde ratio groter is dan de in tabel 5 van bijlage 4B bedoelde drempelwaarde C**.

3. Indien de in het tweede lid bedoelde ratio ligt tussen C* en C**, wordt de vordering gesplitst in een door zekerheden gedekt deel en een niet door zekerheden gedekt deel. Voor het niet door zekerheden gedekte deel is de waarde van de LGD* gelijk aan de waarde bedoeld in het tweede lid, onderdeel a. Voor het door zekerheden gedekte deel is de LGD* gelijk aan de waarde bedoeld in het tweede lid, onderdeel b.

Artikel 4:71

Op de toepassing van het vorige artikel is afdeling 4.9 van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 4.6

Andere volgestorte kredietprotectie

§ 4.6.1

Bij derde financiële ondernemingen aangehouden deposito’s

Artikel 4:72

1. Contanten die gedeponeerd zijn bij een derde financiële onderneming respectievelijk met contanten gelijk te stellen instrumenten die aangehouden worden bij een derde financiële onderneming, anders dan ingevolge een bewaringsovereenkomst, en die in pand gegeven zijn aan de leningverstrekkende financiële onderneming, worden, met inachtneming van het tweede lid, als toelaatbare kredietprotectie aangemerkt.

2. De kredietprotectie uit hoofde van contanten of met contanten gelijk te stellen instrumenten, bedoeld in het eerste lid, komt voor de in het derde lid bedoelde behandeling in aanmerking, indien:

a. de vordering van de leningnemer op de derde financiële onderneming openlijk, onvoorwaardelijk en onherroepelijk in pand is gegeven of is overgedragen aan de leningverstrekkende financiële onderneming;

b. het pand of de overdracht juridisch rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante jurisdicties is;

c. de derde financiële onderneming in kennis is gesteld van de pandgeving of overdracht; en

d. als gevolg van de in onderdeel c bedoelde kennisgeving, de derde financiële onderneming alleen aan de leningverstrekkende financiële onderneming betalingen kan doen, of aan andere partijen als zij daarvoor de toestemming heeft gekregen van de leningverstrekkende financiële onderneming.

3. Bij derde financiële ondernemingen aangehouden deposito’s als bedoeld in het eerste lid, kunnen worden behandeld als een garantie van de derde financiële onderneming, overeenkomstig artikel 4:93. Op de deposito's bedoeld in de vorige volzin is artikel 4:79 van overeenkomstige toepassing.

§ 4.6.2

Aan leningverstrekkende financiële ondernemingen in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten

Artikel 4:73

1. Levensverzekeringsovereenkomsten die aan de leningverstrekkende financiële onderneming in pand zijn gegeven, worden tot maximaal de afkoopwaarde van de levensverzekeringspolis als toelaatbare kredietprotectie aangemerkt, indien:

a. de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, ingevolge paragraaf 4.7.1 als toelaatbare verschaffer van niet-volgestorte kredietprotectie kan worden aangemerkt;

b. de levensverzekeringsovereenkomst openlijk in pand is gegeven of is overgedragen aan de leningverstrekkende financiële onderneming en de pandgeving of overdracht juridisch rechtsgeldig en afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante jurisdicties is;

c. de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, in kennis is gesteld van de pandgeving of overdracht en als gevolg daarvan onder de overeenkomst te betalen bedragen niet kan uitkeren zonder de toestemming van de leningverstrekkende financiële onderneming;

d. de aangegeven afkoopwaarde niet verminderbaar is;

e. de leningverstrekkende financiële onderneming het recht heeft de overeenkomst op te zeggen en zo spoedig mogelijk de afkoopwaarde te ontvangen, ingeval de leningnemer in gebreke blijft;

f. de leningverstrekkende financiële onderneming in kennis wordt gesteld wanneer de verzekeringnemer verzuimt betalingen onder de overeenkomst te verrichten; en

g. de kredietprotectie voor de gehele looptijd van de lening geldt, respectievelijk het uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende bedrag de financiële onderneming tot het einde van de looptijd van de kredietovereenkomst als zekerheid dient.

2. Aan leningverstrekkende financiële ondernemingen in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten als bedoeld in het eerste lid worden behandeld als een garantie van de onderneming die de levensverzekering verstrekt, overeenkomstig artikel 4:93. Op de levensverzekeringsovereenkomsten, bedoeld in de vorige volzin, is artikel 4:80 van overeenkomstige toepassing.

§ 4.6.3

Op verzoek teruggekochte instrumenten van financiële ondernemingen

Artikel 4:74

1. Door een derde financiële onderneming uitgegeven instrumenten die op verzoek door deze financiële onderneming zullen worden teruggekocht, worden, met inachtneming van het tweede lid, als toelaatbare kredietprotectie aangemerkt.

2. De kredietprotectie uit hoofde van door een derde financiële onderneming uitgegeven instrumenten, bedoeld in het eerste lid, komt voor de in het derde lid bedoelde behandeling in aanmerking, indien:

a. de uitgevende financiële onderneming een kredietbeoordeling heeft waaraan ingevolge tabel A van bijlage 2A kredietkwaliteitstrap 1 voor vorderingen op financiële ondernemingen is toegekend; en

b. de financiële onderneming kan aantonen dat de instrumenten liquide zijn.

3. Op verzoek teruggekochte instrumenten van financiële ondernemingen als bedoeld in het eerste lid, worden behandeld als een garantie van de uitgevende financiële onderneming, overeenkomstig artikel 4:93. Op de instrumenten bedoeld in de vorige volzin is artikel 4:80, van overeenkomstige toepassing.

4. De waarde van de toelaatbare kredietprotectie, bedoeld in het eerste lid, is:

a. wanneer het instrument wordt teruggekocht tegen de nominale waarde: gelijk aan het bedrag van die nominale waarde;

b. wanneer het instrument wordt teruggekocht tegen de marktprijs: gelijk aan de waarde van het instrument, berekend volgens de berekeningsmethode voor de schuldtitels, genoemd in artikel 4:25.

Afdeling 4.7

Niet volgestorte kredietprotectie (garanties en kredietderivaten)

§ 4.7.1

Bij alle benaderingen toelaatbare protectiegevers

Artikel 4:75

1. De volgende partijen worden als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie aangemerkt:

a. centrale overheden en centrale banken;

b. regionale en lokale overheden;

c. multilaterale ontwikkelingsbanken;

d. internationale organisaties, mits aan de vorderingen op deze organisaties in de Standaardbenadering een risicogewicht van 0% wordt toegekend;

e. publiekrechtelijke lichamen, mits de vorderingen op deze lichamen in de Standaardbenadering als vorderingen op financiële ondernemingen of de centrale overheid worden behandeld;

f. financiële ondernemingen; en

g. andere entiteiten, met inbegrip van moeder-, dochter- en verbonden ondernemingen van de financiële onderneming, die:

1°. een kredietbeoordeling van een erkend kredietbeoordelingsbureau hebben waaraan ingevolge tabel A van bijlage 2A minimaal kredietkwaliteitstrap 2 is toegekend; of

2°. geen kredietbeoordeling van een erkend kredietbeoordelingsbureau hebben, maar waaraan door een financiële onderneming die risicogewogen posten en verwachte verliezen berekent overeenkomstig de Eenvoudige IRB een interne rating is toegekend.

2. De interne rating, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, onder 2°, kan voor de toepassing van dit artikel alleen worden gebruikt indien deze rating overeenstemt met een kans op wanbetaling die gelijk is aan de kans op wanbetaling behorende bij een kredietbeoordeling van een erkende EKBI waaraan ingevolge tabel A van bijlage 2A minimaal kredietkwaliteitstrap 2 is toegekend.

3. Indien een financiële onderneming risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekent overeenkomstig de Eenvoudige IRB, is een garantiegever alleen toelaatbaar, wanneer de financiële onderneming hem een interne rating heeft toegekend.

§ 4.7.1.a

Toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie waarvoor onder de IRB de double-default-behandeling is toegestaan

Artikel 4:76

1. Financiële ondernemingen, verzekeraars en herverzekeraars en exportkredietbureaus kunnen worden erkend als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie die onder de IRB-benadering voor de in artikel 3:20, eerste lid, bedoelde behandeling in aanmerking komen, indien de protectieverschaffer:

a. beschikt over voldoende deskundigheid op het gebied van de verschaffing van niet-volgestorte kredietprotectie;

b. is onderworpen aan een reglementering die gelijkwaardig is aan de herziene richtlijn banken, of op het moment dat de kredietprotectie werd verleend een kredietbeoordeling van een erkende EKBI had waaraan ingevolge tabel A van bijlage 2A minimaal kredietkwaliteitstrap 3 is toegekend;

c. op het moment dat de kredietprotectie werd verleend of gedurende enige daarop volgende periode, een interne rating had met een kans op wanbetaling die gelijk is aan de kans op wanbetaling behorende bij een kredietbeoordeling waaraan ingevolge tabel A van bijlage 2A minimaal kredietkwaliteitstrap 2 is toegekend; en

d. een interne rating heeft met een kans op wanbetaling die gelijk is aan de kans op wanbetaling behorende bij een kredietbeoordeling waaraan ingevolge tabel A van bijlage 2A minimaal kredietkwaliteitstrap 3 is toegekend.

2. Niet in aanmerking voor de in artikel 3:20, eerste lid, bedoelde behandeling komt een door een exportkredietbureau verstrekte kredietprotectie waarop een uitdrukkelijke contragarantie van een centrale overheid van toepassing is.

§ 4.7.2

Toelaatbare typen kredietderivaten

Artikel 4:77

1. De volgende typen kredietderivaten en instrumenten die uit dergelijke kredietderivaten zijn samengesteld of die economisch effectief vergelijkbaar zijn, worden, met inachtneming van de in de artikelen 4:79, 4:80 en 4:84 tot en met 4:87 gestelde eisen, als toelaatbare kredietprotectie aangemerkt:

a. credit default swaps;

b. total return swaps; en

c. credit-linked notes, voor zover deze in contanten zijn gefinancierd.

2. Indien een financiële onderneming kredietprotectie koopt in de vorm van een total return swap en de uit hoofde van die swap ontvangen nettobetalingen als netto-inkomsten boekt, maar nalaat de daartegenover staande waardevermindering van het beschermde activum te boeken, wordt de kredietprotectie alsnog niet in aanmerking genomen.

§ 4.7.3

Interne afdekkingsinstrumenten

Artikel 4:78

1. Indien een financiële onderneming gebruik maakt van een intern afdekkingsinstrument in de vorm van een kredietderivaat, wordt dit derivaat alleen als kredietprotectie in aanmerking genomen wanneer het naar de handelsportefeuille overgehevelde kredietrisico aan een derde wordt overgedragen.

2. Indien aan het vorige lid is voldaan, en de in het vorige lid bedoelde overdracht voldoet aan de in dit hoofdstuk vastgestelde vereisten voor het in aanmerking nemen van kredietrisicovermindering, is paragraaf 4.7.5 op de aankoop van niet-volgestorte kredietprotectie van overeenkomstige toepassing.

3. De financiële onderneming waarborgt dat gegevens omtrent interne afdekkingsinstrumenten als bedoeld in het eerste lid, en daarmee verband houdende posities in de handelsportefeuille, verifieerbaar zijn in het kader van de controle door de toezichthouder en de accountant.

§ 4.7.4

Minimumvereisten

Artikel 4:79

1. Onverminderd de artikelen 4:81 tot en met 4:87, wordt een kredietprotectie in de vorm van een garantie of kredietderivaat uitsluitend als kredietprotectie in aanmerking genomen, indien:

a. het een rechtstreekse kredietprotectie betreft;

b. de omvang van de kredietprotectie duidelijk omschreven en onbetwistbaar is; en

c. de kredietprotectieovereenkomst geen enkel beding bevat waarvan de naleving buiten de directe controle van de leningverstrekkende financiële onderneming valt en die:

1°. de protectiegever in staat stelt de protectie eenzijdig op te zeggen;

2°. tot een toename van de effectieve kosten van de protectie leidt wanneer de kredietkwaliteit van de beschermde vordering verslechtert;

3°. kan verhinderen dat de protectiegever verplicht is zo spoedig mogelijk te betalen ingeval de oorspronkelijke debiteur nalaat verschuldigde betalingen te verrichten; of

4°. het mogelijk kan maken dat de protectiegever de looptijd van de kredietprotectie reduceert.

2. Onverminderd het eerste lid, gelden tevens de volgende voorwaarden:

a. de financiële onderneming beschikt over systemen om de potentiële concentratierisico’s die voortvloeien uit het gebruik van garanties of kredietderivaten te beheersen; en

b. de financiële onderneming kan aantonen hoe haar beleid ten aanzien van het gebruik van garanties en kredietderivaten samenhangt met de instellingsbrede risicomanagementprocessen.

Artikel 4:80

Van ‘zo spoedig mogelijk betalen’ als bedoeld in artikel 4:79, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, is uitsluitend sprake wanneer:

a. in het kader van garanties: een leningverstrekkende financiële onderneming onverwijld kan trekken op de garantiegever, tenzij artikel 4:82, tweede lid en derde lid, van toepassing is;

b. in het kader van kredietderivaten met cash-settlement: een leningverstrekkende financiële onderneming voor de verliesbepaling (het vaststellen van post credit event quotes) een vooraf bepaalde maximale termijn heeft die in lijn is met marktconforme standaarden.

Artikel 4:81

1. Een garantie met een contragarantie van een centrale overheid, een centrale bank, een regionale of lokale overheid of een publiekrechtelijk lichaam, kan in aanmerking worden genomen als een rechtstreekse garantie van voornoemde entiteiten, indien:

a. de vordering op deze overheden in de Standaardbenadering worden behandeld als vorderingen op de centrale overheid in wier rechtsgebied deze gevestigd zijn, als vorderingen op een multilaterale ontwikkelingsbank waarop een risicogewicht van 0% wordt toegepast, respectievelijk als vorderingen op een publiekrechtelijk lichaam die als vorderingen op financiële ondernemingen worden behandeld;

b. de contragarantie alle kredietrisico-aspecten van de onderliggende vordering dekt;

c. zowel de oorspronkelijke garantie als de contragarantie aan de artikelen 4:79 en 4:82, eerste lid, voldoen, met dien verstande dat de contragarantie niet rechtstreeks hoeft te zijn; en

d. de dekking deugdelijk is en niets in de historische gegevens erop wijst dat de dekking van de contragarantie niet effectief gelijkwaardig is aan die van een rechtstreekse garantie door de entiteit in kwestie.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, komt ook een vordering met een tegengarantie van een andere dan de in dat lid genoemde entiteiten voor de behandeling als garantie in aanmerking, indien die tegengarantie op zijn beurt rechtstreeks wordt gedekt door een van de genoemde entiteiten en aan de onderdelen a tot en met d van het eerste lid is voldaan.

Artikel 4:82

1. Aan een garantie als bedoeld in artikel 4:79, eerste lid, of als bedoeld in artikel 4:81, eerste lid, worden de volgende aanvullende voorwaarden gesteld:

a. bij de kwalificerende wanbetaling van of niet-betaling door de tegenpartij, heeft de leningverstrekkende financiële onderneming het recht op een zo spoedig mogelijke betaling, als bedoeld in artikel 4:80, door de garantiegever van de gelden die verschuldigd zijn uit hoofde van de vordering waarvoor de protectie is verstrekt, ongeacht of de leningverstrekkende financiële onderneming hiertoe een vordering tegen de debiteur heeft ingesteld;

b. de garantie heeft de vorm van een expliciet, schriftelijk gedocumenteerde verplichting die door de garantiegever is aangegaan; en

c. de garantie bestrijkt alle soorten betalingen die de debiteur uit hoofde van de vordering geacht wordt te verrichten.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, heeft de financiële onderneming bij een niet-volstrekte kredietbescherming met betrekking tot hypotheekleningen op niet-zakelijk onroerend maximaal 24 maanden om te voldoen aan het eerste lid, onderdeel a, en aan artikel 4:79, eerste lid, onderdeel c, onder 3°.

3. Indien niet aan het eerste lid, onderdeel c, wordt voldaan, wordt de in aanmerking te nemen waarde van de garantie zodanig aangepast dat met de beperkte dekking rekening wordt gehouden.

Artikel 4:83

1. Ten aanzien van garanties die door – in het kader van voor deze doeleinden door De Nederlandsche Bank erkende – onderlinge borgtochtmaatschappijen zijn verstrekt, dan wel die zijn verstrekt of waarvoor een contragarantie is verschaft door de in artikel 4:81, eerste lid bedoelde entiteiten, wordt aangenomen dat aan artikel 4:82, eerste lid, onderdeel a, is voldaan, indien:

a. de leningverstrekkende financiële onderneming het recht heeft op een zo spoedig mogelijke voorlopige betaling door de garantiegever, die in redelijke verhouding staat tot de omvang van het economische verlies dat vermoedelijk door de leningverstrekkende financiële onderneming zal worden geleden en de door de garantie geboden dekking; of

b. de leningverstrekkende financiële onderneming de door de garantie geboden protectie tegen economische verliezen aantoont.

2. Voor de toepassing van het vorige lid wordt onder ‘economisch verlies’ tevens verstaan: de verliezen die voortvloeien uit de niet-betaling van rente en van andere soorten betalingen die de leningnemer verplicht is te verrichten.

Artikel 4:84

Onverminderd artikel 4:79, worden aan een kredietderivaat als bedoeld in artikel 4:79, eerste lid, de additionele voorwaarden, bedoeld in de artikelen 4:85 tot en met 4:87, gesteld.

Artikel 4:85

1. De in het kader van een kredietderivaat als bedoeld in artikel 4:79, eerste lid, specifieke omstandigheden die de kredietwaardigheid aantasten, omvatten in ieder geval de volgende kredietgebeurtenissen:

a. niet-betaling van de bedragen die verschuldigd zijn onder de voorwaarden van de onderliggende verplichting die gelden op het tijdstip van de niet-betaling, mits de respijtperiode vrijwel even lang is als of korter is dan de respijtperiode bij de onderliggende verplichting;

b. het faillissement, de insolventie of het onvermogen van de debiteur om zijn schulden te betalen, de schriftelijke bekentenis van de debiteur van zijn algemene onvermogen om zijn schulden te betalen, respectievelijk de wanbetaling door de debiteur en daarmee vergelijkbare gebeurtenissen; en

c. de herstructurering van de onderliggende verplichting, die een kwijtschelding of uitstel van betaling van de hoofdsom, de rente of de provisies inhoudt welke resulteert in een kredietverlies, in de zin van een waardeaanpassing of andere soortgelijke debitering van de winst- en verliesrekening.

2. Indien herstructureringen zoals bedoeld in onderdeel c van het eerste lid geen onderdeel uitmaken van de in het kader van het kredietderivaat gespecificeerde kredietgebeurtenissen, kan in afwijking van het vorige lid, de kredietprotectie toch in aanmerking worden genomen indien de in aanmerking genomen waarde overeenkomstig artikel 4:92, eerste lid wordt gereduceerd.

Artikel 4:86

1. De identiteit van de partijen die verantwoordelijk zijn voor de vaststelling of zich een kredietgebeurtenis als bedoeld in artikel 4:85, eerste lid, heeft voorgedaan, wordt in de kredietprotectieovereenkomst duidelijk omschreven, waarbij de protectiekoper tenminste het contractuele recht en het feitelijke vermogen heeft om de protectiegever in kennis te stellen van het feit dat zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan.

2. Bij kredietderivaten met afwikkeling in contanten, wordt voorzien in een deugdelijke waarderingsprocedure om tot een betrouwbare raming van het verlies te komen, die voorziet in de verkrijging van waarderingen van de onderliggende verplichting nadat de kredietgebeurtenis zich heeft voorgedaan binnen de in artikel 4:80 bedoelde periode.

3. Indien het contractuele recht en het feitelijk vermogen van de protectienemer om de onderliggende verplichting aan de protectiegever over te dragen onontbeerlijk zijn voor de afwikkeling, worden in de onderliggende verplichting de gronden vastgelegd, waarop de tegenpartij van de onderliggende verplichting zijn toestemming voor een dergelijke overdracht mag weigeren.

Artikel 4:87

Een mismatch tussen de onderliggende verplichting en de referentieverplichting, respectievelijk een mismatch tussen de onderliggende verplichting en de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, is alleen toelaatbaar, indien:

a. de referentieverplichting respectievelijk de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, al naargelang het geval, pari passu met of achtergesteld is bij de onderliggende verplichting; en

b. de onderliggende verplichting en de referentieverplichting of de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, al naargelang het geval, dezelfde debiteur hebben en voorzien is in juridisch afdwingbare kruiselingse kredietverzuimclausules dan wel kruiselings vervroegde-opeisbaarheidsclausules.

Artikel 4:88

Om in aanmerking te komen voor de behandeling bedoeld in artikel 3:20, eerste lid, moet een kredietprotectie in de vorm van een garantie of een kredietderivaat voldoen aan de volgende voorwaarden:

a. de onderliggende verplichting is:

1°. een vordering op een financiële onderneming, niet zijnde een verzekeraar of herverzekeraar;

2°. een vordering op een regionale of lokale overheid of een orgaan uit de openbare sector, die niet wordt behandeld als vordering op een centrale overheid of centrale bank; of

3°. een vordering op een kleine of middelgrote entiteit, die is ondergebracht in de categorie vorderingen op particulieren en kleine partijen;

b. de onderliggende debiteuren zijn geen met de protectiegever verbonden partijen;

c. de vordering wordt afgedekt door middel van één van de volgende instrumenten:

1°. single-name niet-volgestorte kredietderivaten of single-name garanties;

2°. basketproducten voor het eerst optredende kredietverzuim met inachtneming van artikel 4:89, eerste lid;

3°. basketproducten voor het n-de kredietverzuim met inachtneming van artikel 4:89, tweede lid, indien ook toelaatbare protectie tegen het (n-1)de kredietverzuim is verkregen of indien voor (n-1) van de in de mand voorkomende activa reeds sprake is van kredietverzuim, en indien dezelfde methode wordt toegepast op het in de mand voorkomende activum met de laagste risicogewogen waarde;

4°. de kredietprotectie voldoet aan de artikelen 4:79, 4:83, 4:85 en 4:87;

5°. het risicogewicht dat vóór de behandeling bedoeld in de aanhef van dit artikel aan de onderliggende vordering een risicogewicht wordt toegekend, houdt niet reeds rekening met enigerlei aspect van de kredietprotectie;

d.

1°. de financiële onderneming heeft het recht en kan redelijkerwijs verwachten betaling te ontvangen van de protectieverschaffer zonder gerechtelijke stappen te hoeven nemen om de tegenpartij van de onderliggende vordering tot betaling te dwingen;

2°. voor zover mogelijk neemt de financiële onderneming stappen om zich ervan te vergewissen dat de protectiegever bereid is in geval van een kredietgebeurtenis terstond te betalen;

e. de gekochte kredietprotectie vangt alle op het afgedekte deel van de vordering geldeden kredietverliezen op die zich voordoen als gevolg van de in het contract omschreven kredietgebeurtenissen;

f.

1°. indien de uitbetalingsstructuur voorziet in fysieke afwikkeling, bestaat er rechtszekerheid ten aanzien van de leverbaarheid van een lening, obligatie of voorwaardelijke verplichting;

2°. indien een financiële onderneming voornemens is een andere verplichting te leveren dan de onderliggende vordering, zorgt zij ervoor dat de leverbare verplichting liquide genoeg is om haar in staat te stellen deze te kopen voor levering in overeenstemming met het contract;

g. de voorwaarden van kredietprotectieovereenkomsten zijn schriftelijk en juridisch bevestigd door zowel de verschaffer van de kredietprotectie als de financiële onderneming;

h. de financiële onderneming beschikt over procedures om overmatige correlaties te ontdekken tussen de kredietwaardigheid van een protectieverstrekker en van de tegenpartij van de onderliggende vordering ten gevolge van het feit dat hun prestaties afhankelijk zijn van overeenkomstige factoren anders dan het systeemrisico; en

i. indien bescherming wordt geboden tegen het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen, is de protectiegever geen verbonden partij met de verkoper van de betreffende gekochte kortlopende vorderingen.

Artikel 4:89

1. Ingeval van een vordering die wordt afgedekt door een basketproduct voor het eerst optredende kredietverzuim als bedoeld in artikel 4:88, onderdeel b, onder 2°, kan de in artikel 3:20, eerste lid, bedoelde behandeling worden toegepast op het in de basket voorkomende activum met de laagste risicogewogen waarde.

2. Ingeval van een vordering die wordt afgedekt door een basketproduct voor het (n-1)de kredietverzuim als bedoeld in artikel 4:88, onderdeel c, onder 3°, kan de in artikel 3:20, eerste lid, bedoelde behandeling worden toegepast op het in de basket voorkomende activum met de laagste risicogewogen waarde.

§ 4.7.5

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliezen

Artikel 4:90

Met contanten volgestorte credit-linked notes die door de leningverstrekkende financiële onderneming zijn uitgegeven, en die aan de voorwaarden voor kredietderivaten, bedoeld in de vorige paragraaf voldoen, worden overeenkomstig afdeling 4.4 als zekerheden in de vorm van contanten behandeld.

Artikel 4:91

1. Wanneer een financiële onderneming een deel van het risico van een vordering in één of meer tranches met een verschillend risicoprofiel onderverdeelt en overdraagt aan een protectieverkoper, is hoofdstuk 6 van overeenkomstige toepassing.

2. Materialiteitsdrempels inzake betalingen, die ertoe leiden dat, bij het niet bereiken van de drempel, in geval van verlies geen betaling wordt verricht, worden geacht gelijkwaardig te zijn aan aangehouden eerste-verliesposities en worden geacht aanleiding te geven tot een in tranches onderverdeelde risico-overdracht.

Artikel 4:92

1. Voor de toepassing van artikel 4:85, tweede lid, past een leningverstrekkende financiële onderneming de waarde van de kredietprotectie overeenkomstig de methode, bedoeld in het tweede lid, aan.

2. De waarde van niet-volgestorte kredietprotectie (G), zijnde het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen in geval van een kredietgebeurtenis als bedoeld in artikel 4:85, eerste lid, wordt berekend overeenkomstig artikel 4:93, met dien verstande dat:

a. indien het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen niet hoger is dan de waarde van de vordering, wordt de waarde van de kredietprotectie verminderd met 40%; of

b. indien het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen hoger is dan de waarde van de vordering, wordt de waarde van de kredietprotectie niet hoger vastgesteld dan 60% van de waarde van de vordering.

Artikel 4:93

1. Een leningverstrekkende financiële onderneming berekent de volledig aangepaste waarde van de kredietprotectie (G*) overeenkomstig formule 8 van bijlage 4A, met dien verstande dat:

a. de volatiliteitsaanpassingen die op een valutamismatch moeten worden toegepast, kunnen worden berekend op basis van de toezichthoudermethode respectievelijk op basis van de eigen-ramingenmethode, bedoeld in de paragrafen 4.4.6 en 4.4.7; en

b. voor de toepassing van dit artikel afdeling 4.9 van overeenkomstige toepassing is.

2. Een leningverstrekkende financiële onderneming die de Standaardbenadering toepast, kent aan het deel van de vordering dat door zekerheden wordt gedekt het risicogewicht toe van de protectiegever. Op het deel dat niet door zekerheden wordt gedekt, wordt de risicoweging van de debiteur gehanteerd.

3. Een leningverstrekkende financiële onderneming die de Eenvoudige IRB toepast, hanteert:

a. voor het deel van de vordering dat door zekerheden wordt gedekt, op basis van de gecorrigeerde waarde van de kredietprotectie: de PD van de garantiegever of, indien volledige vervanging niet gerechtvaardigd wordt geacht, een PD tussen die van de leningnemer en die van de garantiegever in;

b. ingeval van een achtergestelde vorderingen met niet-achtergestelde protectie: de LGD die van toepassing is op niet-achtergestelde schuldvorderingen; en

c. voor het deel van de vordering dat niet door zekerheden wordt gedekt: de PD van de leningnemer en de LGD van de onderliggende vordering.

4. Wanneer het bedrag van de protectie lager is dan de waarde van de vordering en de gedekte en ongedekte delen dezelfde rangorde hebben, zodat de financiële onderneming en de protectiegever eventuele verliezen naar rato delen, wordt voor financiële ondernemingen die de Standaardbenadering toepassen, het risicogewicht bepaald volgens formule 9 van bijlage 4A.

5. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, voor de berekening van LGD door een leningverstrekkende financiële onderneming die de Eenvoudige IRB toepast.

Artikel 4:94

De in artikel 2:5 bedoelde behandeling is van overeenkomstige toepassing op vorderingen of delen van vorderingen die door de centrale overheid of de centrale bank zijn gegarandeerd, indien de garantie in de nationale valuta van de leningnemer luidt en de vordering in die valuta is gefinancierd.

Afdeling 4.8

Basket-technieken inzake kredietrisicovermindering

§ 4.8.1

Kredietderivaten voor het eerst optredende kredietverzuim

Artikel 4:95

1. Kredietprotectie voor een aantal vorderingen samen is toelaatbaar indien het eerst optredende kredietverzuim op zichzelf aanleiding geeft tot betaling onder het contract en deze kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich brengt. De financiële onderneming wijzigt de berekening van de risicogewogen post, en in voorkomend geval, het verwachte verlies van de post, die bij ontbreken van kredietprotectie het laagste risicogewicht zou hebben.

2. Kredietprotectie kan uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de waarde van de kredietprotectie groter dan of gelijk is aan de waarde van de post waarvoor de berekening wordt gewijzigd, als bedoeld in het eerste lid.

§ 4.8.2

Kredietderivaten voor het nde optredende kredietverzuim

Artikel 4:96

1. In het geval waarin het nde kredietverzuim ingevolge de kredietprotectie aanleiding geeft tot betaling, kan de financiële onderneming die de protectie koopt deze slechts voor de berekening van risicogewogen posten en, in voorkomend geval, van verwachte verliezen in aanmerking nemen indien tevens protectie is verkregen voor kredietverzuim 1 tot en met n-1, of wanneer zich reeds n-1 wanbetalingen hebben voorgedaan.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, is het vorige artikel van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 4.9

Looptijdverschil

§ 4.9.1

Algemeen

Artikel 4:97

Wanneer zich, in het kader van de berekening van risicogewogen posten, een looptijdverschil voordoet doordat de resterende looptijd van de kredietprotectie korter is dan die van de gedekte vordering, wordt de kredietprotectie niet in aanmerking genomen indien:

a. de oorspronkelijke looptijd van de protectie minder dan een jaar bedraagt;

b. de vordering een kortlopende vordering als bedoeld in artikel 3:46, tweede lid is; of

c. de resterende looptijd van de protectie minder dan drie maanden bedraagt en de looptijd van de onderliggende positie die van de protectie overschrijdt.

§ 4.9.2

Bepaling van effectieve looptijd

Artikel 4:98

1. De effectieve looptijd van de onderliggende vordering is de langst mogelijke periode, die de debiteur heeft om zijn contractuele verplichtingen volledig na te komen, met dien verstande dat deze periode voor de berekening van het looptijdverschil maximaal vijf jaar bedraagt.

2. Als looptijd van de protectie wordt aangemerkt:

a. indien de protectiegever over de mogelijkheid beschikt om de protectie voortijdig te beëindigen: de periode tot de vroegste datum waarop van die mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt;

b. indien de protectienemer over de mogelijkheid beschikt om de protectie voortijdig te beëindigen en de voorwaarden van de overeenkomst die aan de protectie ten grondslag ligt een positieve prikkel voor de financiële onderneming bevatten om de transactie vóór de vervaldatum van de overeenkomst te beëindigen: de periode tot de vroegste datum waarop van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt;

c. in overige gevallen: de periode tot de vroegste datum waarop de protectie kan aflopen of voortijdig kan worden beëindigd.

3. Wanneer protectie in de vorm van een kredietderivaat kan worden beëindigd vóór het verstrijken van een eventuele respijtperiode en het verstrijken van die respijtperiode een vereiste is voor het optreden van een kredietgebeurtenis als gevolg van niet-betaling, wordt de looptijd van de protectie, bedoeld in het tweede lid, verminderd met de respijtperiode.

§ 4.9.3

Waardering van de protectie

Artikel 4:99

1. Indien er gebruik gemaakt wordt van de eenvoudige methode van financiële zekerheden inzake transacties in het kader van volgestorte kredietprotectie, wordt de zekerheid niet erkend, wanneer er een verschil is tussen de looptijd van de vordering en de looptijd van de protectie.

2. Indien er gebruik gemaakt wordt van de uitgebreide methode van financiële zekerheden inzake transacties in het kader van volgestorte kredietprotectie, worden de looptijd van de kredietprotectie en die van de vordering in de aangepaste waarde van de zekerheid tot uiting gebracht overeenkomstig formule 10 van bijlage 4A.

3. Bij transacties in het kader van niet-volgestorte kredietprotectie, worden de looptijd van de kredietprotectie en die van de vordering tot uiting gebracht in de gecorrigeerde waarde van de kredietprotectie overeenkomstig formule 11 van bijlage 4A.

Afdeling 4.10

De combinatie van verschillende vormen van kredietrisicovermindering

§ 4.10.1

Behandeling voor financiële ondernemingen die de Standaardbenadering toepassen

Artikel 4:100

1. Wanneer een financiële onderneming, die risicogewogen posten berekent overeenkomstig de Standaardbenadering, voor de dekking van één vordering gebruik maakt van meerdere vormen van kredietrisicovermindering, splitst deze financiële onderneming de vordering in daarmee overeenkomende gedeelten op en berekent het de risicogewogen post voor elk van deze gedeelten afzonderlijk, overeenkomstig hoofdstuk 2 en dit hoofdstuk.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien de kredietprotectie die door één protectiegever wordt geboden, verschillende looptijden heeft.

§ 4.10.2

Behandeling voor financiële ondernemingen die de Eenvoudige IRB toepassen

Artikel 4:101

1. Wanneer risicogewogen posten en verwachte verliezen volgens de Eenvoudige IRB worden berekend, en een vordering zowel door financiële zekerheden als door andere erkende zekerheden wordt gedekt, wordt de LGD*, zijnde het effectieve verlies bij wanbetaling die voor de toepassing van de Eenvoudige IRB als LGD moet worden aangemerkt, overeenkomstig het tweede lid en derde lid berekend.

2. De financiële onderneming is verplicht de waarde na de toepassing van de volatiliteitsaanpassing op te splitsen, zodat elk deel door slechts één type zekerheid wordt gedekt.

3. Voor de toepassing van het tweede lid, kan de financiële onderneming de vordering, al naargelang het geval, opsplitsen in:

a. een gedeelte dat gedekt wordt door toelaatbare financiële zekerheden;

b. een gedeelte dat gedekt wordt door kortlopende vorderingen;

c. een gedeelte dat wordt gedekt door zekerheden in de vorm van zakelijk of niet-zakelijk onroerend goed;

d. een gedeelte dat gedekt wordt door overige toelaatbare zekerheden; of

e. een gedeelte dat niet door zekerheden wordt gedekt.

4. De LGD* wordt voor elk gedeelte van de vordering afzonderlijk berekend, overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van dit hoofdstuk.

Hoofdstuk 5

Tegenpartijkredietrisico

Afdeling 5.1

Algemene bepalingen

§ 5.1.1

Definities

Artikel 5:1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. aanpassing van de kredietwaardering: een aanpassing van de gemiddelde marktwaardering van een portefeuille van transacties met een tegenpartij;

b. actuele marktwaarde: de netto marktwaarde, als resultaat van alle positieve en negatieve marktwaarden, van de portefeuille van transacties binnen het samenstel van verrekenbare transacties met de tegenpartij;

c. actuele positie: de marktwaarde van de transactie, of de portefeuille van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties, die verloren gaat indien de tegenpartij in gebreke blijft, ervan uitgaande dat bij een faillissement geen verificatie mogelijk is;

d. algemeen wrong-way risico: het risico dat ontstaat wanneer de kans op wanbetaling van de tegenpartij of tegenpartijen een positieve correlatie vertoont met algemene marktrisicofactoren;

e. betalingsgedeelte: de betaling als tegenprestatie voor de levering van een financieel instrument respectievelijk de betaling als tegenprestatie voor een andere betaling, op de contractuele basis van een transactie met een lineair risicoprofiel die op een OTC-derivaat betrekking heeft;

f. centrale tegenpartij: een entiteit die ten aanzien van het sluiten van koopovereenkomsten op één of meer financiële markten, voor zowel de koper als de verkoper als tussenpersoon als bedoeld in artikel 425 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek optreedt;

g. doorrolrisico: de extra positie die uit toekomstige transacties voortvloeit en die gelijk is aan het bedrag waarmee de verwachte positieve positie is onderschat wanneer wordt verwacht dat toekomstige transacties een permanent karakter krijgen;

h. eenzijdige aanpassing van de kredietwaardering: een aanpassing van de kredietwaardering die betrekking heeft op de marktwaarde van het kredietrisico van de tegenpartij maar niet op de marktwaarde van het kredietrisico van de financiële onderneming die de aanpassing doorvoert;

i. effectieve looptijd volgens de interne modellenmethode, voor een samenstel van verrekenbare transacties met een looptijd van meer dan een jaar: het verhoudingsgetal dat wordt verkregen uit de berekening genoemd in bijlage 5.3;

j. effectieve EE (effectieve verwachte positie): de verwachte waarde van een positie op een specifieke datum of de effectieve waarde van die positie op een eerdere datum, indien laatstbedoelde waarde groter is;

k. effectieve EPE (effectieve verwachte positieve positie): het gewogen gemiddelde in de tijd van de effectieve verwachte posities over het eerste jaar, gerekend vanaf de berekendatum, of, als alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen dat jaar vervallen, over de duur van het langstlopende contract binnen het samenstel van verrekenbare transacties, waarbij de gewichten het proportionele aandeel van een afzonderlijke verwachte positie in het volledige tijdsinterval vertegenwoordigen;

l. margedrempel: het hoogste bedrag dat een uitstaande vordering mag bereiken voordat een partij het recht heeft een uitwinbare zekerheid te eisen;

m. margeleningstransacties: leningen waarbij een financiële onderneming krediet verstrekt voor de aankoop, de verkoop, het aanhouden of het verhandelen van effecten;

n. margeovereenkomst: een contractuele overeenkomst of een aantal clausules in een overeenkomst op grond waarvan een tegenpartij een uitwinbare zekerheid aan een tweede tegenpartij moet verstrekken wanneer een vordering van deze tweede tegenpartij op de eerste tegenpartij een bepaalde hoogte overschrijdt;

o. marge-risicoperiode: de periode gerekend vanaf de dag van de laatste ruil van zekerheden ter dekking van een samenstel van verrekenbare transacties met een in gebreke blijvende tegenpartij tot en met de dag dat de betrokken tegenpartij is geliquideerd en het resulterende marktrisico opnieuw is afgedekt;

p. maximumpositie: een hoog percentiel van de verdeling van posities op een bepaalde datum in de toekomst vóór de vervaldatum van de langstlopende transactie van het samenstel van verrekenbare transacties;

q. productoverschrijdende verrekening: de opname van transacties met betrekking tot verschillende productcategorieën in hetzelfde samenstel van verrekenbare transacties in overeenstemming met de in afdeling 5.7 vervatte regels voor productoverschrijdende verrekening;

r. risiconeutrale verdeling: een verdeling van marktwaarden of posities tijdens een periode in de toekomst waarbij de verdeling wordt berekend aan de hand van impliciete marktwaarden;

s. risicopositie: een risicowaarde die volgens de standaardmethode, bedoeld in afdeling 5.5 aan een transactie wordt toegekend op basis van een vooraf bepaald algoritme;

t. samenstel van afdekkingsinstrumenten (hedging set): een groep risicoposities uit hoofde van transacties die tot eenzelfde samenstel van verrekenbare transacties behoren en waarvan alleen het saldo relevant is voor de bepaling van de waarde van de post volgens de standaardmethode, bedoeld in afdeling 5.5;

u. samenstel van verrekenbare transacties (netting set): een groep transacties ten aanzien waarvan verrekening als bedoeld in artikel 127 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek mogelijk is, welke verrekening in het kader van hoofdstuk 4 en afdeling 5.7 van deze regeling in aanmerking wordt genomen;

v. specifiek wrong-way risico: het risico dat ontstaat wanneer de positie op een bepaalde tegenpartij vanwege de aard van de transacties met die tegenpartij een positieve correlatie vertoont met de kans op wanbetaling van die tegenpartij;

w. tegenpartijkredietrisico of CCR: het risico dat de tegenpartij bij een transactie in gebreke blijft voordat de definitieve afwikkeling van de met de transactie samenhangende kasstromen heeft plaatsgevonden;

x. transactie met afwikkeling op lange termijn: de transactie waarbij een tegenpartij van de financiële onderneming zich verbindt een hoeveelheid effecten, grondstoffen of deviezen te leveren tegen contanten, andere financiële instrumenten of grondstoffen, of vice versa, op een afwikkelings- of leveringsdatum die later is dan volgens de marktstandaard voor de betreffende soort transactie gebruikelijk is respectievelijk een afwikkelings- of leveringsdatum, die meer dan vijf werkdagen na de transactiedatum ligt, ongeacht of laatstgenoemde datum de marktstandaard is of niet;

y. verdeling van posities: de prognose van de waarschijnlijkheidsverdeling van marktwaarden waarbij de verwachte negatieve netto marktwaarden door nul worden vervangen;

z. verdeling van marktwaarden: de prognose van de waarschijnlijkheidsverdeling van netto marktwaarden van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties voor een datum in de toekomst (de prognosehorizon) in het licht van de gerealiseerde marktwaarde van die transacties tot op de dag waarop de prognose wordt gedaan;

aa. verwachte positie (expected exposure – EE): het gemiddelde van de verdeling van posities op een bepaalde datum in de toekomst vóór de vervaldatum van de langstlopende transactie van het samenstel van verrekenbare transacties;

bb. verwachte positieve positie (expected positive exposure – EPE): het gewogen gemiddelde in de tijd van de verwachte posities, waarbij de gewichten het proportionele aandeel van een afzonderlijke verwachte positie in het volledige tijdsinterval vertegenwoordigen; en

cc. werkelijke verdeling: een verdeling van marktwaarden of posities tijdens een periode in de toekomst waarbij de verdeling wordt berekend aan de hand van historische of gerealiseerde waarden.

Afdeling 5.2

Algemene voorschriften voor de toepassing van de CCR positieberekening

§ 5.2.1

Keuze van de methode

Artikel 5:2

1. Met inachtneming van deze afdeling, bepaalt een financiële onderneming de positiewaarde die voortvloeit uit afgeleide financiële instrumenten als bedoeld in bijlage B bij het Besluit, aan de hand van één van de methoden, bedoeld in de afdelingen 5.3 tot en met 5.6.

2. Een financiële onderneming die niet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 62, eerste lid, van het Besluit respectievelijk afdeling 1.2 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico voldoet, is uitgesloten van de toepassing van de methode, bedoeld in afdeling 5.4.

3. De methode, bedoeld in afdeling 5.4 toepast, kan niet worden gebruikt voor de bepaling van de positiewaarde die voortvloeit uit afgeleide instrumenten als bedoeld in punt 3 van bijlage B bij het Besluit.

4. De in de afdelingen 5.3 tot en met 5.6 bedoelde methoden kunnen binnen een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in combinatie worden toegepast, mits dit op permanente basis geschiedt. Binnen de afzonderlijke juridisch-zelfstandige entiteiten die onderdeel uitmaken van de groep, is gecombineerde toepassing niet mogelijk.

5. In afwijking van het vijfde lid, kunnen de in afdelingen 5.3 en 5.5 bedoelde methoden binnen de juridisch zelfstandige entiteiten die onderdeel uitmaken van de groep, bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, in combinatie worden toegepast, indien tenminste één van deze methoden wordt gebruikt voor de toepassing van artikel 5:18.

§ 5.2.2

Toepassing Interne modellenmethode

Artikel 5:3

Mits daarvoor de voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank is verkregen, kan een financiële onderneming van de in afdeling 5.6 beschreven interne modellenmethode gebruik maken voor de bepaling van de vorderingswaarde (exposure value) voor:

a. contracten betreffende de afgeleide financiële instrumenten, bedoeld bijlage B van het Besluit;

b. retrocessieovereenkomsten;

c. opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen;

d. margeleningstransacties; en

e. transacties met afwikkeling op lange termijn.

§ 5.2.3

Berekening solvabiliteitsvereiste in geval van protectie door middel van een kredietderivaat

Artikel 5:4

1. Een financiële onderneming die protectie in de vorm van een kredietderivaat koopt ter afdekking van een positie in de niet-handelsportefeuille of ter afdekking van een kredietrisicovordering op een tegenpartij, kan het solvabiliteitsvereiste voor het afgedekte activum in overeenstemming met de artikelen 4:91 tot en met 4:93 berekenen.

2. Mits daarvoor de voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank is verkregen, kan een financiële onderneming in afwijking van het eerste lid, het in dat lid bedoelde solvabiliteitsvereiste in overeenstemming met de artikelen 3:20, eerste lid, tweede volzin, en 3:83 berekenen en stelt zij de waarde van de vordering voor het tegenpartijkredietrisico op nul.

§ 5.2.4

In aanmerking te nemen positiewaarden (exposure value)

Artikel 5:5

1. De CCR-positiewaarde afkomstig uit de verkochte credit default swaps in de niet-handelsportefeuille wordt gelijkgesteld aan nul, indien deze swaps worden behandeld als door de financiële onderneming verleende kredietprotectie en indien een solvabiliteitsvereiste voor kredietrisico geldt voor het volle nominale bedrag waarover kredietprotectie is verleend.

2. De positiewaarde voor een bepaalde tegenpartij is, ongeacht de daarbij gebruikte methode, in ieder geval gelijk aan de som van de positiewaarden voor ieder samenstel van verrekenbare transacties met die tegenpartij.

3. Ten aanzien van een centrale tegenpartij kan een CCR-positiewaarde van nul worden toegekend aan:

a. afgeleide contracten (derivaten) of retrocessieovereenkomsten;

b. opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen;

c. transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties die uitstaan bij een centrale tegenpartij en die door deze centrale tegenpartij niet zijn verworpen;

d. kredietrisicovorderingen op centrale tegenpartijen die voortkomen uit één van de in de onderdelen a tot en met d genoemde contracten of transacties of door De Nederlandsche Bank aan te wijzen contracten of transacties;

e. onder de voorwaarde dat voor de CCR-vorderingen van de centrale tegenpartij met alle deelnemers aan haar regelingen op dagelijkse basis volledige zekerheden worden gesteld.

4. Vorderingen die voortkomen uit transacties met afwikkeling op lange termijn kunnen worden berekend met gebruikmaking van elk van de methoden, bedoeld in de afdelingen 5.3 tot en met 5.6, ongeacht de methode die is gekozen voor de behandeling van OTC-derivaten en retrocessieovereenkomsten, opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen en margeleningstransacties.

5. Bij de berekening van het solvabiliteitvereiste voor transacties met afwikkeling op lange termijn kunnen financiële ondernemingen die de IRB, bedoeld in hoofdstuk 3, toepassen, op permanente basis en ongeacht het belang van dergelijke posities, de risicogewichten, bedoeld in afdeling 2.2, gebruiken.

6. De uitkomst van de methoden, bedoeld in de afdelingen 5.3 en 5.4 kan uitsluitend worden gebruikt indien de nominale waarde van die uitkomst in reële verhouding staat tot het risico dat aan het contract verbonden is. Indien niet aan de eerste volzin wordt voldaan, wordt de nominale waarde aangepast om rekening te houden met het verhoogde risico als gevolg van de risicostructuur van het contract.

Afdeling 5.3

Methode gebaseerd op de waardering tegen marktwaarde

Artikel 5:6

1. Binnen de marktwaardemethode, wordt de positiewaarde per post berekend als de som van de positieve actuele vervangingswaarde per post en de potentiële toekomstige kredietpositie.

2. De actuele vervangingswaarde wordt vastgesteld op basis van de actuele marktwaarde van contracten met een positieve waarde.

3. De waarde van de potentiële toekomstige kredietpositie wordt vastgesteld, ongeacht of de actuele vervangingswaarde positief of negatief is, op basis van het totaal van de de theoretische hoofdsommen of op basis van de onderliggende waarden, voor zover van toepassing, vermenigvuldigd met de in tabel 1 van bijlage 5A genoemde percentages.

4. Indien daartoe de voorafgaande toestemming van de De Nederlandsche Bank is verkregen, kan een financiële onderneming ingeval van contracten in grondstoffen en edele metalen anders dan goud voor de berekening van de potentiële kredietpositie, in afwijking van de percentages genoemd in tabel 1 van bijlage 5A, gebruik maken van de percentages genoemd in tabel 2 van bijlage 5A, mits de financiële onderneming voor de berekening van het positierisico in desbetreffende grondstoffen of edele metalen gebruik maakt van de looptijdmethode, bedoeld in artikel 3:40 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico.

5. In afwijking van de berekeningsmethode bedoeld in het eerste lid mag voor de berekening van de positiewaarde in geval van op één valuta betrekking hebbende floating renteswaps de vervangingswaarde van deze swaps worden genomen.

Afdeling 5.4

Oorspronkelijke vorderingsmethode

Artikel 5:7

1. Een financiële onderneming die met in achtneming van artikel 5:2, gebruik maakt van de oorspronkelijke vorderingsmethode vermenigvuldigt de theoretische hoofdsommen of onderliggende waarden, voor zover van toepassing, van de afgeleide financiële instrumenten, bedoeld in bijlage B bij het Besluit, met de bij de aard en looptijd passende percentages volgens tabel 1 hieronder.

Tabel 1

Oorspronkelijke looptijd

Rentecontracten

Contracten die betrekking hebben op wisselkoersen of goud

Eén jaar of korter

0,5%

2,0%

Langer dan één jaar doch niet langer dan twee jaar

1,0%

5,0%

Verhoging voor ieder jaar extra

1,0%

3,0%

2. Bij de toepassing van de in het eerste lid genoemde tabel, kan de financiële onderneming in het geval van rentecontracten in de plaats van de oorspronkelijke looptijd voor de resterende looptijd kiezen.

Afdeling 5.5

Gestandaardiseerde methode

§ 5.5.1

Reikwijdte gestandaardiseerde methode

Artikel 5:8

De gestandaardiseerde methode wordt uitsluitend gebruikt voor verhandelde OTC-derivaten en voor transacties met afwikkeling op lange termijn. De gestandaardiseerde methode kan niet worden gebruikt voor effecten- of grondstoffenfinancieringstransacties.

§ 5.5.2

Berekening positiewaarde

Artikel 5:9

1. Binnen de gestandaardiseerde methode, wordt de positiewaarde van de post voor elk samenstel van verrekenbare transacties afzonderlijk berekend.

2. De omvang van de positiewaarde, zekerheden in aanmerking genomen, wordt berekend op basis van formule 1 van bijlage 5B.

3. Voor de toepassing van de gestandaardiseerde methode worden uitsluitend zekerheden als bedoeld in artikel 4:27 van deze regeling respectievelijk artikel 3:32 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico erkend.

§ 5.5.3

Transacties met een lineair risicoprofiel

Artikel 5:10

1. Ten behoeve van de berekeningen, bedoeld in de volgende leden, kan een financiële onderneming:

a. voorbijgaan aan het renterisico van betalingsgedeelten met een resterende looptijd van minder dan één jaar; en

b. transacties die uit twee betalingsgedeelten bestaan en in dezelfde valuta luiden, als één enkele geaggregeerde transactie beschouwen. De procedure voor betalingsgedeelten geldt voor de geaggregeerde transactie.

2. Transacties met een lineair risicoprofiel waarbij aandelen, daaronder tevens begrepen aandelenindexen, goud, andere edele metalen of andere grondstoffen als onderliggend financieel instrument fungeren, worden gekoppeld aan een risicopositie in het desbetreffende onderliggend financieel instrument, edel metaal of grondstof en aan een rentetarief-risicopositie voor het betalingsgedeelte. Indien het betalingsgedeelte in een buitenlandse valuta luidt, wordt de dit betalingsgedeelte bovendien gekoppeld aan een risicopositie in de desbetreffende valuta.

3. Transacties met een lineair risicoprofiel waarbij een schuldinstrument als het onderliggende instrument fungeert, worden gekoppeld aan een rentetarief-risicopositie voor het schuldinstrument en aan een andere rentetarief-risicopositie voor het betalingsgedeelte.

4. Indien het in het derde lid bedoelde onderliggende schuldinstrument in een buitenlandse valuta luidt, wordt het schuldinstrument gekoppeld aan een risicopositie in de desbetreffende valuta. Indien het betalingsgedeelte in een buitenlandse valuta luidt, wordt dit onverminderd het derde lid tevens aan een risicopositie in de desbetreffende valuta gekoppeld.

5. Bij transacties met een lineair risicoprofiel die voorzien in de ruil van twee betalingen, wordt elk van beide betalingsgedeelten aan een rentetarief-risicopositie gekoppeld. Dit geldt ook voor valutatermijntransacties.

6. Indien een betalingsgedeelte in een buitenlandse valuta luidt, wordt dat betalingsgedeelte tevens betrokken in de berekening van de eigen positie van de financiële onderneming in desbetreffende valuta volgens de Regeling solvabiliteitseisen voor het markrisico.

7. Aan de post die uit een valuta-basisswap voortvloeit, wordt een waarde van nul toegekend.

§ 5.5.4

Omvang risicopositie

Artikel 5:11

1. Behalve voor schuldinstrumenten is de omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een transactie met een lineair risicoprofiel gelijk aan de effectieve nominale waarde in Euro’s van de onderliggende financiële instrumenten, daaronder tevens begrepen grondstoffen.

2. Voor schuldinstrumenten en betalingsgedeelten is de omvang van de risicopositie gelijk aan de effectieve nominale waarde in Euro’s van de uitstaande brutobetalingen (inclusief het nominale bedrag), vermenigvuldigd met de gewijzigde duur van het schuldinstrument respectievelijk het betalingsgedeelte.

3. De omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een credit default swap is de nominale waarde van het als referentie fungerende schuldinstrument vermenigvuldigd met de resterende looptijd van de credit default swap.

4. De omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een OTC-derivaat met een niet-lineair risicoprofiel (met inbegrip van opties en swaptions), is gelijk aan het delta-equivalent van de effectieve nominale waarde van het onderliggende financiële instrument van de transactie, behalve indien het gaat om een onderliggend schuldinstrument.

5. De omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een OTC-derivaat met een niet-lineair risicoprofiel (met inbegrip van opties en swaptions) waarvan de onderliggende waarde een schuldinstrument of een betalingsgedeelte is, is gelijk aan het delta-equivalent van de effectieve nominale waarde van het financiële instrument of aan het betalingsgedeelte vermenigvuldigd met de gewijzigde looptijd van het schuldinstrument respectievelijk het betalingsgedeelte.

§ 5.5.5

Behandeling zekerheden

Artikel 5:12

Voor de vaststelling van risicoposities worden de van een tegenpartij ontvangen zekerheden behandeld als een claim op die tegenpartij krachtens een derivatencontract (lange afwikkelingsduur) die op de dag van ontvangst vervalt, terwijl uitgegeven zekerheden behandeld worden als een verplichting aan de tegenpartij (kortlopende afwikkelingsduur), die op de dag van uitgifte vervalt.

§ 5.5.6

Berekening en te gebruiken formules

Artikel 5:13

Een financiële onderneming kan de formule 2, bedoeld in bijlage 5B, gebruiken om de omvang en het teken van een risicopositie te bepalen.

Artikel 5:14

De risicoposities worden gegroepeerd in samenstellen van afdekkingsinstrumenten (hedging sets). Voor elke hedging set wordt de netto risicopositie, zijnde het absolute bedrag van de som van de resulterende risicoposities, berekend en weergegeven zoals bedoeld in formule 1 van bijlage 5B.

Artikel 5:15

1. Rentetarief-risicoposities die voortvloeien uit gelddeposito’s die van een tegenpartij als zekerheid uit betalingsgedeelten en onderliggende schuldinstrumenten zijn ontvangen en waarop volgens artikel 3:9, derde lid, onderdeel d, van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico een solvabiliteitsvereiste van ten hoogste 1,6% van toepassing is, worden gegroepeerd in zes samenstellen van afdekkingsinstrumenten (hedging sets) voor elke valuta, zoals bedoeld in tabel 1 van bijlage 5B.

2. Hedging sets worden gedefinieerd door middel van een combinatie van de criteria looptijd en referentierentetarieven.

3. Voor rentetarief-risicoposities die voortvloeien uit onderliggende schuldinstrumenten of betalingsgedeelten en waarvan het rentetarief gekoppeld is aan een referentierentetarief dat een algemeen marktrenteniveau weerspiegelt, is de resterende looptijd gelijk aan de duur van het tijdsinterval tot de volgende aanpassing van het rentetarief. In alle overige gevallen is de resterende looptijd gelijk aan de resterende looptijd van het onderliggende schuldinstrument of, in het geval van een betalingsgedeelte, de resterende looptijd van de transactie.

4. Er is één hedging set voor elke emittent die een referentieschuldinstrument uitgeeft, dat als onderliggende waarde van een credit default swap fungeert.

5. Rentetarief-risicoposities die voortvloeien uit gelddeposito’s die bij een tegenpartij als zekerheid worden ondergebracht, worden voor elke emittent gegroepeerd in een hedging set, tenzij de tegenpartij schuldverplichtingen van een laag specifiek risico uit onderliggende schuldinstrumenten heeft waarop op grond van artikel 3:9, derde lid, onderdeel d, van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico een solvabiliteitsvereiste van meer dan 1,6% van toepassing is. Wanneer een betalingsgedeelte is geënt op een schuldinstrument als bedoeld in de vorige volzin, is er eveneens één hedging set voor elke emittent van het referentieschuldinstrument.

6. Risicoposities die voortvloeien uit schuldinstrumenten van een bepaalde emittent of uit referentieschuldinstrumenten van dezelfde emittent waarop betalingsgedeelten zijn geënt respectievelijk die als onderliggende waarde van een credit default swap fungeren, kunnen in dezelfde hedging set worden ondergebracht.

Artikel 5:16

1. Andere onderliggende financiële instrumenten dan schuldinstrumenten worden alleen in dezelfde respectieve samenstellen van afdekkingsinstrumenten (hedging sets) ondergebracht indien het identieke of vergelijkbare instrumenten betreft. In alle andere gevallen worden zij in afzonderlijke hedging sets ondergebracht.

2. Vergelijkbare instrumenten als bedoeld in het eerste lid zijn, met betrekking tot:

a. aandelen: instrumenten die door dezelfde emittent zijn uitgegeven;

b. aandelenindexen: instrumenten die per index worden behandeld als ware zij uitgegeven door een afzonderlijke emittent;

c. edele metalen: instrumenten in hetzelfde metaal;

d. een index voor edele metalen: wordt als een afzonderlijk edel metaal behandeld;

e. elektrische energie: leveringsrechten en verplichtingen die verwijzen naar dezelfde piek- of dallaadtijdinterval binnen een periode van 24 uur;

f. grondstoffen: instrumenten in dezelfde grondstof; en

g. een grondstoffenindex: wordt als een afzonderlijke grondstof behandeld.

Artikel 5:17

De financiële onderneming past CCR-vermenigvuldigingsfactoren toe op de verschillende categorieën van samenstellen van afdekkingsinstrumenten (hedging sets) in overeenstemming met de in tabel 2 van bijlage 5B genoemde percentages.

Artikel 5:18

1. Indien de financiële onderneming bij transacties met een niet-lineair risicoprofiel geen delta of, indien schuldinstrumenten of betalingsgedeelten als onderliggende waarde fungeren, geen gewijzigde duur kan bepalen met behulp van een door De Nederlandsche Bank voor dat doel goedgekeurd model voor de bepaling van de minimumsolvabiliteitsvereisten voor het tegenpartijkredietrisico, worden de omvang van de risicoposities en de toe te passen CCRM’s op conservatieve wijze bepaald en toegepast na voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank.

2. In gevallen anders dan bedoeld in het eerste lid, kan De Nederlandsche Bank het gebruik van de methode bedoeld in afdeling 5.3 vereisen, met dien verstande dat de waarde van de positie wordt bepaald alsof er sprake is van een samenstel van verrekenbare transacties die uitsluitend de individuele transactie behelst.

§ 5.5.7

Vereisten met betrekking tot interne procedures

Artikel 5:19

Een financiële onderneming beschikt over interne procedures om te verifiëren of een transactie valt onder een in rechte afdwingbare verrekeningsovereenkomst die aan de vereisten van afdeling 5.6 voldoet, voordat zij de desbetreffende transactie in het samenstel van afdekkingsinstrumenten (hedging set) opneemt.

Artikel 5:20

Een financiële onderneming die gebruik maakt van zekerheden om haar CCR te verminderen, beschikt over interne procedures om te verifiëren of een zekerheid aan de rechtszekerheidseisen van de artikelen 4:5, 4:30, 4:61 en 4:65 voldoet voordat zij het effect van de desbetreffende zekerheid in haar berekeningen in aanmerking neemt.

Afdeling 5.6

Interne modellenmethode (IMM)

§ 5.6.1

Algemene bepalingen

Artikel 5:21

1. Een financiële onderneming kan de interne modellenmethode uitsluitend toepassen indien zij aan de in deze afdeling bedoelde voorwaarden voldoet en indien zij daarvoor de voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank heeft verkregen.

2. De interne modellenmethode kan worden toegepast om de positiewaarde van de overeenkomsten bedoeld in artikel 5:3, onderdelen a tot en met d, te berekenen. De financiële onderneming kan in de berekening, bedoeld in de vorige volzin, ook de in artikel 5:3, onderdeel e, bedoelde transacties meenemen.

§ 5.6.2

Reikwijdte regeling

Artikel 5:22

1. In afwijking van artikel 5:2, eerste lid, kan een financiële onderneming besluiten de interne modellenmethode niet toe te passen op posten die qua omvang en risico niet materieel zijn.

2. Op de niet-materiële posten bedoeld in het eerste lid, kan met voorafgaande toestemming van de Nederlandse Bank en in afwijking van artikel 5:2, vijfde lid, de interne modellenmethode door een afzonderlijke, juridisch-zelfstandige entiteit binnen een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, in combinatie met één van de methoden bedoeld in de afdelingen 5.3 en 5.5 worden toepast.

§ 5.6.3

Gefaseerde toepassing

Artikel 5:23

Indien daarvoor de voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank is verkregen, kan een financiële onderneming de interne modellenmethode gefaseerd op verschillende productcategorieën toepassen. Onverminderd het tweede lid van het vorige artikel, kan een financiële onderneming totdat deze gefaseerde uitrol gecompleteerd is, voor de berekening van haar overige positiewaarden gebruikmaken van de in afdeling 5.3 respectievelijk afdeling 5.5 bedoelde methode.

Artikel 5:24

1. Een financiële onderneming die toestemming heeft gekregen voor het gebruik van de interne modellenmethode, keert niet terug tot het gebruik van de in afdeling 5:3 respectievelijk afdeling 5:5 bedoelde methode, tenzij zij hiervoor de toestemming van De Nederlandsche Bank heeft verkregen.

2. Indien een financiële onderneming niet langer voldoet aan de in deze afdeling bedoelde voorwaarden, dient zij bij De Nederlandsche Bank tijdig een herstelplan in, of toont zij aan dat de gevolgen van de niet-naleving te verwaarlozen zijn.

§ 5.6.4

Waarde van de post

Artikel 5:25

1. Bij de toepassing van de interne modellenmethode wordt de positiewaarde, op het niveau van het samenstel van verrekenbare transacties, als volgt gemeten:

a. het model specificeert de prognoseverdeling voor veranderingen in de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties die toe te schrijven zijn aan veranderingen in marktvariabelen; en

b. vervolgens berekent het model de waarde van de uit het samenstel van verrekenbare transacties voortvloeiende post in het licht van de veranderingen in de marktvariabelen op elke datum in de toekomst.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, kan de financiële onderneming een erkende financiële zekerheid als bedoeld in artikel 4:27 van deze regeling respectievelijk artikel 3:32 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico, in haar specificatie van de prognoseverdeling opnemen, indien wordt voldaan aan de kwantitatieve, kwalitatieve en gegevensvereisten voor de interne modellenmethode voor wat betreft de zekerheid. Ingeval van tegenpartijen met margeverplichtingen kan ook met toekomstige overdrachten van zekerheden rekening worden houden.

3. Na toepassing van het eerste en tweede lid, wordt de positiewaarde overeenkomstig bijlage 5C berekend als het product van alfa en de effectieve EPE.

§ 5.6.5

Eigen raming van alfa (α)

Artikel 5:26

In afwijking van het derde lid van het vorige artikel, kan een financiële onderneming met voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank in haar interne model eigen ramingen van α hanteren, mits:

a. α ten minste 1,2 bedraagt en gelijk is aan de verhouding tussen het economische kapitaal dat wordt verkregen na uitvoering van een volledige simulatie van tegenpartij-kredietrisico aan de hand van de posities op alle tegenpartijen (teller) en het op basis van de EPE berekende economische kapitaal (noemer);

b. het in de noemer opgenomen getal wordt bepaald alsof de EPE een vast uitstaand leningsbedrag betreft;

c. in de teller rekening wordt gehouden met materiële bronnen van stochastische afhankelijkheid na de verdeling van de marktwaarden van de transacties of van de portefeuilles van transacties over de tegenpartijen; en

d. rekening wordt gehouden met de granulariteit van de portefeuilles.

Artikel 5:27

1. Bij de toepassing van het vorige artikel, volgt een financiële onderneming in haar interne model een benadering die de teller en de noemer van α op consequente wijze berekent wat de modelleringsmethode, de parameterspecificaties en de portefeuillesamenstelling betreft. Deze benadering berust op de door de financiële onderneming gevolgde interne benadering ten aanzien van het kapitaal, is goed gedocumenteerd en is tevens aan onafhankelijke validatie onderworpen.

2. De validatie, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, vindt ten minste om de drie maanden plaats, en zoveel vaker als de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde samenstelling van de portefeuille varieert in de tijd. De validatie, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, omvat, ten behoeve van het prudentieel toezicht door De Nederlandsche Bank, tevens een evaluatie van het modelrisico.

3. Voor zover van toepassing, worden de volatiliteiten en correlaties van de marktrisicofactoren die bij de gezamenlijke simulatie van het markt- en kredietrisico worden gebruikt, bepaald aan de hand van de kredietrisicofactor, zulks om de mogelijke toename van de volatiliteit of de correlatie in een economische baisse tot uiting te laten komen.

§ 5.6.6

Behandeling margeovereenkomst

Artikel 5:28

1. Indien het samenstel van verrekenbare transacties aan een margeovereenkomst onderworpen is, maakt een financiële onderneming in haar interne model gebruik van één van de volgende EPE-metingen:

a. de effectieve EPE zonder met de margeovereenkomst rekening te houden; of

b. de in de margeovereenkomst vastgelegde EPE-drempel, mits deze positief is, vermeerderd met een opslagfactor die de potentiële stijging van de positie over de marge risicoperiode weerspiegelt.

2. De opslagfactor, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt berekend als de verwachte stijging over de marge risicoperiode van de uit het samenstel van verrekenbare transacties voortvloeiende positie, uitgaande van een actuele positie van nul. Bij het verrichten van deze berekening wordt een marge risicoperiode gehanteerd van:

a. ten minste vijf werkdagen voor samenstellen van verrekenbare transacties die slechts bestaan uit repo- of daarop gelijkende transacties en die onderworpen zijn aan dagelijkse bijkomende dekking en dagelijkse marktwaarde; of

b. tien werkdagen voor alle andere samenstellen van verrekenbare transacties dan bedoeld in onderdeel a.

3. Indien de financiële onderneming in haar interne model bij de raming van EE met de gevolgen van margestortingen rekening houdt, kan zij met voorafgaande instemming van De Nederlandsche Bank de EE van het model direct in de tweede vergelijking van bijlage 5C gebruiken.

§ 5.6.7

Minimum operationele vereisten voor EPE-modellen

Artikel 5:29

Het interne EPE-model van een financiële onderneming voldoet aan de operationele vereisten, bedoeld in de paragrafen 5.6.7.a tot en met 5.6.7.e.

§ 5.6.7.a

CCR-beheersing

Artikel 5:30

1. De financiële onderneming heeft een controleafdeling die belast is met het ontwerpen en implementeren van haar CCR-beheersysteem, met inbegrip van de initiële en doorlopende validatie van haar interne model.

2. De in het eerste lid bedoelde afdeling:

a. controleert de integriteit van de invoergegevens;

b. stelt analyses, en rapporten daarvan, op die betrekking hebben op de uitkomsten van het interne model en waarin in ieder geval de relatie tussen risicometingen en krediet- en transactielimieten wordt beoordeeld;

c. is onafhankelijk van de afdelingen die verantwoordelijk zijn voor de uitwerking, de vernieuwing en het verhandelen van vorderingen, staat niet bloot aan invloeden die haar onafhankelijkheid kunnen beïnvloeden en beschikt over voldoende en geschikt personeel; en

d. rapporteert rechtstreeks aan de hoogste leiding van de financiële onderneming.

3. De financiële onderneming waarborgt dat de werkzaamheden van de in het eerste lid bedoelde afdeling in hoge mate in het dagelijkse kredietrisicobeheerproces van de financiële onderneming zijn geïntegreerd. Tevens waarborgt zij dat de output van deze werkzaamheden een geïntegreerd onderdeel vormt van het proces van de planning, bewaking en beheersing van haar krediet- en algemene risicoprofiel.

Artikel 5:31

1. De gedragslijnen, procedures en systemen van de financiële onderneming voor het CCR-beheer zijn conceptueel solide en worden op integere wijze toegepast.

2. De gedragslijnen van de financiële onderneming op het gebied van het risicobeheer houden rekening met de markt, met de liquiditeit en met het juridische en operationele risico dat aan het CCR verbonden kan zijn.

3. De financiële onderneming sluit geen transacties af met een tegenpartij zonder de kredietwaardigheid van deze partij te toetsen of zonder naar behoren rekening te houden met het afwikkelings- en pre-settlementkredietrisico. Deze risico’s worden zoveel mogelijk ondernemingsbreed en op het niveau van de tegenpartij beheerd, door vorderingen op een tegenpartij met andere kredietvorderingen op die partij te aggregeren.

Artikel 5:32

1. De raad van bestuur en de directie van de financiële onderneming zijn actief betrokken bij het CCR-beheersingsproces en stellen hiervoor voldoende personele en financiële middelen ter beschikking. De directie waarborgt de betrouwbaarheid van de uitkomsten van het interne model van de financiële onderneming, en:

a. is zich bewust van de beperkingen en aannames van het gebruikte model en van het mogelijke effect hiervan op de betrouwbaarheid van de uitkomsten;

b. houdt rekening met de onzekerheden gelieerd aan het marktklimaat en operationele risico’s; en

c. is op de hoogte van de wijze waarop de in de onderdelen a en b bedoelde informatie in het model zijn weerspiegeld.

2. Voor de toepassing van het eerste lid worden de dagelijkse rapporten over de CCR-posities van de financiële onderneming beoordeeld door een management-echelon dat qua hiërarchie en bevoegdheden in staat is om een vermindering op te leggen van de door afzonderlijke kredietbeheerders of handelaren ingenomen posities respectievelijk van de totale CCR-positie van de financiële onderneming.

Artikel 5:33

1. Het CCR-beheersysteem van de financiële onderneming wordt gehanteerd in combinatie met de krediet- en transactielimieten, die in het interne model zijn opgenomen. De financiële onderneming waarborgt dat de krediet- en transactielimieten consistent in de tijd zijn en goed door kredietbeheerders, handelaren en de directie worden begrepen.

2. De CCR-meting van de financiële onderneming behelst:

a. de meting van het dagelijkse gebruik van kredietlijnen inclusief de meting van het gebruik van kredietlijnen gedurende de loop van de dag, en

b. de meting van de actuele positie van de financiële onderneming zowel met in aanmerkingneming van gestelde zekerheden als de meting zonder in aanmerkingneming van gestelde zekerheden.

3. Op het niveau van de portefeuille en de tegenpartij berekent en bewaakt de financiële onderneming de maximumpositie respectievelijk de potentiële toekomstige positie voor het door haar gekozen betrouwbaarheidsinterval. De financiële onderneming houdt rekening met grote en geconcentreerde posities, daaronder in ieder geval begrepen posities die naar groep kunnen worden gecategoriseerd.

Artikel 5:34

1. Ter aanvulling van de CCR-analyse beschikt de financiële onderneming over een ordelijk en strikt programma van stresstests, dat gebaseerd is op de dagelijkse uitkomsten van haar interne risicometingsmodel.

2. De resultaten van de in het eerste lid bedoelde stresstests worden periodiek beoordeeld door de directie en worden verwerkt in de in artikel 5:31 bedoelde gedragslijnen en de in het vorige artikel bedoelde limieten. Wanneer uit de stresstests blijkt dat er sprake is van bijzondere kwetsbaarheid voor een bepaalde samenloop van omstandigheden, neemt de financiële onderneming terstond maatregelen om deze risico’s op passende wijze te beheersen.

Artikel 5:35

1. De financiële onderneming beschikt over een procedure voor de naleving van een schriftelijk vastgelegde reeks van interne gedragslijnen, controlevoorschriften en procedures die betrekking hebben op de werking van het CCR-beheersingssysteem.

2. Het CCR-beheersingssysteem van de financiële onderneming is goed gedocumenteerd en voorziet in een beschrijving van de empirische technieken die voor de meting van het CCR worden gehanteerd.

Artikel 5:36

1. Als onderdeel van het interne-controleproces laat de financiële onderneming periodiek een onafhankelijk onderzoek naar het CCR-beheersingssysteem uitvoeren, dat betrekking heeft op de activiteiten van zowel de zakelijke afdeling, bedoeld in artikel 5:51, derde lid, als de onafhankelijke controleafdeling, bedoeld in artikel 5:30, eerste lid.

2. Het complete CCR-beheersingsproces wordt periodiek onderworpen aan een onderzoek, dat ten minste betrekking heeft op:

a. de toereikendheid van de documentatie over het CCR-beheersingssysteem en -proces;

b. de organisatie van de afdeling CCR-beheersing;

c. de integratie van de CCR-metingen in het dagelijkse risicobeheer;

d. het proces voor de fiattering van risicowaarderingsmodellen en waarderingssystemen die door het personeel in back en front office-afdelingen worden gebruikt;

e. de validatie van significante wijzigingen in het CCR-metingsproces;

f. de omvang van de CCR’s die in het risicometingsmodel verwerkt zijn;

g. de deugdelijkheid van het systeem voor informatie van het management;

h. de nauwkeurigheid en volledigheid van CCR-gegevens;

i. de verificatie van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die voor de interne modellen worden gebruikt, evenals van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

j. de nauwkeurigheid en correctheid van de aannames in zake volatiliteit en correlatie;

k. de nauwkeurigheid van de waarderings- en risicotransformatieberekeningen;

l. de verificatie of het model accuraat is door veelvuldige tests achteraf uit te voeren.

§ 5.6.7.b

Gebruikstest

Artikel 5:37

1. De financiële onderneming hanteert een model waaruit een verdeling van de CCR-posities resulteert om de effectieve EPE te berekenen, en waarborgt dat dit model deel uitmaakt van een CCR-beheersingskader dat de vaststelling, de meting, het beheer, de goedkeuring en de interne rapportage van het CCR omvat. Dit beheerskader behelst tevens de meting van het gebruik van kredietlijnen in het kader van de aggregatie van CCR-vorderingen met andere kredietvorderingen en de allocatie van economisch kapitaal.

2. De financiële onderneming integreert de verdeling van de posities die resulteert uit het in het eerste lid bedoelde model, in hoge mate in haar dagelijkse CCR-beheersingsproces. De financiële onderneming kent een essentiële rol aan deze positie-uitkomsten toe in haar beleid met betrekking tot kredietacceptatie, CCR-beheersing, interne allocatie van kapitaal en corporate governance.

3. Voor de toepassing van de vorige leden, toont de financiële onderneming – voordat zij de aanvraag tot het gebruik van het in het eerste lid bedoelde model bij De Nederlandsche Bank indient – aan De Nederlandsche Bank aan dat zij gedurende tenminste één jaar ervaring heeft met het gebruik van modellen waaruit een verdeling van CCR-posities resulteert. Daarbij toont zij tevens aan dat deze modellen in grote lijnen aan de minimumvereisten van deze paragraaf voldoen.

Artikel 5:38

1. Behalve de verwachte positieve positie (EPE), meet en beheert de financiële onderneming ook actuele posities. Indien nodig, meet de financiële onderneming de actuele positie met en zonder in aanmerkingneming van gestelde zekerheden.

2. Aan de gebruikstest is voldaan indien de financiële onderneming gebruik maakt van andere CCR-metingen, zoals de maximumpositie of de potentiële toekomstige positie (potential future exposure – PFE) op basis van de verdeling van de posities welke resulteert uit hetzelfde model voor de berekening van de EPE.

3. De financiële onderneming is in staat de EE dagelijks te ramen, tenzij zij aan De Nederlandsche Bank kan aantonen dat haar CCR-posities een minder frequente berekening rechtvaardigen. Zij berekent de EE langs het tijdsprofiel van prognosehorizonten waarin adequaat de tijdsstructuur van de toekomstige kasstromen en de looptijd van de contracten tot uiting komen, en op een wijze die consistent is met het belang en de samenstelling van de positie.

Artikel 5:39

1. Een positie wordt niet alleen over een tijdshorizon van een jaar gemeten, bewaakt en beheerst, maar over de duur van alle contracten van het samenstel van verrekenbare transacties.

2. Indien de looptijd van de positie de tijdshorizon van een jaar overtreft, beschikt de financiële onderneming over procedures voor het onderkennen en beheersen van de daaruit voortvloeiende tegenpartijrisico’s.

3. De uit de meting, bedoeld in het vorige artikel, voorspelde toename van de positie is een invoergegeven in het door de financiële onderneming gebruikte interne model voor economisch kapitaal.

§ 5.6.7.c

Stresstests

Artikel 5:40

1. De financiële onderneming beschikt over deugdelijke procedures voor het verrichten van stresstests bij de beoordeling van de CCR-kapitaaltoereikendheid.

2. De uitkomsten van de in het eerste lid bedoelde stresstests worden vergeleken met de EPE-meting, en worden door de financiële onderneming betrokken in de in artikel 24a van het Besluit bedoelde risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures.

3. Bij het verrichten van de in het eerste lid bedoelde stresstests beoordeelt de financiële onderneming tevens welke mogelijke gebeurtenissen of toekomstige veranderingen in economische omstandigheden ongunstige gevolgen kunnen hebben voor haar kredietvorderingen en in hoeverre zij daartegen bestand is.

Artikel 5:41

1. De in het vorige artikel bedoelde stresstests hebben betrekking op de CCR-posities van een financiële onderneming en slaan tegelijk op markt- en kredietrisicofactoren. In de stresstests met betrekking tot het tegenpartijrisico wordt rekening gehouden met het concentratierisico, ten aanzien van zowel een enkele tegenpartij als ten aanzien van groepen van tegenpartijen), het correlatierisico tussen markt- en kredietrisico en het risico dat de liquidatie van de posities op de tegenpartij een marktbeweging kan veroorzaken.

2. Bij het verrichten van de stresstests, bedoeld in het eerste lid, houdt de financiële onderneming ook rekening met het effect van marktbewegingen als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, op haar eigen posities. Zij neemt dat effect mee in de beoordeling van het tegenpartijrisico.

§ 5.6.7.d

Wrong-way risk

Artikel 5:42

1. De financiële onderneming houdt terdege rekening met posities die aanleiding geven tot het ontstaan van een significante mate van een algemeen wrong-way risico.

2. De financiële onderneming beschikt over procedures om gevallen van specifiek wrong-way risico te onderkennen, te bewaken en te beheersen vanaf de precontractuele fase van een transactie tot aan de definitieve afwikkeling van de transactie.

§ 5.6.7.e

Deugdelijkheid van de modelprocedure

Artikel 5:43

1. Het interne model van de financiële onderneming weerspiegelt de voorwaarden en specificaties van een transactie op passende, volledige en prudente wijze.

2. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden en -specificaties bevatten in ieder geval gegevens over de:

a. contractuele nominale bedragen,

b. looptijd,

c. referentieactiva,

d. aard van de transactie, ingeval de transactie een margeovereenkomst of een verrekeningsovereenkomst betreft.

3. De transactievoorwaarden en transactiespecificaties worden onder verantwoordelijkheid van de onafhankelijke controle-afdeling, bedoeld in artikel 5:30, eerste lid, ingevoerd en opgeslagen in een beveiligde gegevensbank. Zowel deze opslag als de transmissie van gegevens over deze voorwaarden en specificaties is onderworpen aan een formele en periodieke interne audit.

4. De invoer in de gegevensbank behoeft de voorafgaande goedkeuring van een juridische deskundige, in het bijzonder wat betreft de kwalificatie van de transactie als een verrekeningsovereenkomst.

5. De financiële onderneming hanteert formele afstemmingsprocessen tussen het interne model en de gegevensbank om continue te verifiëren of de transactievoorwaarden en -specificaties op correcte of ten minste prudente wijze in de EPE worden weerspiegeld.

Artikel 5:44

1. Het interne model maakt gebruik van actuele marktgegevens om actuele posities te berekenen.

2. Wanneer een financiële onderneming gebruik maakt van historische gegevens om de volatiliteit en de correlaties te ramen, hebben deze gegevens betrekking op een periode van ten minste drie jaar. Deze gegevens worden elk kwartaal geactualiseerd en zoveel vaker als de marktomstandigheden daartoe aanleiding geven.

3. De in het tweede lid bedoelde gegevens bestrijken het gehele spectrum van economische omstandigheden. De door de desbetreffende zakelijke afdeling verstrekte prijs wordt gevalideerd door een, van de zakelijke afdeling onafhankelijke, afdeling.

4. De in het tweede lid bedoelde gegevens worden onafhankelijk van de business lines verkregen, tijdig en volledig in het model ingevoerd en bewaard in een beveiligde gegevensbank die aan een formele en periodieke audit onderworpen is. Tevens voorziet de financiële onderneming in een goed ontwikkelde procedure voor de correctie van fouten of anomalieën als waarborg van de integriteit van de in het tweede lid bedoelde gegevens.

5. In afwijking van het tweede lid, kan de financiële onderneming ook wanneer geen historische gegevens van ten minste drie jaar beschikbaar zijn, van vervangende marktgegevens gebruikmaken, indien:

a. zij in haar interne gedragslijnen aangeeft welke gegevens als geschikte vervangende marktgegevens worden aangemerkt; en

b. zij op empirische wijze aantoont dat de vervangende marktgegevens een prudent beeld geven van het onderliggende risico onder ongunstige marktomstandigheden.

6. Voor het bepalen van het effect van een zekerheid op de veranderingen van de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties baseert, de financiële onderneming zich uitsluitend op haar interne model indien zij over genoeg historische gegevens beschikt om de volatiliteit van de zekerheid in dat model te vatten.

Artikel 5:45

1. Het model is onderworpen aan een intern validatieproces.

2. Het validatieproces wordt duidelijk omschreven in de gedragslijnen en procedures van de financiële onderneming en omvat in ieder geval een specificatie van de noodzakelijke tests om de deugdelijkheid van het interne model te waarborgen. Tevens omvat het validatieproces een aanduiding van de omstandigheden die tot afwijkingen van de aannames leiden en zodoende in een onderschatting van de EPE kunnen resulteren.

3. Voor de toepassing van het eerste lid, wordt in het kader van het validatieproces in ieder geval nagegaan of het interne model het tegenpartij-kredietrisico in voldoende mate bestrijkt.

Artikel 5:46

De financiële onderneming bewaakt het in het derde lid van het vorige artikel bedoelde modelrisico en beschikt over procedures om haar EPE-raming aan te passen wanneer dit risico significant wordt. De toepassing van de vorige volzin houdt tenminste in dat:

a. de financiële onderneming haar specifieke wrong-way risks onderkent en beheerst;

b. de financiële onderneming in geval van posities met een stijgend risicoprofiel na een jaar de EPE-raming over dat jaar vergelijkt met de EPE over de looptijd van positie;

c. de financiële onderneming regelmatig de vervangingskosten (actuele positie) en het gerealiseerde positieprofiel vergelijkt, waarbij zij de gegevens die een dergelijke vergelijking mogelijk maken opslaat, ingeval van posities met een restlooptijd van minder dan een jaar.

Artikel 5:47

Een financiële onderneming beschikt over interne procedures om te verifiëren of een transactie valt onder een in rechte afdwingbare verrekeningsovereenkomst die aan de toepasselijke vereisten van afdeling 5.7 voldoet voordat zij de desbetreffende transactie in een samenstel van verrekenbare transacties opneemt.

Artikel 5:48

Een financiële onderneming die gebruik maakt van zekerheden om haar tegenpartij-kredietrisico te verminderen, beschikt over interne procedures om te verifiëren of een zekerheid aan de rechtszekerheidseisen van hoofdstuk 4 voldoet voordat zij het effect van de desbetreffende zekerheid in haar berekeningen meeneemt.

§ 5.6.8

Validatievereisten voor EPE-modellen

Artikel 5:49

1. Een financiële onderneming waarborgt dat haar EPE-model, onverminderd de volgende leden van dit artikel, in ieder geval aan de kwalitatieve validatievereisten van de artikelen 4:4, 4:5 en 4:7 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico voldoet.

2. Onverminderd het eerste lid, worden rentetarieven, wisselkoersen, aandelenkoersen, grondstoffen en andere marktrisicofactoren over lange tijdshorizonten geprognosticeerd voor de meting van het tegenpartijrisico. De resultaten van het prognosemodel voor de marktrisicofactoren worden over een lange tijdshorizon gevalideerd.

3. Onverminderd het eerste lid, worden de prijsmodellen voor de berekening van de vordering op een tegenpartij op basis van een scenario waarin marktrisicofactoren toekomstige schokken ondergaan, getest in het kader van het validatieproces, bedoeld in artikel 5:45. Voor de toepassing van de vorige volzin, wordt in prijsmodellen voor opties rekening gehouden met de niet-lineariteit van de optiewaarde ten opzichte van marktrisicofactoren.

Artikel 5:50

1. Het EPE-model bevat transactiespecifieke informatie om posities te kunnen aggregeren op het niveau van het samenstel van verrekenbare transacties. De financiële onderneming verifieert of deze posities binnen haar interne model in het juiste samenstel van verrekenbare transacties zijn ondergebracht.

2. Het EPE-model bevat ook de volgende transactiespecifieke informatie om het risicoverminderende effect van margeovereenkomsten in aanmerking te kunnen nemen:

a. het actuele bedrag van de marge;

b. de toekomstige margestortingen tussen tegenpartijen;

c. de aard van de margeovereenkomsten (unilateraal of bilateraal);

d. de frequentie van de margevorderingen;

e. de marge risicoperiode;

f. de minimumomvang van een niet door margestortingen gedekte positie die de financiële onderneming bereid is te accepteren; en

g. het minimumbedrag van de overdracht.

3. Het EPE-model modelleert de verandering in de marktwaarde van de als zekerheden gestelde margeovereenkomsten, bedoeld in het tweede lid, tenzij op deze overeenkomsten reeds hoofdstuk 4 wordt toegepast.

Artikel 5:51

1. In het kader van het in artikel 5:45 bedoelde validatieproces worden statisch-historische tests achteraf uitgevoerd op basis van representatieve tegenpartijportefeuilles. De financiële onderneming verricht deze tests achteraf op een aantal feitelijke respectievelijk hypothetische en regelmatige representatieve tegenpartijportefeuilles. Deze representatieve portefeuilles worden gekozen op grond van hun gevoeligheid voor de wezenlijke risicofactoren en -correlaties waaraan de financiële onderneming is blootgesteld.

2. Indien bij de tests achteraf blijkt dat het interne model niet accuraat genoeg is, kan De Nederlandsche Bank de modelgoedkeuring intrekken of passende maatregelen opleggen om te waarborgen dat het model onmiddellijk wordt verbeterd. Op grond van de artikelen 23, 23a, 23d en 23e van het Besluit, kan De Nederlandsche Bank tevens eisen dat voldoende eigen vermogen wordt aangehouden.

Afdeling 5.7

Contractuele verrekening (schuldvernieuwingscontracten en andere verrekeningsovereenkomsten)

§ 5.7.1

Definities m.b.t. verrekening

Artikel 5:52

1. Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

a. tegenpartij: elke persoon die of lichaam dat handelingsbevoegd is een overeenkomst inzake contractuele verrekening met een financiële onderneming te sluiten; en

b. productoverschrijdende verrekeningsovereenkomst: een schriftelijke (koepel)overeenkomst tussen één financiële onderneming en één tegenpartij waarbij een wederzijdse juridische verbintenis tot stand komt betreffende de verrekening van verschillende productcategorieën uit meerdere, tussen de partijen geldende, raamovereenkomsten en andere transacties.

2. Productoverschrijdende verrekeningsovereenkomsten komen uitsluitend voor wederzijdse verrekening in aanmerking.

Artikel 5:53

Met het oog op productoverschrijdende verrekening worden de producten uit de volgende transacties en overeenkomsten geacht tot verschillende productcategorieën te behoren:

a. retrocessietransacties, omgekeerde retrocessietransacties, grondstoffen en effectenleentransacties

b. margin lending transacties; en

c. de afgeleide financiële instrumenten, bedoeld in bijlage B bij het Besluit.

§ 5.7.2

Vormen van verrekening die in aanmerking worden genomen

Artikel 5:54

1. Uitsluitend de volgende vormen van contractuele verrekening kunnen als risicoverminderend in aanmerking worden genomen:

a. tweezijdige schuldvernieuwingscontracten tussen één financiële onderneming en één tegenpartij, krachtens welke wederzijdse vorderingen en verplichtingen continue automatisch worden verrekend, zodat continue één netto-bedrag resteert en één nieuw contract ontstaat dat in de plaats van de vroegere contracten treedt;

b. tweezijdige verrekeningsovereenkomsten tussen één financiële onderneming en één tegenpartij; en

c. productoverschrijdende verrekeningsovereenkomsten tussen één tegenpartij en één financiële onderneming, mits de financiële onderneming van De Nederlandsche Bank toestemming heeft gekregen voor het gebruik van de in afdeling 5.6 bedoelde interne modellenmethode, en de overeenkomst onder het bereik van die methode valt.

2. Onderlinge verrekeningstransacties tussen leden van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek komen niet voor risicovermindering op grond van het eerste lid in aanmerking.

§ 5.7.3

Voorwaarden voor de in aanmerkingneming

Artikel 5:55

1. Contractuele verrekening kan slechts onder de in de volgende leden bedoelde voorwaarden als risicoverminderend in aanmerking worden genomen.

2. De financiële onderneming heeft een overeenkomst inzake contractuele verrekening met haar tegenpartij, waaruit één enkele juridische verplichting ontstaat die alle onder die overeenkomst vallende transacties bestrijkt, zodat als een tegenpartij ingevolge een faillissement, het in gebreke blijven of een liquidatie, respectievelijk andere soortgelijke omstandigheden niet aan haar verplichtingen voldoet, de financiële onderneming slechts één vordering tot ontvangst of een verplichting tot betaling heeft van het nettobedrag van de tegen marktwaarde gewaardeerde positieve en negatieve waarden van de afzonderlijke onder de overeenkomst vallende transacties.

3. De financiële onderneming toont aan de hand van schriftelijke stukken aan De Nederlandsche Bank aan dat de overeenkomst – volgens de regels van het krachtens het internationaal privaatrecht aangewezen toepasselijke recht – aan het tweede lid voldoet. Indien het toepasselijke recht het Nederlandse recht is, wordt dit aangetoond door middel van bewijsstukken als bedoeld in afdeling 9 van Titel 2 van Boek 1 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.

4. Voor de toepassing van het derde lid, beschikt de financiële onderneming over procedures die garanderen dat de rechtsgeldigheid van de door haar verrichte contractuele verrekening voortdurend getoetst wordt aan eventuele wijzigingen in het toepasselijke recht, en bewaart zij de in het derde lid bedoelde bewijsstukken.

Artikel 5:56

1. De effecten van de contractuele verrekening worden door de financiële onderneming in haar raming van de totale kredietrisicoposities van elke tegenpartij als factor meegewogen. De financiële onderneming beheert haar tegenpartijkredietrisico op de basis van de uitkomsten van de in de eerste volzin bedoelde raming.

2. Het voor verschillende transacties afzonderlijk vastgestelde kredietrisico met betrekking tot een tegenpartij wordt voor elke tegenpartij samengevoegd tot een totaalrisico over alle transacties per tegenpartij. Deze optelling wordt als factor meegewogen in de procedures betreffende kredietlimieten en het interne kapitaal.

Artikel 5:57

Overeenkomsten die een beding bevatten op grond waarvan een niet in gebreke zijnde tegenpartij de bevoegdheid heeft om slechts beperkte betalingen of in het geheel geen betalingen aan de boedel van de in gebreke zijnde partij te doen, zelfs wanneer laatstgenoemde partij een netto crediteur is, worden niet als risicoverminderend in aanmerking genomen.

Artikel 5:58

Onverminderd de artikelen 5:52 tot en met 5:57, worden productoverschrijdende verrekeningsovereenkomsten alleen voor risicovermindering in aanmerking genomen, indien:

a. het in artikel 5:55, tweede lid, bedoelde nettobedrag het nettobedrag is van de positieve en negatieve uitverkoopwaarden (close out values) van de afzonderlijke tweezijdige raamovereenkomsten en van de tegen marktwaarde gewaardeerde positieve en negatieve waarden van de afzonderlijke andere transacties, voor zover de betreffende verrekeningsovereenkomst deze overeenkomsten en transacties bestrijkt;

b. de in artikel 5:55, derde lid, bedoelde schriftelijke stukken de geldigheid en juridische afdwingbaarheid van de gehele contractuele productoverschrijdende verrekeningsovereenkomst evenals het effect van de verrekening op de kernbedingen van een eventueel opgenomen bilaterale raamovereenkomst behelzen;

c. de in artikel 5:55, vierde lid, bedoelde procedures worden gedekt door een juridisch advies; en

d. de financiële onderneming de vereisten voor de erkenning van tweezijdige verrekening en de vereisten voor de erkenning van kredietrisicovermindering van hoofdstuk 4, met betrekking tot elke opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomst en transactie, voor zover van toepassing, blijft naleven.

§ 5.7.4

Gevolgen van de in aanmerkingneming

Artikel 5:59

Onverminderd de afdelingen 5.5 en 5.6 wordt netting uitsluitend erkend indien aan de voorwaarden van deze paragraaf wordt voldaan.

Artikel 5:60

Onverminderd de bepalingen van deze afdeling, wordt met het oog op de toepassing van de afdelingen 5.5 en 5.6 netting erkend op de manier zoals in laatstgenoemde afdelingen omschreven.

Artikel 5:61

In geval van schuldvernieuwingscontracten kan de financiële onderneming in plaats van de betreffende brutobedragen de netto bedragen wegen. Op deze wijze kunnen bij toepassing van afdeling 5:3:

a. bij artikel 5:6, tweede lid: de actuele vervangingswaarde; en

b. bij artikel 5:6, derde lid: de theoretische hoofdsommen of de onderliggende waarden worden berekend met inachtneming van het schuldvernieuwingscontract.

Artikel 5:62

Bij toepassing van afdeling 5:4 kan voor de toepassing van artikel 5:7, eerste lid, de theoretische hoofdsom worden berekend met inachtneming van het schuldvernieuwingscontract. De percentages van tabel 1 van artikel 5:7 zijn van toepassing.

Artikel 5:63

1. Voor de toepassing van artikel 5:6 kan de actuele vervangingswaarde voor contracten die onder een verrekeningsovereenkomst vallen, worden berekend door de actuele hypothetische netto vervangingswaarde die uit de overeenkomst resulteert in aanmerking te nemen. Indien deze verrekening ertoe leidt dat de financiële onderneming die de netto vervangingswaarde berekent, een netto betalingsverplichting heeft, wordt de actuele vervangingswaarde, bedoeld in artikel 5:6, tweede lid, op nul gesteld.

2. Voor de toepassing van artikel 5:6, kan het bedrag van de potentiële toekomstige kredietpositie, voor alle contracten die onder een verrekeningsovereenkomst vallen, worden verlaagd volgens de volgende vergelijking: PKRverlaagd = 0,4 * PKRbruto + 0,6 * NBR * PKRbruto, waarbij:

a. onder PKRverlaagd wordt verstaan: het verlaagde bedrag van de potentiële toekomstige kredietpositie van alle contracten met eenzelfde tegenpartij die onder een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst vallen;

b. onder PKRbruto wordt verstaan: de som van de bedragen van de potentiële toekomstige kredietposities van alle contracten met eenzelfde tegenpartij die onder een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst vallen en worden berekend door de theoretische hoofdsommen ervan te vermenigvuldigen met de in tabel 1 vermelde percentages; en

c. onder NBR wordt verstaan: de netto/bruto-ratio.

3. De in het vorige lid, onderdeel c, bedoelde netto/bruto-ratio kan afzonderlijk respectievelijk geaggregeerd berekend worden. Bij de afzonderlijke berekening wordt het quotiënt berekend van de nettovervangingswaarde van alle contracten die onder één rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst met één bepaalde tegenpartij vallen (teller), en de brutovervangingswaarde van alle contracten die onder een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst met dezelfde tegenpartij vallen (noemer). Bij de geaggregeerde berekening wordt het quotiënt berekend van de som van de op bilaterale basis berekende nettovervangingswaarde met betrekking tot alle tegenpartijen, rekening houdend met alle contracten die onder rechtsgeldige verrekeningsovereenkomsten vallen (teller), en de brutovervangingswaarde van alle contracten die onder rechtsgeldige verrekeningsovereenkomsten vallen (noemer).

Artikel 5:64

1. De keuze van een financiële onderneming voor één van de in het derde lid van het vorige artikel bedoelde methoden voor de berekening van de netto/bruto-ratio, wordt consistent toegepast.

2. Voor de berekening van de potentiële toekomstige kredietpositie volgens de in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde vergelijking, kunnen onder de verrekeningsovereenkomst vallende perfect matchende contracten worden beschouwd als één enkel contract waarvan de theoretische hoofdsom gelijk is aan de netto opbrengsten.

3. Onder perfect matchende contracten als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan: valutatermijncontracten of soortgelijke contracten waarvan de theoretische hoofdsom gelijk is aan de kasstromen, indien de kasstromen op dezelfde datum vervallen en geheel of gedeeltelijk in dezelfde valuta luiden.

Artikel 5:65

1. Bij toepassing van artikel 5:7, eerste lid, kunnen de volgende onder een verrekeningsovereenkomst vallende contracten als volgt worden behandeld:

a. onder de verrekeningsovereenkomst vallende perfect matchende contraten worden beschouwd als één enkel contract waarvan de theoretische hoofdsom gelijk is aan de netto-opbrengsten; de theoretische hoofdsommen worden vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde percentages van tabel 1, behorend bij artikel 5:7, eerste lid.

b. voor alle overige contracten die onder een verrekeningsovereenkomst vallen, kunnen de toe te passen percentages worden verlaagd overeenkomstig onderstaande tabel 2:

Tabel 2

Oorspronkelijke looptijd

Rentecontracten

Valutacontracten

Eén jaar of korter

0,35%

1,50%

Langer dan één jaar doch niet langer dan twee jaar

0,75%

3,75%

Verhoging voor ieder jaar extra

0,75%

2,25%

2. Bij toepassing van tabel 2 kan een financiële onderneming na toestemming van De Nederlandsche Bank, voor de oorspronkelijke of voor de resterende looptijd kiezen.

Hoofdstuk 6

Securitisatie

Titel 6.1

Algemene bepalingen

Artikel 6:1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. beheerder van een securitisatie: de entiteit die verantwoordelijk is voor het dagelijkse beheer van de gesecuritiseerde vorderingen voor wat betreft de inning van de hoofdsom en de rente, die vervolgens aan de houders van de securitisatieposities worden doorgegeven.

b. benadering met toezichthoudersformule: de methode waarbij de risicogewogen posten voor securitisatieposities overeenkomstig artikel 6:37 worden berekend;

c. ABCP-programma (asset backed commercial paper programma): een securitisatieprogramma in het kader waarvan effecten worden uitgegeven, voornamelijk in de vorm van kortlopend schuldpapier (commercial paper) met een oorspronkelijke looptijd van maximaal één jaar;

d. Kirb : 8% van de risicogewogen posten die overeenkomstig de artikelen 69 tot en met 76, derde lid, van het Besluit met betrekking tot de gesecuritiseerde vorderingen zouden zijn berekend indien zij niet gesecuritiseerd zouden zijn, vermeerderd met het bedrag van de overeenkomstig deze artikelen berekende verwachte verliesposten die met deze vorderingen verband houden;

e. Kirbr: de verhouding tussen (a) Kirb en (b) de som van de waarde van de vorderingen die gesecuritiseerd zijn;

f. liquiditeitsfaciliteit: een securitisatiepositie die voortvloeit uit een contractueel vastgelegde afspraak om middelen ter beschikking te stellen ten einde de continuïteit van de kasstroom ten behoeve van de investeerders te waarborgen;

g. op ratings gebaseerde methode: de methode waarbij de risicogewogen posten voor securitisatieposities overeenkomstig artikel 6:31 worden berekend;

h. opschooncalloptie: een contractuele optie die de initiator het recht geeft de securitisatie van vorderingen te beëindigen voordat alle onderliggende vorderingen zijn terugbetaald, wanneer het bedrag van de onderliggende vorderingen onder een bepaalde drempel daalt;

i. overgebleven rentemarge: financieringsvergoedingen en andere vergoedingen die met betrekking tot gesecuritiseerde vorderingen zijn ontvangen minus kosten en uitgaven;

j. securitisatiepositie met externe kredietbeoordeling: een securitisatiepositie waarvoor een externe kredietbeoordeling van een erkend kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is;

k. securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling: een securitisatiepositie waarvoor geen externe kredietbeoordeling van een erkend kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is;

l. SSPE (securitisation special purpose entity): entiteit voor securitisatiedoeleinden, zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit prudentiële regels Wft.

Artikel 6:2

Een financiële onderneming past dit hoofdstuk toe voor de bepaling van de minimum solvabiliteitsvereisten uit hoofde van:

a. kredietrisico’s in de niet-handelsportefeuille voor gesecuritiseerde vorderingen en securitisatieposities die voortkomen uit traditionele of synthetische securitisaties of soortgelijke structuren met overeenkomstige kenmerken; en

b. tegenpartijkredietrisico in de handelsportefeuille voor securitisatieposities.

Titel 6.2

Minimumvereisten voor de erkenning van de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico en de berekening van de risicogewogen posten en verwachte verliesposten

Afdeling 6.2.1

Minimumvereisten voor de erkenning van de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico

§ 6.2.1.1

Minimumvereisten in het kader van een traditionele securitisatie

Artikel 6:3

De initiërende financiële onderneming van een traditionele securitisatie kan gesecuritiseerde vorderingen buiten de berekening van risicogewogen posten en, indien van toepassing, verwachte verliesposten houden, indien een aanzienlijk deel van het aan deze gesecuritiseerde vorderingen verbonden kredietrisico is overgedragen aan derden, en deze overdracht aan de volgende twee artikelen, alsmede aan de volgende voorwaarden voldoet:

a. door een erkend juridisch adviseur is bevestigd dat de gesecuritiseerde vorderingen buiten het bereik van de initiërende financiële onderneming en haar schuldeisers zijn, ook in geval van faillissement of bij beheer van een curator;

b. de initiërende financiële onderneming heeft geen daadwerkelijke of indirecte beschikkingsmacht over de overgedragen vorderingen;

c. de initiërende financiële onderneming heeft de aansprakelijkheid voor eventuele verliezen op de gesecuritiseerde vorderingen afdoende afgedekt en heeft hiertoe in ieder geval de SSPE en de houders van de securitisatieposities geïnformeerd over het risicoprofiel dat aan de gesecuritiseerde vorderingen is verbonden, en de SSPE heeft bevestigd dat zij deze risico’s kent en aanvaardt;

d. de initiërende financiële onderneming is niet verplicht tot het terugkopen van (het risico op) de gesecuritiseerde vorderingen, hetgeen in het contract met de SSPE is opgenomen en waarvan de houders van securitisatieposities op de hoogte zijn gesteld;

e. de overdracht van de vorderingen is niet in strijd met de voorwaarden van de onderliggende kredietovereenkomsten en alle eventuele vereiste goedkeuringen voor de risico-overdracht zijn verkregen;

f. in geval van een herstructurering of heronderhandeling van de kredietovereenkomst veroorzaakt door een verslechterde kredietwaardigheid zijn de houders van de securitisatieposities gehouden aan de nieuwe voorwaarden;

g. de initiërende financiële onderneming draagt na de risico-overdracht geen (periodieke) kosten die uit de securitisatie voortvloeien; en

h. indien betalingen via de initiërende financiële onderneming lopen, is deze pas verplicht om gelden naar de SSPE over te maken wanneer deze gelden zijn ontvangen.

Artikel 6:4

De overdracht vindt plaats aan een SSPE, waarbij is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. de inititiërende financiële onderneming heeft geen aandelenbelang in de SSPE, is op geen andere wijze gerechtigd tot een eigendomsbelang in de SSPE en oefent geen beleidsbepalende zeggenschap uit over de SSPE;

b. de SSPE is niet gelieerd aan de initiërende financiële onderneming en de directie van de SSPE is onafhankelijk van de initiërende financiële onderneming;

c. de naam van de SSPE omvat niet de naam van de initiërende financiële onderneming, noch roept hier enige relatie mee op;

d. de houders van de door de SSPE uitgegeven effecten kunnen deze zonder beperkingen verkopen of belenen; en

e. de SSPE is financieel onafhankelijk van de initiërende financiële onderneming.

Artikel 6:5

1. De documentatie betreffende de securitisatie geeft de economische kenmerken van de transactie weer.

2. De documentatie inzake de securitisatie bevat geen clausules die bepalen dat de securitisatieposities in de securitisatie door de initiërende financiële onderneming moeten worden verbeterd, daaronder begrepen clausules die voorzien in:

a. wijziging van de onderliggende vorderingen respectievelijk verhoging van het aan investeerders uit te keren rendement in geval van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de gesecuritiseerde vorderingen, of

b. verhoging van het aan de houders van securitisatieposities uit te keren rendement naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende pool.

3. Voor opschooncallopties gelden de volgende voorwaarden:

a. de opschooncalloptie kan door de initiërende financiële onderneming naar eigen goeddunken worden uitgeoefend;

b. de opschooncalloptie kan uitsluitend worden uitgeoefend wanneer ten hoogste 10% van de oorspronkelijke waarde van de gesecuritiseerde vorderingen nog niet is afgelost;

c. de opschooncalloptie is zodanig gestructureerd dat de verliezen aan kredietverbeteringsposities of aan andere door investeerders gehouden securitisatieposities worden toegewezen; en

d. de opschooncalloptie is niet zodanig gestructureerd dat kredietverbetering wordt verschaft.

§ 6.2.1.2

Minimumvereisten in het kader van een synthetische securitisatie

Artikel 6:6

Een initiërende financiële onderneming van een synthetische securitisatie kan risicogewogen posten en, indien van toepassing, verwachte verliesposten voor de gesecuritiseerde vorderingen overeenkomstig de artikelen 6:8 en 6:9 berekenen indien een aanzienlijk deel van het kredietrisico door middel van volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie is overgedragen aan derden, en deze overdracht aan de volgende voorwaarden voldoet:

a. de documentatie inzake de securitisatie geeft de economische kenmerken van de transactie weer;

b. de kredietprotectie in het kader waarvan het kredietrisico wordt overgedragen voldoet, overeenkomstig de artikelen 80 tot en met 82, derde lid, van het Besluit aan de toelaatbaarheids- en andere vereisten voor de erkenning van dergelijke kredietprotectie, met dien verstande dat special purpose entities niet in aanmerking worden genomen als verstrekkers van erkende niet-volgestorte protectie;

c. de afdwingbaarheid van de kredietprotectie in alle betrokken jurisdicties is door een erkend juridisch adviseur bevestigd;

d. de instrumenten die worden gebruikt om kredietrisico over te dragen bevatten geen voorwaarden die:

1°. hoge materialiteitsdrempels opwerpen, waaronder geen kredietprotectie behoeft te worden geboden ingeval zich een kredietgebeurtenis voordoet;

2°. de beëindiging van de protectie toestaan in geval van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende vorderingen;

3°. voorschrijven dat securitisatieposities in de securitisatie worden verbeterd door de initiërende financiële onderneming; of

4°. de kosten van kredietprotectie of het aan de houders van securitisatieposities te betalen rendement verhogen naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende pool;

e. de overdracht van het kredietrisico is niet in strijd met de voorwaarden van de onderliggende kredietovereenkomsten en alle vereiste goedkeuringen voor de risico-overdracht zijn verkregen;

f. in geval van een herstructurering of heronderhandeling van de kredietovereenkomst veroorzaakt door een verslechterde kredietwaardigheid zijn de houders van de securitisatieposities gehouden aan de nieuwe voorwaarden; en

g. de initiërende partij gaat niet opnieuw kredietrisico op de gesecuritiseerde vorderingen aan via de uitgifte van een ander kredietderivaat of op een andere wijze.

§ 6.2.1.3

Minimumvereisten aan de overdracht van een aanzienlijk deel van het risico

Artikel 6:7

1. Tenzij De Nederlandsche Bank, op andere gronden dan genoemd in dit lid, een overdracht van kredietrisico als niet aanzienlijk beoordeelt, wordt, voor de toepassing van artikel 6:3 en het vorige artikel, een overdracht van kredietrisico aan derden in het kader van een securitisatie als aanzienlijk aangemerkt, indien de proportie van het aan derden overgedragen kredietrisico tenminste evenredig is aan de proportionele reductie van de risicogewogen posten.

2. De initiërende financiële onderneming bepaalt de proportie van het aan derden overgedragen kredietrisico bedoeld in het eerste lid, als de verhouding tussen het aan derden overgedragen kredietrisico en het oorspronkelijk aanwezige kredietrisico op basis van een voor de specifieke securitisatie toepasselijke methode die consistent is met de interne processen van de financiële onderneming.

3. De initiërende financiële onderneming bepaalt de proportionele reductie van de risicogewogen posten als bedoeld in het eerste lid door de risicogewogen posten voor de behouden of teruggekochte securitisatieposities na securitisatie te vergelijken met de risicogewogen posten voor alle gesecuritiseerde vorderingen, alsof deze vorderingen niet gesecuritiseerd zouden zijn.

Afdeling 6.2.2

De berekening van de risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor gesecuritiseerde vorderingen door een initiërende financiële onderneming en de behandeling van looptijdverschillen in het kader van een synthetische securitisatie

Artikel 6:8

1. Bij de berekening van risicogewogen posten voor gesecuritiseerde vorderingen past de initiërende financiële onderneming van een synthetische securitisatie, voor de gehele pool van vorderingen die deel uitmaken van de securitisatie, indien aan de in artikel 6:6 bedoelde voorwaarden is voldaan en onverminderd het volgende artikel, de berekeningsmethoden toe die in dit hoofdstuk zijn vermeld.

2. Voor financiële ondernemingen die de risicogewogen posten en verwachte verliesposten overeenkomstig de artikelen 69 tot en met 76, derde lid, van het Besluit berekenen, is de verwachte verliespost met betrekking tot deze vorderingen nihil.

Artikel 6:9

1. Indien bij een synthetische securitisatie een verschil bestaat tussen de looptijd van de kredietprotectie in het kader waarvan de verdeling in tranches heeft plaatsgevonden en de looptijd van de gesecuritiseerde vorderingen, houdt een initiërende financiële onderneming bij de berekening van risicogewogen posten daarmee rekening overeenkomstig het tweede en derde lid.

2. De looptijd van de gesecuritiseerde vorderingen is de langste looptijd van één van deze vorderingen, met een maximum van vijf jaar. De looptijd van de kredietprotectie wordt vastgesteld overeenkomstig de artikelen 81, zesde lid, en 82, eerste lid, van het Besluit.

3. Een initiërende financiële onderneming laat bij de berekening van risicogewogen posten voor tranches waaraan een risicogewicht van 1250% is toegekend eventuele looptijdverschillen buiten beschouwing. Voor alle overige tranches wordt het looptijdverschil behandeld als bedoeld in de artikelen 81, zesde lid, en 82, eerste lid, van het Besluit overeenkomstig de volgende formule:

RW* = [RW(SP) × (t–t*)/(T–t*)] + [RW(Ass) × (T–t)/(T–t*)]

waarbij

t* = 0,25, en:

a. RW* de risicogewogen posten weergeeft met het oog op de toepassing van artikel 60, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit;

b. RW(Ass) de risicogewogen posten weergeeft voor vorderingen alsof deze niet gesecuritiseerd zijn, naar rato berekend;

c. RW(SP) de risicogewogen posten weergeeft, berekend overeenkomstig het vorige artikel, alsof er geen looptijdverschil is;

d. T de looptijd van de onderliggende vorderingen is, uitgedrukt in jaren;

e. t de looptijd van de kredietprotectie is, uitgedrukt in jaren.

Afdeling 6.2.3

Overige bepalingen

§ 6.2.3.1

Behoud van deelvorderingen door de initiërende financiële onderneming

Artikel 6:10

1. Het is een initiërende financiële onderneming toegestaan een deel van een vordering te securitiseren, en een vordering op dezelfde tegenpartij die uit dezelfde kredietovereenkomst voortvloeit te behouden, of een vordering te securitiseren die het zekerheidsrecht deelt met een behouden vordering op dezelfde tegenpartij die uit een andere kredietovereenkomst voortvloeit, mits:

a. de initiërende financiële onderneming en de SSPE duidelijke contractuele afspraken hebben gemaakt over het beheer van de gedeelde zekerheidsrechten; en

b. de initiërende financiële onderneming als gevolg van het behouden van een belang in de kredietovereenkomst of de zekerheidsrechten op generlei wijze aansprakelijk is voor verliezen op de gesecuritiseerde vordering.

2. Een initiërende financiële onderneming kan een nieuwe vordering die uit een kredietovereenkomst voortvloeit waarvan een bestaande vordering reeds gedeeltelijk of geheel is gesecuritiseerd behouden, of een nieuwe vordering die het zekerheidsrecht deelt met een bestaande gesecuritiseerde vordering behouden, mits:

a. er is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in de onderdelen a en b van het vorige lid;

b. de nieuwe vordering niet als kredietverbetering voor de securitisatie wordt aangewend en niet systematisch de kredietkwaliteit van de pool van de gesecuritiseerde vorderingen verbetert; en

c. de nieuwe vordering tegen marktvoorwaarden is toegekend en aan de gebruikelijke procedures en criteria bij de verstrekking van nieuwe kredieten is onderworpen.

§ 6.2.3.2

Risicogewogen posten voor een financiële onderneming die als beheerder van een securitisatie optreedt

Artikel 6:11

Een financiële onderneming die als beheerder van een securitisatie optreedt, betrekt de gesecuritiseerde vorderingen bij de berekening van de risicogewogen posten, tenzij de securitisatie zowel ten tijde van de risico-overdracht als daarna aan de volgende voorwaarden voldoet met dien verstande dat deze voorwaarden alleen betrekking hebben op de financiële onderneming in haar rol als beheerder van een securitisatie:

a. de beheerder van een securitisatie heeft geen verplichtingen jegens de schuldeisers of beleggers, tenzij de beheerder van een securitisatie zich schuldig maakt aan grove nalatigheid;

b. de beheerder van een securitisatie is in staat aan te tonen dat hij de SSPE en de beleggers voldoende heeft geïnformeerd over het feit dat hij niet aansprakelijk is voor eventuele verliezen;

c. de beheerder van een securitisatie heeft geen aandelenbelang in de SSPE, is op geen andere wijze gerechtigd tot een eigendomsbelang in de SSPE en oefent geen beleidsbepalende zeggenschap uit over de SSPE;

d. het management van de SSPE kan onafhankelijk van de beheerder van een securitisatie opereren;

e. de beheerder van een securitisatie draagt na de risico-overdracht geen kosten van de securitisatie, met uitzondering van de kosten die in de beheerovereenkomst zijn vermeld;

f. de beheerder van een securitisatie is niet verplicht betalingen aan de SSPE te doen in situaties waarin de onderliggende vorderingen niet presteren;

g. het is mogelijk om niet-verplichte betalingen van de beheerder van een securitisatie aan de SSPE terug te eisen, als de oorspronkelijke debiteur in gebreke blijft; en

h. de beheerder van een securitisatie draagt als zodanig geen enkel verlies dat uit rente- of wisselkoersbewegingen voortvloeit.

§ 6.2.3.3

Terugkoop van gesecuritiseerde vorderingen door de initiërende financiële onderneming

Artikel 6:12

Een initiërende financiële onderneming in een securitisatie die de mogelijkheid heeft om de gesecuritiseerde vorderingen in deze securitisatie vóór het einde van de juridische looptijd van de securitisatie terug te kopen, kan de gesecuritiseerde vorderingen slechts terugkopen indien de terugkoop niet leidt tot een structurele zeer nadelige verlaging van de solvabiliteitsratio van de initiërende financiële onderneming.

Titel 6.3

De berekening van risicogewogen posten voor securitisatieposities en het gebruik van externe kredietbeoordelingen

Afdeling 6.3.1

De berekening van risicogewogen posten voor securitisatieposities

Artikel 6:13

1. De kredietprotectiegevers bij securitisatieposities worden beschouwd als houders van securitisatieposities in deze securitisatie.

2. Als op een securitisatiepositie een al dan niet volgestorte kredietprotectie van toepassing is, kan het risicogewicht dat voor die securitisatiepositie geldt, op basis van de artikelen 80 tot en met 82, derde lid, van het Besluit in samenhang met dit hoofdstuk worden gewijzigd.

3. Behoudens artikel 94, tweede lid, aanhef, en artikel 94, tweede lid, onderdeel g, van het Besluit, wordt de risicogewogen post voor de toepassing van artikel 60, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit, opgenomen in het totaal van de risicogewogen posten van de financiële onderneming.

Artikel 6:14

1. Voor de toepassing van artikel 85 van het Besluit en van het vorige artikel wordt de risicogewogen post van een securitisatiepositie berekend door het relevante risicogewicht op de waarde van de securitisatiepositie toe te passen overeenkomstig de in het tweede tot en met vijfde lid en in de titels 6.4, 6.5 en 6.6 beschreven wijze.

2. De waarde van een op de balans gepresenteerde securitisatiepositie is, onverminderd het derde lid van het vorige artikel:

a. indien een financiële onderneming de risicogewogen posten berekent overeenkomstig de standaardbenadering, bedoeld in titel 6.4: gelijk aan de balanswaarde van de securitisatiepositie; of

b. indien een financiële onderneming de risicogewogen posten berekent overeenkomstig de interne-ratingbenadering, bedoeld in titel 6.5: gelijk aan de balanswaarde van de securitisatiepositie exclusief waardeaanpassingen.

3. De waarde van een niet uit de balans blijkende securitisatiepositie is, onverminderd het derde lid van het vorige artikel, gelijk aan haar nominale waarde vermenigvuldigd met een omrekeningsfactor van 100%, tenzij in dit hoofdstuk een andere omrekeningsfactor is aangegeven.

4. De waarde van een securitisatiepositie die voortvloeit uit een in bijlage B bij het Besluit vermeld derivaat wordt bepaald overeenkomstig hoofdstuk 5 van deze regeling.

5. Wanneer op een securitisatiepositie een volgestorte kredietprotectie van toepassing is, kan de waarde van die positie worden gewijzigd overeenkomstig de in de artikelen 81, zesde lid, en 82, eerste lid, van het Besluit bedoelde vereisten.

6. Wanneer een financiële onderneming twee of meer securitisatieposities in een securitisatie heeft die elkaar overlappen, neemt zij, in de mate waarin de securitisatieposities elkaar overlappen, bij haar berekening van risicogewogen posten uitsluitend de securitisatiepositie of deelpositie in aanmerking die de hoogste risicogewogen posten oplevert.

Afdeling 6.3.2

Het gebruik van externe kredietbeoordelingen

§ 6.3.2.1

Vereisten waaraan de kredietbeoordelingen van kredietbeoordelingsbureaus moeten voldoen

Artikel 6:15

Een kredietbeoordeling van een erkend kredietbeoordelingsbureau kan uitsluitend voor de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig dit hoofdstuk worden gebruikt, indien:

a. er geen incongruentie is tussen de soorten betalingen die in de kredietbeoordeling tot uiting komen en de soorten betalingen waarop de financiële onderneming, ingevolge het contract dat tot de betrokken securitisatiepositie heeft geleid, recht heeft; en

b. de kredietbeoordeling voor het publiek toegankelijk is.

§ 6.3.2.2

Gebruik van kredietbeoordelingen door een financiële onderneming

Artikel 6:16

1. Een financiële onderneming kan uitsluitend één of meer erkende kredietbeoordelingsbureaus als bedoeld in artikel 88 van het Besluit aanwijzen als de kredietbeoordelingsbureaus waarvan zij de kredietbeoordelingen zal gebruiken bij de berekening van haar risicogewogen posten overeenkomstig dit hoofdstuk.

2. Onverminderd het vierde en vijfde lid van dit artikel en onverminderd het volgende artikel, past een financiële onderneming kredietbeoordelingen van aangewezen kredietbeoordelingsbureaus ten aanzien van haar securitisatieposities consequent toe.

3. Onverminderd het vierde en vijfde lid, kan een financiële onderneming geen gebruik maken van de kredietbeoordelingen van het ene kredietbeoordelingsbureau ten aanzien van haar securitisatieposities in bepaalde tranches én van de kredietbeoordelingen van een ander kredietbeoordelingsbureau voor haar securitisatieposities in andere tranches binnen dezelfde structuur, ongeacht of voor laatstgenoemde tranches een kredietbeoordeling van het eerstgenoemde kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is.

4. Indien ten aanzien van een securitisatiepositie twee kredietbeoordelingen van aangewezen kredietbeoordelingsbureaus beschikbaar zijn, past de financiële onderneming de minst gunstige kredietbeoordeling toe.

5. Indien ten aanzien van een securitisatiepositie meer dan twee kredietbeoordelingen van aangewezen kredietbeoordelingsbureaus beschikbaar zijn, past de financiële onderneming de op één na gunstigste kredietbeoordeling toe, danwel, indien de twee gunstigste kredietbeoordelingen even gunstig zijn, één van beide.

Artikel 6:17

1. Wanneer kredietprotectie die krachtens de artikelen 80 tot en met 82, derde lid, van het Besluit toelaatbaar is rechtstreeks aan de SSPE wordt verstrekt, en die protectie tot uitdrukking komt in de kredietbeoordeling van een securitisatiepositie door een aangewezen kredietbeoordelingsbureau, kan het risicogewicht worden gebruikt dat met die kredietbeoordeling is verbonden.

2. Een kredietbeoordeling waarin de kredietprotectie tot uitdrukking is gebracht wordt niet erkend, indien de kredietprotectie krachtens de artikelen 80 tot en met 82, derde lid, van het Besluit niet toelaatbaar is, of indien de kredietprotectie niet aan de SSPE wordt verstrekt doch rechtstreeks op een securitisatiepositie wordt toegepast.

Titel 6.4

Berekening van risicogewogen posten in het kader van de standaardbenadering

Afdeling 6.4.1

Bepaling van risicogewogen posten

§ 6.4.1.1

Risicogewichten behorende bij elke kredietkwaliteitscategorie

Artikel 6:18

1. Onverminderd het volgende artikel, worden de risicogewogen posten van een securitisatiepositie met een externe kredietbeoordeling berekend door op de waarde van de post het risicogewicht toe te passen dat overeenkomt met de kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling overeenkomstig artikel 85, vierde en vijfde lid, van het Besluit is ondergebracht, zoals in de tabellen 1 en 2 is weergegeven.

Tabel 1. Securitisatieposities met een kredietbeoordeling anders dan voor de korte termijn

Krediet-kwaliteitscategorie

1

2

3

4

5 en lager

Risicogewicht

20%

50%

100%

350%

1250%

Tabel 2. Securitisatieposities met een kredietbeoordeling voor de korte termijn

Krediet-kwaliteitscategorie

1

2

3

Alle overige krediet-beoordelingen

Risicogewicht

20%

50%

100%

1250%

2. Onverminderd de afdelingen 6.4.2 tot en met 6.4.4, wordt de risicogewogen post van een securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling berekend door een risicogewicht van 1250% toe te passen.

§ 6.4.1.2

Financiële ondernemingen die als initiator of sponsor optreden

Artikel 6:19

Voor een financiële onderneming die als initiator of sponsor optreedt, kunnen de risicogewogen posten die met betrekking tot haar securitisatieposities worden berekend, beperkt blijven tot de risicogewogen posten die met betrekking tot de gesecuritiseerde vorderingen zouden zijn berekend indien zij niet gesecuritiseerd zouden zijn, onverminderd de veronderstelde toepassing van een risicogewicht van 150% op alle achterstallige posten en posten die tot de ‘categorieën met verhoogd risico’ onder de gesecuritiseerde vorderingen behoren.

Afdeling 6.4.2

Behandeling van securitisatieposities zonder externe kredietbeoordeling

Artikel 6:20

1. Een financiële onderneming kan voor een securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling de in het tweede lid uiteengezette behandeling toepassen bij de berekening van de risicogewogen post met betrekking tot die securitisatiepositie, mits de samenstelling van de pool van gesecuritiseerde vorderingen te allen tijde bekend is.

2. Wanneer de financiële onderneming overeenkomstig de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit het gewogen gemiddelde risicogewicht kan bepalen dat op de gesecuritiseerde vorderingen zou worden toegepast door een financiële onderneming die de vorderingen aanhoudt, kan zij dat risicogewicht op de securitisatiepositie toepassen, mits vermenigvuldigd met een concentratiefactor. Deze concentratiefactor is gelijk aan de som van de nominale bedragen van alle tranches, gedeeld door de som van de nominale bedragen van de tranches met een lagere rangorde dan, of gelijkwaardig aan de tranche waarin de securitisatiepositie wordt aangehouden, met inbegrip van die tranche zelf. Het resulterende risicogewicht dat op de securitisatiepositie wordt toegepast is ten hoogste gelijk aan 1250% en minstens gelijk aan het risicogewicht dat van toepassing is op een tranche met een hogere rangorde waarvoor een externe kredietbeoordeling beschikbaar is.

3. Wanneer de financiële onderneming niet in staat is de risicogewichten te bepalen die overeenkomstig de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit op de gesecuritiseerde vorderingen van toepassing zouden zijn, past zij een risicogewicht van 1250% op de securitisatiepositie toe.

Afdeling 6.4.3

Behandeling van securitisatieposities zonder externe kredietbeoordeling in een tweede-verliestranche of hoger in het kader van een ABCP-programma

Artikel 6:21

1. Behoudens de mogelijkheid van een gunstiger behandeling op basis van afdeling 6.4.4, kan een financiële onderneming op securitisatieposities zonder externe kredietbeoordeling in het kader van een ABCP-programma die voldoen aan de in het tweede lid gestelde voorwaarden een risicogewicht toepassen dat het hoogste is van de twee volgende:

a. 100%; of

b. het hoogste risicogewicht dat overeenkomstig de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit op één van de gesecuritiseerde vorderingen zou worden toegepast door een financiële onderneming die de vorderingen aanhoudt.

2. Het in het eerste lid bedoelde risicogewicht kan uitsluitend worden toegepast indien:

a. de securitisatiepositie een tranche betreft die economisch gezien een tweede-verliespositie of hoger in de securitisatie inneemt, waarbij de eerste-verliestranche een significante kredietverbetering moet bieden aan de tweede verliestranche;

b. de securitisatiepositie van gelijke kwaliteit is als investment grade of hoger;

c. de securitisatiepositie aangehouden wordt door een financiële onderneming die geen securitisatiepositie in de eerste-verliestranche inneemt;

d. de kredietverbetering bij aanvang van de securitisatie is vastgesteld, en de kredietverbetering contractueel alleen kan toenemen indien:

1°. de securitisatie wordt uitgebreid met een andere pool van vorderingen; en

2°. deze aanvullende kredietverbetering niet aan bestaande gesecuritiseerde vorderingen wordt verschaft;

e. de kredietverbetering afzonderlijk is gedocumenteerd van andere door de financiële onderneming verschafte faciliteiten, en de aan de kredietverbetering verbonden risico’s duidelijk zijn gedefinieerd;

f. de financiële onderneming de SSPE en de investeerders voldoende heeft geïnformeerd over het feit dat zij niet verantwoordelijk is voor verliezen die buiten het contract vallen, en dat zij deze niet zal dragen; en

g. de betaling van de vergoeding voor de kredietverbetering niet is achtergesteld ten opzichte van de eerste-verliestranche, niet kan worden opgeschort en er geen afstand van kan worden gedaan.

Afdeling 6.4.4

Behandeling van liquiditeitsfaciliteiten zonder externe kredietbeoordeling

§ 6.4.4.1

Erkende liquiditeitsfaciliteiten

Artikel 6:22

Met het oog op de vaststelling van de waarde van een securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling in de vorm van bepaalde soorten liquiditeitsfaciliteiten wordt deze securitisatiepositie bij de bepaling van de risicogewogen post als erkende liquiditeitsfaciliteit aangemerkt indien:

a. de documentatie betreffende de liquiditeitsfaciliteit duidelijk de omstandigheden waaronder de faciliteit kan worden benut, aangeeft en afbakent;

b. de faciliteit niet kan worden benut voor kredietondersteuning ter dekking van verliezen;

c. de faciliteit uitsluitend dient om tijdelijke verschillen tussen inkomende en uitgaande kasstromen te financieren en niet kan worden gebruikt om de securitisatie permanent of regelmatig te financieren;

d. de terugbetaling van benutte faciliteit niet wordt achtergesteld bij de vorderingen van investeerders, anders dan vorderingen die voortvloeien uit rente- of valutaderivatencontracten, vergoedingen of andere soortgelijke betalingen, en evenmin in aanmerking komt voor ontheffing of uitstel;

e. de faciliteit niet kan worden benut wanneer alle toepasselijke kredietverbeteringen ten gunste van de liquiditeitsfaciliteit zijn uitgeput; en

f. de faciliteit een bepaling bevat op grond waarvan het bedrag dat kan worden opgenomen automatisch wordt verminderd met het bedrag van de vorderingen waarbij sprake is van wanbetaling, of een bepaling die, wanneer de pool van gesecuritiseerde vorderingen uit instrumenten met een externe kredietbeoordeling bestaat, de faciliteit beëindigt wanneer de gemiddelde kwaliteit van de pool tot een kredietbeoordelingsgraad beneden investment grade daalt.

Artikel 6:23

1. Wanneer aan de voorwaarden voor een erkende liquiditeitsfaciliteit als bedoeld in het vorige artikel is voldaan kan, om de waarde van een liquiditeitsfaciliteit te bepalen:

a. een omrekeningsfactor van 20% worden toegepast op het nominale bedrag van een liquiditeitsfaciliteit met een oorspronkelijke looptijd van één jaar of minder, of

b. een omrekeningsfactor van 50% worden toegepast op het nominale bedrag van een liquiditeitsfaciliteit met een oorspronkelijke looptijd van meer dan één jaar.

2. Bij de toepassing van het eerste lid is het toe te passen risicogewicht het hoogste risicogewicht dat overeenkomstig de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit op één van de gesecuritiseerde vorderingen zou worden toegepast door een financiële onderneming die de vorderingen aanhoudt.

§ 6.4.4.2

Liquiditeitsfaciliteiten die uitsluitend beschikbaar zijn in geval van een algemene marktverstoring

Artikel 6:24

Voor een liquiditeitsfaciliteit die uitsluitend kan worden benut indien zich een algemene marktverstoring voordoet, kan een omrekeningsfactor van 0% worden toegepast op het nominale bedrag van deze faciliteit, mits is voldaan aan de in artikel 6:22 gestelde voorwaarden voor een erkende liquiditeitsfaciliteit.

§ 6.4.4.3

Voorschotfaciliteiten

Artikel 6:25

Een financiële onderneming kan voor een voorschotfaciliteit die onvoorwaardelijk opzegbaar is, een omrekeningsfactor van 0% toepassen op het nominale bedrag van deze liquiditeitsfaciliteit, mits:

a. aan de in artikel 6:22 gestelde voorwaarden voor een erkende liquiditeitsfaciliteit is voldaan;

b. de terugbetaling van opnemingen ten laste van de faciliteit een hogere rangorde heeft dan eventuele andere rechten op de kasstromen die uit de gesecuritiseerde vorderingen voortvloeien;

c. het voorschot wordt terugbetaald uit daarop volgende aflossingen en rentebetalingen of uit de beschikbare kredietverbetering; en

d. de financiële onderneming interne procedures heeft die waarborgen dat of volgens welke vastgesteld kan worden dat het kredietrisico verwaarloosbaar klein is.

Afdeling 6.4.5

Erkenning van kredietrisicovermindering ten aanzien van securitisatieposities

Artikel 6:26

Wanneer kredietprotectie ten aanzien van een securitisatiepositie wordt verkregen, kan de berekening van de risicogewogen posten overeenkomstig de artikel 81, zesde lid, en 82, eerste lid, van het Besluit worden gewijzigd.

Afdeling 6.4.6

Vermindering van risicogewogen posten

Artikel 6:27

1. Overeenkomstig artikel 94, tweede lid, aanhef, van het Besluit, kunnen financiële ondernemingen ten aanzien van een securitisatiepositie waaraan een risicogewicht van 1250% wordt toegekend, in plaats van de securitisatiepositie op te nemen in hun berekening van risicogewogen posten, de waarde van de post in mindering brengen op hun kernkapitaal en aanvullend kapitaal. In dat verband kan in de berekening van deze post de toelaatbare volgestorte kredietprotectie in aanmerking worden genomen op een wijze die in overeenstemming is met het vorige artikel.

2. Wanneer een financiële onderneming gebruik maakt van de in het eerste lid bedoelde mogelijkheid, wordt, voor de toepassing van artikel 6:19, 12,5 maal het bedrag dat overeenkomstig het eerste lid is afgetrokken in mindering gebracht op het bedrag dat in artikel 6:19 wordt gespecificeerd als de maximale risicogewogen post die door de in dat artikel genoemde financiële ondernemingen wordt berekend.

Titel 6.5

Berekening van risicogewogen posten in het kader van de interne-ratingbenadering

Afdeling 6.5.1

Rangorde van methoden

Artikel 6:28

1. Voor de toepassing van artikel 85 van het Besluit en artikel 6:13 wordt de risicogewogen post van een securitisatiepositie berekend overeenkomstig de interne-ratingbenadering als bedoeld in deze titel.

2. Ten aanzien van een securitisatiepositie met een externe kredietbeoordeling of een securitisatiepositie ten aanzien waarvan een afgeleide kredietbeoordeling als bedoeld in artikel 6:30 kan worden gebruikt, wordt de op ratings gebaseerde methode, bedoeld in artikel 6:31, gebruikt om de risicogewogen post te berekenen.

3. Ten aanzien van een securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling wordt de in afdeling 6.5.5 bedoelde benadering met toezichthoudersformule gebruikt, tenzij de benadering met de interne beoordelingsmethodologie voor securitisatieposities in een ABCP-programma, bedoeld in afdeling 6.5.4, kan worden gebruikt.

4. Een financiële onderneming die niet als initiator of sponsor optreedt, kan uitsluitend gebruik maken van de benadering met toezichthoudersformule indien De Nederlandsche Bank hiervoor toestemming heeft verleend.

5. Op securitisatieposities zonder externe kredietbeoordeling ten aanzien waarvan geen afgeleide kredietbeoordeling kan worden gebruikt, wordt een risicogewicht van 1250% toegepast in het geval van:

a. een als initiator of sponsor optredende financiële onderneming die niet in staat is Kirb te berekenen en die geen toestemming heeft gekregen om bij de berekening van haar securitisatieposities in ABCP-programma's gebruik te maken van de benadering met de interne-beoordelingsmethodologie; en

b. andere financiële ondernemingen die geen toestemming hebben gekregen om de benadering met toezichthoudersformule of, ten aanzien van hun securitisatieposities in ABCP-programma's, de benadering met de interne-beoordelingsmethodologie te gebruiken.

Afdeling 6.5.2

Maximale risicogewogen posten

Artikel 6:29

Een financiële onderneming die K irb kan berekenen, kan het bedrag van de risicogewogen posten dat zij met betrekking tot de in het kader van een securitisatietransactie ingenomen securitisatieposities berekent, beperken tot het bedrag aan risicogewogen posten dat een solvabiliteitsvereiste als bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit zou opleveren gelijk aan de som van:

a. 8% van de risicogewogen posten die zouden ontstaan, indien de gesecuritiseerde activa niet waren gesecuritiseerd en op de balans van de financiële onderneming waren opgenomen, en

b. de verwachte verliesposten voor deze vorderingen.

Afdeling 6.5.3

Op ratings gebaseerde methode

§ 6.5.3.1

Gebruikmaking van afgeleide kredietbeoordelingen

Artikel 6:30

Een financiële onderneming kent aan een securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling een afgeleide kredietbeoordeling toe die gelijk is aan de kredietbeoordeling van de securitisatieposities met externe kredietbeoordeling (de ‘referentieposities’) van de hoogste rangorde die in alle opzichten zijn achtergesteld bij de betrokken securisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling, indien minstens aan de volgende operationele vereisten is voldaan:

a. de referentieposities zijn in alle opzichten achtergesteld bij de securisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling;

b. de looptijd van de referentieposities is gelijk aan of langer dan die van de betrokken securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling; en

c. alle afgeleide kredietbeoordelingen worden voortdurend geactualiseerd om eventuele wijzigingen in de kredietbeoordeling van de referentieposities weer te geven.

§ 6.5.3.2

Risicogewichten volgens de op ratings gebaseerde methode

Artikel 6:31

1. Bij toepassing van de op ratings gebaseerde methode wordt de risicogewogen post van een securitisatiepositie met externe kredietbeoordeling berekend door op de waarde van de post het risicogewicht toe te passen dat verbonden is met de kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling conform artikel 85, vierde en vijfde lid, van het Besluit is ondergebracht, zoals in de tabellen 3 en 4 weergegeven, vermenigvuldigd met de factor 1,06.

Tabel 3. Securitisatieposities met een kredietbeoordeling anders dan voor de korte termijn

Kredietkwaliteitscategorie

Risicogewicht

 

A

B

C

1

7%

12%

20%

2

8%

15%

25%

3

10%

18%

35%

4

12%

20%

35%

5

20%

35%

35%

6

35%

50%

50%

7

60%

75%

75%

8

100%

100%

100%

9

250%

250%

250%

10

425%

425%

425%

11

650%

650%

650%

Lager dan 11

1250%

1250%

1250%

Tabel 4. Securitisatieposities met een kredietbeoordeling voor de korte termijn

Kredietkwaliteitscategorie

Risicogewicht

 

A

B

C

1

7%

12%

20%

2

12%

20%

35%

3

60%

75%

75%

Alle overige krediet-beoordelingen

1250%

1250%

1250%

2. Onverminderd het derde en vierde lid, worden de risicogewichten van kolom A van beide tabellen toegepast wanneer de securitisatiepositie met externe kredietbeoordeling zich bevindt in de tranche van de hoogste rangorde. Bij het bepalen of een bepaalde tranche de hoogste rangorde heeft, hoeft geen rekening te worden gehouden met verschuldigde bedragen in het kader van rente- of valutaderivatencontracten, verschuldigde vergoedingen of andere soortgelijke betalingen.

3. Op een securitisatiepositie die zich bevindt in een tranche van de hoogste rangorde, ten opzichte waarvan elke andere securitisatiepositie die ingevolge het tweede lid een risicogewicht van 7% zou krijgen is achtergesteld, kan een risicogewicht van 6% worden toegepast, indien:

a. de financiële onderneming aantoont dat deze risicoweging gerechtvaardigd is vanwege het verliesabsorptievermogen van achtergestelde tranches in de securitisatie; en

b. hetzij de securitisatiepositie een externe kredietbeoordeling verbonden met kredietkwaliteitscategorie 1 in Tabel 3 of Tabel 4 heeft, hetzij is voldaan aan de eisen die gesteld worden aan een afgeleide kredietbeoordeling als bedoeld in het vorige artikel waarbij de referentieposities die securitisatieposities betreffen die zijn achtergesteld ten opzichte van de securitisatiepositie in een tranche van een securitisatie van de hoogste rangorde en bij toepassing van het tweede lid een risicogewicht van 7% zouden krijgen.

4. De in kolom C van beide tabellen genoemde risicogewichten worden toegepast wanneer de securitisatiepositie met externe kredietbeoordeling een securitisatie betreft met een effectief aantal gesecuritiseerde vorderingen van minder dan zes. Bij het berekenen van het effectieve aantal gesecuritiseerde vorderingen worden meerdere vorderingen op één debiteur als één vordering aangemerkt en wordt de volgende formule gebruikt:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-1.gif

waarbij N het effectieve aantal gesecuritiseerde vorderingen is en EADi de som is van de waarde van alle vorderingen op de i-de debiteur. Bij hersecuritisatie (de securitisatie van securitisatieposities) neemt de financiële onderneming het aantal securitisatieposities in de pool in aanmerking en niet het aantal onderliggende vorderingen in de oorspronkelijke pools waaruit de onderliggende securitisatieposities afkomstig zijn. Indien het met de grootste vordering, C1, verbonden portefeuille-aandeel beschikbaar is, kan de financiële onderneming N berekenen als 1/C1.

5. De in kolom B genoemde risicogewichten worden op alle andere securitisatieposities toegepast.

6. Kredietrisicovermindering ten aanzien van securitisatieposities kan overeenkomstig de artikelen 6:42 tot en met 6:44 worden erkend.

Afdeling 6.5.4

De benadering met de interne beoordelingsmethodologie voor securitisatieposities in een ABCP-programma

Artikel 6:32

Indien daarvoor voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank is verkregen, kan een financiële onderneming overeenkomstig artikel 6:36 een intern afgeleide kredietbeoordeling toepassen op een securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling in een ABCP-programma wanneer aan de in volgende drie artikelen gestelde voorwaarden is voldaan.

Artikel 6:33

Het commercial paper dat in het kader van het ABCP-programma is uitgegeven, betreft securitisatieposities met een externe kredietbeoordeling.

Artikel 6:34

1. De interne beoordelingsmethodologie voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. de financiële onderneming toont aan De Nederlandsche Bank aan dat haar interne beoordeling van de kredietkwaliteit van de securitisatiepositie in overeenstemming is met de voor het publiek toegankelijke methodologie die door één of meer erkende kredietbeoordelingsbureas voor de opstelling van hun kredietbeoordelingen wordt toegepast met betrekking tot effecten die worden gedekt door hetzelfde type vorderingen als de gesecuritiseerde vorderingen;

b. de kredietbeoordelingsbureaus waarvan de methodologie wordt toegepast zoals voorgeschreven in onderdeel a, omvatten tevens kredietbeoordelingsbureaus die een externe kredietbeoordeling hebben vastgesteld voor het in het kader van het programma uitgegeven commercial paper. Kwantitatieve elementen, waaronder stressfactoren, die worden gebruikt bij de toekenning van een bepaalde kredietkwaliteit aan de securitisatiepositie zijn tenminste even conservatief als die, die worden toegepast in het kader van de relevante beoordelingsmethodologie van het betrokken kredietbeoordelingsbureaus;

c. bij de ontwikkeling van haar interne beoordelingsmethodologie neemt de financiële onderneming relevante gepubliceerde beoordelingsmethodologieën in aanmerking die worden toegepast door de erkende kredietbeoordelingsbureaus die het commercial paper van het ABCP-programma van een kredietbeoordeling voorzien. Deze in aanmerkingneming wordt door de financiële onderneming gedocumenteerd en regelmatig geactualiseerd overeenkomstig het bepaalde in onderdeel f;

d. de interne beoordelingsmethodologie van de financiële onderneming omvat beoordelingsgraden waarbij er een expliciet gedocumenteerde overeenstemming is tussen deze beoordelingsgraden en de kredietbeoordelingen van erkende kredietbeoordelingsbureaus;

e. de interne beoordelingsmethodologie wordt in het kader van de interne risicobeheerprocedures van de financiële onderneming gebruikt, met inbegrip van haar procedures inzake besluitvorming, beheersinformatie en de interne allocatie van kapitaal;

f. interne of externe accountants, een kredietbeoordelingsbureau of de interne kredietbeoordelings- of risicobeheersfuncties van de financiële onderneming stellen regelmatig een onafhankelijk onderzoek in naar de interne beoordelingsprocedures en de kwaliteit van de interne beoordeling van de kredietkwaliteit van de posities van de financiële onderneming in het kader van een ABCP-programma; en

g. de financiële onderneming houdt de resultaten van haar interne kredietbeoordelingen in de tijd bij om haar interne beoordelingsmethodologie te evalueren en past deze methodologie zo nodig aan wanneer de prestaties van de posities regelmatig afwijken van die, die in de interne beoordelingen zijn vermeld.

2. Van de in het eerste lid, onderdeel a, opgenomen voorwaarde dat de beoordelingsmethodologie van het kredietbeoordelingsbureau voor het publiek toegankelijk moet zijn, kan door De Nederlandsche Bank ontheffing worden verleend, indien de financiële onderneming aan De Nederlandsche Bank aantoont dat er, gezien de specifieke kenmerken van de securitisatie, nog geen voor het publiek toegankelijke beoordelingsmethodologie van een kredietbeoordelingsbureau voorhanden is.

Artikel 6:35

Het ABCP-programma voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. het ABCP-programma bevat underwriting standaarden in de vorm van krediet- en beleggingsrichtsnoeren;

b. in de underwriting standaarden van het ABCP-programma worden minimale toelaatbaarheidscriteria voor activa vastgesteld waaronder in ieder geval de criteria dat:

1°. de aankoop van activa waarvoor er sprake is van een aanzienlijke betalingsachterstand of van wanbetaling wordt uitgesloten;

2°. een al te sterke concentratie op een individuele debiteur of geografisch gebied wordt tegengegaan; en

3°. de looptijd van de te kopen activa wordt beperkt;

c. het ABCP-programma beschikt over inningsstrategieën en -procedures die rekening houden met de operationele capaciteit en kredietkwaliteit van de beheerder van een securitisatie en in het programma wordt het risico voor de verkoper of de beheerder van een securitisatie door middel van uiteenlopende methoden beperkt;

d. bij de totale raming van verliezen op een pool van activa die het ABCP-programma overweegt te kopen wordt met alle bronnen van potentiële risico's, zoals krediet- en verwateringsrisicorekening, rekening gehouden. Indien het niveau van de door de verkoper geboden kredietverbetering uitsluitend op kredietgerelateerde verliezen is gebaseerd, wordt een aparte reserve ingesteld voor het verwateringsrisico, indien dit verwateringsrisico van materieel belang is voor de specifieke pool van vorderingen. Met het oog op de vaststelling van het vereiste niveau van kredietverbetering worden de historische gegevens van meerdere jaren, die onder meer betrekking hebben op verliezen, betalingsachterstanden, verwatering en de omlooptijd van kortlopende vorderingen in beschouwing genomen; en

e. het ABCP-programma bevat met betrekking tot de aankoop van vorderingen structurele kenmerken, waaronder afbouwmechanismen, om de potentiële kredietverslechtering van de onderliggende portefeuille tegen te gaan.

Artikel 6:36

1. De securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling wordt door de financiële onderneming in één van de in artikel 6:34, onderdeel d, beschreven beoordelingsgraden ondergebracht. Aan deze securitisatiepositie wordt dezelfde intern afgeleide kredietbeoordeling toegekend als aan de kredietbeoordelingen die met die beoordelingsgraad, genoemd in artikel 6:34, onderdeel d, overeenstemmen.

2. Indien de intern afgeleide kredietbeoordeling, bedoeld in het vorige lid, tweede volzin, bij de aanvang van de securitisatie een niveau heeft van investment grade of hoger, wordt deze kredietbeoordeling voor de berekening van risicogewogen posten op één lijn gesteld met een erkende kredietbeoordeling door een erkend kredietbeoordelingsbureau.

Afdeling 6.5.5

Benadering met toezichthoudersformule

Artikel 6:37

1. Onverminderd artikel 6:41, is, in het kader van de benadering met toezichthoudersformule, het risicogewicht van een securitisatiepositie 7% respectievelijk het risicogewicht dat overeenkomstig het tweede lid is berekend, al naar gelang welk risicogewicht het hoogst is.

2. Onverminderd artikel 6:41, is het risicogewicht dat op de securitisatiepositie wordt toegepast het risicogewicht dat wordt verkregen door berekening volgens de toezichthoudersformule, bedoeld in formule A in bijlage 6.

3. Indien de waarde van de grootste gesecuritiseerde vordering niet meer dan 3% van de som van de waarde van de gesecuritiseerde vorderingen bedraagt, kan de financiële onderneming in het kader van de benadering met toezichthoudersformule, bedoeld in het tweede lid, gebruik maken van de vereenvoudigde input, bedoeld in formule B in bijlage 6.

4. Een financiële onderneming kan op securitisaties van vorderingen op particulieren of op kleine partijen de benadering met toezichthoudersformule toepassen met gebruikmaking van de vereenvoudigingen h=0 en v=0, indien het effectieve aantal vorderingen, bedoeld in artikel 6:31, vierde lid, meer bedraagt dan 500, of indien de financiële onderneming zich ervan vergewist dat het toepassen van de vereenvoudigingen geen materiële wijziging van het kapitaalvereiste tot gevolg heeft.

5. Kredietrisicovermindering ten aanzien van securitisatieposities kan overeenkomstig de artikelen 6:42, 6:43, 6:45 en 6:46 worden erkend.

Afdeling 6.5.6

Liquiditeitsfaciliteiten

§ 6.5.6.1

Toepasselijkheid van bepalingen

Artikel 6:38

Op een securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling in de vorm van bepaalde soorten liquiditeitsfaciliteiten zijn, met het oog op de vaststelling van de hierop toe te passen omrekeningsfactor, de volgende drie artikelen van toepassing.

§ 6.5.6.2

Liquiditeitsfaciliteiten die uitsluitend beschikbaar zijn in geval van een algemene marktverstoring

Artikel 6:39

Op het nominale bedrag van een liquiditeitsfaciliteit die uitsluitend kan worden benut indien zich een algemene marktverstoring voordoet en die voldoet aan de in artikel 6:22 genoemde voorwaarden voor een erkende liquiditeitsfaciliteit, kan een omrekeningsfactor van 20% worden toegepast.

§ 6.5.6.3

Voorschotfaciliteiten

Artikel 6:40

Op het nominale bedrag van een liquiditeitsfaciliteit die voldoet aan de in artikel 6:25 genoemde voorwaarden, kan een omrekeningsfactor van 0% worden toegepast.

§ 6.5.6.4

Bijzondere behandeling wanneer Kirb niet kan worden berekend

Artikel 6:41

1. Wanneer het voor de financiële onderneming niet doenlijk is de risicogewogen posten voor de gesecuritiseerde vorderingen te berekenen alsof zij niet gesecuritiseerd zijn, kan zij bij wijze van uitzondering en mits De Nederlandsche Bank hiervoor voorafgaande toestemming heeft verleend, tijdelijk de in dit artikel beschreven methode toepassen voor de berekening van risicogewogen posten voor een securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling in de vorm van een liquiditeitsfaciliteit die voldoet aan de in artikel 6:22 genoemde voorwaarden voor een erkende liquiditeitsfaciliteit of die voldoet aan artikel 6:39.

2. Op de securitisatiepositie die door de liquiditeitsfaciliteit wordt vertegenwoordigd, kan het hoogste risicogewicht worden toegepast dat overeenkomstig de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit op alle gesecuritiseerde vorderingen zou worden toegepast als zij niet gesecuritiseerd zouden zijn. Daarbij geldt tevens dat, om de waarde van de post te bepalen:

a. een omrekeningsfactor van 50% kan worden toegepast op het nominale bedrag van de liquiditeitsfaciliteit, indien deze faciliteit een oorspronkelijke looptijd heeft van één jaar of minder;

b. indien de liquiditeitsfaciliteit voldoet aan de in artikel 6:39 genoemde voorwaarden, een omrekeningsfactor van 20% kan worden toegepast; en

c. in overige gevallen een omrekeningsfactor van 100% wordt toegepast.

Afdeling 6.5.7

Erkenning van kredietrisicovermindering ten aanzien van securitisatieposities

§ 6.5.7.1

Volgestorte kredietprotectie

Artikel 6:42

Toelaatbare volgestorte kredietprotectie blijft beperkt tot de instrumenten, bedoeld in de artikelen 80 tot en met 82, derde lid, van het Besluit, die in aanmerking komen voor de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit, en kan uitsluitend worden erkend indien aan de in de eerstgenoemde artikelen genoemde relevante minimumvereisten is voldaan.

§ 6.5.7.2

Niet-volgestorte kredietprotectie

Artikel 6:43

Toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie en erkende verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie blijven beperkt tot de protectie en protectiegevers die overeenkomstig de artikelen 80 tot en met 82, derde lid, van het Besluit, toelaatbaar zijn, en kan uitsluitend worden erkend indien aan de in deze artikelen genoemde relevante minimumvereisten is voldaan.

§ 6.5.7.3

Berekening van de solvabiliteitsvereisten voor securitisatieposities met kredietrisicovermindering

§ 6.5.7.3.a

Op ratings gebaseerde methode

Artikel 6:44

Wanneer risicogewogen posten worden berekend met gebruikmaking van de op ratings gebaseerde methode, kan de waarde of de risicogewogen post van een securitisatiepositie ten aanzien waarvan kredietprotectie is verkregen, worden gewijzigd overeenkomstig de artikel 81, zesde lid, en 82, eerste lid, van het Besluit die met het oog op de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit van toepassing zijn.

§ 6.5.7.3.b

Benadering met toezichthoudersformule – volledige kredietprotectie

Artikel 6:45

1. Wanneer risicogewogen posten worden berekend met gebruikmaking van de benadering met toezichthoudersformule, stelt de financiële onderneming het effectieve risicogewicht van de securitisatiepositie vast door de risicogewogen post van de securitisatiepositie te delen door de waarde van de post en de uitkomst met 100 te vermenigvuldigen.

2. In geval van volgestorte kredietprotectie wordt de risicogewogen post van de securitisatiepositie berekend door de voor de volgestorte protectie gecorrigeerde waarde van de post (E*, als berekend overeenkomstig de artikelen 80 tot en met 82, derde lid, van het Besluit met het oog op de berekening van risicogewogen posten ingevolge de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit waarbij E het bedrag van de securitisatiepositie weergeeft) te vermenigvuldigen met het effectieve risicogewicht.

3. In geval van niet-volgestorte kredietprotectie wordt de risicogewogen post van de securitisatiepositie berekend door GA (het bedrag van de protectie, gecorrigeerd voor een eventuele valutamismatch en looptijdverschil overeenkomstig de artikelen 81, zesde lid, en 82, eerste lid, van het Besluit te vermenigvuldigen met het risicogewicht van de protectiegever, en de uitkomst hiervan vervolgens op te tellen bij het bedrag dat wordt verkregen door het bedrag van de securitisatiepositie minus GA, te vermenigvuldigen met het effectieve risicogewicht.

§ 6.5.7.3.3

Benadering met toezichthoudersformule – gedeeltelijke kredietprotectie

Artikel 6:46

1. Indien de kredietrisicovermindering het eerste verlies of de verliezen op de securitisatiepositie op proportionele basis dekt, kan de financiële onderneming het vorige artikel toepassen.

2. In de overige gevallen behandelt de financiële onderneming de securitisatiepositie als twee of meer securitisatieposities, waarbij het niet-volgestorte gedeelte als de securitisatiepositie met de laagste kredietkwaliteit wordt aangemerkt. Op de berekening van de risicogewogen post voor deze securitisatiepositie is afdeling 6.5.5 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat T wordt vervangen door e* in geval van volgestorte protectie en door T – g in geval van niet-volgestorte protectie, waarbij:

a. e* de verhouding weergeeft tussen E* en het totale theoretische bedrag van de onderliggende pool;

b. E* de aangepaste waarde is van de securitisatiepositie, berekend overeenkomstig de artikelen 81, zesde lid, en 82, eerste lid, van het Besluit die met het oog op de berekening van risicogewogen posten ingevolge de artikelen 61, 61a, 82, eerste lid, 83 en 88 van het Besluit van toepassing zijn;

c. E het bedrag van de securitisatiepositie weergeeft; en

d. g de ratio weergeeft van het nominale bedrag van de kredietprotectie (gecorrigeerd voor een eventuele valutamismatch of looptijdverschil overeenkomstig de artikelen 81, zesde lid, en 82, eerste lid, van het Besluit) en de som van de posten van de gesecuritiseerde vorderingen.

3. Bij de toepassing van het tweede lid wordt in geval van niet-volgestorte kredietprotectie het risicogewicht van de protectiegever toegepast op dat gedeelte van de securitisatiepositie dat niet onder de aangepaste waarde van T valt.

Afdeling 6.5.8

Vermindering van risicogewogen posten

Artikel 6:47

1. De risicogewogen post van een securitisatiepositie waaraan een risicogewicht van 1250% wordt toegekend, kan worden verminderd met 12,5 maal het bedrag van de eventuele waardeaanpassingen die door de financiële onderneming op de gesecuritiseerde vorderingen worden toegepast. Waardeaanpassingen die aldus in aanmerking worden genomen, worden niet in aanmerking genomen voor de berekening die in artikel 75, derde lid, van het Besluit wordt vermeld.

2. De risicogewogen post van een securitisatiepositie kan worden verminderd met 12,5 maal het bedrag van de eventuele waardeaanpassingen die door de financiële onderneming op de securitisatiepositie worden toegepast.

3. Overeenkomstig artikel 94, tweede lid, aanhef, van het Besluit kunnen financiële ondernemingen ten aanzien van een securitisatiepositie waarop een risicogewicht van 1250% van toepassing is, in plaats van de securitisatiepositie bij de berekening van de risicogewogen posten mee te tellen, de waarde van deze securitisatiepositie van hun kernkapitaal en aanvullend kapitaal aftrekken.

4. Voor de toepassing van het derde lid:

a. kan de waarde van de post worden afgeleid van de risicogewogen posten, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele verminderingen overeenkomstig het eerste en tweede lid;

b. kan bij de berekening van de waarde van de post de toelaatbare volgestorte protectie in aanmerking worden genomen op een wijze die strookt met de in afdeling 6.5.7 beschreven methodologie;

c. kan, wanneer de benadering met toezichthoudersformule wordt gebruikt om risicogewogen posten te berekenen en L < Kirbr en [L+T] > Kirbr, de securitisatiepositie worden behandeld als twee securitisatieposities waarbij L voor de securitisatiepositie met de hoogste rangorde gelijk is aan Kirbr.

5. Wanneer een financiële onderneming gebruik maakt van de in het derde lid bedoelde mogelijkheid, wordt voor de toepassing van afdeling 6.5.2, 12,5 maal het bedrag dat overeenkomstig het derde lid is afgetrokken, in mindering gebracht op het bedrag dat in afdeling 6.5.2 wordt gespecificeerd als de maximale risicogewogen post die door de in afdeling 6.5.2 bedoelde financiële ondernemingen moet worden berekend.

Titel 6.6

Aanvullende solvabiliteitsvereisten voor securitisaties van revolverende vorderingen met vervroegde-aflossingsbepalingen

Afdeling 6.6.1

Toepasselijkheid van deze titel en vrijstellingen van behandeling als vervroegde aflossing

Artikel 6:48

Wanneer een initiërende financiële onderneming revolverende vorderingen verkoopt in een securitisatie die een vervroegde-aflossingsbepaling bevat, berekent deze financiële onderneming in aanvulling op de berekening van risicogewogen posten met betrekking tot haar securitisatieposities tevens een risicogewogen post volgens de methode bedoeld in deze titel, onverminderd het volgende artikel.

Artikel 6:49

{Annex IX deel 4 para 21}

Een initiërende financiële ondernemingen is vrijgesteld van het in het vorige artikel bedoelde aanvullende solvabiliteitsvereiste in geval van de volgende typen securitisaties:

a. securitisaties van revolverende vorderingen waarbij de investeerders volledig blijven blootstaan aan alle risico’s in verband met toekomstige opnemingen door leningnemers, zodat het risico dat met de onderliggende faciliteiten is verbonden niet terugkeert naar de initiërende financiële onderneming, zelfs niet nadat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan die tot vervroegde aflossing aanleiding geeft; en

b. securitisaties waarbij een vervroegde-aflossingsbepaling uitsluitend van kracht wordt naar aanleiding van gebeurtenissen die geen verband houden met de prestatie of kredietwaardigheid van de gesecuritiseerde activa of kredietwaardigheid van de initiërende financiële onderneming.

Afdeling 6.6.2

Uitgangspunten voor de berekening van de risicogewogen posten

Artikel 6:50

1. De financiële onderneming berekent een risicogewogen post met betrekking tot de som van het belang van de initiator en het belang van de investeerders.

2. Ten aanzien van securitisatiestructuren waarbij de gesecuritiseerde vorderingen revolverende en niet-revolverende vorderingen omvatten, past de initiërende financiële onderneming de in deze titel beschreven behandeling toe op dat gedeelte van de onderliggende pool dat revolverende vorderingen bevat.

Artikel 6:51

1. Indien een financiële onderneming de risicogewogen posten berekent overeenkomstig de standaardbenadering, bedoeld in titel 6.4, past zij het vorige artikel overeenkomstig het tweede tot en met vijfde lid toe.

2. Het belang van de initiator is, met inachtneming van het derde lid, gelijk aan de waarde van de post van het theoretische gedeelte van een in een securitisatie verkochte pool van opgenomen bedragen, waarvan de verhouding tot het bedrag van de totale in het kader van de structuur verkochte pool het gedeelte van de kasstromen bepaalt die worden gegenereerd door de inning van aflossingsbetalingen op de hoofdsom en van rentebetalingen en andere daarmee samenhangende bedragen, die niet beschikbaar zijn om betalingen te verrichten aan de houders van securitisatieposities.

3. Als belang van de initiator kunnen uitsluitend belangen worden aangemerkt, die niet achtergesteld zijn ten opzichte van het belang van de investeerders.

4. Onder het belang van de investeerders, bedoeld in het derde lid, wordt verstaan: de waarde van de post van het theoretische gedeelte van de pool van opgenomen bedragen dat niet onder het tweede lid valt.

5. De vordering van de initiërende financiële onderneming die verband houdt met haar rechten ten aanzien van het belang van de initiator als bedoeld in het tweede lid, wordt niet als een securitisatiepositie aangemerkt maar als een vordering die evenredig is met de gesecuritiseerde vorderingen alsof deze niet gesecuritiseerd waren.

Artikel 6:52

1. Indien een financiële onderneming de risicogewogen posten berekent overeenkomstig de interne-ratingbenadering, bedoeld in titel 6.5, is, past zij artikel 6:50 overeenkomstig het tweede tot en met vijfde lid toe.

2. Het belang van de initiator is, met inachtneming van het derde lid, gelijk aan de som van:

a. de waarde van de post van het theoretische gedeelte van een in een securitisatie verkochte pool van opgenomen bedragen, waarvan de verhouding tot het bedrag van de totale in het kader van de structuur verkochte pool het gedeelte van de kasstromen bepaalt die worden gegenereerd door de inning van aflossingsbetalingen op de hoofdsom en van rentebetalingen en andere daarmee samenhangende bedragen gegenereerde kasstromen, die niet beschikbaar zijn om betalingen te verrichten aan de houders van securitisatieposities; en

b. de waarde van de post van het gedeelte van de pool van niet-opgenomen bedragen van de kredietlijnen waarvan de opgenomen bedragen in het kader van de securitisatie zijn verkocht, waarvan de verhouding ten opzichte van het totale bedrag van dergelijke niet-opgenomen bedragen dezelfde is als de verhouding van het in onderdeel a beschreven nominale bedrag tot de waarde van de post van de pool van opgenomen bedragen die in het kader van de securitisatie zijn verkocht.

3. Als belang van de initiator worden uitsluitend belangen aangemerkt, die niet achtergesteld zijn ten opzichte van het belang van de investeerders.

4. Onder het belang van de investeerders, bedoeld in het derde lid, wordt verstaan: de waarde van de post van het theoretische gedeelte van de pool van opgenomen bedragen dat niet onder het tweede lid, onderdeel a, valt, plus de waarde van de post van dat gedeelte van de pool van niet-opgenomen bedragen van kredietlijnen waarvan de opgenomen bedragen in het kader van de securitisatie zijn verkocht, dat niet onder het tweede lid, onderdeel b, valt.

5. De vordering van de initiërende financiële onderneming die verband houdt met haar rechten ten aanzien van het gedeelte van het belang van de initiator als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, wordt niet als een securitisatiepositie aangemerkt maar als een vordering die evenredig is met de gesecuritiseerde vorderingen in de vorm van opgenomen bedragen alsof zij niet gesecuritiseerd waren tot een bedrag gelijk aan het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde bedrag. De initiërende financiële onderneming wordt tevens geacht een vordering die evenredig is met de niet-opgenomen bedragen van de kredietlijnen te hebben, waarvan de opgenomen bedragen in het kader van de securitisatie zijn verkocht, tot een bedrag dat gelijk is aan het in het tweede lid, onderdeel b bedoelde bedrag.

Afdeling 6.6.3

Het maximale kapitaalvereiste

Artikel 6:53

1. Voor een initiërende financiële onderneming die is onderworpen aan het in artikel 6:48 bedoelde aanvullende solvabiliteitsvereiste is het totaal van de risicogewogen posten ten aanzien van haar securitisatieposities in het belang van de investeerders en de overeenkomstig artikel 6:48 berekende risicogewogen posten niet groter dan:

a. de risicogewogen posten, berekend ten aanzien van haar securitisatieposities in het belang van de investeerders; of

b. de risicogewogen posten die, ten aanzien van de gesecuritiseerde vorderingen door een financiële onderneming die de vorderingen houdt, zouden worden berekend alsof zij niet waren gesecuritiseerd tot het volledige bedrag van het belang van de investeerders,

al naar gelang welke post het grootst is.

2. De aftrek van eventuele nettowinsten die voortvloeien uit de kapitalisatie van toekomstige inkomsten zoals in de artikelen 91, tweede lid, 92, tweede en derde lid, en 94, tweede lid, van het Besluit is voorgeschreven, wordt buiten het in het eerste lid bedoelde maximumbedrag gehouden.

Afdeling 6.6.4

Berekening van risicogewogen posten

Artikel 6:54

1. De overeenkomstig artikel 6:48 te berekenen risicogewogen post wordt bepaald door het bedrag van het belang van de investeerders te vermenigvuldigen met het product van de relevante omrekeningsfactor als bedoeld in de volgende twee artikelen en het gewogen gemiddelde risicogewicht dat van toepassing zou zijn op de gesecuritiseerde vorderingen indien zij niet gesecuritiseerd zouden zijn.

2. Een vervroegde-aflossingsbepaling wordt als gecontroleerd aangemerkt, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a. de initiërende financiële onderneming beschikt over een passend kapitaal- en liquiditeitsplan om te waarborgen dat zij over voldoende kapitaal en liquiditeit beschikt in geval van vervroegde aflossing;

b. gedurende de gehele transactie wordt er een evenredige verdeling tussen het belang van de initiërende financiële onderneming en het belang van de investeerders gehanteerd met betrekking tot rentebetalingen en aflossingen op de hoofdsom, uitgaven, verliezen en inningen op basis van het saldo van de uitstaande kortlopende vorderingen op een of meer referentiepunten tijdens iedere maand;

c. de aflossingsperiode wordt toereikend geacht om 90% van de totale schuld (belang van de initiator en belang van de investeerders) die aan het begin van de vervroegde-aflossingsperiode uitstond af te lossen of als oninbaar te erkennen; en

d. het terugbetalingstempo is niet hoger dan het geval zou zijn bij lineaire aflossing gedurende de in onderdeel c genoemde periode.

Artikel 6:55

1. Een financiële onderneming vergelijkt het gemiddelde over drie maanden van de overgebleven rentemarge met het niveau van deze marge waarop zij moet worden ingesloten, indien:

a. het een securitisatie met een vervroegde-aflossingsbepaling betreft;

b. het een securitisatie betreft van niet-gecommiteerde vorderingen op particulieren of op kleine partijen die onvoorwaardelijk en zonder voorafgaande kennisgeving opzegbaar zijn; en

c. de vervroegde aflossing wordt veroorzaakt door een daling van de overgebleven rentemarge tot een bepaald niveau.

2. In gevallen waarin het insluiten van de overgebleven rentemarge niet door de securitisatie wordt voorgeschreven, wordt het insluitingsniveau geacht 4,5 procentpunt hoger te zijn dan het niveau waarop vervroegde aflossing wordt geactiveerd.

3. De toe te passen omrekeningsfactor wordt bepaald door het niveau van het feitelijke gemiddelde over drie maanden van de overgebleven rentemarge als weergegeven in tabel 5, waarbij:

a. niveau A een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 133,33% maar niet lager dan 100% van het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge;

b. niveau B een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 100% maar niet lager dan 75% van dat insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge;

c. niveau C een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 75% maar niet lager dan 50% van het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge;

d. niveau D een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 50% maar niet lager dan 25% van het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge; en

e. niveau E een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 25% van het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge.

Tabel 5
 

Securitisaties die onder een gecontroleerde vervroegde- aflossingsbepaling vallen

Securitisaties die onder een niet-gecontroleerde vervroegde-aflossingsbepaling vallen

3-maands-gemiddelde van de overgebleven rentemarge

Omrekeningsfactor

Omrekeningsfactor

Boven niveau A

0%

0%

Niveau A

1%

5%

Niveau B

2%

15%

Niveau C

10%

50%

Niveau D

20%

100%

Niveau E

40%

100%

Artikel 6:56

De aanvraag om toestemming bedoeld in artikel 86, derde lid, van het Besluit om af te wijken van het vorige artikel, wordt afgewezen indien de financiële onderneming niet kan aantonen dat zij:

a. voor het bepalen van de omrekeningsfactor een benadering toepast die de behandeling genoemd in het vorige artikel zo dicht mogelijk volgt; en

b. de omrekeningsfactor aansluit bij een prudente inschatting van het aanvullende solvabiliteitsvereiste, bedoeld in artikel 6:48.

Artikel 6:57

1. Voor alle andere dan de in artikel 6:55 bedoelde securitisaties die onder een gecontroleerde vervroegde-aflossingsbepaling van revolverende vorderingen vallen, geldt een omrekeningsfactor van 90%.

2. Voor alle andere dan de in artikel 6:55 bedoelde securitisaties die onder een niet-gecontroleerde vervroegde- aflossingsbepaling van revolverende vorderingen vallen, geldt een omrekeningsfactor van 100%.

Hoofdstuk 7

Grote posities

Afdeling 7.1

Definities en reikwijdte

Artikel 7:1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. derivaten: de instrumenten, genoemd in bijlage B bij het Besluit, met uitzondering van die waaraan overeenkomstig afdeling 5.4 van deze regeling een risicowaarde van nul is toegekend; en

b. toetsingsvermogen: het toetsingsvermogen, bedoeld in artikel 90, eerste lid, van het Besluit.

Afdeling 7.2

Berekening van posities

Artikel 7:2

1. Wanneer een positie met betrekking tot een wederpartij rechtstreeks en onvoorwaardelijk is gegarandeerd door een derde partij, dan wel door onderpand in de vorm van effecten die onder de in artikel 7:8, tweede lid, onderdeel i, beschreven voorwaarden zijn uitgegeven door een derde partij, wordt deze positie aangemerkt als een positie met betrekking tot die derde partij respectievelijk tot die garantiegever en niet jegens de wederpartij.

2. Als de in het eerste lid bedoelde garantie in een andere valuta luidt dan de positie die door deze garantie wordt gedekt, wordt de waarde van die positie berekend overeenkomstig hoofdstuk 4.

3. Bij een verschil tussen de looptijd van de positie en de looptijd van de kredietprotectie is, voor de toepassing van het eerste lid, afdeling 4.8 van overeenkomstige toepassing;

4. Voor de toepassing van het eerste lid, kan met inachtneming van hoofdstuk 4 een gedeeltelijke dekking in aanmerking genomen worden.

Artikel 7:3

1. Dit artikel is uitsluitend van toepassing op financiële ondernemingen, die de met betrekking tot de handelsportefeuille vereiste solvabiliteit berekenen overeenkomstig hoofdstuk 3 respectievelijk hoofdstuk 4 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico.

2. De totale waarde van de positie met betrekking tot een individuele wederpartij of groep van verbonden wederpartijen in het kader van de handelsportefeuille, is gelijk aan de som van:

a. het verschil, indien positief, tussen de lange en korte posities van de financiële onderneming in alle door de betrokken wederpartij of groep van verbonden wederpartijen uitgegeven financiële instrumenten, waarbij de netto positie in elk onderscheiden instrument wordt berekend volgens paragraaf 3.2 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico;

b. ingeval van overneming van emissies van schuldinstrumenten: de positie berekend volgens paragraaf 3.5 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico;

c. ingeval van niet-afgewikkelde posities en posities die onderworpen zijn aan tegenpartijrisico: de positie berekend volgens paragraaf 3.8 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico.

3. De totale waarde van de positie met betrekking tot een individuele wederpartij of groep van verbonden wederpartijen is gelijk aan de som van:

a. de totale waarde van de positie met betrekking tot die wederpartij of groep van verbonden wederpartijen in het kader van de handelsportefeuille, bedoeld in het tweede lid; en

b. de totale waarde van de positie met betrekking tot die wederpartij of groep van verbonden wederpartijen in de niet-handelsportefeuille, berekend overeenkomstig de definitie van grote posities, bedoeld in artikel 1 van het Besluit.

4. Voor de in het derde lid bedoelde berekening, met betrekking tot de posities als bedoeld in onderdeel a van dat lid, wordt voor rapportagedoeleinden geen rekening gehouden met kredietrisicovermindering, tenzij het retrocessieovereenkomsten, omgekeerde retrocessieovereenkomsten of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen betreft.

Artikel 7:4

Voor de berekening, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van het vorige artikel voert een financiële onderneming systemen in voor bewaking en beheersing van haar overnemingsrisico’s in het tijdvak tussen het aangaan van de oorspronkelijke verbintenis en werkdag 1, rekening houdend met de aard van de risico’s waaraan zij op de bewuste markten blootstaat.

Artikel 7:5

1. Een financiële onderneming rapporteert alle grote posities en alle overige significante risicoconcentraties die zij inneemt aan De Nederlandsche Bank. Onverminderd de vorige volzin worden de tien grootste posities in ieder geval gerapporteerd.

2. Als overige significante risicoconcentraties, bedoeld in het eerste lid, worden aangemerkt:

a. ingeval van posities die rechtstreeks voortvloeien uit de uitoefening van een of meer van de werkzaamheden, bedoeld in bijlage I van de herziene richtlijn banken: 3% van het toetsingsvermogen met een ondergrens van € 4.538.000 danwel 30% van het toetsingsvermogen indien dit lager is;

b. ingeval van posities anders dan bedoeld in onderdeel a: 1% van het toetsingsvermogen met een ondergrens van € 1.361.000.

3. De rapportage, bedoeld in het eerste lid, kan achterwege blijven bij posities die op grond van artikel 7:8, tweede lid, onderdeel a of d, zijn vrijgesteld.

4. De rapportage, bedoeld in het eerste lid, hoeft slechts tweemaal per jaar plaats te vinden voor de posities, bedoeld in artikel 7:8, tweede lid, onderdelen b, c, en e, en artikel 7:9.

5. Indien een financiële onderneming van de mogelijkheid, bedoeld in het derde of vierde lid gebruik maakt, bewaart zij de gegevens omtrent de beweegredenen die aan haar keuze ten grondslag hebben gelegen gedurende een jaar teneinde De Nederlandsche Bank in voorkomend geval in staat te stellen de rechtmatigheid van deze keuze te verifiëren. De periode van één jaar wordt gerekend vanaf ultimo het kwartaal waarin de rapportage voor het eerst achterwege is gelaten.

6. Een financiële onderneming analyseert haar vorderingen op uitgevers van zekerheden op eventuele concentraties, grijpt zonodig in en geeft bevindingen van betekenis door aan De Nederlandsche Bank.

Afdeling 7.3

Limieten

Artikel 7:6

1. Mits is voldaan aan de onverwijlde meldplicht, bedoeld in artikel 102, vierde lid, eerste volzin, van het Besluit, wordt aan een financiële onderneming toestemming verleend om de in artikel 102, eerste en tweede lid, van het Besluit bedoelde limieten te overschrijden indien:

a. de overschrijding zich integraal voordoet binnen de handelsportefeuille;

b. de financiële onderneming ten aanzien van deze overschrijdingen aan de aanvullende solvabiliteitsvereisten bedoeld in paragraaf 3.11 van de Regeling solvabiliteitsvereisten voor het marktrisico voldoet;

c. de waarde van de positie met betrekking tot de desbetreffende wederpartij of groep van verbonden wederpartijen binnen de handelsportefeuille niet meer dan 250% van het toetsingsvermogen van de financiële onderneming bedraagt wanneer niet meer dan tien dagen zijn verstreken sedert het ontstaan van de overschrijding;

d. de totale waarde van de overschrijdingen die langer dan tien dagen duren, niet meer bedraagt dan 300% van het toetsingsvermogen van de financiële onderneming; en

e. de waarde van de positie, bedoeld onder c, binnen 1 maand, gerekend vanaf het moment van overschrijding, teruggebracht is tot onder de grenswaarde, bedoeld in artikel 102, eerste lid, van het Besluit.

2. Van de in het eerste lid bedoelde mogelijkheid kan uitsluitend gebruik worden gemaakt indien de financiële onderneming ultimo ieder kwartaal aan De Nederlandsche Bank alle gevallen meldt waarin de grenswaarde van artikel 102, eerste lid, van het Besluit in het aan de melding voorafgaand kwartaal is overschreden. Bij elk geval waarin de grenswaarde is overschreden, wordt afzonderlijk opgave gedaan van de hoogte van de overschrijding en van de naam van de betrokken wederpartij onderscheidenlijk de namen van de groep van verbonden wederpartijen.

Afdeling 7.4

Uitzonderingen

Artikel 7:7

1. Voor de toepassing van artikel 7:2 en de volgende twee artikelen, omvat het begrip ‘garantie’ ook de in het kader van hoofdstuk 4 in aanmerking genomen kredietderivaten, met uitzondering van credit linked notes.

2. Indien een financiële onderneming op grond van artikel 7:2 en de volgende twee artikelen kredietprotectie in aanmerking neemt, is hoofdstuk 4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7:8

1. Van de toepassing van artikel 102, eerste en tweede lid, van het Besluit zijn uitgezonderd posities die door een financiële onderneming zijn ingenomen ten opzichte van haar moederonderneming, de andere dochterondernemingen van de moederonderneming en haar eigen dochterondernemingen, voor zover deze ondernemingen opgenomen zijn in het toezicht op geconsolideerde basis als bedoeld in afdeling 3.6.2 van de Wet.

2. De volgende posities zijn uitgezonderd van de toepassing van artikel 102, eerste en tweede lid, van het Besluit:

a. de volgende activa die – als ze niet gegarandeerd waren – ingevolge hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0% zouden krijgen:

1°. activa die vorderingen vertegenwoordigen op centrale overheden of centrale banken;

2°. activa die vorderingen vertegenwoordigen op internationale organisaties of multilaterale ontwikkelingsbanken;

3°. activa die vorderingen vertegenwoordigen die uitdrukkelijk zijn gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken of lichamen van de publieke sector; en

4°. andere vorderingen op of gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken of lichamen van de publieke sector;

b. activa, niet zijnde de in onderdeel a bedoelde activa, die vorderingen op en andere posities jegens centrale overheden of centrale banken vertegenwoordigen, luidende en in voorkomend geval gefinancierd in de nationale valuta van de leningnemer;

c. activa die vorderingen vertegenwoordigen op regionale en lokale overheden dan wel vorderingen op of gegarandeerd door regionale en lokale overheden als deze vorderingen op basis van hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0% zouden krijgen;

d. de volgende activa en andere posities die volledig in contanten zijn gegarandeerd door onderpand uitgegeven door of gedeponeerd bij de leningverstrekkende bank dan wel bij een bank welke diens moeder- of dochteronderneming is, mits dit onderpand in de vorm is van:

1°. deposito’s in contanten, met inbegrip van contanten die ontvangen worden in het kader van een door de bank uitgegeven credit linked note respectievelijk in het kader van een verrekening als bedoeld in afdeling 4.2;

2°. depositocertificaten;

3°. schuldtitels die door de centrale overheden of de centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken of door de regionale of lokale overheden dan wel lichamen van de publieke sector van een lidstaat zijn uitgegeven en een vordering vertegenwoordigen op de uitgevende instellingen ervan, mits deze vordering op basis van hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0% zou krijgen, en voor zover het in aanmerking genomen onderpand een overwaarde heeft van minimaal 12%;

e. activa die vorderingen op en andere posities jegens banken of beleggingsondernemingen vertegenwoordigen, met een looptijd van ten hoogste één jaar en die geen toetsingsvermogen van die banken of beleggingsondernemingen vormen;

f. wissels en promessen met een looptijd van ten hoogste één jaar die de handtekening van een andere bank dragen;

g. gedekte obligaties als bedoeld in bijlage 1, waarbij is voldaan aan de overwaarde-eisen als bedoeld in onderdeel d, onderdeel 3° en onderdeel i;

h. deelnemingen, als bedoeld in artikel 3:268, eerste lid van de Wet, in verzekeraars tot een maximum van 40% van het toetsingsvermogen van de financiële onderneming die de deelneming houdt;

i. posities die zijn gegarandeerd door onderpand in de vorm van andere effecten dan die bedoeld in onderdeel d, onderdeel 3°, mits:

1°. de in onderpand gegeven effecten tegen marktprijs worden gewaardeerd;

2°. deze effecten op een gereglementeerde markt genoteerd zijn;

3°. deze effecten een overwaarde ten opzichte van de gegarandeerde posities bezitten van 100%, tenzij:

i. de effecten aandelen betreffen, in welk geval deze effecten een overwaarde bezitten van 150%; of

ii. de effecten obligaties betreffen die zijn uitgegeven door instellingen, regionale en lokale overheden van de lidstaten, andere dan die bedoeld onder onderdeel d, 3°, en, in het geval van obligaties die zijn uitgegeven door multilaterale ontwikkelingsbanken, andere dan die welke op basis van hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0% zouden krijgen, in welk geval deze effecten een overwaarde bezitten van 50%.

4°. geen verschil bestaat tussen de looptijd van de positie en de looptijd van de kredietprotectie: wanneer sprake is van een verschil tussen de looptijd van de positie en de looptijd van de kredietprotectie, wordt de zekerheid niet in aanmerking genomen;

5°. de in onderpand gegeven effecten niet tot het toetsingsvermogen van de financiële onderneming worden gerekend;

j. leningen die, zijn gegarandeerd door een hypotheek op residentiële eigendom of door aandelen in Finse bedrijven voor de bouw van residentiële woningen, die werkzaam zijn volgens de Finse wet op de woningbouwverenigingen van 1991 of latere gelijkwaardige wetgeving en transacties inzake financieringshuur voor woningen krachtens welke de lessor de volledige eigendom van de verhuurde residentiële woning behoudt zolang de huurder zijn koopoptie niet heeft uitgeoefend, in alle gevallen tot 50% van de waarde van de betrokken woning, mits

1°. de waarde van het goed berekend wordt overeenkomstig artikel 2:29, onderdeel b; en

2°. de waardering van het goed ten minste eenmaal per jaar plaatsvindt.

Artikel 7:9

1. Voor de beoordeling of de grenswaarden, bedoeld in artikel 102, eerste en tweede lid, van het Besluit worden overschreden past een financiële onderneming een wegingsfactor van 20% toe op de volgende activa, mits deze op basis van afdeling 2.2 een risicogewicht van 20% zouden krijgen:

a. activa die vorderingen vertegenwoordigen op regionale of lokale overheden van de lidstaten; en

b. activa die vorderingen vertegenwoordigen op of gegarandeerd zijn door regionale of lokale overheden.

2. Voor de beoordeling of de grenswaarden, bedoeld in artikel 102, eerste en tweede lid, van het Besluit worden overschreden, past een financiële onderneming op de volgende activa, ongeacht of deze op basis van afdeling 2.2 een risicogewicht van 20% zouden krijgen, de volgende wegingsfactoren toe:

a. 20% op activa die vorderingen of andere risico’s jegens banken of beleggingsondernemingen vertegenwoordigen, met een looptijd van meer dan één tot ten hoogste drie jaar;

b. 50% op de activa die vorderingen op banken of beleggingsondernemingen vertegenwoordigen met een looptijd van meer dan drie jaar, mits deze vorderingen:

1°. bestaan uit schuldbewijzen die zijn uitgegeven door een bank;

2°. deze schuldbewijzen worden verhandeld op een gereglementeerde markt; en

3°. deze posities niet behoren tot het toetsingsvermogen van die bank.

Hoofdstuk 8

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 8:1

Overgangsrecht Standaardbenadering

1. In afwijking van bijlage 1 komen gedekte obligaties die vóór 31 december 2007 zijn uitgegeven, tot op hun eindvervaldag voor de behandeling volgens artikel 2:40 in aanmerking.

2. Tot 31 december 2010 is de in bijlage 1, eerste lid, onderdeel e, genoemde limiet van 20% voor niet-achtergestelde effecten die zijn uitgegeven door Franse Fonds Commun de Créances of overeenkomstige securitisatievehikels niet van toepassing voor zover voor die effecten een kredietbeoordeling van een aangewezen kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is die de gunstigste is die dit kredietbeoordelingsbureau voor gedekte obligaties toekent.

Artikel 8:2

Overgangsrecht IRB

{Ervaringsvereisten {invulling art 84 (3 & 4): verkorten van ervaringsvereisten tot 1 jaar tot ultimo 2009 en ‘broadly compliant’}

Tot 31 december 2010 mag de in artikel 3:44, eerste lid, onderdeel c, genoemde LGD-waarde worden vervangen door een LGD-waarde van 0,1125, indien:

a. activa als omschreven in bijlage 1 die de obligaties afdekken, alle in aanmerking komen voor kredietkwaliteitbeoordelingscategorie 1 overeenkomstig hoofdstuk 2 van deze regeling;

b. ingeval activa als omschreven in bijlage 1, vierde lid, onderdeel e, als dekking worden gebruikt, de respectieve maximumgrenzen als onder elk van die letters vastgelegd, 10% bedraagt van het nominale bedrag van de uitstaande uitgifte;

c. activa als omschreven in bijlage 1, niet als dekking worden gebruikt; of

d. de gedekte obligaties een kredietbeoordeling hebben door een aangewezen kredietbeoordelingsbureau, en het kredietbeoordelingsbureau plaatst deze in de meest gunstige categorie kredietbeoordelingen die door het kredietbeoordelingsbureau ten aanzien van gedekte obligaties wordt afgegeven.

Artikel 8:3

Een financiële onderneming die ingevolge artikel V, derde lid, van het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 paragraaf 10.1c van het Besluit buiten beschouwing laat, past tot 1 januari 2008 de Regeling inzake solvabiliteit bij securitisatie toe.

Artikel 8:4

Een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling die artikel VIII, vijfde lid, van het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 toepast, past het bepaalde ingevolge artikel 20, derde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 dan wel de artikelen 1 tot en met 7 van de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002 toe, zoals dat luidde voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van onderhavige regeling, voor zover niet opgenomen in hoofdstuk 10 van het Besluit prudentiële regels Wft.

Artikel 8:5

1. Ingetrokken worden:

a. de Beleidsregel indexatiemethode ter bepaling van executiewaarde hypotheekportefeuille;

b. de Beleidsregels kredietderivaten; en

c. de Regeling Vermogensaftrek.

2. De Regeling inzake solvabiliteit bij securitisatie wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2008.

Artikel 8:6

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 8:7

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico.

Deze regeling wordt met de toelichting in de Staatcourant geplaatst.

De Nederlandsche Bank N.V. De directeur, A. Schilder.De directeur, D.E. Witteveen.

Bijlage 1

Definitie van gedekte obligaties

1. De activa waarmee gedekte obligaties moeten zijn afgedekt, betreffen:

a. vorderingen op of gegarandeerd door centrale overheden in de Europese Unie of door centrale overheden, centrale banken, multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitstrap 1;

b. vorderingen op of gegarandeerd door publiekrechtelijke lichamen, regionale overheden en lokale overheden in de Europese Unie of door publiekrechtelijke lichamen, regionale overheden en lokale overheden die overeenkomstig de artikelen 2:8, 2:9 respectievelijk 2:12 eenzelfde risicogewicht hebben als vorderingen op centrale overheden of op centrale banken;

c. met inachtneming van het derde lid: vorderingen op financiële ondernemingen die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitstrap 1, mits het totaalbedrag van deze vorderingen – berekend zonder inaanmerkingneming van vorderingen die het gevolg zijn van overdrachten van betalingen van debiteuren uit hoofde van door onroerend goed gegarandeerde leningen aan houders van gedekte obligaties – niet hoger is dan 15% van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende financiële onderneming;

d. vorderingen die zijn gedekt door niet-zakelijk onroerend goed of aandelen in de in artikel 2:29 bedoelde Finse ondernemingen voor de bouw van woningen, tot een bedrag dat het laagste is van de hoofdsom van de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten en 80% van de waarde van het in onderpand gegeven onroerend goed;

e. met inachtneming van het vierde of vijfde lid: vorderingen die worden gedekt door niet-achtergestelde effecten uitgegeven door Franse Fonds Commun de Créances – of daarmee vergelijkbare securitisatievehikels die onder de wetgeving van een lidstaat vallen – en die door niet-zakelijk onroerend goed gedekte vorderingen effectiseren;

f. leningen die gedekt zijn door schepen, maar alleen indien de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten onder de 60% van de waarde van het in onderpand gegeven schip blijven.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, wordt onder ‘gedekt’ mede verstaan: de omstandigheid waarin de activa als bedoeld in het eerste lid wettelijk zijn bestemd om de houders van de obligaties tegen verliezen te beschermen.

3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, kunnen vorderingen op financiële ondernemingen in de Europese Unie met een looptijd van maximaal 100 dagen reeds als afdekkingsinstrument dienen indien deze in aanmerking komen voor kredietkwaliteitstrap 2.

4. Het eerste lid, onderdeel e, kan uitsluitend toepassing vinden indien ten minste 90% van de daarin genoemde effecten bestaan uit hypotheken die gecombineerd zijn met eerder uitgegeven pandrechten (indien die bestaan) tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsommen die krachtens de niet-achtergestelde effecten verschuldigd zijn, de hoofdsommen van de pandrechten en 80% van de waarde van het in onderpand gegeven onroerend goed. Indien deze niet-achtergestelde effecten niet meer bedragen dan 20% van het nominale bedrag van de uitstaande uitgifte, dienen zij voorts in aanmerking te komen voor kredietkwaliteitstrap 1. Vorderingen die het gevolg zijn van de overdracht en het beheer van betalingen van de debiteur van, of liquidatieopbrengsten uit hoofde van, leningen die gedekt zijn door in onderpand gegeven onroerend goed dat verbonden is aan de niet-achtergestelde effecten, of obligaties, worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de grenswaarde van 90%.

5. Het eerste lid, onderdeel e, kan voorts uitsluitend toepassing vinden indien ten minste 90% van de daarin genoemde effecten bestaan uit hypotheken die gecombineerd zijn met eerder uitgegeven pandrechten (indien die bestaan) tot aan een waarde die de laagste is van de volgende bedragen: de hoofdsom die verschuldigd is uit hoofde van de niet-achtergestelde effecten, de hoofdsom van de pandrechten en 60% van de waarde van het in onderpand gegeven onroerend goed. Indien deze niet-achtergestelde effecten niet meer bedragen dan 20% van het nominale bedrag van de uitstaande uitgifte, dienen zij voorts in aanmerking te komen voor kredietkwaliteitstrap 1. Vorderingen die het gevolg zijn van de overdracht en het beheer van betalingen van de debiteur van, of liquidatieopbrengsten uit hoofde van, leningen die gedekt zijn door in onderpand gegeven onroerend goed dat verbonden is aan de niet-achtergestelde effecten, of obligaties, worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de grenswaarde van 90%.

Bijlage 2A

Houdende tabellen met betrekking tot de risicogewichten toe te kennen aan vorderingen

Tabel A. Risicogewichten gebaseerd op kredietbeoordelingen door EKBI’s (in %)

Kredietkwaliteitstrap

1

2

3

4

5

6

Centrale overheden en centrale banken

0

20

50

100

100

150

Regionale en lokale overheden

20

50

100

100

100

150

Financiële ondernemingen (looptijd > 3 maanden)

20

50

50

100

100

150

Financiële ondernemingen (looptijd ≤ 3 maanden)

20

20

20

50

50

150

Ondernemingen

20

50

100

100

150

150

Specifieke kortlopende vorderingen op financiële ondernemingen en ondernemingen

20

50

100

150

150

150

Instellingen voor collectieve belegging in effecten (icb’s)

20

50

100

100

150

150

Tabel B. Risicogewichten gebaseerd op kredietbeoordelingen door exportkredietverzekeringsmaatschappijen (in %)

Minimum exportverzekeringspremie (MEVP)

0

1

2

3

4

5

6

7

Risicogewicht

0

0

20

50

100

100

100

150

Bijlage 2B

Houdende een lijst van regionale en lokale overheden waarvoor hetzelfde risicogewicht geldt als voor hun centrale overheid

Nederland

Provincies

Gemeenten

Waterschappen

Gemeenschappelijke regelingen met een bestuurlijk karakter

Overige lidstaten van de Europese Unie

Regionale en lokale overheden die door de toezichthouder op financiële ondernemingen in het betrokken land op de lijst zijn geplaatst van regionale en lokale overheden waarvoor hetzelfde risicogewicht geldt als voor hun centrale overheid.

Overige landen

Regionale en lokale overheden die door de toezichthouder op financiële ondernemingen in de landen genoemd in bijlage 2E op de lijst zijn geplaatst van regionale en lokale overheden waarvoor hetzelfde risicogewicht geldt als voor hun centrale overheid.

Bijlage 2C

Houdende een lijst van multilaterale ontwikkelingsbanken waarvoor een risicogewicht van 0% geldt

a. de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling (International Bank for Reconstruction and Development)

b. de Internationale Financieringsmaatschappij (International Finance Corporation)

c. de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank (Inter-American Development Bank)

d. de Aziatische Ontwikkelingsbank (Asian Development Bank)

e. de Afrikaanse Ontwikkelingsbank (African Development Bank)

f. het Vestigingsfonds van de Raad van Europa (Council of Europe Development Bank)

g. de Nordic Investment Bank

h. de Caraïbische Ontwikkelingsbank (Caribbean Development Bank)

i. de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (European Bank for Reconstruction and Development)

j. de Europese Investeringsbank (European Investment Bank)

k. het Europese Investeringsfonds (European Investment Fund)

l. het Multilaterale Agentschap voor Investeringsgaranties (Multilateral Investment Guarantee Agency)

m. de Internationale Financieringsfaciliteit voor Immunisatie (International Finance Facility for Immunisation)

n. de Islamitische Ontwikkelingsbank (Islamic Development Bank)

Bijlage 2D

Indeling posten buiten de balanstelling

1. Posten met een volledig risico:

a. Garanties met het karakter van kredietvervangingen;

b. Kredietderivaten;

c. Accepten;

d. Endossementen van wissels die niet de handtekening van andere financiële ondernemingen dragen;

e. Transacties met regres;

f. Onherroepelijke ‘stand by’-accreditieven met het karakter van kredietvervangingen;

g. Activa aangekocht onder overeenkomsten betreffende koop op termijn zonder rugdekking;

h. Deposito’s in de vorm van tussenswaps (forward forward deposits);

i. Het onbetaalde deel van niet volgestorte aandelen en effecten; en

j. Overeenkomsten inzake cessie en retrocessie van activa als bedoeld in artikel 1 van het Besluit.

2. Posten met een middelgroot risico:

a. Verstrekte en geconfirmeerde documentaire kredieten;

b. Garanties die niet het karakter van kredietvervangingen hebben en andere garanties en borgtochten, daaronder begrepen inschrijvings- en uitvoeringsgaranties alsmede douane- en belastinggaranties en;

c. Onherroepelijke ‘stand by’-accreditieven, anders dan bedoeld in punt 1, onderdeel f, die niet het karakter van kredietvervangingen hebben;

d. Niet opgenomen kredietfaciliteiten met een oorspronkelijke looptijd van meer dan een jaar; en

e. Note issuance facilities (NIF’s) en Revolving underwriting facilities (RUF’s).

3. Posten met een middelgroot/laag risico:

a. Documentaire kredieten met de onderliggende zendingen als zekerheid en andere zelfliquiderende transacties; en

b. Niet opgenomen kredietfaciliteiten met een oorspronkelijke looptijd van maximaal één jaar die niet vrijelijk zonder opgave van redenen of vanwege de verminderde kredietwaardigheid van de debiteur kunnen worden opgezegd.

4. Posten met een laag risico:

a. Niet opgenomen kredietfaciliteiten die vrijelijk zonder opgave van redenen of vanwege de verminderde kredietwaardigheid van de debiteur kunnen worden opgezegd; en

b. Aan particulieren en kleine partijen toegekende kredietlijnen die de financiële onderneming op grond van de contractuele voorwaarden, en het Nederlandse consumentenrecht, kan opzeggen.

Bijlage 2E

Landenlijst ‘gelijkwaardig toezicht’

Voor de toepassing van de artikelen 2:5, 2:9, 2:13, 2:45 hebben de volgende landen toezichtpraktijken en toezichtregelingen die ‘gelijkwaardig’ zijn aan die in de Europese Unie:

– Verenigde Staten,

– Canada,

– Japan,

– Republiek Korea,

– Hong Kong,

– Singapore,

– Australië,

– Nieuw-Zeeland, en

– Zwitserland.

Bijlage 3

Formules en tabellen met betrekking tot de berekening van risicogewogen posten en verwachte verlies posten bij de toepassing van IRB

A. Formules

I. Formules behorende bij artikel 3:20

Formule 1: correlatiefactor voor centrale overheden en centrale banken, financiële ondernemingen en ondernemingen

stcrt-2006-248-p1-SC78000-2.gif

Formule 2: looptijdsaanpassing voor centrale overheden en centrale banken, banken en beleggingsondernemingen en ondernemingen

stcrt-2006-248-p1-SC78000-3.gif

Formule 3: risicogewicht voor centrale overheden en centrale banken, banken en beleggingsondernemingen en ondernemingen

stcrt-2006-248-p1-SC78000-4.gif

N(x) staat voor de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk aan x). G(z)staat voor de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. x heeft een zodanige waarde dat N(x) = z).

Formule 4: risicogewogen post voor centrale overheden en centrale banken, banken en beleggingsondernemingen en ondernemingen

Risicogewogen post = RW × waarde van de vordering

Voor PD = 0 geldt:

Risicogewogen post = 0

Voor PD = 1 geldt:

a. Risicogewogen post = 0 voor financiële onderneming die Eenvoudige IRB toepast

 

b. Risicogewogen post = maximum van 0 en 12,5 * (LGD – ELBE) voor financiële ondernemingen die Geavanceerd IRB toepassen

Formule 4a: risicogewogen post gecorrigeerd voor ‘double default’-effect

Risicogewogen post = RW × waarde van de vordering × (0,15 + 160 × PDpp)

PDpp = PD van de protectiegever

RW wordt berekend aan de hand van formule 3 aan de hand van de PD van de debiteur en de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse vordering op de protectiegever. De looptijdfactor (b) wordt berekend met behulp van de PD van de protectiegever of de PD van de debiteur, al naargelang welke PD de laagste waarde heeft.

Formule 5: correlatiefactor voor kleine ondernemingen die in de categorie ondernemingen zijn ondergebracht

stcrt-2006-248-p1-SC78000-5.gif

In deze formule staat S voor de totale jaaromzet in miljoen euro, waarbij

€ 5 miljoen <= S <= € 50 miljoen.

Een opgegeven omzet van minder dan € 5 miljoen wordt behandeld als een omzet van € 5 miljoen.

II. Formules behorende bij artikel 3:24

Formule 6: correlatiefactor voor vorderingen op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen

stcrt-2006-248-p1-SC78000-6.gif

Formule 7: Risicogewicht voor vorderingen op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen

stcrt-2006-248-p1-SC78000-7.gif

Formule 8: Risicogewogen post voor vorderingen op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen

Risicogewogen post = RW × waarde van de vordering

Voor PD = 1; Risicogewogen post = maximum van 0 en 12,5 * (LGD – ELBE)

III. Formule behorende bij artikel 3:27

Formule 9: risicogewogen posten voor posities in aandelen

Risicogewogen post = RW × waarde van de vordering

Waarbij het risicogewicht (RW) verschillende waarden kan aannemen:

i. 190% voor posities in niet ter beurze verhandelde aandelen waarvan de financiële onderneming kan aantonen dat ze zijn opgenomen in portefeuilles die voldoende zijn gespreid.

ii. 290% voor posities in ter beurze verhandelde aandelen.

iii. 370% voor alle overige posities in aandelen.

IV. Formule behorende bij artikel 3:33

Formule 10: Risicogewogen posten voor andere activa die geen kredietverplichting zijn

Risicogewogen post = 100% × waarde van de vordering

behalve wanneer het gaat om een restwaarde, in welk geval de post elk jaar moet worden vastgesteld en als volgt wordt berekend:

1/t * 100% * waarde van de vordering;

t is het resterende aantal jaren van de duur van de lease-overeenkomst. Voor resterende looptijden korter dan een jaar wordt voor t de waarde 1 gebruikt.

V. Formules behorende bij artikel 3:35

Formule 11: Verwacht verlies

Verwacht verlies (EL) = PD × LGD

Formule 12: Verwachte verliespost

Verwachte verliespost = EL × waarde van de vordering

Voor vorderingen waarvan de risicogewogen post is berekend op basis van formule 4a, is EL gelijk aan 0.

VI. Formules behorende bij artikel 3:37

Formule 13: Verwachte verliesposten voor posities onder de eenvoudige risicogewichtenbenadering

Verwachte verliespost = EL × waarde van de vordering

Daarbij gelden de volgende waarden voor verwachte verlies (EL):

i. 0,8% voor posities in niet ter beurze verhandelde aandelen die zijn opgenomen in portefeuilles die voldoende zijn gespreid

ii. 0,8% voor posities in ter beurze verhandelde aandelen

iii. 2,4% voor alle overige posities in aandelen

Formule 14: Verwachte verlies voor posities onder de PD/LGD benadering

Verwacht verlies (EL) = PD × LGD

Formule 15: Verwachte verliespost voor posities onder de PD/LGD benadering

Verwachte verliespost = EL × waarde van de vordering

VII. Formules behorende bij artikel 3:38

Formule 16: Verwacht verlies voor verwateringsrisico

Verwacht verlies (EL) = PD × LGD

Formule 17: Verwachte verliespost

Verwachte verliespost = EL × waarde van de vordering

VIII. Formules behorende bij artikel 3:46

Formule 18: M voor vorderingen met een kasstroomschema

stcrt-2006-248-p1-SC78000-8.gif

waarbij CFt staat voor de kasstromen (hoofdsom, rentebetalingen en provisies) die de debiteur in periode t contractueel verplicht is te betalen.

Formule 18a: M voor vorderingen waarvoor financiële ondernemingen conform hoofdstuk 5, afdeling 5:6, een intern model hanteren om de waarde van de post te berekenen

stcrt-2006-248-p1-SC78000-9.gif

waarbij: dfk de risicovrije disconteringsfactor is voor de toekomstige periode tk en de overige symbolen worden gedefinieerd in hoofdstuk 5, afdeling 5:6.

B. Tabellen

I. Tabel behorende bij artikel 3:21

Tabel 1

Resterende looptijd

Categorie 1

categorie 2

Categorie 3

Categorie 4

categorie 5

Minder dan 2,5 jaar

50%

70%

115%

250%

0%

Ten minste 2,5 jaar

70%

90%

115%

250%

0%

II. Tabel behorende bij artikel 3:36

Tabel 2

Resterende looptijd

categorie 1

categorie 2

categorie 3

categorie 4

categorie 5

Minder dan 2,5 jaar

0%

0,4%

2,8%

8%

50%

Ten minste 2,5 jaar EL

0,4%

0,8%

2,8%

8%

50%

Bijlage 4A

Formules met betrekking tot de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliezen bij de toepassing van kredietrisicovermindering

Verklaring van tekens in formules

Σ (…) = de som van …

|...| = de absolute waarde van ...

max { … } = het maximum van …

Formule 1a bij de artikelen 4:9, eerste lid, en 4:39, eerste lid

Berekening van E* bij verrekenen van balansposten en bij de uitgebreide methode van financiële zekerheden:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-10.gif

Waarbij:

EVA de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de vordering is (zie formule 1c); en

CVAM de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid (zie formule 1b), aangepast voor een eventueel looptijdverschil (zie formule 10).

Formule 1b bij artikel 4:39, eerste lid

Berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de vordering als bedoeld in formule 1a:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-11.gif

Waarbij:

E de waarde van de vordering is zoals deze zou worden vastgesteld indien de positie niet door zekerheden was gedekt; en

HE de volatiliteitsaanpassing die voor de positie (E) van toepassing is.

Formule 1c bij artikel 4:39, eerste lid

Berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde omvang van de zekerheid als bedoeld in formule 1a:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-12.gif

Waarbij:

CVA de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid is;

C is de waarde van de effecten die zijn geleend, gekocht of ontvangen dan wel van de contanten die zijn geleend of ontvangen met betrekking tot elk van deze posten;

HC is de volatiliteitsaanpassing die voor de zekerheid van toepassing is; en

HFX de volatiliteitsaanpassing die voor een valutamismatch van toepassing is.

Formule 2 bij artikel 4:9, derde lid, en artikel 4:40, derde lid

Berekening van de aangepaste LGD vanuit E* ten behoeve van toepassing in de Eenvoudige IRB:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-13.gif

Waarbij:

LGD het verlies bij wanbetaling is dat op de vordering van toepassing zou zijn indien de vordering niet door zekerheden was gedekt;

E de waarde van de vordering is zoals deze zou worden vastgesteld indien de positie niet door zekerheden was gedekt; en

E* de waarde van de vordering is als berekend overeenkomstig formule 1a.

Formule 3 bij artikel 4:12, eerste lid

Berekening van E* volgens de toezichthoudermethode of de eigen-ramingenmethode voor repo-stijl transacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties onder een kaderverrekeningsovereenkomst:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-14.gif

Waarbij:

E* de volledig aangepaste waarde van de vordering is;

E de waarde van elke afzonderlijke post ingevolge de overeenkomst die bij afwezigheid van kredietprotectie van toepassing zou zijn;

C is de waarde van de effecten of grondstoffen die zijn geleend, gekocht of ontvangen dan wel van de contanten die zijn geleend of ontvangen met betrekking tot elk van deze posten;

Σ(E) is de som van alle E’s in het kader van de overeenkomst;

Σ(C) is de som van alle C’s in het kader van de overeenkomst;

Hsec is de volatiliteitsaanpassing die voor een bepaald type effect of grondstof van toepassing is en die wordt toegepast op de absolute waarde van de nettopositie in de effecten of grondstoffen van dat type;

Hfx is de wisselkoers-volatiliteitsaanpassing, en wordt toegepast op de absolute waarde van de nettopositie in iedere andere valuta dan de vereffeningsvaluta van de kaderverrekeningsovereenkomst;

– Efx is de nettopositie (positief of negatief) in een bepaalde valuta die niet de vereffeningsvaluta van de overeenkomst is en wordt als volgt berekend: Efx = (de totale waarde van de in die valuta luidende effecten of grondstoffen die ingevolge de kaderverrekeningsovereenkomst zijn uitgeleend, verkocht of verstrekt + het in die valuta luidende bedrag in contanten dat ingevolge de overeenkomst is uitgeleend of overgemaakt) (de totale waarde van de in die valuta luidende effecten of grondstoffen die ingevolge de overeenkomst zijn geleend, gekocht of ontvangen + het bedrag in contanten in die valuta dat ingevolge de overeenkomst is geleend of ontvangen), en

– de nettopositie in elk type effect of grondstof is de totale waarde van de effecten of grondstoffen van dat type die ingevolge de kaderverrekeningsovereenkomst zijn uitgeleend, verkocht of verstrekt – de totale waarde van de op grond van die overeenkomst geleende, gekochte of ontvangen effecten of grondstoffen van dat type.

Formule 4 bij artikel 4:12, tweede lid

Berekening van E* volgens de VaR-methode voor repo-stijl transacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties onder een kaderverrekeningsovereenkomst:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-15.gif

Waarbij

E de waarde van elke afzonderlijke post ingevolge de overeenkomst die bij afwezigheid van kredietprotectie van toepassing zou zijn;

C is de waarde van de effecten die zijn geleend, gekocht of ontvangen dan wel van de contanten die zijn geleend of ontvangen met betrekking tot elk van deze posten;

Σ(E) is de som van alle E’s in het kader van de overeenkomst; en

Σ(C) is de som van alle C’s in het kader van de overeenkomst.

Formule 5 bij artikel 4:39, tweede lid

Berekening van de volatiliteitsaanpassing wanneer de zekerheden uit verschillende erkende bestanddelen bestaat:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-16.gif

Waarbij:

ai het gedeelte van een bestanddeel ten opzichte van de zekerheid als geheel weergeeft; en

Hi de volatiliteitsaanpassing is die op dat bestanddeel van toepassing is.

Formule 6 bij artikel 4:46, tweede lid

Berekening van de aangepaste volatiliteitsaanpassing, indien een financiële onderneming gebruik maakt van een kortere of langere liquidatieperiode dan de vastgestelde minimum liquidatieperiode:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-17.gif

Waarbij:

HM de volatiliteitsaanpassing overeenkomstig de vastgestelde minimum liquidatieperiode is;

HN de volatiliteitsaanpassing op basis van de liquidatieperiode TN;

TM de vastgestelde minimum liquidatieperiode; en

TN de door de financiële onderneming gebruikte liquidatieperiode.

Formule 7 bij artikel 4:50

Berekening van de aangepaste volatiliteitsaanpassing, indien de herwaardering op een minder frequente basis geschiedt dan eenmaal per dag:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-18.gif

Waarbij:

H de toe te passen volatiliteitsaanpassing is;

HM de volatiliteitsaanpassing bij dagelijkse herwaardering;

NR het feitelijke aantal werkdagen tussen twee herwaarderingen; en

TM de vastgestelde minimum liquidatieperiode voor het desbetreffende soort transactie.

Formule 8 bij artikel 4:93, eerste lid

Berekening van de aangepaste omvang van het nominale bedrag van de kredietprotectie:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-19.gif

Waarbij:

G het nominale bedrag van de kredietprotectie is (gecorrigeerd voor het eventueel ontbreken van herstructurering als kredietgebeurtenis); en

Hfx de volatiliteitsaanpassing voor een eventuele valutamismatch tussen de kredietprotectie en de onderliggende kredietverplichting.

Formule 9 bij artikel 4:93, vierde lid

Berekening van de risicogewogen posten indien de omvang van de protectie lager is dan de omvang van de post, en beide delen dezelfde rangorde hebben:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-20.gif

Waarbij:

RWA de risicogewogen waarde van de vordering is;

E de waarde van de vordering;

GA de waarde van G* als berekend overeenkomstig formule 8 en nader gecorrigeerd voor een eventueel looptijdverschil als beschreven in afdeling 4.9;

r het risicogewicht van vorderingen op de debiteur zoals aangegeven in de Standaardbenadering; en

g het risicogewicht van vorderingen op de protectiegever zoals aangegeven in de Standaardbenadering .

Formule 10 bij artikel 4:99, tweede lid

Aanpassing van de gecorrigeerde waarde van de zekerheid om looptijdverschil in aanmerking te nemen:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-21.gif

Waarbij:

CVA de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid is;

t het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de kredietprotectie, berekend overeenkomstig paragraaf 4.9.2, dan wel de waarde van T, welke van de twee het laagst is;

T het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de vordering, berekend overeenkomstig paragraaf 4.9.2, dan wel 5 jaar, welke van de twee het laagst is;

t* = 0,25; en

CVAM is CVA, gecorrigeerd voor looptijdverschil, en moet worden opgenomen in formule 3 voor de berekening van de volledig aangepaste waarde van de vordering (E*) als bedoeld in de artikelen 4:42 en 4:43.

Formule 11 bij artikel 4:99, derde lid

Aanpassing van de gecorrigeerde waarde van de garantie/kredietprotectie om looptijdverschil in aanmerking te nemen:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-22.gif

Waarbij:

G* het bedrag van de protectie is, gecorrigeerd voor een eventuele valutamismatch, zie formule 8;

GA G* is, gecorrigeerd voor een eventueel looptijdverschil;

t het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de kredietprotectie, berekend overeenkomstig paragraaf 4.9.2, dan wel de waarde van T, welke van de twee het laagst is;

T het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de vordering, berekend overeenkomstig paragraaf 4.9.2 dan wel 5 jaar, welke van de twee het laagst is;

t* = 0,25; en

GA wordt vervolgens als de waarde van de protectie beschouwd.

Bijlage 4B

Tabellen met betrekking tot de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliezen bij de toepassing van kredietrisicovermindering

Tabel 1 bij artikel 4:42

Standaard volatiliteitsaanpassingen volgens de toezichthoudermethode:

Kredietkwa-

liteitstrap waarin de kredietbe-

oordeling van de schuldtitel is onder-

gebracht

Resterende looptijd

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 4:22, onderdeel b

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 4:22, onderdeel c

  

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen

(%)

liquidatieperiode van 5 dagen

(%)

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen

(%)

liquidatieperiode van 5 dagen

(%)

1

≤ 1 jaar

0,707

0,5

0,354

1,414

1

0,707

 

> 1 ≤ 5 jaar

2,828

2

1,414

5,657

4

2,828

 

> 5 jaar

5,657

4

2,828

11,314

8

5,657

2–3

≤ 1 jaar

1,414

1

0,707

2,828

2

1,414

 

> 1 ≤ 5 jaar

4,243

3

2,121

8,485

6

4,243

 

> 5 jaar

8,485

6

4,243

16,971

12

8,485

4

≤ 1 jaar

21,213

15

10,607

nvt

nvt

nvt

 

>1 ≤ 5 jaar

21,213

15

10,607

nvt

nvt

nvt

 

> 5 jaar

21,213

15

10,607

nvt

nvt

nvt

Tabel 2 bij artikel 4:42

Standaard volatiliteitsaanpassingen volgens de toezichthoudermethode:

Kredietkwaliteits-trap waarin de kredietbeoordeling van een kortlopende schuldtitel is ondergebracht

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in Artikel 4:22, onderdeel b met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in Artikel 4:22, onderdeel c met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

 

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

1

0,707

0,5

0,354

1,414

1

0,707

2–3

1,414

1

0,707

2,828

2

1,414

Tabel 3 bij artikel 4:42

Standaard volatiliteitsaanpassingen volgens de toezichthoudermethode:

Andere typen zekerheden of vorderingen

 

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

In een hoofdindex opgenomen aandelen en converteerbare obligaties

21,213

15

10,607

Andere aan een gereglementeerde markt genoteerde aandelen of converteerbare obligaties

35,355

25

17,678

Contanten

0

0

0

Goud

21,213

15

10,607

Tabel 4 bij artikel 4:42

Standaard volatiliteitsaanpassingen volgens de toezichthoudermethode:

Volatiliteitsaanpassing voor valutamismatch

liquidatie-

periode van 20 dagen (%)

liquidatie-

periode van 10 dagen (%)

liquidatie-

periode van 5 dagen (%)

11,314

8

5,657

Tabel 5 bij artikel 4:70, tweede lid

Tabel met van toepassing zijnde LGD’s voor aanvullende onderpandsoorten onder de Eenvoudige IRB:

 

LGD* voor schuldvorderingen of voorwaardelijke vorderingen

Vereist minimumniveau van de zekerheidsstelling van de vordering

 

niet-achtergesteld

achtergesteld

C*

C**

Kortlopende vorderingen

35%

65%

0%

125%

Niet-zakelijk/zakelijk onroerend goed

35%

65%

30%

140%

Overige zekerheden

40%

70%

30%

140%

Bijlage 5A

Behorende bij de Methode gebaseerd op de waardering tegen marktwaarde:

– Bepaling van de positiewaarde

– Berekening potentiële toekomstige kredietpositie

Tabel 1

Ter berekening van de potentiële toekomstig kredietpositie op basis van de theoretische hoofdsommen of onderliggende waarden.

Resterende looptijd

Rente-contracten

Contracten die betrekking hebben op wisselkoersen of goud

Contracten die betrekking hebben op aandelen

Contracten die betrekking hebben op andere edele metalen dan goud

Contracten die betrekking hebben op andere grondstoffen dan edele metalen

Eén jaar of korte

0%

1%

6%

7%

10%

Eén tot en met vijf jaar

0,5%

5%

8%

7%

12%

Langer dan vijf jaar

1,5%

7,5%

10%

8%

15%

Bij de berekening gelden de navolgende bepalingen:

1. Het potentiële kredietrisico hoeft niet te worden berekend voor posities in zogenoemde ‘floating floating-renteswaps’.

2. Contracten die niet tot een van de in de tabel vermelde vijf categorieën behoren, moeten worden behandeld als contracten die betrekking hebben op andere goederen dan edele metalen.

3. Voor contracten waarbij de hoofdsom meer dan eens wordt betaald, moeten de percentages worden vermenigvuldigd met het resterende aantal betalingen dat volgens het contract nog moet worden verricht.

4. Voor contracten die gestructureerd zijn om na gespecificeerde betalingsdata de risicopositie af te wikkelen en waarvan de voorwaarden zodanig herzien worden dat de marktwaarde van het contract op deze gespecificeerde data nihil is, is de resterende looptijd gelijk aan de periode tot de volgende herzieningsdatum. In het geval van rentecontracten die aan deze criteria voldoen en een resterende looptijd van meer dan één jaar hebben, mag het percentage niet lager zijn dan 0,5%.

Kredietderivaten

De in aanmerking te nemen vorderingswaarde van het potentiële kredietrisico van een totale-opbrengstenswap-kredietderivaat of van een credit default swap-kredietderivaat wordt bepaald door vermenigvuldiging van het nominale bedrag van het kredietderivaat met de volgende percentages:

a. 5%, wanneer de referentieverplichting, gesteld dat zij voor de financiële onderneming een direct risico deed ontstaan, als gekwalificeerde post in aanmerking zou worden genomen; of

b. 10%, wanneer de referentieverplichting, gesteld dat zij voor de financiële onderneming een direct risico deed ontstaan, niet als gekwalificeerde post in aanmerking zou worden genomen.

Onder gekwalificeerde post wordt in dit verband verstaan de posities in schuldinstrumenten bedoeld in artikel 3:9, derde lid, onderdelen a tot en met d, en vierde lid, onderdelen a tot en met e, van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico.

In het geval van een credit default swap is het financiële ondernemingen waarvoor het aan de swap verbonden risico een lange positie in de onderliggende waarde vertegenwoordigt, echter toegestaan om voor het potentiële toekomstige kredietrisico een percentage van 0% toe te passen, tenzij de credit default swap bezwaard is met closeout in geval van insolventie van de entiteit waarvoor het aan de swap verbonden risico een korte positie in de onderliggende waarde vertegenwoordigt, ook al is er voor de onderliggende waarde geen sprake van wanbetaling.

Wanneer het kredietderivaat protectie verschaft voor het nde optredende default (kredietverzuim) onder een aantal onderliggende verplichtingen, wordt bepaald welk van de bovengenoemde percentages van toepassing is, aan de hand van de verplichting met de nde laagste kredietkwaliteit. De verplichting met de nde laagste kredietkwaliteit wordt op haar beurt bepaald door het antwoord op de vraag of de onderliggende verplichting, gesteld da zij in hoofde van de financiële onderneming een direct risico deed ontstaan, als gekwalificeerde post – zoals in de eerste alinea hierboven gedefinieerd – in aanmerking zou worden genomen.

Tabel 2

Optioneel, ter berekening van de potentiële toekomstig kredietpositie op basis van de theoretische hoofdsommen of onderliggende waarden, onder de voorwaarden zoals genoemd in artikel 5:6, vierde lid

Tabel 2

Resterende looptijd

Edele metalen (behalve goud)

Onedele metalen

Niet-duurzame (landbouw)producen (‘softs’)

Overige, inclusief energieproducten

Eén jaar of korter

2%

2,5%

3%

4%

Eén tot en met vijf jaar

5%

4%

5%

6%

Langer dan vijf jaar

7,5%

8%

9%

10%

Bijlage 5B

Behorende bij de Gestandaardiseerde Methode

Voor de toepassing van de artikelen 5:9, 5:13, 5:14, 5:15, eerste lid, en 5:17

Formule 1 als bedoeld in de artikelen 5:9, tweede lid, en 5:14:

Formule 1

stcrt-2006-248-p1-SC78000-23.gif

Waarbij:

CMV = de actuele marktwaarde van de portefeuille van transacties binnen het samenstel van verrekenbare transacties met de tegenpartij, d.i. waarbij:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-24.gif

waarbij

CMVi = actuele marktwaarde van transactie i;

CMC = actuele marktwaarde van de zekerheid die aan het samenstel van verrekenbare transacties (netting set) is toegewezen,

Dat is waarbij:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-25.gif

Waarbij CMCl gelijk is aan de actuele marktwaarde van zekerheid l;

i = de index die verwijst naar de transactie;

l = de index die verwijst naar de zekerheid;

j = de index die verwijst naar de categorie waartoe het samenstel van afdekkingsinstrumenten (hedging set) behoort. Deze hedging sets stemmen overeen met risicofactoren waarvoor de risicoposities met een tegengesteld teken kunnen worden gesaldeerd zodat een netto risicoposities wordt verkregen waarop vervolgens de meting van de positie wordt gebaseerd;

RPTij = de uit transactie i voortvloeiende risicopositie met betrekking tot hedging set j;

RPClj = de uit zekerheid l voortvloeiende risicopositie met betrekking tot hedging set j:

CCRMj = de CCR-vermenigvuldiginsfactor van tabel 2 met betrekking tot hedging set j

ß = 1.4

Zekerheden die van een tegenpartij worden ontvangen, hebben een positief teken;

Zekerheden die een tegenpartij worden verleend, hebben een negatief teken.

Formule 2 als bedoeld in artikel 5:13:

A. Voor alle andere instrumenten dan schuldinstrumenten:

effectieve nominale waarde of deltaequivalent

stcrt-2006-248-p1-SC78000-26.gif

waarbij

Pref = waarde van het onderliggend instrument uitgedrukt in Euro:

V = waarde van het financiële instrument (in het geval van een optie: prijs van de optie; in het geval van een transactie met een lineair risicoprofiel: waarde van het onderliggend instrument zelf);

P = waarde van het onderliggend instrument, uitgedrukt in dezelfde valuta als V;

B. Voor schuldinstrumenten en de betalingsgedeelten van alle transacties:

effectieve nominale waarde vermenigvuldigd met de modified duration; of

deltaequivalent in theoretische waarde, vermenigvuldigd met de modified duration

stcrt-2006-248-p1-SC78000-27.gif

waarbij:

V = waarde van het financieel instrument (in het geval van een optie: prijs van de optie; in het geval van een transactie met een lineair risicoprofiel: respectievelijk waarde van het onderliggend instrument zelf of van het betalingsgedeelte);

r = renteniveau

Als V wordt uitgedrukt in een andere valuta dan de Euro, moet het derivaat worden omgezet in Euro door vermenigvuldiging met de relevante wisselkoers.

Bij artikel 5:15, eerste lid: De risicoposities worden gegroepeerd in hedging sets. Voor elke hedging set wordt de netto risicopositie berekend (d.i. het absolute bedrag van de som van de resulterende risicoposities) en weergegeven door:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-28.gif

in formule 1 onder paragraaf 1.

Tabel 1
 

Rentetarieven waarvoor rente op overheidspapier als referentietarief fungeert

Rentetarieven waarvoor rente op niet-overheidspapier als referentierentetarief fungeert

Looptijd

<= 1 jaar

<= 1 jaar

Looptijd

>1 – <= 5 jaar

>1 – <= 5 jaar

Looptijd

> 5 jaar

> 5 jaar

Bij artikel 5:17:

Tabel 2
 

Hedging set categorieën

CCRM

1.

Rentetarieven

0,2%

2.

Rentetarieven voor risicoposities die voortvloeien uit een referentieschuldinstrument dat als onderliggende waarde van een credit default swap fungeert en waarop volgens De Nederlandsche Bank Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico, artikel 1:10, een kapitaalvereiste voor het specifieke positierisico van ten hoogste 1,6% op van toepassing is.

0,3%

3.

Rentetarieven voor risicoposities die voortvloeien uit een schuldinstrument of een referentieschuldinstrument waarop volgens De Nederlandsche Bank Regeling solvabilteitseisen voor het marktrisico, artikel 1:10, een kapitaalvereiste van meer dan 1,6% van toepassing is.

0,6%

4.

Buitenlandse valuta (FX)

2,5%

5.

Electrische energie

4%

6.

Goud

5%

7.

Aandelen

7%

8.

Edele metalen (met uitzondering van goud)

8,5%

9.

Other Commodities (excluding precious metals and electricity power)

10%

10.

Tot geen enkele van de bovengenoemde categorieën behorende onderliggende instrumenten van OTC-derivaten

10%

Bijlage 5C

Behorende bij de Interne Modellenmethode

Voor toepassing van de artikelen 5:25, 5:26 en 5:28

De waarde van de post wordt berekend als het product van alfa en de effectieve verwachte positieve positie (effectieve EPE):

Waarde van de post = α × effectieve EPE

(1)

waarbij:

– alfa (α) gelijk is aan 1,4, met dien verstande dat De Nederlandsche Bank in bijzondere gevallen en in afstemming met de desbetreffende financiële onderneming een hogere factor kan vaststellen.

– de effectieve EPE wordt berekend door de verwachte positie (EEt) te ramen als de gemiddelde positie op een toekomstige datum t, waarbij het gemiddelde wordt genomen van mogelijke toekomstige waarden van de positie als gevolg van veranderende relevante marktrisicofactoren. Het interne model raamt EE op een reeks toekomstige data t1, t2, t3…

De effectieve EE’s worden recursief berekend op de volgende wijze:

Effectieve EEtk = max(effectieve EEtk-1; EEtk)

(2)

waarbij:

de actuele datum aangeduid wordt als t0 en de effectieve EEt0 gelijk is aan de actuele positie.

Hierbij is de effectieve EPE gelijk aan de gemiddelde effectieve EE tijdens het eerste jaar van de toekomstige positie. Indien alle contracten die tot het samenstel van verrekenbare transacties behoren, binnen een jaar vervallen, is de EPE het gemiddelde van de verwachte positie totdat alle contracten vervallen die tot het samenstel van verrekenbare transacties behoren. De effectieve EPE wordt berekend als het gewogen gemiddelde van de effectieve EE’s:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-29.gif

waarbij:

de gewichten Δtk = tk – tk-1 het mogelijk maken om rekening te houden met het geval waarin de toekomstige positie wordt berekend op data die niet gelijk verdeeld zijn in de tijd.

De verwachte positie of de maximumpositie wordt berekend op basis van een verdeling van posities welke met de mogelijke abnormaliteit van de verdeling van de posities rekening houdt.

Financiële ondernemingen mogen een berekening gebruiken die conservatiever is dan het product van α en de effectieve EPE voor elke tegenpartij in plaats van het product van α en de effectieve EPE dat wordt berekend volgens bovenstaande vergelijking.

De effectieve looptijd volgens de op een intern model berustende methode, voor een samenstel van verrekenbare transacties (netting set) met een looptijd van meer dan een jaar (effective maturity) is het verhoudingsgetal tussen de som van de verwachte positie over de looptijd van de transacties van een samenstel van verrekenbare transacties gedisconteerd tegen het risicovrije rendement, gedeeld door de som van de verwachte positie over een jaar van een samenstel van verrekenbare transacties gedisconteerd tegen het risicovrije rendement. Deze effectieve looptijd mag worden aangepast voor het doorrolrisico door de verwachte positie te vervangen door de effectief verwachte positie over een prognosehorizon van minder dan een jaar.

Bijlage 6 bij afdeling 6.5.5, houdende de toezichthoudersformule en de vereenvoudigde input

Formule A (‘Toezichthoudersformule’) bij artikel 6:37, tweede lid

Het risicogewicht voor een securitisatiepositie volgens de benadering met de toezichthoudersformule bedraagt:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-30.gif

In deze uitdrukkingen verwijst Beta [x; a, b] naar de cumulatieve kansdichtheidsfunctie van de betaverdeling met de parameters a en b, berekend in het punt x.

T (de omvang van de tranche waarin de securitisatiepositie wordt gehouden) wordt gemeten als de verhouding tussen (a) het nominale bedrag van de tranche en (b) de som van de waarde van de vorderingen die zijn gesecuritiseerd.

Hierbij is de waarde van een in bijlage B bij het Besluit genoemd afgeleid instrument, indien de actuele vervangingskostprijs geen positieve waarde is, de potentiële toekomstige vordering, berekend overeenkomstig hoofdstuk 5 van deze regeling.

Kirbr is de verhouding tussen (a) Kirb en (b) de som van de waarde van de vorderingen die gesecuritiseerd zijn. Kirbr wordt in decimale vorm uitgedrukt (bijvoorbeeld Kirb=15% van de pool zou worden uitgedrukt als een Kirbr van 0,15).

L (het kredietverbeteringsniveau) wordt gemeten als de verhouding tussen het nominale bedrag van alle tranches die achtergesteld zijn bij de tranche waarin de securitisatiepositie wordt gehouden en de som van de waarde van de vorderingen die gesecuritiseerd zijn. Gekapitaliseerde toekomstige inkomsten worden niet in de meting van L betrokken. Door tegenpartijen verschuldigde bedragen in verband met in bijlage B bij het Besluit genoemde afgeleide instrumenten die tranches van een lagere rangorde vertegenwoordigen dan de desbetreffende tranche, kunnen bij de berekening van het niveau van de kredietverbetering tegen hun actuele vervangingskostprijs worden berekend (exclusief de potentiële toekomstige vordering).

N is het effectieve aantal vorderingen, berekend overeenkomstig artikel 6:31, vierde lid.

ELGD, het risicogewogen gemiddelde verlies bij wanbetaling, wordt als volgt berekend:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-31.gif

waarbij LGD i het gemiddelde LGD is dat verbonden is met alle vorderingen op de i-de debiteur, en LGD overeenkomstig de artikelen 69 tot en met 76 van het Besluit wordt bepaald. In geval van hersecuritisatie wordt een LGD van 100% op de gesecuritiseerde posities toegepast. Wanneer wanbetaling en verwateringsrisico voor kortlopende gekochte vorderingen in een securitisatie gezamenlijk worden behandeld (dat wil zeggen er is één enkele reserve beschikbaar of er is sprake van ‘over-collateralisation’ om verliezen uit beide bronnen te dekken), wordt de input van het ELGD geconstrueerd als een gewogen gemiddelde van het LGD voor kredietrisico en 75% van het LGD voor het verwateringsrisico. De risicogewichten zijn de afzonderlijke kapitaalvereisten voor respectievelijk kredietrisico en verwateringsrisico.

Formule B (‘Vereenvoudigde input’) bij artikel 6:37, derde lid

In het kader van de benadering met toezichthoudersformule, is de vereenvoudigde input gegeven door:

(1) LGD = 50%; en

(2) N is gelijk aan ofwel

stcrt-2006-248-p1-SC78000-32.gif

ofwel N = 1/C1 .

Cm is de verhouding tussen de som van de waarde van de grootste m vorderingen en de som van de waarde van de gesecuritiseerde vorderingen. Het niveau van ‘m’ kan door de financiële onderneming worden bepaald.

Toelichting

Algemeen

De onderhavige regeling dient ter implementatie van:

– artikel 61, vijfde en zesde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft (hoofdstukken 2 en 5 van onderhavige regeling);

– de artikelen 69 tot en met 76 van het Besluit prudentiële regels Wft (hoofdstuk 3 van onderhavige regeling);

– de artikelen 80 tot en met 87 van het Besluit prudentiële regels Wft (hoofdstukken 4 en 6 van onderhavige regeling);

– de artikelen 102, derde lid, en 105, vierde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft (hoofdstuk 7).

Meer in het bijzonder dient onderhavige regeling tot implementatie van:

– artikel 110, derde lid, van de bankenrichtlijn (artikel 7:5 van deze regeling);

– de artikelen 112 tot en met 118 van de bankenrichtlijn (hoofdstuk 7 van deze regeling);

– bijlagen III van de bankenrichtlijn (hoofdstuk 5 van deze regeling);

– bijlagen VI tot en met X van de bankenrichtlijn( hoofdstukken 2 tot en met 4, en hoofdstuk 6 van deze regeling); en

– de artikelen 28 tot en met 32 van de kapitaaltoereikendheidrichtlijn (hoofdstuk 7).

Hoofdstuk 1 bevat algemene bepalingen die van toepassing zijn op de hoofdstukken 2 tot en met 7. Afdeling 1.1 bevat de algemene definities. De definities die slechts binnen één hoofdstuk gelden, zijn in de afzonderlijke hoofdstukken gedefinieerd. Afdeling 1.2 bevat bepalingen met betrekking tot de indexatiemethode uit onderdeel 4011-b2 uit het Handboek Wtk (Beleidsregel indexatiemethode ter bepaling van executiewaarde hypotheekportefeuille.

Hoofdstuk 8, tenslotte, bevat het overgangsrecht (artikel 8:1 tot en met 8:4), intrekking van uitgewerkte regelingen (artikel 8:5), een regeling betreffende de inwerkingtreding (artikel 8:6) en de citeertitel van deze regeling (artikel 8:7).

Structuur van de regeling en de toelichting

Bij de implementatie van de bepalingen van de richtlijnen en het Besluit prudentiële regels Wft is afgeweken van de structuur van voornoemde regelgeving waar dit de transparantie en duidelijkheid van onderhavige regeling dient. In de toelichting op de hoofdstukken 2 tot en met 7 is – met het oog op inzichtelijkheid – telkens een transponeringstabel opgenomen.

Elk hoofdstuk bevat een afzonderlijke (algemene en artikelsgewijze) toelichting en (voor zover van toepassing) een eigen administratieve lastenparagraaf. Bij het opstellen van de artikelen, de toelichting en de administratieve lastenparagrafen heeft De Nederlandsche Bank zich rekenschap gegeven van de aanwijzingen en kaders hiervoor. Zo is de redactie van de artikelen en de toelichting conform de Aanwijzingen voor de regelgeving (Stcrt. 2004, 213), aangezien deze aanwijzingen volgens Aanwijzing 4 ook door zelfstandige bestuursorganen als De Nederlandsche Bank in acht dienen te worden genomen. Van belang hierbij is in het bijzonder Aanwijzing 214 die bepaalt dat de toelichting niet kan worden gebruikt voor het stellen van nadere regels. De uitleg en de voorbeelden die in de toelichting worden genoemd, hebben dus niet de status van algemeen verbindende voorschriften. De toelichting dient ter verklaring, verheldering en is bedoeld om onder toezicht staande financiële ondernemingen richting te geven bij de implementatie van de regeling in de praktijk. Waar de toelichting zou kunnen worden uitgelegd tégen het systeem, de letter of de geest van de artikelen in, hebben de artikelen uiteraard voorrang.

Definities

In hoofdstuk 1 (artikel 1:1) zijn de definities opgenomen die in meerdere hoofdstukken worden gebruikt. Dit om dubbelingen, door herhaling van definities in verschillende hoofdstukken, te voorkomen. Van sommige veelvoorkomende of bijzondere termen ontbreekt in deze regeling een definitie. Te denken valt aan begrippen als ‘kans op wanbetaling’, ‘verlies bij wanbetaling’ of ‘herziene richtlijn banken’. Dit soort begrippen is gedefinieerd in artikel 1 van het Besluit prudentiële regels Wft. Deze definities werken (vanwege de hiërarchie tussen deze algemene maatregel van bestuur en onderhavige regeling) rechtstreeks door in deze regeling.

Administratieve lasten

Algemeen

Administratieve lasten voor bedrijven zijn de kosten voor het bedrijfsleven om te voldoen aan informatieverplichtingen voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid, aldus de definitie op bladzijde 8 van het rapport ‘Meten is weten’ van de Interdepartementale projectdirectie administratieve lasten (IPAL). Toegepast op de onderhavige regeling betekent dit, dat geïnventariseerd moet worden:

– wat de kosten zijn (lasten)

– voor de financiële ondernemingen waarop deze regeling van toepassing is (bedrijfsleven)1

– die voortvloeien uit de in deze regeling opgenomen verplichtingen (wet- en regelgeving)

– uitgevaardigd door DNB (overheid)

– tot het verstrekken van informatie (informatieverplichtingen).

Binnen het kader van de bovengenoemde definitie, bouwt deze administratieve lastenparagraaf voort op de administratieve lastenparagrafen behorende bij het wetsvoorstel implementatie kapitaalakkoord Bazel 22 respectievelijk bij het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2.3 Zoals de administratieve lastenparagraaf bij het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 een verfijning is van de administratieve lastenparagraaf bij het wetsvoorstel implementatie kapitaalakkoord Bazel 2, is deze paragraaf een verfijning van de administratieve lastenparagraaf bij het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2. Deze systematiek volgt uit het feit dat de lagere wetgever binnen de kaders van de formele wetgever moet blijven, en de toezichthouder binnen de kaders van de lagere regelgever.

In deze toelichting wordt verfijnd in hoeverre het totaalbedrag aan administratieve lasten van ruim € 13 miljoen uit de solvabiliteitsvoorschriften en algemene informatievoorschriften van deze regeling voortvloeit. Daarbij verdient in de eerste plaats vermelding dat De Nederlandsche Bank ook twee andere regelingen heeft opgesteld waar administratieve lasten uit voortvloeien. In de eerste plaats betreft dat de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico (waarvan het aandeel uit het totaalbedrag aan administratieve lasten € 56.835 bedraagt) en in de tweede plaats de Regeling solvabiliteitseisen voor het operationeel risico (waarvan het aandeel uit het totaalbedrag aan administratieve lasten € 367.200 bedraagt). In totaal is dus (uit het totaalbedrag van € 13 miljoen) een bedrag van € 424.035 aan administratieve lasten in deze twee regelingen tezamen ‘neergeslagen’.

Ten tweede verdient vermelding dat de berekening van de administratieve lasten als gevolg van de wijziging van de rapportagefrequenties (ook voor de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico) apart wordt behandeld in de toelichting op de Regeling staten financiële ondernemingen. Tenslotte zijn de lasten van ruim € 13 miljoen ook voor een deel ‘neergeslagen’ in het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 van het ministerie van Financiën.

Het ‘netto-aandeel’ aan administratieve lasten dat in de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico ‘neerslaat’, bedraagt € 6.812.187,50, dus ruim 7 miljoen. Deze verplichtingen vallen dus verfijningen van de in de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 berekende administratieve lasten van € 9,8 miljoen terzake van het solvabiliteitstoezicht en € 4,3 miljoen terzake van het aanleveren van (overige) informatie.

Omdat de aanlevering van informatie aan De Nederlandsche Bank altijd verband houdt met haar toezicht op de financiële ondernemingen die deze informatie moeten aanleveren, zijn deze lasten van ruim € 7 miljoen niet op realistische wijze te splitsen in een aandeel ‘solvabiliteitstoezicht’ en een aandeel ‘informatievoorziening’ zoals in de genoemde memorie van toelichting is gedaan.

De besparingen aan administratieve lasten bedragen € 3.725.000. In deze berekening is uitgegaan van de aantallen financiële ondernemingen en de uurtarieven die genoemd zijn in het wetsvoorstel implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 (Kamerstukken II, 2005/2006, 30 672, nr. 3, pagina 13, tweede alinea).

Schematische weergave administratieve lasten

De in de verschillende hoofdstukken van de Regeling kredietrisico neergelegde informatieverplichtingen die tot ‘administratieve lasten’ leiden, zijn in onderstaande tabel geïdentificeerd. Het betreffen allemaal informatieverplichtingen die verband houden met het solvabiliteitstoezicht, of algemene informatieverplichtingen.

In paragraaf 3 is de berekening van en toelichting op deze administratieve lasten opgenomen.

Artikel

Verlichting

Verzwaring

Kern van de verplichting c.q. eventuele toelichting

Hoofdstuk 1

€ 1.975.000

€ 59.250

 

1:8

  

Validatieplicht in het kader van de indexatiemethode.

n.v.t.

  

Vervallen van de hertaxatieplicht

Hoofdstuk 2

€ 1.750.000

€ 304.350

 

2:11, tweede lid

 

€ 2.925

Kern van de verplichting: aantonen dat er een Rijksgarantie voor een bepaalde vordering beschikbaar is.

   

Toelichting: de administratieve lasten van € 2.925 gelden eenmalig, per vordering waarvan de financiële onderneming kan aantonen dat een Rijksgarantie beschikbaar is.

2:45, derde lid

 

€ 1.425

(jaarlijks per ICB)

Jaarlijks verslag door een ICB over zijn bedrijfsactiviteiten met het oog op het berekenen van het gemiddelde risicogewicht van de ICB door een financiële onderneming.

88 en 88a van het Besluit prudentiële regels Wft

Minimaal € 1.680.000 respectievelijk minimaal € 70.000

Minimaal € 20.000 en maximaal € 300.000

Kern van de verplichting: aanvraag voor de erkenning van een EKBI door de EKBI zelf c.q. door de banken die de beoordelingen van de EKBI willen gaan gebruiken.

   

Toelichting: de besparing van minimaal € 1.680.000 geldt wanneer de EKBI de aanvraag indient. De besparing van minimaal € 70.000 geldt wanneer 2 of meer banken een aanvraag voor eenzelfde EKBI indienen.

Hoofdstuk 3

 

€ 657.900

 

3:2

 

Zie toelichting

Kernverplichting: het verstrekken van gegevens in het kader van de aanvraag voor toepassing van de IRB.

   

Toelichting: uit artikel 3:2 vloeit het geheel van administratieve lasten voort. De overige informatieverplichtingen betreffen uitsluitend een onderdeel van deze totaalkosten.

3:6, eerste lid

 

Zie toelichting

Aparte registratie van een bepaalde categorie vorderingen

3:12 & 3:14

 

Zie toelichting

Verstrekken van gegevens in het kader van de aanvraag voor een gefaseerde invoering van de IRB

3:44, derde lid

en

3:45, vierde lid

 

Zie toelichting

Bewijsplicht in het kader van de toepassing van de LGD-benadering in het kader van de Eenvoudige IRB

3:50, eerste lid

 

Zie toelichting

Bewijsplicht in het kader van de PD/LGD-benadering voor posities in aandelen

3:63, aanhef

 

Zie toelichting

Bewijsplicht in het kader van de berekening van het bedrag van de naar verwateringsrisico gewogen activa en posten buiten de balanstelling

3:63, onderdeel e

 

Zie toelichting

Documentatieplicht intern ratingsysteem

3:64, vierde lid

 

Zie toelichting

Documentatie van ratingsystemen

3:65

 

Zie toelichting

Documentatie van de toewijzingsregels bij gebruik van meerdere ratingsystemen

3:68, vierde lid

 

Zie toelichting

Motivering categorisering vorderingen in klassen of groepen

3:69, zesde lid

 

Zie toelichting

Documentatie van de regels rond de vervanging van objectieve inputs en outputs door subjectieve inschatting

3:70

 

Zie toelichting

Verschillende bewijsplichten bij het gebruik van statistische modellen

3:76, zesde lid

 

Zie toelichting

Documentatieplicht bij gebruik van andere ramingen dan opgenomen in het interne ratingsysteem

3:79, vierde lid, onderdeel d

 

Zie toelichting

Documentatie van de grondslag van de koppeling tussen interne klassen en de schalen van een EKBI

§ 3.6.4

 

Zie toelichting

Algemene documentatieplichten

3:88, tweede lid

 

Zie toelichting

Bewijsplicht in het kader van de validatie van IRB-systemen

3:84, vierde t/m zevende lid

 

Zie toelichting

Verschillende documentatieplichten voor gekochte kortlopende handelsvorderingen

3:86, tweede lid

 

Zie toelichting

Documentatieplicht van redenering achter de constructie van VaR-modellen

3:88, lid 2, 7 en 9

 

Zie toelichting

Documentatieplichten interne ratingmodel voor posities in aandelen

3:90, lid 7 en 9

 

Zie toelichting

Documentatieplicht voor de functionaris belast met kredietrisicobeheersing

Hoofdstuk 4

 

€ 790.020

 

4:15

 

Zie toelichting

Bewijsplicht inzake de soliditeit en integriteit van het risicomanagementsysteem

4:19, eerste lid

 

Zie toelichting

Bewijsplicht voorspellende waarde VaR-modellen

4:25, onder e

 

Zie toelichting

Bewijsplicht toereikende marktliquiditeit van schuldinstrumenten als bedoeld in artikel 4:25

4:31

 

Zie toelichting

Documentatieplicht in het kader van het toelaten van de in artikel 4:22 genoemde financiële instrumenten als zekerheid

4:54

 

Zie toelichting

Documentatieplicht van de retrocessie-overeenkomst

4:61, onder d

 

Zie toelichting

Documentatieplicht in het kader van het toelaten van kortlopende vorderingen als zekerheid

4:64, onder b

 

Zie toelichting

Bewijsplicht niet-significante afwijking bij uitwinning van zekerheden

4:66, onder e

 

Zie toelichting

Documentatieplicht in het kader van het toelaten van fysieke zekerheden als zekerheid

4:74, tweede lid, onderdeel b

 

Zie toelichting

Bewijsplicht liquiditeit van de instrumenten bedoeld in artikel 4:74, eerste lid

4:79, tweede lid,

onderdeel b

 

Zie toelichting

Bewijsplicht van de samenhang tussen het beleid ten aanzien van het gebruik van garanties en de instellingsbrede risicomanagementprocessen.

4:80, tweede lid, onderdeel a

 

Zie toelichting

Bewijsplicht voor de toepassing van een langere betalingstermijn

4:82, eerste lid, onderdeel b

 

Zie toelichting

Documentatieplicht in het kader van het toelaten van garanties of kredietderivaten als zekerheid

Hoofdstuk 5

 

€ 758.565

 

5:30, tweede lid, onderdeel b

 

Zie toelichting

Rapportageverplichting voor de controleafdeling

5:31, eerste lid

 

Zie toelichting

Documentatie van de gedragslijnen en CCR-procedures

5:33

 

Zie toelichting

Documentatie van de transactielimieten

5:35, tweede lid

 

Zie toelichting

Documentatie van het CCR-beheersysteem

5:43, derde lid

 

Zie toelichting

Documentatie van transactievoorwaarden en -specificaties

5:44

 

Zie toelichting

Invoergegevens voor het interne model

5:45, tweede lid

 

Zie toelichting

Documentatie van het validatieproces

5:55, derde lid

 

Zie toelichting

Bewijsplicht ten aanzien van de verrekeningsovereenkomst (compliance met artikel 5:55, tweede lid)

Hoofdstuk 6

 

€ 4.153.762,50

 

6:3, onder c + d

 

Zie toelichting

Informatieverplichtingen betreffende het risicoprofiel en de terugkoopverplichtingen betreffende de securitisatie

6:5, eerste en tweede lid

 

Zie toelichting

Documentatie betreffende de securitisatie

6:6, onder a

 

Zie toelichting

Documentatie betreffende de securitisatie

6:11, onder b

 

Zie toelichting

Bewijsplicht beheerder van de securitisatie

6:21, lid 2, sub e

 

Zie toelichting

Documentatie van de kredietverbetering

6:21, onder f

 

Zie toelichting

Informatieverplichting inzake de aansprakelijkheid voor verliezen

6:22, onder a

 

Zie toelichting

Documentatie betreffende de liquiditeitsfaciliteit

6:31, derde lid, onder a

 

Zie toelichting

Bewijsplicht bij toepassing van risicogewicht van 6% op bepaalde securitisatieposities

6:34, onder a

 

Zie toelichting

Bewijsplicht inzake de overeenkomst tussen de interne kredietbeoordeling en die van een EKBI

6:34, onder d

 

Zie toelichting

Documentatieplicht inzake de overeenkomst tussen de interne kredietbeoordeling en die van een EKBI

6:34, onder g

 

Zie toelichting

Bijhouden en evalueren gegevens inzake het interne kredietbeoordelingsproces

6:34, tweede lid

 

Zie toelichting

Bewijsplicht ivm ontheffingsprocedure

6:35

 

Zie toelichting

Verplichte gegevens in het ABCP-programma

6:37, vierde lid

 

Zie toelichting

Bewijsplicht ivm toepassen van de benadering met de toezichthouderformule op securitisaties van vorderingen op particulieren of op kleine partijen

6:56

 

Zie toelichting

Bewijsplicht ivm de aanvraag als bedoeld in artikel 75a18, derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft

Hoofdstuk 7

 

€ 87.360

 

7:5

 

Zie toelichting

Meldplicht bij ‘bevindingen van betekenis’ ingeval van vorderingen op uitgevers van zekerheden op eventuele concentraties

7:7, tweede lid

 

Zie toelichting

Meldplicht bij overschrijding van de grenswaarden van artikel 82 van het Besluit prudentiële regels Wft

Berekening administratieve lasten

Het berekenen van de administratieve lasten geschiedt volgens het zogeheten standaard-kostenmodel. Volgens dit model is het totaal van de (kwantitatieve) administratieve last die uit bepaalde regelgeving voortvloeit de uitkomst van de volgende formule:

P (tarief * tijd) * Q (aantal bedrijven * frequentie) = AL.

De aan deze formule gekoppelde berekening, kent de volgende stappen:

a. Hoeveel handelingen vloeien uit een bepaalde informatieverplichting voort?

b. Wat is het aan deze handelingen gekoppelde tijdsbestek?

c. Wat zijn de tarieven voor het uitvoeren van deze handelingen?

d. Hoeveel bedrijven (lees: financiële ondernemingen) zullen deze handelingen moeten uitvoeren?

e. Met welke frequentie moeten deze handelingen worden uitgevoerd?

Toegepast op de hierboven geïdentificeerde informatieverplichtingen levert dit de volgende uitkomsten op:

Het ontwerp van deze regeling is op 17 oktober 2006 voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten. Het College heeft besloten de ontwerpregeling niet te selecteren voor een Actal-toets.

AL-toelichting op hoofdstuk 1

Artikel 1:8

a. De aan de validatieplicht gekoppelde handelingen omvatten de twee stappen genoemd in artikel 1:9, namelijk 1) berekening van Qi en 2) toetsing van de gemiddelde waarde van Qi aan het getal 1.

b. Aangezien aangenomen kan worden dat elke bank computersystemen heeft om deze stappen uit te voeren, kan tevens worden aangenomen dat per woning in de portefeuille de twee stappen binnen 5 minuten kunnen worden doorlopen.

c. De kosten voor implementatie van bepalingen uit de bankenrichtlijn zijn in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter implementatie van het kapitaalakkoord Bazel 2 gesteld op € 90 per uur voor banken.

d. Het gebruik van de indexatiemethode staat open voor elke bank (van klein tot zeer groot), dus in totaal voor 79 banken.

e. De hertaxatie volgens de indexatiemethode moet minimaal eens per 3 jaar worden uitgevoerd (artikel 1:8, eerste lid, eerste volzin).

Uitgaande van de vooronderstelling dat alle banken de indexatiemethode zullen toepassen en uitgaande van een minimale woningportefeuille van 100 woningen (als bedoeld in artikel 1:8, derde lid) zijn de driejaarlijkse administratieve lasten dus:

(€ 90 * 1/12 uur) * (79 banken * frequentie 100 woningen) = € 59.250

Afdeling 1.2

Volgens de solvabiliteitsregels onder Bazel 1 geldt een risicogewicht van 50% voor hypothecaire vorderingen met niet-zakelijk onroerend goed (lees: woningen) als onderpand, tot een bedrag overeenkomende met 75% van de recente taxatiewaarde. Onder een recente taxatie wordt verstaan een taxatie bij het verstrekken, verhogen of verlengen van de hypotheek.4 Deze regel impliceert dat bij iedere verstrekking, verhoging of verlenging van een hypothecaire lening een nieuwe taxatie moet worden opgesteld – een zogeheten hertaxatie. Overigens mag voor een bestaande portefeuille (in plaats van taxatie per object) de waarde van het onderpand echter door middel van indexatie worden geschat (de indexatiemethode van afdeling 1.2).

De bankenrichtlijn bevat in afdeling 9.1 van Bijlage VI bepalingen over de waardering van onroerend goed die afwijken van de hiervoor genoemde hertaxatieplicht. Deze bepalingen zijn geïmplementeerd in paragraaf 2.2.11 van onderhavige regeling.

De nieuwe bepalingen voor de waardering van onroerend goed schrijven voor dat een 35%-weging voor niet-zakelijk onroerend goed alleen mogelijk is als in ieder geval de minimumvereisten met betrekking tot de monitoring van de waarde van het onroerend goed, als bedoeld in de artikelen 4:57 en 4:58, en de waarderingsregels van artikel 4:59 in acht zijn genomen. Belangrijkste minimumvereiste is dat ‘de waardering van het onroerend goed wordt gecontroleerd’ door een onafhankelijk taxateur als er aanwijzingen zijn dat de waarde gedaald is ten opzichte van de algemene marktprijzen. Bovendien moet de waarde van het onroerend goed regelmatig worden gecontroleerd, wat neerkomt op ten minste eenmaal per jaar voor zakelijk onroerend goed en ten minste eenmaal per drie jaar voor niet-zakelijk onroerend goed, en zoveel vaker als de marktomstandigheden significante veranderingen ondergaan. In die overige gevallen mag echter gebruik worden gemaakt van statistische methoden en hoeft er dus geen taxateur aan te pas te komen. De bankenrichtlijn vereist dus niet dat bij iedere verstrekking, verhoging of verlenging van een hypothecaire lening een nieuwe taxatie wordt opgesteld.

In overeenstemming met de bankenrichtlijn is de hertaxatieplicht in de huidige regels afgeschaft. Dit leidt tot aanzienlijke (administratieve) lastenverlichting, aangezien een taxatie gemiddeld ongeveer € 250 kost. Afschaffing van deze plicht in zijn huidige vorm, leidt tot een lastenbesparing van minimaal € 250 per in aanmerking komende woning, per bank of beleggingsonderneming.

Dat is in totaal dus een besparing van € 250 * 79 banken * een minimum van 100 woningen in de portefeuille = € 1.975.000.

AL-toelichting op hoofdstuk 2

Artikel 2:11, tweede lid

a. Eén handeling: het overleggen van een bewijsstuk dat er een Rijksgarantie aanwezig is;

b. Maximaal een half uur: schrijven van de toelichtende brief c.q. het toelichtende memo en verzenden aan de toezichthouder;

c. € 90 per uur respectievelijk € 75 per uur;5

d. Alle banken die onder deze regeling zullen vallen en van de mogelijkheid, bedoeld in dit artikel gebruik zullen maken, zijnde maximaal 43 kleine en 22 middelgrote banken6 ;

e. Voor elke in aanmerking komende vordering van een bank één keer.

Per vordering waarvoor een Rijksgarantie beschikbaar is en ten aanzien waarvan een financiële onderneming in aanmerking wenst te komen voor het bijzondere risicogewicht uit artikel 2:11, tweede lid, van 0%. Indien wordt aangenomen dat alle kleine banken (waarvan wordt verwacht dat deze de standaardbenadering zullen toepassen) slechts één vordering hebben waarvoor een Rijksgarantie beschikbaar is, zijn de administratieve lasten dus:

(€ 90 * 0,5 uur) * (65 banken * frequentie 1 vordering) = € 2.925

Artikel 2:45, derde lid

a. Alle handelingen behorende bij het opstellen van een jaarverslag. Verwacht mag worden dat de daarvoor benodigde data beschikbaar zijn binnen de financiële onderneming en dat deze gegevens hooguit bewerkt en gecontroleerd moeten worden door een interne accountant alvorens deze in het jaarverslag kunnen worden opgenomen.7

b. Maximaal 15 uur door een interne accountant;

c. € 95 (tarief voor een interne accountant);

d. Alle ICB’s ten aanzien waarvan financiële ondernemingen van de mogelijkheid, bedoeld in dit artikel gebruik wensen te maken. Omdat geen inzicht bestaat in het aantal ICB’s ten aanzien waarvan artikel 2:45, derde lid, zal worden toegepast, wordt hier een berekening gemaakt voor 1 ICB;

e. Eén keer per jaar.

De hierbij behorende, jaarlijkse, administratieve lasten zijn:

(€ 95 * 15 uur) * (1 ICB * frequentie 1) = € 1.425

Artikelen 88 en 88a van het Besluit prudentiële regels Wft

Het belangrijkste verschil tussen Bazel II en Bazel I is de introductie van de mogelijkheid om voor de berekening van de vereiste solvabiliteit gebruik te maken van de kredietbeoordelingen van kredietbeoordelingbureaus (in de CRD aangeduid als externe kredietbeoordelingsinstellingen, ofwel ECAIs). Voor het gebruik van de kredietbeoordelingen van een bepaald kredietbeoordelingsbureau is toestemming van de toezichthouder nodig. Na het verlenen van toestemming zal het kredietbeoordelingsbureau periodiek gemonitord moeten worden. Om de toetsing en monitoring te kunnen uitvoeren, heeft de toezichthouder informatie van het kredietbeoordelingsbureau nodig, waarmee administratieve lasten zijn gemoeid. Getracht is deze nieuwe lasten zo laag mogelijk te houden.

Ten eerste is in de CRD voorzien in de mogelijkheid dat een toezichthouder de beoordeling door een collega-toezichthouder uit een ander EU-land overneemt, zonder zelf een toetsing uit voeren. Ten tweede is in CEBS afgesproken dat de Europese toezichthouders gezamenlijk toetsingen kunnen uitvoeren voor kredietbeoordelingsbureaus die in meerdere EU-landen werkzaam zijn. Ten derde heeft De Nederlandsche Bank de mogelijkheid opengesteld om aanvragen voor erkenning van EKBIs door banken via de Nederlandse Vereniging van Banken te leiden, zodat de informatie slechts één keer hoeft te worden aangeleverd (in plaats van per bank). Inmiddels is de toetsing van drie internationaal opererende kredietbeoordelingsbureaus door de Europese toezichthouders gezamenlijk ter hand genomen. Tot aan 12 oktober 2006 heeft De Nederlandsche Bank één aanvraag ontvangen van een kredietbeoordelingsbureau die specifiek op de Nederlandse markt wil opereren.

Aanvraag door een kredietbeoordelingsbureau

Een aanvraag van een groot internationaal ratingbureau zal naar verwachting tussen de € 70.000 en € 350.000 kosten. Deze kosten hoeven in de EU slechts eenmaal te worden gemaakt, in plaats van 25 maal, voor elke lidstaat één. De besparing uit de gecombineerde aanvraag is dan voor Europa tenminste € 1.680.000. Met de eigen controle op de compliance met de erkenning (of de voorwaarden daarbij) is naar de schatting van de ratingbureaus tussen de € 20.000 en € 300.000 per jaar gemoeid.

Aanvraag door een bank

Het aanvragen van de erkenning van een ratingbureau door banken gezamenlijk via de NVB leidt eveneens tot een lastenverlichting. Naar verwachting zullen 65 banken de standaardbenadering invoeren. Als 2 banken van eenzelfde kredietbeoordelingsbureau gebruik willen maken, leidt dit minimaal tot een lastenverlichting van € 70.000. Als 3 banken van eenzelfde EKBI gebruik willen maken, leidt dit minimaal tot een lastenverlichting van tweemaal € 70.000, dus € 140.000.

De totale administratieve lasten bij hoofdstuk 2 zijn dus:

2.925

 

1.425

(jaarlijkse kosten)

300.000

(maximaal)

  

+

304.350

 

De besparingen zijn in totaal:

1.680.000

 

70.000

(minimaal)

  

+

1.750.000

 

AL-toelichting op hoofdstuk 3

De verschillende informatieverplichting die in hoofdstuk 3 zijn opgenomen, kennen eenzelfde structuur: een financiële onderneming die de IRB wenst toe te passen, dient daartoe een aanvraag in bij De Nederlandsche Bank en legt daarbij de gegevens als bedoeld in artikel 3:2 over. Dit betreffen de volgende gegevens:

1. Formele aanvraag tot gebruik interne rating systemen;

2. Algemene beschrijving IRB implementatie;

3. Risk management raamwerk;

4. Overzicht rating systemen;

5. Impact op solvabiliteit van overgang op IRB benadering;

6. Eigen beoordeling (self assessment) van compliance met regelgeving.

Met deze aanvraag zal naar verwachting in totaal 200 uur per bank of beleggingsonderneming zijn gemoeid. Aangenomen dat de IRB uitsluitend door de grote tot zeer grote banken en beleggingsondernemingen zal worden toegepast (en uitgaande van de uurtarieven uit de zogeheten nulmeting) bedragen de administratieve lasten hierbij:

(€ 90 * 200 uur) * (14 banken * 1 aanvraag) =

€ 252.000

(€ 75 * 200 uur) * (24 beleggingsondernemingen * 1 aanvraag) =

€ 360.000 +

 

€ 612.000

Bij het indienen van de aanvraag dient het interne ratingsysteem dus al te zijn ontworpen. Het bouwen en onderhouden van een inter ratingsysteem valt niet onder de definitie van het begrip ‘administratieve lasten’. Informatieverplichtingen zijn uitsluitend opgenomen in de artikelen op grond waarvan een financiële onderneming aan De Nederlandsche Bank gegevens dient te verstrekken. Het ‘trekken’ van deze gegevens uit het interne ratingsysteem wordt gerekend tot de normale archiefhandelingen die gemiddeld 0,5 uur per informatieverplichting in beslag zullen nemen. Aangenomen dat de IRB uitsluitend door de grote financiële ondernemingen zal worden toegepast, bedragen de administratieve lasten bij hoofdstuk 3:

(€ 90 * 0,5 uur) * (14 banken * 30 informatieverplichtingen) =

€ 18.900

(€ 75 * 0,5 uur) * (24 beleggingsondernemingen * 1) =

€ 27.000 +

 

€ 45.900

Alle banken en beleggingsondernemingen die van de IRB gebruik maken, zullen naar verwachting een aanvraag indienen voor het gedeeltelijke gebruik van een IRB-systeem. De hierbij behorende administratieve lasten zijn toegelicht in de toelichting bij de Beleidsregel partieel gebruik van de standaardbenadering onder de IRB. De totale administratieve lasten van hoofdstuk 3 van deze regeling zijn in ieder geval: € 657.900.

AL-toelichting op hoofdstuk 4

De informatieverplichtingen uit hoofdstuk 4 hebben betrekking op verschillende bewijs- en documentatieplichten in het kader van de toelating van bepaalde financiële instrumenten als zekerheid voor de toepassing van kredietrisicovermindering. Het gaat hier om het opleveren van informatie door financiële ondernemingen die ofwel gebruik maken van de standaardbenadering in combinatie met de Eenvoudige IRB (middelgrote instellingen) respectievelijk die gebruik maken van de Geavanceerde IRB. In totaal gaat het dus om maximaal 36 banken (van middelgroot tot groot) en om 24 beleggingsondernemingen (groot).

De bovengenoemde handelingen (het opleveren van gegevens) beperken zich tot het ‘trekken’ van informatie uit of vastleggen van informatie die continue beschikbaar moet zijn. Het ‘trekken’ respectievelijk het vastleggen van (interne) informatie is een normale archiefhandeling die (gelet op de uurtarieven gehanteerd in de nulmeting van het ministerie van Financiën) de volgende administratieve lasten met zich brengt:

Met betrekking tot banken:

– die in aanmerking komen voor het gebruik van de standaardbenadering in combinatie met de Eenvoudige IRB (kleine en middelgrote banken): (€ 90 * 0,5 uur) * (65 banken * 11 informatieverplichtingen) = € 32.175.

– die gebruik maken van de Eenvoudige IRB (middelgrote banken): (€ 90 * 0,5 uur) * (22 middelgrote banken * 11) = € 10.890.

– die gebruik maken van de Geavanceerde IRB (grote tot zeer grote banken): (€ 90 * 0,5 uur) * (grote tot zeer grote banken * 11) = € 6.930.

Dus in totaal € 49.995.

Met betrekking tot beleggingsondernemingen:

– die in aanmerking komen voor het gebruik van de standaardbenadering (al dan niet in combinatie met de Eenvoudige IRB) (kleine beleggingsondernemingen): (€ 75 * 0,5 uur) * (177 beleggintgsondernemingen * frequentie 11) = € 730.125

– die gebruik maken van de Geavanceerde IRB (grote beleggingsondernemingen): (€ 75 * 0,5 uur) * (24 grote beleggingsondernemingen * frequentie 11) = € 9.900

Dus in totaal € 790.020.

AL-toelichting op hoofdstuk 5

Voor het beheersen van het zogeheten tegenpartij-kredietrisico dienen financiële ondernemingen te beschikken over een intern risicobeheersingssysteem en daarbij behorende gedragslijnen, transactielimieten, controleprocedures en rapportageverplichtingen. De administratieve lasten voortvloeiend uit hoofdstuk 5 houden vooral verband met de bouw en het onderhoud van dat systeem. Zoals ook vermeld in de toelichting bij hoofdstuk 3 vormt dit geen onderdeel van het begrip ‘administratieve lasten’.

Het aanleveren van informatie uit het CCR-beheersingssysteem (zoals op grond van artikel 5:55, derde lid, wordt gevorderd) is een normale archiefhandeling die (gelet op de uurtarieven gehanteerd in de nulmeting van het ministerie van Financiën) de volgende administratieve lasten met zich brengt:

(€ 90 * 0,5 uur) * (79 banken * frequentie 8) =

€ 28.440

(€ 75 * 0,5 uur) * (177 beleggingsondernemingen * frequentie 8) =

€ 730.125 +

 

€ 758.565

De totale administratieve lasten zijn: € 758.565

AL-toelichting op hoofdstuk 6

Hoofdstuk 6 bevat een aantal verschillende bewijs- en documentatieplichten in het kader van de toelating van bepaalde vormen van securitisatie voor het mitigeren van bepaalde kredietrisico’s. De documentatieverplichtingen hebben betrekking op het normale archiefbeheer als bedoeld in de Archiefwet 1995 ten aanzien van de materieel meest belangrijke kenmerken van een securitisatie. De bewijsplichten zijn vervolgens beperkt tot het ‘trekken’ van informatie uit het interne (securitisatie)archief van een financiële onderneming.

Het vastleggen van informatie binnen een archiefsysteem respectievelijk het ‘trekken’ van informatie uit een ratingsysteem is een normale archiefhandeling die (gelet op de uurtarieven gehanteerd in de nulmeting van het ministerie van Financiën) de volgende administratieve lasten met zich brengt:

(€ 90 * 0,5 uur) * (79 banken * frequentie 15 informatieverplichtingen) = € 47.400

( € 75 * 0,5 uur) * (201 beleggingsondernemingen * 15) = € 113.062,50

De schriftelijke onderbouwing van het voldoen aan bepaalde normen zal doorgaans meer tijd vergen dan het trekken van informatie uit bestaande archiefbronnen. Voor een beperkte analyse is gerekend met 4 uren voor een schriftelijke onderbouwing, voor een uitgebreide analyse met 8 uren. Dat betekent dus een extra administratieve last van:

(€ 90 * 12 uur) * (79 * 15) = € 1.279.800

(€ 75 * 12 uur) * (201 * 15) = € 2.713.500

De totale administratieve lasten zijn: € 4.153.762,50

AL-toelichting op hoofdstuk 7

De twee meldplichten uit de artikelen 7:5 en 7:6 van onderhavige regeling zijn niet omgeven met strikte, formele regels zoals melding door middel van een vastgesteld formulier. Het melden van een overschrijding kan bij eenvoudige brief geschieden waarvan de verwachting is dat het maximaal 2 uur zal kosten om deze brief op te stellen.

Hier horen de volgende (maximale) administratieve lasten bij (ervan uitgaande dat alle banken, beleggingsondernemingen en clearinginstellingen in aanmerking komen voor de regeling die in hoofdstuk 7 is opgenomen, en uitgaande van de getallen genoemd in de nulmeting):

Ten aanzien van artikel 7:5

Voor banken en clearinginstellingen: (€ 90 * 2 uur) * (76 financiële ondernemingen * frequentie eenmaal per bevinding) = € 13.680

Voor beleggingsondernemingen: (€ 75 * 2 uur) * (200 financiële ondernemingen * frequentie eenmaal per bevinding) = € 30.000.

Ten aanzien van artikel 7:6

Voor banken en clearinginstellingen: (€ 90 * 2 uur) * (76 financiële ondernemingen * frequentie eenmaal per bevinding) = € 13.680 per kwartaal.

Voor beleggingsondernemingen: (€ 75 * 2 uur) * (200 financiële ondernemingen * frequentie eenmaal per bevinding) = € 30.000 per kwartaal.

Dus in totaal zijn de administratieve lasten: € 87.360.

Hoofdstuk 1

Algemeen

Voor de toepassing van paragraaf 2.2.11 en van artikel 4:58 van deze regeling moeten financiële ondernemingen inzicht hebben in de waarde van onroerend goed. Immers, anders kan niet worden beoordeeld of dat onroerend goed als zekerheid voor de dekking van onderliggende vorderingen kan worden gebruikt.

Als hulpmiddel hierbij is het de financiële ondernemingen toegestaan om gebruik te maken van de indexatiemethode voor woningen als bedoeld in de ‘Beleidsregel indexatiemethode ter bepaling van executiewaarde hypotheekportefeuille’ (onderdeel 4011-b2 van het Handboek Wtk). Deze beleidsregel biedt het voordeel dat niet telkens een individuele waardering door een (prijzige) taxateur hoeft te worden verricht. In afdeling 1.2 is deze beleidsregel ‘beleidsarm’ omgezet, dus zonder inhoudelijke wijzigingen.

De indexatiemethode is een praktische oplossing voor het bepalen van de executiewaarde van woningen, in de gevallen dat individuele taxatie van woningen (bijvoorbeeld vanwege de omvang van de woningportefeuille) bezwaarlijk is. Overigens laat het gebruik van de indexatiemethode de mogelijkheid om woningen individueel te taxeren onverlet. Laatstgenoemde mogelijkheid bestaat altijd.

Artikelsgewijs

Artikel 1:1, onderdeel t

Onder het begrip ‘marktwaarde’ dient volgens de Nota van toelichting bij het Besluit actuele waarde te worden verstaan: de waarde van een activum of post buiten de balanstelling, exclusief aankoopkosten. Hiermee is ook het onderscheid gegeven met het begrip ‘opbrengstwaarde’ dat betrekking heeft op de waarde van een activum of post buiten de balanstelling, nadat eventuele verkoopkosten in mindering zijn gebracht.

Artikel 1:4

Bij de toepassing van een indexatiemethode mag een financiële onderneming op basis van het volgen van een index per deelportefeuille een herwaarderingsfactor berekenen die moet worden toegepast op alle woningen in die deelportefeuille. De herwaarderingsfactor wordt bepaald door de waardeverandering van de gekozen index onder toepassing van een ‘hair-cut’. Aangezien bij deze methode de waardeverandering niet is gebaseerd op de waardeverandering van de eigen portefeuille, dient aan de hand van een periodieke steekproef de betrouwbaarheid van de geïndexeerde executiewaarden te worden bepaald.

Aan het gebruik van de indexatiemethode zijn enkele randvoorwaarden verbonden: betrouwbaarheid, prudentie, eenduidigheid, bestendigheid en controleerbaarheid. De eis van prudentie impliceert bijvoorbeeld dat eventuele zakelijke of gebruiksrechten op een woning ook in de berekeningsgrondslag voor het bepalen van de executiewaarde moeten worden betrokken. Te denken valt aan de vestiging van een zakelijk recht (recht van vruchtgebruik) of een recht van gebruik (recht van voortgezette huur) op een woning. In zulke gevallen zal aan de woning een lagere executiewaarde moeten worden toegekend dan uit de indexatiemethode voortvloeit.

Artikel 1:5

Bij het aanpassen van de executiewaarde van woningen op basis van indexatie, moet worden voorkomen dat indexatie alleen plaatsvindt in jaren of bij objecten waarvan de verwachting bestaat dat de executiewaarde is gestegen. Het toepassen van de indexatiemethode kan derhalve alleen worden toegestaan als met een vaste periodiciteit (bijvoorbeeld per kwartaal of halfjaar, maar minimaal jaarlijks) en voor de gehele portefeuille de indexatiemethode wordt toegepast.

Uitzonderingen op de voorwaarde dat de indexatiemethode wordt toegepast op alle woningen in de portefeuille zijn in de eerste plaats:

– woningen waarop hypotheekleningen zijn verstrekt onder overheidsgarantie. Deze mogen buiten de portefeuillebenadering blijven, daar dergelijke leningen niet onder de wegingsfactor 50% vallen en de executiewaarde van de woningen voor de weging van het kredietrisico geen rol speelt;

– woningen waarvan het totaal aan hypothecaire vorderingen lager of gelijk is aan 25% van de laatst bekende individuele executiewaarde. Deze woningen mogen buiten de portefeuillebenadering blijven omdat het, gezien de hoge overwaarde, waarschijnlijk is dat herwaardering van deze woningen geen effect zal hebben op de weging van het kredietrisico.

Een financiële onderneming heeft de keuze om woningen uit deze categorieën toch mee te nemen in de indexatiemethode. Als zij dit doet, dient zij hier echter wel een bestendige gedragslijn te volgen: óf alle woningen in een categorie gaan mee in de indexatie óf alle woningen in een categorie blijven buiten de indexatie. Deze bestendige gedragslijn is noodzakelijk om de betrouwbaarheid van de validatie te waarborgen.

Ten aanzien van woningen met een zeer hoge waarde heeft de financiële onderneming geen keuzemogelijkheid. Dergelijke woningen zijn expliciet uitgesloten van de toepassing van de indexatiemethode. Woningen in het zeer dure marktsegment hebben veelal unieke kenmerken en de prijsontwikkeling van dergelijke woningen is in hoge mate afhankelijk van die kenmerken. Het unieke karakter van dergelijke woningen sluit het gebruik van een indexatiemethode uit. Een indexatiemethode is immers gebaseerd op de prijsontwikkeling van vergelijkbare woningen. Er wordt geen absolute of relatieve grens gegeven, waarboven het gebruik van de indexatiemethode niet mogelijk is. Deze grens kan per financiële onderneming en per regio verschillen en is mede afhankelijk van de dekking van de beschikbare indices. Financiële ondernemingen moeten een bewuste afweging maken ten aanzien van het toepassen van de indexatiemethode op woningen in het zeer dure segment van de markt, waarbij ook de dekking van de beschikbare indices moet worden betrokken.

Artikel 1:6

Conform artikel 1:11 moet het mogelijk zijn om terug te keren naar individueel vastgestelde executiewaarden. Hiertoe moeten deze waarden immer beschikbaar zijn en kunnen derhalve niet worden overschreven door de geschatte waarde, gebaseerd op de indexatiemethode. Verschillen tussen de geschatte waarde op basis van de indexatiemethode en de waarde op basis van een individuele hertaxatie uit het natuurlijke verloop zijn, naast de in artikel 1:9 en artikel 1:10 vereiste validatietest, indicatoren voor de betrouwbaarheid van de uitkomsten van de gebruikte portefeuillebenadering, derhalve moeten deze verschillen worden vastgelegd.

Artikel 1:7

Ontwikkelingen op de woningmarkt kunnen regionaal sterk verschillen. Om op betrouwbare wijze de executiewaarde van het onderpand aan de hand van een indexatiemethode te kunnen bepalen, dient met deze regionale verschillen rekening te worden gehouden. Daartoe dienen alle woningen in de hypotheekportefeuille te worden onderverdeeld in deelportefeuilles, waarbij ten minste onderscheid moet worden gemaakt naar regio. De gebruikte index moet overeenkomstig zijn onderverdeeld. Hierbij wordt opgemerkt dat een verdere segmentering, bijvoorbeeld naar regio én type woning, in combinatie met goed passende indices, naar verwachting zal resulteren in een meer betrouwbare indexatiemethode en derhalve, op basis van de in artikel 1:8 beschreven validatietest, tot een hogere opwaardering kan leiden.

De segmentatie van de portefeuille mag niet gebaseerd zijn op de verhouding tussen de lening en de executiewaarde van de woningen. Dit betekent dat binnen een regio (en eventueel woningtype) niet mag worden gesegmenteerd naar ‘Loan-to-Value’. Deze restrictie houdt niet in dat er geen structurele patronen in ‘Loan-to-Value’-ratio’s kunnen ontstaan als gevolg van segmentatie naar regio (en eventueel type woning).

Daarnaast mogen er geen woningen in en uit de verschillende deelportefeuilles worden geschoven. Deze restricties zijn nodig om de betrouwbaarheid van de validatietest en een prudente toepassing van de indexatiemethode te waarborgen. Grote wijzigingen in de samenstelling van deelportefeuilles, bijvoorbeeld als gevolg van grote securitisatietransacties, kunnen voor de Bank aanleiding zijn om de betrokken financiële onderneming te verzoeken om een tussentijdse validatie van de indexatiemethode.

Artikel 1:8

Aangezien de verandering van de index niet is gebaseerd op de waardeverandering van de eigen portefeuille, dient aan de hand van een periodieke steekproef de betrouwbaarheid van de geïndexeerde executiewaarden te worden bepaald. Dit dient voorafgaande aan de eerste toepassing van de indexatiemethode en vervolgens ten minste elke drie jaar te gebeuren. Indien specifieke omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan de Bank een financiële onderneming verzoeken een tussentijdse validatie uit te voeren. Voorbeelden van dergelijke omstandigheden zijn bijvoorbeeld een drastische daling in de markt of een grote mutatie in de portefeuille.

De validerende steekproef moet a-select worden getrokken uit de te herwaarderen deelportefeuille. Het feit dat een woning in het lopende jaar reeds is getaxeerd of verkocht mag dus geen rol spelen bij de trekking van de steekproef. Dit is belangrijk voor de betrouwbaarheid van de resultaten. Een financiële onderneming moet kunnen aantonen dat de steekproef inderdaad a-select wordt getrokken.

Voor de omvang van de validerende steekproef geldt een minimum van 100 woningen. Met inachtneming van het vereiste minimum mag een financiële onderneming de omvang van de steekproef zelf bepalen. Hierbij wordt opgemerkt dat een grotere steekproef een smaller betrouwbaarheidsinterval heeft en derhalve leidt tot een herwaarderingsfactor die dichterbij de gemiddelde stijging ligt. Het kan derhalve voordelig zijn om een grotere steekproef te nemen dan minimaal is vereist. Financiële ondernemingen moeten de omvang van de steekproef vooraf vaststellen. Dit is vereist, omdat er anders geen sprake is van een a-selecte steekproef.

Artikel 1:9

De toets is zo geformuleerd dat de financiële onderneming met ten minste 99% betrouwbaarheid aantoont dat de gekozen indexatiemethode niet heeft geleid tot een overschatting van de gemiddelde waarde van het onderpand. In de praktijk betekent dit dat de ondergrens van het 99%-betrouwbaarheidsinterval de kritische grens is, waaronder de toetsgrootheid moet liggen om de methode als prudent te kunnen beschouwen. De financiële onderneming berekent op basis van de steekproefwaarnemingen het gemiddelde van Qi (Qg) en de standaardafwijking van Qi (SQg). Indien de steekproefverdeling van Qi een normale verdeling is, kan de toetsgrootheid als volgt worden bepaald: (Qg-1)/(SQi/√N). Alleen indien deze toetsgrootheid kleiner is dan –2,33 kan de indexatiemethode als voldoende prudent worden beschouwd.

Indien de toetsgrootheid boven de ondergrens van het 99%-betrouwbaarheidsinterval ligt, moet de financiële onderneming voor alle woningen in de portefeuille de executiewaarde verlagen op basis van de in artikel 1:10 beschreven factor, welke gebaseerd is op de verhouding tussen het steekproefgemiddelde en de ondergrens van het 99%-betrouwbaarheidinterval.

Een financiële onderneming test of de verdeling van de quotiënten uit de steekproef voldoet aan de aanname van normaliteit. Indien de verdeling van de quotiënten in de steekproef een betrouwbare validatie verhindert, normaliseert de financiële onderneming de steekproefuitkomsten en voert zij op basis van genormaliseerde waarden de validatietest opnieuw uit. Een test op normaliteit geschiedt bijvoorbeeld aan de hand van een histogram en een Jarque-Bera-test. Indien de verdeling van de quotiënten in de steekproef een betrouwbare validatie en de prudente toepassing van de indexatiemethode verhindert, bijvoorbeeld omdat er relatief veel meer overwaarderingen voorkomen dan onderwaarderingen, moet de financiële onderneming de steekproefuitkomsten normaliseren en op basis van genormaliseerde waarden de validatietest uitvoeren. Een voorbeeld van normalisatie is de lognormale transformatie. Bij een lognormale transformatie wordt uit de steekproefwaarnemingen het gemiddelde bepaald van de natuurlijke logaritmen van de quotiënten (lnQg) en de standaarddeviatie van de natuurlijke logaritmen van de quotiënten (SlnQ). De toetsgrootheid wordt dan LnQg/( SlnQ/√n).

Artikel 1:10

Afhankelijk van de verhouding tussen Qo99% en Qg zal deze aanpassing een opwaardering danwel afwaardering zijn. Opwaarderingen naar de ondergrens van het 99%-betrouwbaarheidsinterval mogen worden toegepast, afwaarderingen moeten worden toegepast. Indien de steekproefverdeling van Qi een normale verdeling is, wordt de factor k die op de woningen in de geïndexeerde woningportefeuille moet worden toegepast, bepaald door de formule (1-2,33*SQi/√N)/Qg.

Hieronder volgt een aantal voorbeelden ter toelichting op de bepaling van de correctiefactor. Tevens wordt uit de voorbeelden duidelijk wat het effect is van een groter dan minimale steekproef en een kleine standaarddeviatie van de quotiënten als gevolg van goede segmentering en de keuze van goede passende indices.

Voorbeeld a

Stel, de quotiënten zijn normaal verdeeld en Qg is 0,95. Op basis van de standaarddeviatie van de quotiënten in de steekproef van 0,65 en een omvang van de steekproef van 100 is de Qg die correspondeert met de ondergrens van het betrouwbaarheidsinterval (Qgo99%) gelijk aan 0,8486. Op basis van deze validerende steekproef kan niet met 99% betrouwbaarheid worden geconcludeerd dat de indexatiemethode niet heeft geleid tot overschatting van de executiewaarde. Uit deze verhouding volgt een factor k van 0,8932 (=0,8486/0,95). Voor alle woningen die betrokken zijn in de indexatiemethode moet de geïndexeerde executiewaarde worden gecorrigeerd met deze factor.

Voorbeeld b

Gelijk aan voorbeeld a) maar nu is de steekproefomvang 1000 woningen. Als gevolg daarvan is Qgo99% gelijk aan 0,9521. Op basis van deze validerende steekproef kan nu wel met 99% betrouwbaarheid worden geconcludeerd dat de indexatiemethode niet heeft geleid tot overschatting van de executiewaarde in de geïndexeerde portefeuille. Uit de verhouding Qo99%/Q g volgt een factor k van 1,0022 (=0,9521/0,95). Voor alle woningen die betrokken zijn in de indexatiemethode mag de geïndexeerde executiewaarde worden gecorrigeerd met deze factor.

Voorbeeld c

Gelijk aan voorbeeld a) maar nu is de standaarddeviatie van de quotiënten in de steekproef 0,35. Als gevolg daarvan is de Qo99% gelijk aan 0,9185. Op basis van deze validerende steekproef kan niet met 99% betrouwbaarheid worden geconcludeerd dat de indexatiemethode niet heeft geleid tot overschatting van de executiewaarde in de geïndexeerde portefeuille. Uit de verhouding Qo99%/Q g volgt een factor k van 0,9668 (=0,9185/0,95). Voor alle woningen die betrokken zijn in de indexatiemethode moet de geïndexeerde executiewaarde worden gecorrigeerd met deze factor.

Voorbeeld d

Gelijk aan voorbeeld a) maar nu is de standaarddeviatie van de quotiënten in de steekproef 0,35 en de steekproefomvang is 1000 woningen. Als gevolg daarvan is Qo99% gelijk aan 0,9742. Op basis van deze validerende steekproef kan met 99% betrouwbaarheid worden geconcludeerd dat de indexatiemethode niet heeft geleid tot overschatting van de executiewaarde in de geïndexeerde portefeuille. Uit de verhouding Qo99%/Qg volgt een correctiefactor van 1,0255 (=0,9742/0,95). Voor alle woningen die betrokken zijn in de indexatiemethode mag de geïndexeerde executiewaarde worden gecorrigeerd met deze factor.

Artikel 1:11

Het op basis van de indexatiemethode aanpassen van de executiewaarde van woningen in de hypotheekportefeuille dient te leiden tot betrouwbare en prudente inschatting van de executiewaarde van de woningen in de hypotheekportefeuille en het daaruit resulterende kredietrisico. Daarnaast dient de indexatiemethode op een eenduidige, bestendige en controleerbare wijze worden toegepast en gevalideerd.

Als De Nederlandsche Bank, bijvoorbeeld op basis van de in de artikelen 1:9 en 1:10 beschreven validatie, de in artikel 1:6 bedoelde verschillen of de algehele toepassing van de indexatiemethode door een financiële onderneming van mening is dat niet aan de in artikel 1:4, onderdelen a en b, bedoelde uitgangspunten wordt voldaan, kan De Nederlandsche Bank vereisen dat de financiële onderneming voor de weging van het kredietrisico van de hypotheekleningen alleen gebruik maakt van individuele taxaties en niet van de indexatiemethode.

Ook kan de niet prudente uitkomst van de toepassing van de Indexatiemethode het gevolg zijn van relatief bijzondere of tijdelijke (markt)ontwikkelingen. In zulke gevallen kan (vooralsnog) worden volstaan met een neerwaartse aanpassing van de geïndexeerde executiewaarden. Dus niet in alle gevallen leidt een niet-prudente uitkomst tot intrekking van de mogelijkheid om de indexatiemethode toe te kunnen passen.

Hoofdstuk 2

Algemeen

Hoofdstuk 2 geeft aan op welke wijze financiële ondernemingen risicogewichten aan vorderingen moeten toekennen teneinde te komen tot een meting van het kredietrisico. Het hoofdstuk biedt voor vele categorieën vorderingen de mogelijkheid om hiertoe gebruik te maken van hetzij vaste risicogewichten, hetzij risicogewichten die worden bepaald door externe kredietbeoordelingen. Hoofdstuk 2 bestaat uit drie Afdelingen. Afdeling 2.1 bevat uitsluitend begripsbepalingen. Afdeling 2.2 (Risicogewichten) behandelt de risicogewichten voor diverse categorieën vorderingen. Afdeling 2.3 (Gebruik van kredietbeoordelingen van kredietbeoordelingsbureaus voor de bepaling van risicogewichten) bevat nadere bepalingen voor het gebruik van externe kredietbeoordelingen, onder meer voor gevallen waarin meer dan één kredietbeoordeling voor een bepaalde vordering beschikbaar is. In afdeling 2.3 wordt voorts ingegaan op het onderscheid tussen kredietbeoordelingen van debiteuren en van emissies en op het onderscheid tussen kredietbeoordelingen voor de korte en de lange termijn. Hoofdstuk 2 is van toepassing op alle financiële ondernemingen voor zover, en in de mate waarin, zij voor de meting van het kredietrisico géén gebruik maken van een methode gebaseerd op een intern ratingsysteem. Voor de mogelijkheden tot kredietrisicovermindering wordt verwezen naar Hoofdstuk 4.

Kredietbeoordelingen

Financiële ondernemingen mogen gebruik maken van gevraagde (solicited) en van ongevraagde (unsolicited) kredietbeoordelingen. Externe kredietbeoordelingen, opgesteld door een bepaald bureau, kunnen echter pas worden gebruikt voor de berekening van het minimumbedrag aan solvabiliteit als De Nederlandsche Bank heeft erkend dat deze beoordelingen voor dit doel geschikt zijn. Van belang is het onderscheid tussen erkende en aangewezen kredietbeoordelingsbureaus: alleen door De Nederlandsche Bank erkende kredietbeoordelingsbureaus kunnen door een financiële onderneming worden aangewezen als het externe kredietbeoordelingen wenst te gebruiken bij de berekening van het minimumbedrag aan solvabiliteit. In het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 is aangegeven aan welke voorwaarden moet zijn voldaan, willen de kredietbeoordelingen van een bepaald kredietbeoordelingsbureau voor de solvabiliteitstoetsing kunnen worden gebruikt. Tevens wordt de methodologie beschreven die wordt gebruikt voor de omzetting van de kredietbeoordelingen naar risicogewichten (mapping). De voorwaarden en de procedure voor erkenning en de methodologie voor de ‘mapping’ zijn door het Committee of European Banking Supervisors (CEBS) nader uitgewerkt in een document dat op 20 januari 2006 op de website van CEBS is gepubliceerd.8

De Nederlandsche Bank zal bij de toetsing van kredietbeoordelingsbureaus deze voorwaarden, procedure en methodologie hanteren. Een financiële onderneming die gebruik wil maken van kredietbeoordelingen van één of meer kredietbeoordelingsbureaus, kan een aanvraag voor erkenning van de betrokken kredietbeoordelingsbureaus indienen bij De Nederlandsche Bank. Aanvragen dienen de informatie te bevatten die is opgesomd in het ‘Common basis application pack’ dat is gevoegd bij het hierboven genoemde document van CEBS. De Nederlandsche Bank accepteert aanvragen van onder toezicht staande financiële ondernemingen. Het is toegestaan om gezamenlijke aanvragen in te dienen via de Nederlandse Vereniging van Banken. Aanvragen van kredietbeoordelingsbureaus worden eveneens in behandeling genomen, mits tenminste één met name genoemde onder toezicht van De Nederlandsche Bank staande financiële onderneming heeft aangegeven de kredietbeoordelingen van het betrokken kredietbeoordelingsbureau bij de solvabiliteitstoetsing te zullen gaan gebruiken indien het kredietbeoordelingsbureau wordt erkend. Aanvragen moeten worden geadresseerd aan:

De Nederlandsche Bank NV

Afdeling Toezicht-beleidsontwikkeling

Postbus 98

1000 AB Amsterdam

Artikelsgewijs

Artikel 2:1, onderdeel c

Materiële activa zijn volgens artikel 366 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek:

a. terreinen en gebouwen, waaronder begrepen terreinen en gebouwen die door de financiële onderneming voor haar eigen activiteiten worden gebruikt,

b. technische en andere installaties,

c. machines,

d. technische en administratieve uitrusting,

e. vooruitbetalingen, en

f. vaste activa in aanbouw.

Onder administratieve uitrusting wordt verstaan alle administratieve ondersteuning van een financiële onderneming. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan software en materieel benodigd voor het uitvoeren van secretariële en administratieve werkzaamheden, voor zover deze niet reeds onder één van de andere posten vallen.

Artikel 2:3, eerste lid

Voor een uiteenzetting over de ‘Arrangement on Guidelines for Officially Supported Export Credits’ wordt verwezen naar de website van de OESO (www.oecd.org).

Artikel 2:8

Dit artikel betreft regionale en lokale overheden die hetzelfde risico vormen als hun centrale overheid omdat ze belasting kunnen heffen en er specifieke regelingen zijn die de kans op wanbetaling beperken. De lijst van de betrokken regionale en lokale overheden is opgenomen in bijlage 2B bij de onderhavige regeling.

Artikel 2:9

Financiële ondernemingen kunnen een met redenen omkleed verzoek om een verlaagd risicogewicht te mogen toepassen indienen bij De Nederlandsche Bank. De landen wier toezichtpraktijken en toezichtregelingen ‘gelijkwaardig’ zijn aan die in de Europese Unie zijn opgesomd in bijlage 2E bij de onderhavige regeling.

Artikel 2:11

Artikel 2:11 is een uitwerking van de discretie uit punt 15 van deel 1 van bijlage VI bij de herziene richtlijn banken. Voor de toepassing van dit artikel worden in ieder geval tot de Nederlandse publiekrechtelijke lichamen gerekend:

– de rijksuniversiteiten;

– de gemeentelijke universiteit te Amsterdam;

– de bijzondere universiteiten te Amsterdam, Nijmegen en Tilburg; en

– de aan die universiteiten verbonden academische ziekenhuizen.

Artikel 2:15, eerste lid

In het kader van artikel 2:15, eerste lid, worden de volgende organisaties als multilaterale ontwikkelingsbanken beschouwd:

– de Inter-Amerikaanse Investeringsmaatschappij (Inter-American Investment Corporation)

– de Zwarte Zee Handels- en Ontwikkelingsbank (Black Sea Trade and Development Bank)

– de Midden-Amerikaanse Bank voor Economische Integratie (Central American Bank for Economic Integration).

Artikel 2:17

Artikel 2:17 is in het bijzonder bedoeld voor bepaalde Italiaanse leasemaatschappijen die geen onderdeel van een bank zijn maar wel onder het prudentiële toezicht van de Banca d’Italia vallen. Uiteraard geldt het artikel ook voor andere financiële ondernemingen die in vergelijkbare omstandigheden verkeren. Met ‘gelijkwaardig’ wordt bedoeld dat is aangetoond dat de prudentiële vereisten voor deze financiële ondernemingen in overeenstemming zijn met de bankenrichtlijn en de richtlijn kapitaaltoereikendheid van de Europese Unie.

Artikel 2:18, derde lid, en artikel 2:25

In het kader van de artikelen 2:20, derde lid, en 2:27 wordt onder ‘de centrale overheid van het land waarin de financiële onderneming respectievelijk het bedrijf statutair is gevestigd’ verstaan:

– indien de financiële onderneming of het bedrijf een zelfstandige rechtspersoon is: de centrale overheid van het land van vestiging van de financiële onderneming of het bedrijf;

– indien de financiële onderneming of het bedrijf geen zelfstandige rechtspersoon is: de centrale overheid van het land van vestiging van het moederbedrijf.

Artikel 2:20

Zie de toelichting bij artikel 2:26.

Artikel 2:21

Artikel 2:21 betreft een uitwerking van de nationale discretie van punt 85 van deel 1 van bijlage VI van de herziene richtlijn banken. Financiële ondernemingen die het preferentiële risicogewicht wensen toe te passen dienen de funding van de betrokken vorderingen te kunnen identificeren.

Artikel 2:22

Dit artikel geldt in aanvulling op artikel 94 van het Besluit prudentiële regels Wft.

Artikel 2:26

Dit artikel heeft betrekking op kortlopende vorderingen waarvoor een specifiekekredietbeoordeling beschikbaar is. Het betreft dus ‘issue ratings’, die onder meer voorkomen bij Certificates of Deposit en Commercial Paper. Dit in tegenstelling tot ‘issuer ratings’ die betrekking hebben op diverse vorderingen op een bepaalde debiteur. Kortlopende vorderingen op financiële ondernemingen met een ‘issuer rating’ die specifiek voor de vorderingen op korte termijn is bedoeld, maar waarvoor geen ‘issue rating’ beschikbaar is, vallen onder de reikwijdte van artikel 2:20.

Artikel 2:27

In het kader van artikel 2:27, onderdeel a, kunnen financiële ondernemingen een interne richtlijn opstellen over wat onder kleine of middelgrote bedrijven wordt verstaan. Leidend criterium daarbij is dat vorderingen op kleine of middelgrote ondernemingen niet op individuele basis worden beheerd. Indien een dergelijke interne richtlijn ontbreekt, kan onder een klein of middelgrote onderneming worden verstaan: een onderneming waarvan de jaaromzet niet hoger is dan € 1 miljoen.

Het bepaalde in artikel 2:27, onderdeel b, is bedoeld als maatstaf voor de ‘fijnkorreligheid’ van de retailportefeuille. Deze portefeuille dient uit een behoorlijk aantal afzonderlijke vorderingen met overeenkomstige kenmerken te bestaan. Een ‘behoorlijk aantal’ wordt dus opgevat als tenminste 500.

De in artikel 2:27, onderdeel c, genoemde maximale totale schuld van € 1 miljoen dient onderscheiden te worden van de maximale jaaromzet van eveneens € 1 miljoen die hierboven in de toelichting op onderdeel a is genoemd.

De contante waarde van minimum lease-betalingen komt in aanmerking voor een risicogewicht van 75% mits aan alle voorwaarden genoemd in dit artikel is voldaan.

Artikel 2:29

In het kader van artikel 2:29, eerste lid wordt onder eigenaar tevens verstaan de economische eigenaar (al dan niet een natuurlijke persoon) in het geval van een persoonlijke investeringsmaatschappij.

Artikel 2:30, onderdelen a, d en e

Het vereiste van onderdeel a sluit geen situaties uit waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betaalgedrag van de leningnemer. Onderdeel d geeft de invulling van het vereiste dat de waarde van het onroerend goed aanzienlijk hoger moet zijn dan het bedrag van de vordering om voor het risicogewicht van 35% in aanmerking te komen. De Nederlandsche Bank houdt als grens aan dat de vordering kleiner of gelijk is aan 75% van de executiewaarde. Indien de vordering groter is dan 75% van de executiewaarde, wordt het excedent beschouwd als onderdeel van de retailportefeuille (risicogewicht van 75%), mits is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 2:27. Banken worden geacht over een interne methodiek te beschikken om te monitoren dat aan de vereisten van onderdeel e is voldaan.

Artikel 2:31

Uitgangspunt bij het toepassen van een indexatiemethode is dat de methode moet leiden tot een betrouwbare en prudente inschatting van de executiewaarde van de woningen in de portefeuille. Daarnaast moet de methode op een eenduidige, bestendige en controleerbare wijze worden toegepast. In de in afdeling 1.2 bedoelde indexatiemethode zijn deze uitgangspunten nader uitgewerkt.

Artikel 2:32

Dit artikel wordt in beginsel alleen toegepast op zakelijk onroerend goed gelegen in de Bondsrepubliek Duitsland. Financiële ondernemingen kunnen echter een met redenen omkleed verzoek indienen om ook voor zakelijk onroerend goed gelegen in andere lidstaten van de Europese Unie een risicogewicht van 50% toe te passen.

Artikel 2:33

Het risicogewicht wordt toegepast op de nominale vordering minus de zekerheden minus de specifieke voorzieningen.

Artikel 2:36

Het betreft hier investeringen die ook bekend staan als ‘venture capital’ (onderdeel a) respectievelijk ‘private equity’ (onderdeel b), en die als bijzonder risicovol worden beschouwd (de risicogewichten van ‘gewone’ aandelen van financiële ondernemingen en ondernemingen worden in artikel 2:22 respectievelijk artikel 2:53, onderdeel c, vastgesteld op 100%). De Nederlandsche Bank heeft op grond van artikel 61, vijfde lid, onderdeel a, van het Besluit prudentiële regels Wft de bevoegdheid om ook voor andere posten een risicogewicht van 150% vast te stellen. Vooralsnog stelt De Nederlandsche Bank op grond van deze mogelijkheid alleen voor vorderingen op debiteuren van wie de externe kredietbeoordeling is ingetrokken een risicogewicht van 150% vast. Hiervan kan worden afgeweken indien de financiële onderneming aantoont dat de intrekking van de kredietbeoordeling geen verband houdt met de kredietkwaliteit van de debiteur.

Artikel 2:37

Het risicogewicht wordt toegepast op de nominale vordering minus de specifieke voorzieningen.

Dit artikel zorgt er voor dat posten met een verhoogd risico waarvoor volgens artikel 2:36 een weging van 150% geldt én waarvoor specifieke voorzieningen zijn getroffen, op dezelfde manier worden behandeld als achterstallige posten (artikel 2:33). Hierdoor wordt een dubbele belasting (voorzieningen plus een verhoogd risicogewicht) voor het verhoogde risico voorkomen.

Artikel 2:39

Artikel 2:39 zorgt er voor dat gedekte obligaties die niet worden afgedekt door de activa genoemd in bijlage 1 toch voor de preferentiële risicoweging volgens artikel 2:40 in aanmerking komen, mits ze zijn uitgegeven voor 31 december 2007. Het gaat dan om gedekte obligaties die aan de definitie van artikel 22, vierde lid, eerste en tweede alinea, van Richtlijn 85/611/EEG (de richtlijn beleggingsinstellingen). Deze definitie kent de volgende vier criteria:

– de obligaties moeten worden uitgegeven door een kredietinstelling die haar statutaire zetel in één van de lidstaten heeft;

– die kredietinstelling moet wettelijk onderworpen zijn aan speciaal overheidstoezicht (in die lidstaat) ter bescherming van obligatiehouders;

– de uit de uitgifte van die obligaties verkregen bedragen moeten door die kredietinstelling overeenkomstig de wet worden belegd in activa die, gedurende de gehele looptijd van de obligaties, de aan de obligaties verbonden vorderingen kunnen dekken; en

– de activa waarin wordt belegd, moeten, ingeval de uitgevende kredietinstelling in gebreke blijft, bij voorrang worden gebruikt voor de aflossing van de hoofdsom en de betaling van de lopende rente.

Artikel 2:44

Dit artikel wordt alleen in uitzonderlijke gevallen toegepast en impliceert niet dat De Nederlandsche Bank alle bestaande icb’s toetst.

Artikelen 2:45 tot en met 2:48

Deze artikelen geven aan onder welke voorwaarden (artikel 2:45) en op welke wijze (artikelen 2:46, 2:47 en 2:48) financiële ondernemingen het ‘doorkijkprincipe’ mogen toepassen bij de bepaling van het risicogewicht van vorderingen op icb’s.

Voor de toepassing van artikel 2:45, tweede lid, onderdelen a en b, toetst De Nederlandsche Bank van geval tot geval of het toezicht in het land van herkomst van de icb gelijkwaardig is aan het toezicht in de Europese Unie en of de samenwerking met de toezichthoudende instantie in het desbetreffende land voldoende is gewaarborgd. Indien een icb uit een land dat geen lid is van de Europese Unie overeenkomstig artikel 2:45, tweede lid, onderdeel a, door een andere toezichthoudende instantie uit de Europese Unie als aanvaardbaar wordt erkend, kan De Nederlandsche Bank van deze erkenning gebruik maken zonder zelf een beoordeling te verrichten.

De ‘derde’ waarvan een financiële onderneming volgens artikel 2:48 gebruik kan maken, dient onafhankelijk te zijn van de icb. Voor de toetsing van de onafhankelijkheid wordt gebruik gemaakt van overeenkomstige criteria als bij de toetsing van kredietbeoordelingsbureaus (zie het CEBS-document genoemd in de algemene toelichting bij dit hoofdstuk).

Artikel 2:49

Indien bijvoorbeeld een cessie/retrocessie-transactie in Nederlandse staatsobligaties wordt aangegaan met een buitenlandse bank, blijft het risicogewicht van de Nederlandse Staat van toepassing en treedt het risicogewicht van de buitenlandse bank daarvoor dus niet in de plaats. Bij koop op termijn zonder rugdekking, gaat het om het zogeheten ‘outright’ transacties.

Artikel 2:50

Dit artikel geeft aan hoe het risicogewicht wordt bepaald van door de financiële onderneming via een kredietderivaat geboden bescherming aan een andere partij tegen wanbetaling door diens debiteuren. Het artikel betreft met name kredietderivaten die gelijktijdig protectie bieden op meerdere vorderingen en die na een in het contract opgenomen specifiek aantal wanbetalingen tot uitbetaling komen (zogenaamde basket-producten). De bepaling van het risicogewicht kan op twee manieren: op basis van een kredietbeoordeling door een erkend kredietbeoordelingsbureau, als die beschikbaar is, of anders op basis van de vaste risicogewichten zoals vastgesteld in afdeling 2.2. In het laatste geval moet de financiële onderneming de risicogewogen post zelf bepalen. Daartoe moet de financiële onderneming eerst van alle afzonderlijke vorderingen onder het contract de risicogewogen post bepalen en deze risicogewogen posten rangschikken op grootte. Vervolgens laat men het n-1 aantal vorderingen met de laagste risicogewogen posten buiten beschouwing en telt men de risicogewogen posten van de overgebleven vorderingen bij elkaar op.

Ter illustratie een voorbeeld: in geval van een kredietderivaat dat protectie biedt voor bijvoorbeeld 25 vorderingen waarbij met de vijfde wanbetaling het contract tot uitbetaling komt, moet dus eerst voor alle 25 vorderingen de risicogewogen post worden bepaald. Dan worden de 4 laagste risicogewogen posten buiten beschouwing gelaten. Van de overgebleven 21 posten worden de risicogewichten bij elkaar opgeteld tot een maximum van 1250%. De som van deze risicogewichten wordt tenslotte vermenigvuldigd met het totale nominale bedrag waarvoor het kredietderivaat protectie biedt om de risicogewogen post te verkrijgen.

Artikel 2:52

Tot liquide middelen in de inningsfase behoren nog te verrekenen cheques alsmede betaalbaar gestelde coupons van effecten en lossingen van obligaties, pandbrieven en dergelijke, die omstreeks de datum van berekening van de risicogewogen post invorderbaar zijn.

Artikel 2:53, onderdeel a

Het gaat hier onder meer om onroerend goed dat op de balans van de financiële onderneming staat. Onroerend goed en hypotheken die niet op de balans van de financiële onderneming staan maar dienen als onderpand voor vorderingen van de financiële onderneming worden behandeld in de artikelen 2:28 tot en met 2:32.

Artikel 2:56

Dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat bijvoorbeeld een rating voor niet-achtergestelde schulden wordt gebruikt als indicator voor de ‘overall’ kredietwaardigheid van een debiteur, in een situatie waarin die debiteur tevens achtergestelde schulden heeft.

Artikel 2:58

Dit artikel betreft zgn. ‘issue ratings’. Zie de toelichting bij artikel 2:26.

Artikel 2:61

Indien er geen aparte kredietbeoordeling door een erkend kredietbeoordelingsbureau van vorderingen luidend in buitenlandse valuta beschikbaar is, maar wel een kredietbeoordeling die specifiek geldt voor vorderingen luidend in de nationale valuta, worden de vorderingen luidend in buitenlandse valuta behandeld als vorderingen waarvoor geen kredietbeoordeling door een erkend kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, op de wijze zoals aangegeven in afdeling 2.2.

Bijlage 2B

De lijsten van regionale en lokale overheden van EU-lidstaten die door de toezichthouder op financiële ondernemingen in het betrokken land op de lijst zijn geplaatst van regionale en lokale overheden waarvoor hetzelfde risicogewicht geldt als voor hun centrale overheid worden gepubliceerd op de website van het Committee of European Banking Supervisors (www.c-ebs.org).

Hoofdstuk 3

Algemeen

Het hoofdstuk IRB betreft alle voorschriften die specifiek betrekking hebben op de toepassing van IRB. Het hoofdstuk bestaat uit vijf afdelingen. De eerste afdeling bevat de definitiebepalingen die specifiek voor hoofdstuk 3 gelden. Daarna volgen in afdeling 3.2 de algemene voorschriften waaronder financiële ondernemingen hun interne rating systeem mogen gebruiken voor de berekening van de solvabiliteitsvereisten voor kredietrisico. In die afdeling wordt ook ingegaan op de indeling van alle vorderingen in een limitatief aantal categorieën. Verder wordt ingegaan op de mogelijkheid om IRB gefaseerd uit te rollen.

Afdelingen 3.3, 3.4 en 3.5 geven de structuur aan van de methodiek die financiële ondernemingen moeten toepassen voor het bepalen van de solvabiliteitsvereisten voor kredietrisico. Afdeling 3.3 betreft de voorschriften voor de bepaling van de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten. In deze afdeling wordt bijvoorbeeld aangegeven welke risicocurves financiële ondernemingen moeten gebruiken voor specifieke soorten vorderingen. In afdeling 3.4 wordt vervolgens aangegeven op welke wijze de inputparameters PD, LGD en M moeten worden bepaald voor de verschillende risicocurves en in afdeling 3.5 wordt aangegeven hoe financiële ondernemingen de inputparameter ‘Waarde van de vordering’ moeten bepalen voor verschillende soorten vorderingen.

Afdeling 3.6 geeft de minimum vereisten weer waaraan de ratingsystemen en ramingen van de inputparameters van de financiële ondernemingen moeten voldoen om te mogen worden gebruikt voor de bepaling van de solvabiliteitsvereisten. In deze afdeling wordt onder andere ingegaan op de structuur van het ratingsysteem, de datavereisten, de kwantificering van de inputparameters, de validatie van de IRB-methoden en de interne beheersing rond de toepassing van IRB.

Artikelsgewijs

Artikel 3:1

Onderdeel b (financiering van inkomsten genererend vastgoed)

Voorbeelden van de vastgoed waar deze financieringsmethode betrekking op heeft, zijn: kantoorpanden, winkelcentra, fabriekshallen, hotels, woningen of appartementen. De terugbetaling wordt voldaan uit de huurpeningen, lease-inkomsten of de verkoop van het vastgoed.

Onderdeel f (objectfinanciering)

Voorbeelden van de activa waar deze financieringsmethode betrekking op heeft, zijn: schepen, vliegtuigen, treinwagons. Deze activa dienen tevens als onderpand voor de lening.

Onderdeel g (projectfinanciering)

Voorbeelden die vallen onder deze financieringsmethode zijn:

– financiering van infrastructurele projecten, en

– financiering van bepaalde productiefaciliteiten.

Onderdeel h (ratingsysteem)

IT-systemen zijn een belangrijk onderdeel van een ratingsysteem van een financiële onderneming. Echter, een ratingsysteem beperkt zich niet slechts tot de IT-systemen. Het ratingsysteem omvat tevens alle controlemaatregelen, het verzamelen van gegevens en alle andere voorkomende methoden en processen voor de beoordeling van het kredietrisico en de onderbrenging van debiteuren en vorderingen in klassen of groepen (rating) en de kwantificering van bepaalde ramingen.

Artikel 3:2

Om een goedkeuring van de toepassing van IRB voor de berekening van de solvabiliteitsvereisten voor kredietrisico te kunnen krijgen dient een financiële onderneming een verzoek daartoe aan De Nederlandsche Bank te doen. De Nederlandsche Bank neemt een dergelijk verzoek formeel in behandeling als zij naar haar oordeel voldoende informatie heeft ontvangen van de financiële onderneming. In de toelichting bij het aanvraagformulier gebruik intern systeem solvabiliteit wordt door De Nederlandsche Bank aangegeven welke informatie een financiële onderneming moet overleggen alvorens De Nederlandsche Bank een formeel verzoek in behandeling kan nemen. Deze informatie betreft:

1. Formele aanvraag tot gebruik interne rating systemen;

2. Algemene beschrijving IRB implementatie;

3. Risk management raamwerk;

4. Overzicht rating systemen;

5. Impact op solvabiliteit van overgang op IRB;

6. Eigen beoordeling (self assessment) van compliance met regelgeving.

Een financiële onderneming levert in eerste instantie alleen deze informatie aan De Nederlandsche Bank. Na een beoordeling van deze informatie zal De Nederlandsche Bank, voor alle of slechts een aantal interne rating systemen, de meer gedetailleerde informatie opvragen.

De Nederlandsche Bank hanteert als uitgangspunt dat de aanlevering van de gevraagde informatie niet mag leiden tot onnodige administratieve lasten voor de financiële onderneming. Daarom mag een financiële onderneming daar waar mogelijk gebruik maken van reeds beschikbare interne documentatie. Bovendien geeft interne documentatie meer inzicht in de interne behandeling van specifieke onderwerpen, dan speciaal voor De Nederlandsche Bank geschreven notities. Indien gevraagd wordt om informatie die reeds in een eerder stadium door de financiële onderneming aan De Nederlandsche Bank is toegezonden, dan kan uiteraard worden volstaan met een verwijzing naar deze informatie. Deze behoeft dus niet nogmaals overlegd te worden.

De interne documentatie van financiële ondernemingen zal niet altijd in bestaande vorm direct bruikbaar (leesbaar) zijn voor de toezichthouders. Financiële ondernemingen dienen daarom bij het samenstellen van het application package indien nodig de documentatie (geschikt) te maken voor een beoordeling door De Nederlandsche Bank. Dit kan bijvoorbeeld door het toevoegen van een leeswijzer, waarin De Nederlandsche Bank en eventueel ook buitenlandse toezichthouders door de documentatie wordt geleid en waarin wordt aangeven waar verbanden tussen de verschillende documenten bestaan. Doet de financiële onderneming dit niet, dan kan de beoordeling vertraging oplopen en dat is, gelet op de krappe tijdlijnen, een risico voor tijdige implementatie.

Indien het verzoek van de financiële onderneming in het kader van artikel 129 van de herziene richtlijn banken als een gezamenlijk verzoek van alle entiteiten binnen de EU worden gedaan zal De Nederlandsche Bank het verzoek behandelen conform artikel 129 en de procedurele uitwerking daarvan door het Committee of European Banking Supervisors (CEBS).

Artikel 3:3

Ter voorkoming van kapitaalsarbitrage is het niet toegestaan om de verschillende varianten in combinatie met elkaar te gebruiken, anders dan wanneer dit volgt uit expliciete vrijstellingen voor IRB of de stapsgewijze invoering van IRB. Uitzonderingen hierop zijn situaties waarin de financiële onderneming de Eenvoudige IRB toepast. Dat moet dan in combinatie met de Geavanceerde IRB voor de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit prudentiële regels Wft (vorderingen op particulieren en kleine en middelgrote ondernemingen ook wel de ‘retail portefeuille’ genoemd) daar er voor deze categorie geen Basis variant is opgenomen in de regelgeving. Daarnaast is toegestaan om de subcategorie ‘vorderingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening’ (‘Specialized Lending’) permanent onder de Eenvoudige IRB te behandelen, ook als de financiële onderneming voor de overige categorieën de Geavanceerde IRB uitrolt.

Artikelen 3:4 tot en met 3:10

Om IRB voor de berekening van de solvabiliteitsvereisten juist te kunnen toepassen moeten financiële ondernemingen hun vorderingen onderbrengen in de verschillende categorieën. Deze categorieën sluiten in grote lijnen aan bij de verschillende portefeuilles die financiële ondernemingen ook in hun interne risicomanagement zullen onderscheiden:

a. overheden;

b. banken en effecteninstellingen;

c. ondernemingen;

d. retail; en

e. aandelen.

Verder zijn er nog twee andere categorieën:

f. securitisatieposities; en

g. overige activa.

Binnen de categorie ondernemingen worden ook nog vier verschillende subcategorieën inzake Specialized lending onderscheiden, dit betreffen projectfinanciering, objectfinanciering, grondstofhandelsfinanciering en financiering van inkomsten genererend vastgoed. In de retailportfolio wordt nader onderscheid gemaakt tussen door onroerend goed gegarandeerde vorderingen (hypotheken), gekwalificeerde revolverende vorderingen (onder andere creditcards) en overige vorderingen.

Voor de verschillende categorieën gelden verschillende formules en verschillende minimum vereisten. Daarom is het van belang dat financiële ondernemingen procedures ontwikkelen om op een zorgvuldige en consistente wijze al haar vorderingen in één van deze categorieën onder te brengen.

De financiële ondernemingen spannen zich redelijkerwijs in om de in artikel 3:7, eerste lid, onderdeel a, genoemde grens van € 1 miljoen voor uitzettingen op kleine of middelgrote ondernemingen (zogenaamde Small and Medium Enterprises of SME’s) te bewaken. De Nederlandsche Bank geeft enige flexibiliteit ten aanzien van de controle van deze grens, om te voorkomen dat financiële ondernemingen geheel nieuwe informatiesystemen moeten bouwen om perfect compliance te bereiken. Dit doelt op het feit dat het lastig zal zijn om voor SME’s die in de retail worden behandeld op geconsolideerde basis met volledige zekerheid de totale exposure op een groep van verbonden SME’s vast te stellen. Dit vereist namelijk dat dergelijke posten individueel uniek identificeerbaar zijn, en dat is veelal niet de praktijk in een retailportefeuille. De Nederlandsche Bank zal daarom van een financiële onderneming verwachten dat zij de genoemde grens bewaakt per zelfstandig opererende entiteit.

Bewaking op niveau van een zelfstandig opererende entiteit is naar het oordeel van De Nederlandsche Bank een goede middenweg. Immers binnen een dergelijke entiteit zou de totale positie in verschillende retail subclasses op één tegenpartij, eventueel bestaande uit meerdere verbonden entiteiten, toch bekend moeten zijn, zeker als het een tegenpartij betreft die in het totaal naar een bedrag van € 1 miljoen gaat.

Een ander aspect ten aanzien van de bewaking van de grenswaarde van € 1 miljoen is de samenloop van kredietverlening aan de SME en de eigenaar of eigenaren. In principe wordt van een financiële onderneming verwacht dat zij bij de bewaking van de grenswaarde ook zakelijke vorderingen betrekken die formeel zijn verstrekt aan de eigenaren, maar die materieel een zakelijk karakter hebben. Hierbij kan worden gedacht aan specifieke ondernemersfaciliteiten. Indien er sprake is van faciliteiten die primair een niet-zakelijk karakter hebben, zoals woninghypotheken, dan hoeft de financiële onderneming deze niet te betrekken in de bewaking van de grenswaarde van € 1 miljoen.

De Nederlandsche Bank vindt het verder acceptabel dat bij overschrijdingen van de grens er niet direct volledig op basis van Corporate rating systematiek wordt gewerkt, maar dat slechts de corporate curve moet worden gebruikt om het kapitaalsbeslag te berekenen. De Nederlandsche Bank wil dit echter slechts tijdelijk toestaan. Als een SME-exposure structureel boven de € 1 miljoen blijft, dan zal een bank, uit oogpunt van goed risicomanagement, voor deze SME-exposure ook de Corporate Rating systematiek moeten gaan toepassen.

Ten aanzien van de opname in de retailportefeuille wordt in artikel 3:7, eerste lid, onderdelen c en d, aangegeven dat vorderingen onderdeel moeten zijn van een groot aantal op gelijke wijze beheerde vorderingen en dat ze niet op individuele basis mogen worden beheerd, zoals met vorderingen op ondernemingen het geval is. Deze voorwaarden zijn het gevolg van het feit dat in de retailportefeuille de inputvariabelen niet op individuele basis hoeven te worden bepaald, maar dat daarvoor de gemiddelde waarde mag worden genomen van de groep waarin deze is opgenomen. Belangrijk is dan dat deze groepen voldoende homogeen zijn qua Risicogewichten-inputvariabelen (EL of PD & LGD). Indien een vordering feitelijk op individuele basis wordt beheerd gelijk aan het beheer van ondernemingen, is er geen sprake van een retailbehandeling waarvoor men de groepswaarden mag gebruiken. De financiële onderneming moet dergelijke vorderingen behandelen onder de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit prudentiële regels Wft (vorderingen op ondernemingen) en de waarden voor de inputvariabelen bepalen op individuele basis.

In het kader van de retailportfolio wordt in artikel 3:8, tweede lid, nader ingegaan op de eisen die aan de behandeling van revolverende kredieten worden gesteld. Deze eisen zijn tweeledig. Enerzijds worden er eisen gesteld aan de aard van de individuele vorderingen zelf: alleen aan particulieren (vorderingen op kleine of middelgrote onderneming kwalificeren niet), revolverend, zonder zekerheden en direct opzegbaar en niet groter dan € 100 000. Onbenutte kredietlijnen mogen worden aangemerkt als kredietlijnen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd indien de financiële onderneming deze kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden mag opzeggen in de mate dat dit toegestaan wordt door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving. Anderzijds worden er eisen gesteld aan de groep als geheel. Deze eisen zien met name op het feit dat het gebruik van de lage correlatiefactor van 0,04 in overeenstemming is met de onderliggende risico’s van de subportefeuille. Een belangrijk aspect daarbij is de volatiliteit van de verliespercentages, met name in de lage PD-banden. De financiële onderneming zal dat moeten aantonen aan De Nederlandsche Bank. De behandeling als gekwalificeerde revolverende positie moet in overeenstemming zijn met de onderliggende risicokenmerken van de subportefeuille. De financiële onderneming zal de volatiliteit van de verliespercentages beoordelen van zowel alle gekwalificeerde revolverende subportefeuilles afzonderlijk als de geaggregeerde gekwalificeerde revolverende portefeuille en deze volatiliteit relateren aan die van de andere subcategorieën van de retailportefeuille. Indien een revolverende vordering niet aan deze eisen voldoet, moet de vordering worden opgenomen onder overige vorderingen op particulieren en kleine of middelgrote partijen.

In de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit prudentiële regels Wft, worden de aandelen ondergebracht die niet zijn opgenomen in de handelsportefeuille. In artikel 3:9 wordt aangegeven dat naast aandelen ook andere posities worden ondergebracht in de aandelencategorie. Dit betreffen indirecte posities in aandelen, zoals aandelenderivaten die niet zijn opgenomen in de handelsportefeuille, maar ook schuldposities die de economische substantie van aandelen herbergen, zoals vorderingen die zover zijn achtergesteld dat zij in economische zin als aandelen kunnen worden beschouwd, dit betreft bijvoorbeeld de zogenaamde Tier-1 schuldinstrumenten uitgegeven door andere financiële ondernemingen. Ook vorderingen die niet zijn achtergesteld, maar waarbij de economische karakteristieken gelijk zijn aan die van aandelen moeten worden opgenomen in de aandelencategorie. Hierbij valt te denken aan schuldinstrumenten waarvan de uitbetaling eeuwigdurend kan worden uitgesteld (‘perpetuele leningen’) en schuldinstrumenten die worden uitbetaald in, een al dan niet vooraf vaststaand aantal, aandelen (‘convertibles’) waarbij de conversievoorwaarden van de ‘convertibles’ en de marktomstandigheden een rol spelen bij de vraag of de schuldinstrumenten als aandelen moeten worden gezien.

Artikel 3:11

Op basis van artikel 76 van het Besluit prudentiële regels Wft mogen financiële ondernemingen bepaalde vorderingen onder de Standaardbenadering blijven behandelen. Dit betreffen ondermeer vorderingen onder overheidsgarantie en door de overheid herverzekerde garanties. In dat laatste geval moet dan wel voldaan zijn aan de voorwaarden van artikel 4:83.

Artikelen 3:12 tot en met 3:15

Als een financiële onderneming IRB wil gaan toepassen, is de verwachting dat zij dit doet voor haar gehele bedrijf, tenzij vorderingen expliciet zijn vrijgesteld van IRB. Echter, financiële ondernemingen krijgen de mogelijkheid om IRB gefaseerd in te voeren. In de artikelen 3:12 tot en met 3:15 wordt aangegeven onder welke voorwaarden een dergelijke stapsgewijze invoering wordt toegestaan.

In artikel 3:12 wordt aangegeven dat een financiële onderneming die van deze mogelijkheid gebruik gaat maken, voorafgaande aan de uitrol van IRB een plan moet op te stellen waarin zij aangeeft op welke wijze de financiële onderneming IRB binnen de gehele organisatie zal gaan uitrollen. In het uitrolplan wordt aangegeven voor welke bedrijfsonderdelen op welk moment de solvabiliteitsvereisten op basis van IRB zullen worden berekend. Tevens geeft het uitrolplan op hoofdlijnen aan welke activiteiten de financiële onderneming in een specifiek bedrijfsonderdeel nog moet uitvoeren om te kunnen overgaan tot het berekenen van de solvabiliteitsvereisten op basis van IRB. Conform de herziene richtlijn banken zal de toezichthouder het uitrolplan moeten goedkeuren. Het beoordelen van het uitrolplan van een financiële onderneming zal per definitie een case-by-case benadering vergen.

Als de financiële onderneming van mening is dat de uitrol in een specifiek bedrijfsonderdeel of categorie is voltooid, moet zij expliciet goedkeuring krijgen van De Nederlandsche Bank om de solvabiliteitsvereisten voor dat specifieke onderdeel op basis van IRB te mogen berekenen. Hiertoe zal de financiële onderneming naast een formeel verzoek ook actuele informatie ten aanzien van de kapitaalsimpact en de Eigen beoordeling, zoals bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, onderdelen d en e, moeten overleggen. Het is evident dat daarbij dezelfde eisen gelden als voor de andere onderdelen die al onder IRB zijn gebracht.

Gezien het feit dat het uitrollen van IRB een belangrijke en complexe aangelegenheid zal zijn, is het van belang dat de financiële onderneming de uitrol projectmatig beheerst en vanaf een hoog managementniveau binnen de financiële onderneming aanstuurt. Een uitrolplan zal nauwkeurig en realistisch moeten zijn en op basis van het plan, de projectstructuur en de beoogde inzet van mensen en middelen moet de verwachting gerechtvaardigd zijn dat de financiële onderneming binnen de in artikel 3:13 genoemde periode van drie jaar de uitrol kan voltooien. Een financiële onderneming kan er ook voor kiezen om via de Eenvoudige IRB door te ontwikkelen naar Geavanceerd IRB. In die tweede stap heeft de financiële onderneming wederom een maximale periode van drie jaar om van de ene naar de andere benadering te komen. Echter, een financiële onderneming die begint in de Eenvoudige IRB kan pas door ontwikkelen naar geavanceerd IRB als zij de uitrol van de Eenvoudige IRB volledig heeft voltooid. De bepalingen hebben niet tot gevolg dat een financiële onderneming die er voor kiest om direct Geavanceerd IRB toe te passen, een uitrolperiode van zes jaar heeft.

Een andere belangrijk uitgangspunt bij het beoordelen van een uitrolplan is dat de snelheid en volledigheid van de uitrol van IRB niet uitsluitend worden bepaald door motieven ten aanzien van het kapitaalsbeslag. Zoals aangegeven in artikel 3:13, eerste lid, onderdeel e, is tijdens de uitrolperiode Pilaar 2 onverkort van toepassing. Een te laag kapitaalniveau, als gevolg van een vertraagde uitrol, kan door De Nederlandsche Bank worden hersteld door middel van een aanvullende kapitaaleis.

Om te voorkomen dat binnen die periode een hele snelle uitrol over ‘low risk’ bedrijfsonderdelen (met potentieel veel kapitaalsverlichting) wordt gecombineerd met een onnodig langzame uitrol over ‘high risk’ bedrijfsonderdelen (met potentieel veel kapitaalsverzwaring), is in artikel 3:13, tweede lid opgenomen dat bij stapsgewijze invoering van IRB in de categorie ‘vorderingen op ondernemingen’ ook direct moet worden uitgerold over de subcategorieën voor gespeciliseerde kredietverlening. Dit volgt uit de Bazelse afspraken. In het Besluit prudentiële regels Wft is reeds opgenomen dat bij de invoering van IRB altijd gelijk moet worden uitgerold over de categorie aandelen.

Naast deze bepalingen zal De Nederlandsche Bank onder andere beoordelen of er een bepaalde regelmaat en tempo in de uitrol wordt nagestreefd, welke onderbouwd is vanuit risico management en operationeel oogpunt.

In artikel 3:14 wordt aangegeven dat financiële ondernemingen voor al hun vorderingen waarover zij op basis van het uitrolplan IRB willen gaan toepassen, vanaf het moment van de start van de uitrol ten minste gegevens verzamelen die relevant zijn voor de toepassing van IRB. Dit bevordert een uitrol binnen drie jaar en stimuleert risicogebaseerd management. Daarnaast zijn de eisen aan de datahistorie oplopend. Het genoemde vereiste zorgt ervoor dat een deel van deze data interne data is (en dus relevanter voor de situatie van de specifieke bank). Deze eis impliceert dat een financiële onderneming bij de start van de uitrol van IRB voor alle bedrijfsonderdelen en categorieën vorderingen waarover men wil uitrollen, een compliant definitie van wanbetaling moet hebben evenals een systeem om wanbetaling, LGD en omrekeningsfactoren te bepalen en vast te leggen.

Het publiceren van vergelijkende cijfers tijdens de stapsgewijze invoering is geregeld in artikel 3:14, tweede lid. In situaties waarin na de uitrolperiode toch een uitbreiding van de toepassing van IRB plaatsvindt, wordt door middel van dit lid, gewaarborgd dat de financiële onderneming ook dan vergelijkende cijfers publiceert.

In artikel 3:15 wordt aangegeven dat de feitelijke uitrol kan worden beïnvloed door toekomstige gebeurtenissen zoals wijzigingen in het risicoprofiel van de bestaande vorderingen c.q. markten de ontwikkeling van nieuwe markten, het aangaan van fusies en het doen van overnames. Hiervan dient de financiële onderneming De Nederlandsche Bank onverwijld te informeren.

Artikelen 3:16 tot en met 3:18

Zoals aangegeven in de toelichting op de artikelen 3:4 tot en met 3:10 worden in de IRB alle vorderingen onderverdeeld in verschillende categorieën. Voor deze categorieën gelden verschillende risicocurves. In artikel 3:16 wordt aangegeven in welke artikelen deze risicocurves zijn opgenomen.

Een specifiek aspect bij de bepaling van de risicogewogen posten is de behandeling van gekochte kortlopende handelsvorderingen. Voor deze vorderingen moeten ten eerste risicogewogen posten worden berekend voor het kredietrisico (het risico dat de onderliggende debiteuren niet willen of kunnen betalen). Afhankelijk van de uiteindelijke debiteur van de handelsvordering, worden deze vorderingen ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit prudentiële regels Wft, (vorderingen op ondernemingen) dan wel in de categorie genoemd artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit prudentiële regels Wft, (vorderingen op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen). Naast risicogewogen posten voor het kredietrisico moeten ook risicogewogen posten worden berekend voor het verwateringsrisico dat met dergelijke vorderingen gepaard gaat (het risico dat de onderliggende debiteuren het volle bedrag niet hoeven te betalen). Het verwateringsrisico betreft feitelijk niet direct een kredietrisico. Het betreft het risico dat een kortlopende handelsvordering afneemt door geldelijke of niet-geldelijke crediteringen aan de debiteur, zoals bij voorbeeld kortingen bij snelle betaling of kortingen bij afwijkende kwaliteit of zelfs retounering van goederen. Deze twee specifieke aspecten hebben een enigszins afwijkende behandeling, welke steeds in specifieke artikelen wordt aangegeven.

Als alternatief voor de specifieke behandeling van gekochte kortlopende vorderingen mogen financiële ondernemingen, als zij ingeval van wegens wanbetalings- of verwateringsrverliezen volledig verhaal kan vorderen op de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen, de vorderingen behandelen als een door zekerheden afgedekte vorderingen.

In artikel 3:17 wordt aangegeven dat voor de berekening van de risicogewogen posten wordt uitgegaan van de inputparameters die gelden voor de desbetreffende vordering. De inputparameters zijn de kans op wanbetaling (PD), het verlies bij wanbetaling (LGD), de looptijd (M) en de waarde van de vordering. Deze inputparameters worden bepaald op basis de voorschriften in de afdelingen 3.4, 3.5 en 3.6. Op het gebruik van deze inputparameters zijn twee uitzonderingen. De eerste betreft vorderingen ondergebracht in de subcategorieën genoemd in artikel 3:6 is er een methode beschikbaar die niet uitgaat van al de genoemde input parameters. Dit betreft de zogenaamde ‘Supervisory Slotting’, waarbij financiële ondernemingen voor vorderingen uit deze subcategorie, aan de hand van specifieke criteria eenvoudige risicogewichten kunnen toewijzen aan de vorderingen. Een tweede uitzondering is de behandeling van posities in aandelen. Voor de bepaling van de risicogewogen posten voor aandelen zijn drie methoden beschikbaar, namelijk de PD/LGD-benadering, de eenvoudige risicogewichtenbenadering en de methode waarbij financiële ondernemingen een interne-modellenbenadering toepassen. De twee laatstgenoemde methoden gaan niet uit van reeds eerder genoemde inputparameters om de risicogewogen posten voor aandelen te bepalen. De laatste uitzondering is de bepaling van de risicogewogen posten voor ‘overige activa’. Die worden bepaald aan de hand van een eenvoudige risicogewicht.

Artikel 3:18 gaat in op het gegeven dat financiële ondernemingen die de Eenvoudige IRB toepassen geen eigen schattingen voor LGD en Omrekeningsfactoren mogen toepassen voor vorderingen genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van het Besluit prudentiële regels Wft. In plaats daarvan gebruiken zij de in deze regeling voorgeschreven waarden.

Artikel 3:19

Voor de bepaling van de solvabiliteitsvereisten is naast de berekening van de risicogewogen posten ook de bepaling van de verwachte verliesposten relevant. Op basis van artikel 92, tweede lid onderdeel d, en 94, tweede lid, onderdeel f, van het Besluit prudentiële regels Wft moet een financiële onderneming alle verwachte verliesposten bij elkaar optellen en aftrekken van de met deze posten samenhangende waardeaanpassingen en voorzieningen. Voor de solvabiliteitstoetsing wordt een negatieve uitkomst (‘shortfall’) afgetrokken van het toetsinsgvermogen van de financiële onderneming. Een positieve uitkomst (‘Excess’) mag tot op zekere hoogte bij het toetsingsvermogen worden geteld (zie Besluit prudentiële regels Wft). De exacte methodiek om de verwachte verliespost te berekenen is afhankelijk van de categorie waarin de vordering is opgenomen. Artikel 3:19 verwijst door naar de specifieke artikelen. Voor vorderingen op centrale overheden en centrale banken, vorderingen op financiële ondernemingen, vorderingen op ondernemingen en vorderingen op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen wordt de methodiek beschreven in de artikelen 3:35 en 3:36. Voor vorderingen die in de categorie posities in aandelen zijn ondergebracht worden de verwachte verliesposten bepaald conform artikel 3:37. De verwachte verliesposten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende handelsvorderingen wordt beschreven in artikel 3:38. In artikel 75, derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft is reeds bepaald dat bij vorderingen die zijn ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel g van het Besluit prudentiële regels Wft, (overige activa) de verwachte verliespost gelijk is aan nul.

Artikel 3:20

Artikel 3:20 gaat in op de formules om de risicogewogen posten te bepalen. Voor vorderingen uit de categorieën centrale overheden en centrale banken, financiële ondernemingen en ondernemingen gelden dezelfde IRB-formules. Deze IRB-formules worden gegeven in bijlage 3. De IRB-formules zijn gebaseerd op het zogenaamde Asymptotic Single Risk Factor model. In dat model wordt, op basis van bepaalde aannames en met inachtneming van de risicokarakteristieken van de instellingsspecifieke portefeuille de omvang van het verlies bepaald in een situatie die naar verwachting met een kans van 1 op 1000 kan voorkomen. Dat verlies wordt vertaald in een risicogewicht en dat risicogewicht leidt vervolgens tot de risicogewogen post.

Op basis van de PD van de vordering wordt eerst een correlatiefactor berekend, die varieert voor de categorieën centrale overheden en centrale banken, financiële ondernemingen en ondernemingen van 0,12 bij een hoge PD tot 0,24 bij een lage PD. Ratio achter deze PD-afhankelijke variatie van de correlatiefactor is dat bij lage kredietwaardigheid (hoge PD’s) er vooral sprake is van idiosyncratisch kredietrisico en derhalve een lage onderlinge samenhang van de kredietrisico’s. Bij vorderingen met een hoge kredietwaardigheid is er juist sprake van grote onderlinge samenhang van de kredietrisico’s en derhalve een hoge correlatie.

Vervolgens wordt een looptijdsfactor berekend. Deze looptijdsfactor heeft tot doel de risicogewogen post te verhogen naarmate de looptijd van de vordering langer is. Dit weerspiegelt het risico van een verandering van de kredietwaardigheid gedurende de periode waarvoor de solvabiliteitsvereisten worden berekend (het zogenaamde migratie-risico). Dat is hoger voor vorderingen die langer lopen. De looptijdsfactor kent een dalend verloop ten opzichte van PD. Dat geeft weer dat de impact van het risico op verlaging van de kredietwaardigheid gedurende de looptijd voor vorderingen die een lagere kredietwaardigheid hebben minder groot is dan voor vorderingen die een hoge kredietwaardigheid hebben.

De formule voor het risicogewicht bestaat uit vier delen. In het eerst deel:

LGD*N{(1-R)–0,5*G(PD)+(R/(1-R))0,5*G(0,999)}’ wordt op basis van de PD en LGD van de vordering een potentieel verlies berekend dat hoort bij de grens van het 99,9%-betrouwbaarheidsinterval, dat komt overeen met een verlies in een situatie die statistisch gezien één op de duizend keer voorkomt. In het tweede deel: ‘-PD*LGD’ wordt dit potentiële verlies gecorrigeerd voor het verwachte verlies onder de huidige omstandigheden, zodat de risicogewichten, en derhalve de solvabiliteitsvereisten, alleen worden gebaseerd op het ‘onverwachte verlies’, zijnde dat deel van het potentiële verlies dat uitgaat boven het huidige reeds verwachte verlies. In het derde deel: ‘(1–1,5*b)–1* (1+(M-2,5)*b)’ wordt het risicogewicht verhoogd om het downgrade-risico mee te nemen. Ten slotte worden er in het laatste deel: ‘*12,5*1,06’ nog twee factoren toegepast waarbij de eerste tot doel heeft om van solvabiliteitsvereisten te komen tot risicogewichten. De tweede factor is de multiplier, die zo is gekozen dat het totale kapitaalsniveau in het bancaire systeem naar verwachting stabiel blijft.

De risicogewogen post voor een vordering wordt bepaald door de waarde van de vordering te vermenigvuldigen met het risicogewicht dat bij een bepaalde vordering hoort. Er zijn twee specifieke gevallen waarin de IRB-formules wiskundig niet werken. Dat is wanneer PD gelijk is aan 0 en wanneer PD gelijk is aan 1. In beide gevallen leiden de formules niet tot een uitkomst. Daarom is bepaald dat voor een PD van nul het risicogewicht nul is. Immers, er is geen kans op wanbetaling, Bij een PD van 1 zijn er twee mogelijkheden, afhankelijk van de vorm van IRB die wordt toegepast. Indien een financiële onderneming Eenvoudige IRB toepast dan is het risicogewicht nul. Ratio hierachter is dat in geval van wanbetaling er voor die specifieke vordering geen onzekerheid meer is over het mogelijke verlies, immers dat verlies heeft zich al voor gedaan. Past een financiële onderneming Geavanceerd IRB toe, dan is het risicogewicht nul, tenzij de zogenaamde ‘beste schatting van het verwachte verlies in geval van wanbetaling onder de huidige omstandigheden’ (de ELBE) zoals bepaald conform de voorschriften in lid 8 van artikel 3:81) hoger is dan de LGD. In dat laatste geval is het risicogewicht 12,5 keer het verschil tussen de LGD en de ELBE, ofwel, moet men het volledige verschil in kapitaal aanhouden.

Indien er sprake is van een vordering waarvoor kredietprotectie is ontvangen welke voldoet aan de specifieke eisen die daaraan gesteld worden in hoofdstuk 4, mag de financiële onderneming rekening houden met het zogenaamde ‘double default’ effect. Dit houdt in dat er bij de berekening van de risicogewogen posten rekening mag worden gehouden met het effect dat een gelijktijdige default van zowel de debiteur als de protectiegever minder waarschijnlijk is dan een default van één van beide. Om dit effect tot uitdrukking te laten komen in de risicogewogen posten, mag een financiële onderneming het risicogewicht van vorderingen die aan de genoemde voorwaarden voldoen verlagen op basis van formule 4a in bijlage 3.

Lid 2 bepaalt dat voor vorderingen op ondernemingen die zijn opgenomen in de categorie ondernemingen en waarvan de totale jaaromzet van de geconsolideerde groep waarvan de onderneming deel uitmaakt minder is dan € 50 miljoen gebruik mag worden gemaakt van een aangepaste correlatie formule. In deze formule varieert de correlatiefactor niet alleen met de PD, maar ook met de omvang van de totale jaaromzet van de geconsolideerde groep waarvan de onderneming deel uitmaakt. Waar omzet geen relevante indicator is voor de omvang, bijvoorbeeld bij een startende onderneming, dient de totale activa als indicator te worden gebruikt. Voor deze ondernemingen varieert de correlatie van 0,08 voor een hoge PD tot 0,20 bij een lage PD, afhankelijk van de omvang van de onderneming. De gestelde voorwaarde (jaaromzet van de groep minder dan € 50 miljoen) geeft aan dat de aangepaste correlatieformule is bedoeld voor kleine ondernemingen en niet voor kredietverlening aan grote ondernemingen. Het idee hierachter is dat de kredietrisico’s van kleine ondernemingen minder onderlinge samenhang vertonen dan de kredietrisico’s van grote ondernemingen. Om de bepalingen goed te kunnen toepassen zullen financiële ondernemingen intern procedures moeten hebben die waarborgen dat formule 5 alleen wordt toegepast op ondernemingen waarvan de totale jaaromzet van de geconsolideerde groep waarvan de onderneming deel uitmaakt minder is dan € 50 miljoen en niet onbedoeld wordt toegepast op kredietverlening aan grote ondernemingen. Dit is ook van toepassing op kredietverlening waarbij de vorderingen worden structureerd als vorderingen op special purpose vehikels. Als een dergelijk special purpose vehikel deel uitmaakt van een onderneming waarvan op geconsolideerde basis de jaaromzet meer bedraagt dan € 50 miljoen mag de aangepaste correlatieformule niet worden gebruikt omdat dan niet aan de gestelde voorwaarde wordt voldaan.

Artikel 3:21

Artikel 3:21 behandelt de berekening van de risico gewogen posten aan de hand van de zogenaamde supervisory slotting methode voor vorderingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening. Voor dit type vordering is een speciale methode ontwikkeld die, net als in de Standaardbenadering risicogewichten toekent aan vorderingen op basis van een aantal risicokenmerken. Reden hiervoor is dat bij de ontwikkeling van het Bazelse Raamwerk bleek dat financiële ondernemingen met name bij dit type vordering problemen hadden om eigen ramingen op te stellen van PD, LGD en waarde van de vordering.

Om de supervisory slotting methode voor vorderingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening te kunnen toepassen maken financiële ondernemingen voor de vorderingen in deze subcategorie onderscheid in projectfinanciering, objectfinanciering, grondstofhandels-financiering en financiering van inkomsten genererend vastgoed. Het kan voorkomen dat een vordering wel is ingedeeld in de subcategorie gespecialiseerde kredietverlening omdat de vordering voldoet aan de voorwaarden, maar niet valt binnen de definities van de genoemde soorten gespecialiseerde kredietverlening. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er een project wordt gefinancierd waarbij er geen fysieke activa zijn, maar toch aan de overige voorwaarden wordt voldaan. In dat geval wordt de vordering voor de toepassing van IRB beschouwd als projectfinanciering.

De supervisory slotting methode moet worden toegepast per onderdeel van de subcategorie en mag derhalve niet per vordering worden toegepast. Het kan dus zijn dat een financiële onderneming bijvoorbeeld voor projectfinanciering en objectfinanciering gebruik maakt van de gewone IRB-methodiek en voor grondstofhandelsfinanciering en de financiering van inkomsten genererend vastgoed de supervisory slotting methode toepast.

Als de resterende looptijd 2,5 jaar of meer is, maar de kenmerken van de vordering substantieel positiever zijn dan normaal voor die categorie, mag de financiële onderneming de toe te kennen risicogewichten in categorie 1 en 2 verlagen tot respectievelijk 50% en 70%. Daarmee komen de risicogewichten voor deze twee categorieën overeen met de risicogewichten voor leningen die een looptijd hebben van korter dan 2,5 jaar.

In het derde lid wordt aangegeven dat financiële ondernemingen bij de toekenning van de risicogewichten aan de hand van een viertal criteria moeten beoordelen of de kredietkwaliteit van de post ‘sterk’, ‘goed’, ‘voldoende’ of ‘zwak’ is. Deze kwalificaties stemmen overeen met de categorieën in tabel I en II in Bijlage 3. Daarbij komt de kwalificatie ‘sterk’ overeen met categorie 1. De kwalificatie ‘goed’ komt overeen met categorie 2. De kwalificatie ‘voldoende’ komt overeen met categorie 3 en ‘zwak’ met categorie 4. Categorie 5 is voor vorderingen in staat van wanbetaling.

De beoordelingscriteria zijn financiële draagkracht, politieke en juridische omgeving, kenmerken van de transactie of activa en de draagkracht van de sponsor en ontwikkelaar, met inbegrip van enigerlei inkomstenstroom uit hoofde van een publiek-privaat partnerschap of garantiepakket. Binnen het Bazels raamwerk is een nadere invulling van deze criteria beschikbaar, welke in de tabel in bijlage 1 bij deze toelichting is opgenomen. Conform de afspraken binnen het Committee of European Banking Supervisors geeft De Nederlandsche Bank deze criteria als richtlijn voor de door de financiële ondernemingen te kiezen operationalisering van de in artikel 3:21 opgenomen beoordelingscriteria. In de tabel wordt aangegeven welke aspecten voor financiële ondernemingen van belang zijn en wat de kenmerken van deze aspecten zouden moeten zijn om tot een oordeel van ‘sterk’, ‘goed’, ‘voldoende’ en ‘zwak’ te kunnen komen. Voor de verschillende onderdelen worden verschillende beoordelingsaspecten gegeven voor de verschillende factoren. Deze aspecten sluiten aan bij de aard van de leningen en de risicomanagementpraktijk van financiële ondernemingen. Zo moet bijvoorbeeld bij projectfinanciering de factor financiële draagkracht onder andere worden beoordeeld aan de hand van de marktcondities zoals het aantal aanbieders en de comparatieve voordelen van de kredietnemer ten opzichte van de concurrenten. Bij grondstoffenhandelsfinanciering wordt bij de factor financiële draagkracht met name gekeken naar de mate van over-collateralisatie.

Artikel 3:22

Als een financiële onderneming kortlopende handelsvorderingen heeft gekocht van derden, bijvoorbeeld door factoringactiviteiten, wordt het kredietrisico met name bepaald door de kredietwaardigheid van de onderliggende handelsdebiteuren die in de gekochte pool van handelsvorderingen zijn opgenomen. Als de financiële onderneming dergelijke vorderingen niet behandelt als door zekerheden afgedekte vorderingen, worden de risicogewogen posten voor pools van gekochte kortlopende handelsvorderingen bepaald op basis van de karakteristieken van de onderliggende handelsdebiteuren. Hiertoe dient de financiële onderneming te voldoen aan een aantal minimum vereisten die genoemd worden in artikel 3:84. Deze vereisten richten zich onder meer op het zekerstellen van de effectieve eigendom en beschikkingsmacht over de overdracht van de contanten die uit hoofde van de vorderingen worden ontvangen en de effectieve bewaking van het kredietrisico in de pool.

De onderliggende handelsdebiteuren kunnen tegenpartijen zijn die worden ondergebracht in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit prudentiële regels Wft (ondernemingen) of in de categorie genoemd in artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit prudentiële regels Wft (particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen). In het geval van ondernemingen worden de risicoparameters in principe bepaald op individueel niveau van de debiteur (bottom-up) in overeenstemming met de vereisten in afdeling 3.6 voor risicokwantificering van vorderingen op ondernemingen. Echter, als de bottom-up bepaling voor de financiële onderneming te belastend zou zijn, bij voorbeeld als de aankoop van de pool van gekochte handelsvorderingen meer een tijdelijk karakter heeft, ter voorbereiding van een securitisatie, mag de financiële onderneming gebruik maken van de top-down benadering, waarbij de risicoparameters, in overeenstemming met artikel 3:42 en de vereisten in afdeling 3.6 voor de risicokwantificering van vorderingen op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen, worden bepaald op basis van de pool als geheel. Hiertoe moet de pool van handelsvorderingen wel voldoen aan dezelfde voorwaarden als gelden voor gekochte handelsvorderingen op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen en mag geen enkele handelsvordering in de pool groter zijn dan € 100.000. Om te bepalen of in dat geval ook nog de aangepaste correlatieformule mag worden gebruikt, moet de financiële onderneming kijken naar de gewogen gemiddelde omzet van de ondernemingen in de onderliggende pool.

Het kan bij gekochte kortlopende handelsvorderingen voorkomen dat de verkopende partij kredietprotectie verstrekt. Dat kan in verschillende vormen, zoals een verkoopprijs die lager is dan de nominale waarde van de vorderingen (disagio) of in de vorm van andere zekerheden die de financiële onderneming beschermen tegen de eerste verliezen uit de pool. In tegenstelling tot de normale behandeling conform de bepalingen van dit hoofdstuk mogen deze posities ook worden behandeld als eerste-verliesposities conform de bepalingen van het hoofdstuk securitisatie. In dat geval wordt benadering met toezichthoudersformule, als beschreven in afdeling 6.5.5, toegepast voor de berekening van de risicoweging voor de gekochte kortlopende handelsvorderingen die de bank zelf bezit, waarbij voor de Kirb dan de PD, LGD en EL worden berekend voor de oorspronkelijke vorderingen, zonder de kredietprotectie.

Artikel 3:23

De bepaling van de risicogewogen posten voor verkochte kredietprotectie die gelijktijdig protectie bieden op meerdere vorderingen, en na in het contract opgenomen een specifiek aantal wanbetalingen tot uitbetaling komen (zogenaamde basket-producten) wordt beschreven in artikel 3:23. Het eerste lid bepaalt dat indien het product een kredietbeoordeling heeft van een kredietbeoordelingsbureau, de desbetreffende risicogewichten van het hoofdstuk securitisatie moeten worden toegepast.

Indien er geen kredietbeoordeling van een kredietbeoordelingsbureau beschikbaar is, moet de financiële onderneming de risicogewogen post zelf bepalen. Daartoe moet men eerst van alle vorderingen onder het contract de risicogewogen post bepalen en deze rangschikken op grootte. Vervolgens laat men het n-1 aantal vorderingen met de laagste risicogewogen posten buiten beschouwing en telt men de risicogewogen posten van de overgebleven vorderingen bij elkaar op.

Ter illustratie een voorbeeld: in geval van een kredietderivaat dat protectie biedt voor bijvoorbeeld 25 vorderingen waarbij met de 5e wanbetaling het contract tot uitbetaling komt, moet dus eerst voor alle 25 vorderingen de risicogewogen post worden bepaald. Dan worden de 4 laagste risicogewogen posten buiten beschouwing gelaten en worden de overige 21 risicogewogen posten bij elkaar opgeteld.

De som van de verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en de op de hierboven beschreven wijze bepaalde risicogewogen post is gemaximeerd op het nominale bedrag van de door het kredietderivaat geboden protectie vermenigvuldigd met 12,5.

Artikel 3:24

De bepaling van de risicogewogen posten voor vorderingen op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen heeft de zelfde structuur en achtergrond als de bepaling van de risicogewogen posten voor centrale overheden en centrale banken, financiële ondernemingen en ondernemingen. Er zijn echter twee verschillen. Ten eerste zijn de correlatiefactoren verschillend, ten tweede wordt er geen rekening gehouden met het downgrade-risico.

Elk van de subcategorieën heeft een eigen correlatiefactor. De correlatiefactor van door onroerend goed gedekte vorderingen en die van gekwalificeerde revolverende vorderingen variëren niet met de PD en zijn respectievelijk 0,15 en 0,04. De correlatiefactor voor de overige vorderingen die zijn ondergebracht in deze categorie is wel afhankelijk van de PD en varieert van 0,03 bij een hoge PD tot 0,16 bij een lage PD. Deze correlatiefactoren zijn een weerspiegeling van het feit dat de kredietrisico’s van vorderingen op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen in vergelijking tot vorderingen op bijvoorbeeld grote ondernemingen minder onderlinge samenhang vertonen. Binnen de categorie vorderingen op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen vertonen de kredietrisico’s van hypothecaire vorderingen de meeste samenhang en die van revolverende kredieten de minste.

Omdat bij de bepaling van de risicogewogen posten voor het kredietrisico van vorderingen op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen geen rekening wordt gehouden met het risico dat de kredietwaardigheid afneemt gedurende de periode waarvoor de solvabiliteitsvereisten worden berekend (het zogenaamde downgrade-risico) hoeft de financiële ondernemingen voor de bepaling van de risicogewogen posten geen berekeningen uit te voeren met betrekking tot de looptijd (M) of looptijdsaanpassing.

Opgemerkt wordt dat er geen specifiek voorschrift is ten aanzien van de situatie dat de PD gelijk is aan nul. Reden hiervoor is dat deze situatie per definitie niet kan voorkomen. De PD is namelijk minimaal 0,03. Voor de situatie dat de PD gelijk is aan 1 is wel een voorschrift gegeven. Dat komt overeen met de behandeling onder Geavanceerd IRB van vorderingen op centrale overheden en centrale banken, financiële ondernemingen en ondernemingen.

Ook voor vorderingen op kleine en middelgrote ondernemingen geldt dat indien er sprake is van een vordering waarvoor kredietprotectie is ontvangen welke voldoet aan de specifieke eisen die daaraan gesteld worden in hoofdstuk 4, er rekening gehouden mag met het zogenaamde ‘double default’-effect. Om dit effect tot uitdrukking te laten komen in de risicogewogen posten, mag een financiële onderneming het risicogewicht van vorderingen die aan de genoemde voorwaarden voldoen, verlagen op basis van formule 4a in bijlage 3.

Artikel 3:25

Zoals in de toelichting op artikel 3:22 reeds aangegeven zijn er voor de bepaling van de risicogewogen posten voor het kredietrisico van een pool van gekochte handelsvorderingen specifieke bepalingen. Aangezien het kredietrisico met name wordt bepaald door de kredietwaardigheid van de onderliggende handelsdebiteuren die in de gekochte pool van handelsvorderingen zijn opgenomen, worden de risicogewogen posten voor dergelijke pools derhalve bepaald op basis van de karakteristieken van de onderliggende handelsdebiteuren.

Overeenkomstig de pools met zakelijke handelsvorderingen moet hiertoe voldaan worden aan de minimum vereisten die genoemd worden in artikel 3:84. Deze vereisten zien onder meer op het zekerstellen van het effectieve eigendom en de beschikkingsmacht over de overdracht van de contanten die uit hoofde van de vorderingen worden ontvangen en de effectieve bewaking van het kredietrisico in de pool. Aanvullend gelden er voor pools met ‘retail’-handelsvorderingen nog voorwaarden die onder meer betrekking hebben op de oorspong van de vorderingen, de totstandkoming van de vorderingen en de spreiding binnen de pool. Deze aanvullende eisen zijn nodig om een juiste werking van de top-down-benadering mogelijk te maken. In de top-down-benadering worden de risicoparameters, in overeenstemming met de vereisten in afdeling 3.6 voor de risicokwantificering van vorderingen op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen, bepaald op basis van de pool van handelsvorderingen als geheel.

Net als bij zakelijke handelsvorderingen kan het voorkomen dat de verkopende partij kredietprotectie verstrekt op de pool met retail-handelsvorderingen. Ook hier mogen dan, in tegenstelling tot de normale behandeling conform de bepalingen van dit hoofdstuk, deze posities ook worden behandeld als eerste-verliesposities conform de bepalingen van het hoofdstuk securitisatie

In geval er sprake is van gemengde pools, moet de financiële onderneming de pool onderverdelen naar risicocurve of anders de risicogewichtenfunctie toepassen die de hoogste solvabiliteitsvereisten oplevert.

Artikel 3:26

Voor de bepaling van de risicogewogen posten voor posities in aandelen zijn drie methoden beschikbaar de eenvoudige risicogewichtenbenadering, de methode waarbij financiële ondernemingen een interne-modellenbenadering toepassen en de PD/LGD-benadering.

Uitzondering hierop zijn aandelenposities in ondernemingen die nevendiensten verrichten. Conform de definitie van de herziene richtlijn banken is een onderneming die nevendiensten verricht een onderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit het bezit en het beheer van onroerend goed, het beheer van gegevensverwerkingsdiensten of een andere soortgelijke activiteit welke ten opzichte van de hoofdactiviteit van een of meer financiële ondernemingen het karakter van een ondersteunende activiteit heeft. Dergelijke posities krijgen een eenvoudige risicogewicht van 100% toegewezen conform de behandeling van overige activa die geen kredietverplichtingen zijn. Het is van belang om de werking van dit artikel te beperken tot ondernemingen die ook daadwerkelijk als intern ondersteunende dienstverlener werken (al dan niet voor een groep van financiële ondernemingen) en niet voor derden op een commerciële basis actief zijn. In dat geval bestaat er namelijk een hoger commercieel risico dat de lage weging van 100% niet rechtvaardigt.

Artikel 3:27

De meest eenvoudige benadering voor de bepaling van de risicogewogen posten voor posities in aandelen is de eenvoudige risicogewichten benadering. Bij deze benadering wordt de risicogewogen post bepaald door de waarde van de vordering te vermenigvuldigen met een voorgeschreven risicogewicht. Er zijn drie risicogewichten: 190% voor posities in niet ter beurze verhandelde aandelen die zijn opgenomen in portefeuilles die voldoende zijn gespreid; 290% voor posities in ter beurze verhandelde aandelen en 370% voor alle overige posities in aandelen. Ten aanzien van het gebruik van het risicogewicht van 190% wordt opgemerkt dat dit risicogewicht met name is bedoeld voor zogenaamde private equity en venture capital portefeuilles. Via dergelijke portefeuilles investeren financiële ondernemingen in een groot aantal kleine opstartende ondernemingen. Hoewel het risico van kleine opstartende ondernemingen op individuele basis hoger ligt dan reeds gevestigde ondernemingen, kan als gevolg van de spreiding van de portefeuille het risico over de hele portefeuille bekeken minder zijn. Om de 190% toe te kunnen passen moeten de aandelen derhalve deel uitmaken van een voldoende gespreide portefeuille aandelenbelangen die ook daadwerkelijk als gediversifieerde portefeuille worden beheerd. Het al dan niet voldoende gespreid zijn van de portefeuille is een element dat naar zijn aard leidt tot oordeelsvorming. Een financiële onderneming kan dat bijvoorbeeld onderbouwen aan de hand van de geografiche en sectorale spreiding en de verliezen in de portefeuille(s) in het verleden. Indien de portefeuille niet voldoende gespreid is, is het risicogewicht van 370% van toepassing.

In het tweede lid wordt aangegeven dat het risicogewicht mag worden bepaald op basis van de ‘netto-positie’. Dit houdt in dat, indien er voor een specifieke long positie een tegengestelde shortpositie is aangegaan het risicogewicht mag worden bepaald op basis van de resulterende positie. De hedge moet wel uitdrukkelijk zijn aangemerkt en de resterende looptijd moet minimaal een jaar zijn. Indien er sprake is van looptijdsverschillen, dat wil zeggen dat de resterende looptijd van de als hedge aangemerkte positie korter is dan de resterende looptijd van de gehedgede positie, zijn de regels in afdeling 4.9 onverkort van toepassing, waarbij als additionele eis geldt dat de resterende looptijd van de als hedge aangemerkte positie nog minimaal een jaar dient te bedragen. Verder is aangegeven dat een short positie die niet als hegde is aangegaan moet worden behandeld alsof het een longpositie is.

Ten slotte wordt in lid 4 aangeven dat ook eventuele niet-volgestorte kredietprotectie, zijnde garanties en kredietderivaten, bij de bepaling van de risicogewogen posten voor posities in aandelen in aanmerking mag worden genomen. Hiervoor gelden dezelfde voorschriften als voor de bepaling van het risicolimiterende effect bij kredietvorderingen op basis van artikel 4:91, derde lid en vierde lid, laatste volzin. Dit leidt tot de substitutie van het risicogewicht op basis van de formule 9 in bijlage 3 door het risicogewicht van de protectiegever onder IRB. De financiële onderneming bepaalt dan de PD van de garantieverstrekker en bepaalt het risicogewicht voor deze gegarandeerde positie in aandelen op basis van de toepassing van de onder de PD/LGD benadering geldende waarden van LGD en M (zie artikel 3:52). De bij deze benadering geldende minimumwaarden van PD zijn ook van toepassing (zie artikel 3:49).

Artikel 3:28

Bij het toepassen van de interne modellen benadering wordt uitgegaan van het toepassen van VaR-methoden met een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99% van het verschil tussen driemaandelijkse rendementen van de posities en een passend risicovrij percentage berekend over een lange periode, vermenigvuldigd met 12,5. Voor de ontwikkeling en de toepassing van de VaR-methoden in het bankenboek gelden specifieke minimum vereisten, met name ten aanzien van de kwantificering. Deze eisen zijn beschreven in artikel 3:86.

De herziene richtlijn banken bepaalt dat op het niveau van de individuele posities in aandelen de risicogewogen posten niet minder mogen zijn dan een ondergrens. Deze ondergrens wordt berekend aan de hand van de bij de PD/LGD-benadering vereiste minimale risicogewogen post gebaseerd op de minimumwaarde van PD opgenomen in artikel 3:49, tweede lid onderdeel a (0,0009), de LGD-waarde opgenomen in artikel 3:50 (0,65 of 0,9) en de waarde van M zoals opgenomen in artikel 3:51 (5 jaar). en de overeenkomstig verwachte verliespost (artikel 3:37) vermenigvuldigd met 12,5. Door deze toepassing is de ondergrens voor de interne modellen benadering gelijk aan de laagste van de ondergrenzen die moeten worden gehanteerd bij de PD/LGD-benadering: een aandelenvordering van 100 kan, bij de toepassing van de Interne Modellen methode, nooit een lagere risicogewogen post krijgen dan 70,39 (in geval van posities in niet ter beurze verhandelde aandelen waarvan de financiële onderneming kan aantonen dat ze zijn opgenomen in portefeuilles die voldoende zijn gespreid en waarvoor op basis van de ervaringscijfers een lager risicogewicht is gerechtvaardigd) of 97,46 (voor de overige aandelen).

Financiële ondernemingen hebben de ruimte om op pragmatische wijze te waarborgen dat aan deze eis wordt voldaan. Een mogelijke toepassing van dit vereiste wordt aan de hand van onderstaande voorbeeld toegelicht:

Voorbeeld:

Stel de aandelen portefeuille bestaat uit 20 verschillende issuers: E1, E2, E3, E4, …, E20.

– Voor elke issuer wordt de corresponderende VaR, op een ‘solo’ basis berekend: VaR (E1),…, VaR (E20) en vergeleken met de ondergrens;

– Stel dat VaR(E1) en VaR(E2) lager zijn dan de ondergrens, dan geldt voor deze posities de ondergrens.

– Voor de overige posities mag het risicogewicht worden bepaald op basis van de ‘portefeuille VaR’, exclusief de posities E1 en E2.

Ten slotte wordt in lid 4 aangegeven dat ook voor de interne modellenbenadering eventuele niet-volgestorte kredietprotectie, zijnde garanties en kredietderivaten, bij de bepaling van de risicogewogen posten voor posities in aandelen in aanmerking mag worden genomen. Aangezien het hier om een interne modellenbenadering gaat is deze erkenning van niet-volgestorte protectie niet gebonden aan de bepalingen in hoofdstuk 4. Ook de bepalingen ten aanzien van de verwerking van het effect van garanties en kredietderivaten onder Geavanceerd IRB in artikel 3:45 en de minimum vereisten voor de beoordeling van het effect van garanties en kredietderivaten zoals weergegeven in artikel 3:83 zijn niet onverkort toepasbaar bij VaR-modellen. De genoemde bepalingen zijn slechts relevant voor zover het de juridische aspecten van garanties en kredietderivaten betreft. Om het effect van niet-volgestorte kredietprotectie op de posities in aandelen te kunnen meenemen moet de financiële onderneming zelf een consistente en verklaarbare methodiek ontwikkelen.

Artikel 3:29

Opgemerkt wordt dat voorschriften ten aanzien van Chinese Walls een complicerende factor zijn voor de toepassing van de PD/LGD-benadering. De ter voorkoming van insider trading verplichte Chinese Walls, verhinderen dat financiële ondernemingen PD-gegevens uit de krediethoek, waarin alle relevante informatie over de kredietkwaliteit van een tegenpartij is opgenomen, kunnen delen met de afdeling die de aandelenposities beheert. Het gevolg hiervan is dat financiële ondernemingen separaat een PD dienen te bepalen voor alle tegenpartijen in hun aandelenportefeuille. Indien hierdoor, of door het ontbreken van een kredietrelatie, in onvoldoende mate een compliant definitie van wanbetaling kan worden gehanteerd moet de financiële onderneming, als compenserende maatregel, de uiteindelijke risicogewichten vermenigvuldigen met 1,5.

Net als bij de eenvoudige risicogewichtenbenadering en de interne modellenbenadering mag bij de toepassing van de PD/LGD-benadering rekening worden gehouden met eventuele niet-volgestorte kredietprotectie, zijnde garanties en kredietderivaten. Voor de PD gelden dezelfde voorschriften als voor de bepaling van het risicolimiterende effect bij kredietvorderingen op basis van artikel 4:93, derde en vijfde lid. Dit leidt tot de substitutie van de PD van de aandelenpositie met die van de protectiegever. Voor de LGD gelden door de toepassing van artikel 3:52 de vaste waarden van 0,9 of o,65, afhankelijk van de aard van de positie en voor M geldt een waarde van 5.

Artikelen 3:30 tot en met 3:32

Binnen de categorie posities in aandelen geldt een speciale behandeling voor posities in Instellingen voor Collectieve Beleggingen (ICB’s). Vanzelfsprekend is deze behandeling alleen van toepassing voorzover de posities in ICB’s geen onderdeel uitmaken van portefeuilles die op basis van artikel 76 van het Besluit prudentiële regels Wft buiten IRB blijven. De reden voor de speciale behandeling is gelegen in het feit dat ICB’s eigenlijk niets anders zijn dan een bundeling van onderliggende vorderingen. Met name voor beleggingen in vastrentende waarden kan de behandeling als aandelen zeer nadelig zijn.

De in artikel 3:30, eerste lid, geformuleerde criteria leiden ertoe dat, indien de positie in een ICB voldoet aan de in de Standaardbenadering geformuleerde eisen met betrekking tot toezicht op de beheerder of het fonds en disclosure van de beleggingen en de financiële onderneming op de hoogte is van alle beleggingen, de financiële onderneming door de ICB heen kijkt en de risicogewogen posten berekent op basis van de toepassing van IRB op de onderliggende vorderingen. In casu zal dit alleen het geval zijn voor zogenaamde huisfondsen en voor indextrackers.

Als de posities in ICB’s wel aan de genoemde eisen voldoen, maar de financiële onderneming voor de onderliggende vorderingen geen IRB toepast, moet de financiële onderneming op basis van artikel 3:30, tweede lid, onderliggende posities in aandelen behandelen via de eenvoudige risicogewichtenbenadering en overige vorderingen op basis van de standaardbenadering, waarbij het risicogewicht een stap hoger is dan normaal gesproken.

Als de posities van de ICB’s niet aan de voorwaarden voldoen of de financiële onderneming is niet op de hoogte van alle onderliggende beleggingen, dan mag de financiële onderneming de risicogewogen posten niet berekenen op basis van de toepassing van IRB op de onderliggende vorderingen. In casu zal dit vaak het geval zijn. Financiële ondernemingen passen dan op basis van artikel 3:31 de eenvoudige risicogewichtenbenadering toe, waarbij zij op basis van het mandaat de positie verdelen in de verschillende categorieën. Dat geldt ook voor vorderingen die geen posities in aandelen zijn. Ook deze vorderingen worden, rekeninghoudend met het risicoprofiel, ondergebracht in één van de categorieën. Deze behandeling heeft mede tot doel financiële ondernemingen te stimuleren voldoende informatie los te krijgen bij de ICB’s waarin wordt belegd, zodat een toepassing van de IRB-methode mogelijk is.

Als alternatieve behandeling is het op basis van artikel 3:32 mogelijk dat, al dan niet op initiatief van de ICB, een derde partij wordt ingeschakeld, bijvoorbeeld een custodian, die ten behoeve van de deelnemers in de ICB de risicogewogen posten berekent. Daarbij moeten de onderliggende posities in aandelen behandeld worden via de eenvoudige risicogewichtenbenadering en overige vorderingen op basis van de standaardbenadering, waarbij het risicogewicht een stap hoger is dan normaalgesproken. De financiële onderneming mag de risicogewogen posten ook zelf berekenen. Hiertoe dient dan wel voldoende informatie beschikbaar zijn ten aanzien van de onderliggende posities. Financiële ondernemingen moeten procedures hebben om de juistheid van de berekeningen (en eventuele rapportage door de derde partij) voldoende te waarborgen.

Artikel 3:33

Voor de bepaling van de risicogewogen posten voor overige activa die geen kredietverplichtingen zijn, is geen specifieke IRB-methode ontwikkeld. Het toe te passen risicogewicht is 100%. Voor de restwaarde van geleased onroerend goed mag dit risicogewicht onder bepaalde voorwaarden worden gedeeld door de resterende looptijd van het lease contract.

Artikel 3:34

De bepaling van de risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende handelsvorderingen kent een enigszins afwijkende behandeling. Zoals in de toelichting op artikel 3:16 reeds aangegeven wordt het kredietrisico van gekochte kortlopende vorderingen, afhankelijk van de uiteindelijke debiteuren van de handelsvorderingen, behandeld in de categorieën ‘vorderingen op ondernemingen’ dan wel in categorie d. ‘vorderingen op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen’. Voor de berekening van de risicogewogen posten voor het verwateringsrisico is dit onderscheid niet relevant. De risicogewogen posten voor het verwateringsrisico worden bepaald op basis van de risicogewichtenfunctie voor ondernemingen.

De berekening van de risicogewogen posten voor verwateringsrisico kan achterwege blijven als de bank aan de hand van empirische verliesgegevens kan aantonen dat dit risico in de specifieke pool te verwaarlozen is.

Artikelen 3:35 tot en met 3:38

Voor de bepaling van het solvabiliteitsratio bij de toepassing van de IRB-methode moeten de verwachte verliesposten worden vergeleken met de voor het kredietrisico getroffen voorzieningen. De bepalingen in de artikelen 3:35 tot en met 3:38 geven de manier aan waarop de verwachte verliesposten onder IRB moeten worden bepaald.

Voor vorderingen op centrale overheden en centrale banken, banken en beleggingsondernemingen, ondernemingen en voor vorderingen op particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen geldt dat de verwachte verliespost het product is van de PD, LGD en de waarde van de vordering. Daarbij wordt bij elke vordering uitgegaan van dezelfde inputparameters voor PD, LGD en de waarde van de vordering als worden gebruikt voor de berekening van risicogewogen posten

Voor vorderingen waarvoor de financiële ondernemingen gebruik maakt van de Supervisory slotting methode is dat product niet te berekenen, immers er zijn geen PD en LGD schattingen voor deze vorderingen. In dat geval moet de financiële onderneming de in tabel II opgenomen percentages gebruiken als schatting voor het verwachte verlies (PD*LGD) en vervolgens vermenigvuldigen met de waarde van de vordering.

Ook voor posities in aandelen gelden specifieke bepalingen voor de berekening van de verwachte verliesposten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar de drie verschillende methoden. Voor aandelen onder de eenvoudige risicogewichtenbenadering worden voor EL de percentages bij formule 13 toegepast, welke variëren van 0,8% voor posities in niet ter beurze verhandelde aandelen die zijn opgenomen in portefeuilles die voldoende zijn gespreid en voor aandelen die ter beurze worden verhandeld tot 2,4% voor overige posities in aandelen. Deze percentages worden vervolgens vermenigvuldigd met de Waarde van de vordering. Voor posities die onder een interne modellen benadering voor aandelen worden behandeld hoeft de financiële onderneming geen verwachte verliespost te berekenen. Voor aandelen onder de PD/LGD benadering is dezelfde methode beschikbaar als voor vorderingen op ondernemingen.

Ook voor de verwachte verliesposten voor verwateringsrisico van gekochte kortlopende handelsvorderingen kan gebruik worden gemaakt van dezelfde methode als voor vorderingen op ondernemingen.

Zoals reeds in de toelichting op artikel 3:19 is aangegeven moet een financiële onderneming op basis van artikel 92, tweede lid onderdeel d, en 94, tweede lid, onderdeel g, van het Besluit prudentiële regels Wft alle verwachte verliesposten bij elkaar optellen en aftrekken van de met deze posten samenhangende waardeaanpassingen en voorzieningen. Een eventuele ‘shortfall’ moet worden afgetrokken van het toetsinsgvermogen en een ‘Excess’ mag tot op zekere hoogte bij het toetsingsvermogen worden geteld.

Artikel 3:39

De in afdeling 3.3 genoemde risicogewichtenfuncties maken gebruik van een aantal inputparameters. In afdeling 3.4 worden de voorschriften gegeven voor de bepaling van de inputparameters PD, LGD en M. De voorschriften voor de bepaling van de inputparameter waarde van de post zijn opgenomen in afdeling 3.5. De in deze afdeling opgenomen voorschriften betreffen met name een aantal voorschriften waaraan de inputparameters in een aantal specifieke gevallen moeten voldoen. De inhoudelijke eisen voor de ratingsystemen en ramingsmethodieken die de basis vormen voor de eigen ramingen zijn opgenomen in afdeling 3.6.

In de risicogewichtenfuncties worden de inputparameters PD en LGD uitgedrukt in decimalen en de inputparameter M in jaren. Dit betekent bijvoorbeeld dat een PD van 1,28% wordt uitgedrukt als 0,0128 en een LGD van 45% als 0,45. Een M van 2 jaar en 3 maanden is gelijk aan 2,25 jaar. Onderhavige regeling schrijft niet voor in hoeveel decimalen de inputparameters moeten worden uitgedrukt. Verwacht wordt dat financiële ondernemingen tussentijds zo weinig mogelijk afronden.

Artikel 3:40

De definitie van wanbetaling vereist dat een financiële onderneming met een wanbetaling te maken heeft als het onwaarschijnlijk wordt geacht dat de debiteur zijn volledige verplichtingen nakomt jegens de financiële onderneming, de moederonderneming of één van haar dochter ondernemingen. Financiële ondernemingen moeten op basis van artikel 3:40 ten minste zes indicatoren beoordelen, die behulpzaam kunnen zijn bij het bepalen van mogelijke onwaarschijnlijkheid van nakoming. Het is in principe aan de financiële ondernemingen om hieromtrent een consistente gedragslijn te ontwikkelen en toe te passen. Financiële ondernemingen hebben een zekere vrijheid om de zes indicatoren nader in te vullen en te gebruiken. Het is van belang dat financiële ondernemingen de nodige aandacht besteden aan de zes indicatoren om te voorkomen dat in de praktijk alleen het mechanische 90-dagen-overtijd criterium leidt tot het uitroepen van een wanbetaling. Een dergelijke, puur mechanisch gedreven, definitie van wanbetaling past naar de mening van de De Nederlandsche Bank niet in de vereiste toepassing van adequaat risicomanagement. Hieronder wordt nader ingegaan op de toepassing van een aantal specifieke indicatoren.

Voor de overheidsportefeuille zou een financiële onderneming aansluiting kunnen zoeken bij de definitie van wanbetaling zoals deze door de erkende ratingbureau’s worden gebruikt en voor de bankenportefeuille lijkt het logisch om ook de toepassing van noodmaatregelen door de toezichthouder als aanleiding te zien om een vordering in staat van wanbetaling te plaatsen.

Voor de retailportefeuille lijkt het in de praktijk niet haalbaar dat de indicatoren regelmatig worden gevolgd voor alle leninghouders. Enige flexibiliteit bij het toepassen van de indicatoren in de retail portfolio is derhalve gewenst. Financiële ondernemingen zullen vooral die indicatoren moeten hanteren, die werkelijk indicaties zijn voor wanbetaling. Als financiële ondernemingen kunnen aantonen dat genoemde indicatoren weinig – bijvoorbeeld minder dan 1% van de – wanbetalingen onderkennen, kunnen deze genegeerd worden. Het is ook denkbaar in de retail portfolio pas naar indicatoren te kijken als een leningnemer met betalen een bepaald aantal dagen over tijd is, bijvoorbeeld 15.

Ten aanzien van de indicator genoemd in onderdeel c (verkoop met aanzienlijk kredietgebonden economisch verlies) wordt opgemerkt dat deze vooral tot doel heeft te voorkomen dat financiële ondernemingen een wanbetaling vermijden door de vordering met verlies te verkopen. De Nederlandsche Bank wil voor de invulling van materieel in dit verband vooralsnog als vuistregel uitgaan van 5% verlies. Bij verkoop van een gehele portefeuille met leningen, ontstaat een andere situatie omdat er dan andere motieven aan de verkoop ten grondslag liggen dan vermijding van de registratie van een wanbetaling. Daarnaast is het nodig om vast te stellen hoe een kredietgebonden verlies kan worden onderscheiden van winst of verlies op andere gronden, bijvoorbeeld door renteverandering of marktomstandigheden. Het al dan niet volgen van een consistente gedragslijn en de ‘use-test’ ten aanzien van het verkopen van leningen met economisch verlies zullen in eerste instantie onderwerp van beoordeling zijn voor de toezichthouder.

Het is echter denkbaar dat de definitie van wanbetaling verschilt per portefeuille, bijvoorbeeld doordat per portefeuille andere indicatoren op de voorgrond staan.

Artikelen 3:41 tot en met 3:46

Voor de berekening van risicogewichten voor vorderingen op centrale overheden en centrale banken, financiële ondernemingen en ondernemingen zijn de kans op wanbetaling (PD) het verlies bij wanbetaling (LGD) en de looptijd (M) de benodigde inputparameters. De artikelen 3:41 tot en met 3:43 behandelen de PD voor vorderingen op centrale overheden en centrale banken, financiële ondernemingen en ondernemingen. De artikelen 3:44 en 3:45 behandelen de LGD en artikel 3:46 geeft voorschriften voor het bepalen van M.

In artikel 3:41, tweede lid wordt bepaald dat de waarde van de PD voor vorderingen op financiële ondernemingen en ondernemingen kan niet lager zijn dan 0,0003. Dit minimum geldt niet voor vorderingen op centrale overheden en centrale banken. De PD voor debiteuren waar, conform de door de financiële onderneming gehanteerde definitie, wanbetaling heeft plaatsgevonden, is gelijk aan 1.

Artikel 3:42 gaat in op de bepaling van de PD voor het kredietrisico van kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen. Zoals in de toelichting op artikel 3:22 reeds aangegeven zijn er voor de bepaling van de PD voor kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen twee mogelijkheden. In principe worden de risicoparameters bepaald op individueel niveau van de debiteur (bottom-up) in overeenstemming met de vereisten in afdeling 3.6 voor risicokwantificering van vorderingen op ondernemingen. Echter, als de bottom-up bepaling voor de financiële onderneming te belastend zou zijn, bij voorbeeld als de aankoop van de pool van gekochte handelsvorderingen meer een tijdelijk karakter heeft, ter voorbereiding van een securitisatie, en er wordt voldaan aan de in artikel 3:22, tweede lid genoemde voorwaarden, dan mag de financiële onderneming gebruik maken van de top-down benadering, waarbij de risicoparameters worden bepaald op basis van de pool van gekochte kortlopende handelsvorderingen als geheel.

Het kunnen toepassen van deze top down methodiek staat los van de vraag of de financiële onderneming Basis of Geavanceerd IRB toepast. Echter, financiële ondernemingen die Geavanceerd IRB toepassen moeten kunnen aantonen dat zij de geraamde pool-EL op een betrouwbare wijze kunnen ontbinden in een PD-component en een LGD-component. Financiële ondernemingen die de Eenvoudige IRB toepassen moeten de in de artikelen 3:42 en 3:44 genoemde waarden hanteren. In dat geval is de PD van een niet-achtergestelde gekochte kortlopende handelsvordering gelijk aan de EL gedeeld door de in artikel 3:44 gegeven LGD-waarde (0,45) en die van achtergestelde gekochte kortlopende handelsvordering is gelijk aan de EL. Dat laatste is het gevolg van het feit dat de LGD voor achtergestelde gekochte kortlopende handelsvordering in artikel 3:44 gelijk wordt gesteld aan 1.

Ten aanzien van het effect van niet-volgestorte kredietprotectie (garanties en kredietderivaten) op de PD-raming wordt in artikel 3:43 het verschil gemaakt tussen financiële ondernemingen die de Eenvoudige IRB toepassen en financiële ondernemingen die de Geavanceerde IRB toepassen. Voor financiële ondernemingen die de Eenvoudige IRB toepassen gelden voor garanties en kredietderivaten de regels uit hoofdstuk 4. Financiële ondernemingen die de Geavanceerde IRB toepassen hebben een keuzevrijheid voor het verwerken van het effect van garanties of kredietderivaten. Deze financiële ondernemingen mogen, met inachtneming van de vereisten ten aanzien van LGD en afdeling 3.6, zelf bepalen of zij het effect van de garantie of kredietderivaten in de PD en/of de LGD tot uiting laten komen. Voorwaarde daarbij is wel dat het uiteindelijke risicogewicht niet lager mag zijn dan dat van een vergelijkbare rechtstreekse vordering op de garantiegever.

Ook ten aanzien van de LGD is er een verschil tussen financiële ondernemingen die Eenvoudige IRB toepassen en financiële ondernemingen die Geavanceerd IRB toepassen. Financiële ondernemingen die Eenvoudige IRB toepassen moeten de in artikel 3:44 gegeven waarden van LGD toepassen terwijl financiële ondernemingen die Geavanceerd IRB toepassen op basis van artikel 3:45 hun eigen ramingen van LGD moeten opstellen.

In het kader van de aanpassing van de risicogewogen posten voor het effect van ‘double default’ moeten financiële ondernemingen bij formule 4a in bijlage 3 voor de LGD gebruik maken van de LGD die samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur. Dat is afhankelijk van de structuur van de garantie en het beschikbare bewijsmateriaal. Blijkt daaruit dat in geval van ‘double default’ het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van de garantiegever, dan wordt die LGD gebruikt, is de terugvordering afhankelijk van de financiële situatie van de debiteur, dan is die LGD van toepassing.

In artikel 3:46 wordt aangegeven dat voor de bepaling van de inputparameter M financiële ondernemingen die Eenvoudige IRB doen en financiële ondernemingen die geavanceerd IRB doen dezelfde methodiek toepassen. Deze methodiek gaat uit van de naar kasstroom gewogen gemiddelde looptijd van de vordering, waarbij een minimum van 1 jaar en een maximum van 5 jaar geldt. Het minimum van 1 jaar geldt niet voor een aantal nader genoemde soorten vorderingen. Ook voor vorderingen die geen onderdeel zijn van de doorlopende financiering van de debiteur geldt het minimum van 1 jaar niet. De Nederlandsche Bank stelt geen lijst op van soorten vorderingen die hier voor in aanmerking komen. Financiële ondernemingen moeten aantonen dat de uitzondering slechts wordt toegepast op vorderingen die geen onderdeel zijn van de doorlopende financiering. Ingeval vorderingen die ontstaan als gevolg van retrocessieovereenkomsten dan wel verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen die onderworpen zijn aan een master netting overeenkomst, is een minimale M van 10 dagen van toepassing en bij gekochte kortlopende handelsvorderingen op ondernemingen een minimale M van 90 dagen.

In een aantal specifieke gevallen geeft artikel 3:46 aanvullende voorschriften voor de bepalingen van M. Zo moet bij master netting agreements en pools van gekochte kortlopende handelsvorderingen gewogen worden met als gewicht de omvang van elk onderdeel van master netting agreement c.q. de pool van gekochte kortlopende handelsvorderingen.

Ingeval er sprake is van een positie die, in het kader van kredietrisicomitigatie, is gehedged, gelden ten aanzien van de behandeling van looptijdmismatches de bepalingen van hoofdstuk 4.

Als een financiële onderneming voor de berekening van de waarde van een vordering gebruik maakt van de interne modellenmethode zoals beschreven in afdeling 5.6, wordt M niet berekend op de wijze als beschreven in formule 18, maar wordt formule 18a toegepast. Deze aangepaste formule houdt rekening met de specifieke aspecten van de interne modellenmethode voor tegenpartij-kredietrisico.

Voor de toepassing van het effect van ‘double default’ is M gelijk aan 1 of de werkelijke looptijd van de kredietprotectie als dat langer is dan 1 jaar.

Artikelen 3:47 en 3:48

Voor de berekening van risicogewichten voor vorderingen op particulieren en op kleine of middelgrote ondernemingen zijn de kans op wanbetaling (PD) en het verlies bij wanbetaling (LGD) benodigde inputparameters. Voor deze categorie vorderingen is er geen verschil tussen financiële ondernemingen die Eenvoudige IRB toepassen en financiële ondernemingen die Geavanceerd IRB toepassen. In beide gevallen moeten financiële ondernemingen zelf ramingen opstellen voor PD en LGD. Het verschil met vorderingen op centrale overheden, financiële ondernemingen en ondernemingen is gelegen in het feit dat voor deze vorderingen het ratingsysteem mag worden gebaseerd op pools van gelijksoortige vorderingen, terwijl bij vorderingen op centrale overheden, financiële ondernemingen en ondernemingen wordt uitgegaan van de risicocategorieën van de individuele debiteur en vordering. Dit verschil wordt behandeld in afdeling 3.6

De inputwaarde van PD kan niet lager zijn dan 0,0003. De PD voor debiteuren waar, conform de door de financiële onderneming gehanteerde definitie, wanbetaling heeft plaatsgevonden, is gelijk aan 1. Conform de bepalingen voor Geavanceerd IRB mag het effect van garanties en kredietderivaten worden meegenomen in de ramingen voor de PD of de LGD. Ook bij vorderingen op particulieren en op kleine of middelgrote ondernemingen mag het aangepaste risicogewicht echter niet lager zijn dan dat van een rechtstreekse vordering op de garantiegever.

Ook voor vorderingen op kleine en middelgrote ondernemingen geldt dat een financiële onderneming die het effect van ‘double default’ wil mee nemen in de bepaling van de risicogewogen posten, bij formule 4a in bijlage 3 voor de LGD gebruik moet maken van de LGD die samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur. Net als voor vorderingen op ondernemingen is dat afhankelijk van de structuur van de garantie en het beschikbare bewijsmateriaal.

Artikelen 3:49 tot en met 3:52

Voor de berekening van risicogewichten voor posities in aandelen zijn drie methodes beschikbaar. Eén daarvan gebruikt PD, LGD en M als input parameters. Dat is de PD/LGD-benadering. In de artikelen 3:49 tot en met 3:52 wordt een aantal specifieke voorschriften gegeven dat betrekking heeft op het vaststellen van de PD’s en LGD’s voor de toepassing van de PD/LGD benadering.

Voor de PD geldt, afhankelijk van de soort positie in aandelen, een minimum dat varieert van 0,0009 tot 0,0125. Naast de reeds onder artikel 3:25 toegelichte soorten posities, wordt hier ook onderscheid gemaakt in posities in ter beurze verhandelde aandelen, waarbij de investering/belegging past in het kader van een duurzame cliëntrelatie. Dit aspect is onderheving aan oordeelsvorming. Van een cliëntrelatie is naar het oordeel van De Nederlandsche Bank sprake als de financiële ondernemingen naast de aandelenpositie ook een andere zakelijke relatie heeft met de onderneming waarin men de aandelen houdt, zoals een kredietrelatie, een vermogensbeheer of -adviesrelatie of een samenwerkingsrelatie ten aanzien van een product. Of de investering/belegging past in een duurzame relatie wordt beoordeeld aan de hand van de verwachtingen rond het rendement en de intenties ten aanzien van de investerings- c.q. beleggingstermijn. Het moet duidelijk zijn dat de aandelen niet worden gehouden met de intentie om op kortere termijn winsten te realiseren en ook op de lange termijn zijn de vermogenswinsten naar verwachting niet bovengemiddeld. Qua investerings- c.q. beleggingstermijn moet gedacht worden aan bijvoorbeeld vijf jaar of meer.

De LGD in deze benadering is 0,65 voor posities in zogenaamde ‘gespreide private equity portefeuilles’ en 0,9 voor alle overige posities. M is voor alle vorderingen 5 jaar. Deze waarden gelden ook voor de verschaffer van het dekkingsinstrument.

Artikel 3:53

Net als de behandeling van het kredietrisico van gekochte kortlopende handelsvorderingen is de benadering van het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen enigszins afwijkend. De bepaling van de PD en LGD geschiedt op basis van de EL-raming voor het verwateringsrisico. Net als bij de ramingen voor kredietrisico van gekochte kortlopende handelsvorderingen kan deze raming op het individuele niveau van de gekochte kortlopende handelsvordering dan wel op geaggregeerd niveau van de pool worden gedaan. Deze keuze dient natuurlijk consistent te zijn met de keuze die gemaakt is voor de bepaling van de EL van het kredietrisico onder artikel 3:42. Voor financiële ondernemingen die Eenvoudige IRB toepassen is de PD gelijk aan de geraamde EL en LGD is gelijkgesteld aan 1. Financiële ondernemingen die Geavanceerd IRB doen, stellen op basis van de EL voor verwateringsrisico hun eigen ramingen op van PD en LGD. Echter indien een financiële onderneming die Geavanceerd IRB toepast niet op een betrouwbare wijze de EL kan ontbinden in een PD en LGD kan zij in het geval van verwateringsrisico, als conservatieve oplossing, er voor kiezen om een LGD van 1 te hanteren en de PD gelijk te stellen aan de EL.

Artikelen 3:54 tot en met 3:62

Om te komen tot risicogewogen posten moeten de risicogewichten, zoals bepaald op basis van de risicogewichtenfuncties en de inputparameters volgend uit de afdelingen 3.3 en 3.4 worden vermenigvuldigd met de inputparameter waarde van de vordering. In belangrijke mate zijn de artikelen met betrekking tot deze inputparameter niet nieuw, maar zijn het reeds bestaande bepalingen, met hier en daar kleine wijzigingen. Uitzondering hierop is de toepassing van de gewijzigde bepaling in artikel 3:57, voor posities uit hoofde van retrocessieovereenkomsten, verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, afrekeningstransacties op lange termijn en margeleningstransacties, voortvloeiend uit de gewijzigde behandeling van Tegenpartij-kredietrisico en bepaling van de omrekeningsfactoren, zoals genoemd in artikel 3:58. Daar wordt aangegeven dat financiële ondernemingen die Geavanceerd IRB toepassen hun eigen ramingen van de omrekeningsfactoren moeten gebruiken voor de bepaling de inputparameter waarde van de vordering.

De inputparameter waarde van de vordering wordt bepaald door de bruto-balanswaarde van de vordering, dus voorafgaande aan het effect van mogelijke waardeaanpassingen. Als een activum in de balans op fair value staat, dan is de ‘balanswaarde’ de fair value waarde. In deze context zijn ‘waardeaanpassingen’ alleen maar de eventuele pure afschrijvingen en getroffen specifieke voorzieningen. Echter, het IRB raamwerk is gebaseerd op het Value-at-Risk concept. Binnen dat concept wordt een relatie gelegd tussen de benodigde hoogte van de risicobuffer (het toetsingsvermogen) en de omvang van het risico (mogelijke daling van de waarde van de activa). De Value-at-Risk volgend uit IRB berekeningen sluit theoretisch gezien het beste aan op het toetsingsvermogen wanneer onverwachte verliezen en het daartegenoverstaande kapitaal consistent zijn en beide voortvloeien uit waardering op fair value. Derhalve mag als er in bepaalde specifieke gevallen ‘fair value effecten’ worden geëlimineerd uit het toetsingsvermogen, ook met deze eliminatie rekening worden gehouden bij de bepaling van de inputparameter waarde van de vordering, zodat de grondslag voor de risicobuffer en het risico gelijk blijft. Financiële ondernemingen passen hierbij wel een consistente gedragslijn toe.

Voor vorderingen die gekocht worden tegen een prijs die anders is dan de verschuldigde waarde geldt dat het verschil ‘disagio’ wordt genoemd als het verschuldigde bedrag groter is dan waarde die op de balans wordt opgenomen en ‘agio’ als het verschuldigde bedrag kleiner is dan de waarde die op de balans wordt opgenomen. De balanswaarde is ook het uitgangspunt voor de bepaling van de waarde van de inputparameter waarde van de vordering voor posities in aandelen en andere activa die geen kredietverplichting zijn.

Ten aanzien van vorderingen die zijn opgenomen in Master Netting overeenkomsten, vorderingen onder een retrocessieovereenkomst, leenposten en vorderingen waar saldering van activa en passiva kan plaatsvinden wordt verwezen naar de overeenkomstige bepalingen van hoofdstuk 4. Daarin wordt aangegeven hoe de verrekening van de verschillende onderdelen van dergelijke vorderingen moet plaatsvinden.

De waarde van de vordering voor gekochte kortlopende handelsvorderingen wordt bepaald door het uitstaande bedrag te nemen en dat te verminderen met het solvabiliteitsvereiste dat geldt voor het verwateringsrisico. Daarbij mag het effect van mogelijke kredietrisicomitigering niet worden meegenomen.

De bepaling van de waarde van de vordering voor posities in derivaten kan plaats vinden op basis van verschillende methoden. Deze methoden en de voorwaarden voor de toepassing van die methoden worden beschreven in hoofdstuk 5.

Artikel 3:58 gaat in op de bepaling van de omrekeningsfactoren. Deze omrekeningsfactoren worden toegepast op het gecommitteerde, maar niet opgenomen, gedeelte van een faciliteit en zijn een raming van de hoeveelheid van het ongetrokken gedeelte dat tot aan een mogelijke wanbetaling naar verwachting nog wordt getrokken door de debiteur. Samen met het opgenomen gedeelte (dat wordt bepaald volgens artikel 46) leidt dat tot een schatting van het uitstaande bedrag in geval van wanbetaling. Dit is de basis voor de berekening van de risicogewogen posten. Het eerste lid van artikel 3:58 geeft de voorgeschreven omrekeningsfactoren voor financiële ondernemingen die de Eenvoudige IRB toepassen. Het tweede lid van artikel 3:58 bepaalt dat financiële ondernemingen die de Geavanceerde IRB toepassen hun eigen ramingen moeten opstellen voor omrekeningsfactoren.

Afdeling 3.6

In de afdelingen 3.3 tot en met 3.5 zijn de verschillende risicogewichtenfuncties en een aantal specifieke voorschriften ten aanzien van de daarbij benodigde inputparameters behandeld. Afdeling 3.6 bevat de minimumvereisten voor de ratingsystemen die een financiële onderneming gebruikt voor de beoordeling van het kredietrisico, de onderbrenging van debiteuren en vorderingen in klassen of groepen (rating) en de kwantificering van eigen ramingen van de inputparameters.

Het overkoepelende principe van de minimumvereisten in afdeling 3.6 is dat de systemen en procedures die banken hanteren voor het bepalen van hun interne rating en de eigen ramingen van de inputparameters leiden tot een zinvolle differentiatie tussen verschillende kredietrisico’s en een voldoende accurate en consistente inschatting van de waarde van het risico. Verder moeten de systemen en procedures in lijn zijn met het interne gebruik van de ramingen. De nadruk van de minimumvereisten ligt op het vermogen van de financiële onderneming om de kredietrisico’s te onderkennen, te rangschikken en te kwantificeren op een solide en zorgvuldige wijze.

De minimumvereisten zijn naar hun aard ‘principle-based’. Dat wil zeggen dat er sprake is van normen die op veel plekken ruimte laten voor subjectieve oordeelsvorming. Dit heeft voor- en nadelen. Nadeel is dat financiële ondernemingen niet altijd kunnen terugvallen op gedetailleerde, objectieve eisen. Voordeel is dat deze ‘principle-based’ benadering elke financiële onderneming de ruimte geeft om op onderbouwde wijze, binnen de normen, haar eigen ratingsysteem te ontwikkelen en te gebruiken. Het is niet wenselijk om deze ruimte hier in te perken door op alle plekken waar sprake is van subjectieve normen terug te vallen op gedetailleerde eisen, dat zou de implementatie van IRB bij banken bemoeilijken.

Artikel 3:63

Conform de herziene richtlijn banken moet het door de financiële onderneming gehanteerde rating systeem aan bepaalde minimum vereisten voldoen. In artikel 3:63 worden deze eisen in algemene zin weergegeven. Deze eisen zien op een solide en zorgvuldige toepassing van ratingsystemen, welke een financiële onderneming in staat stelt om op betekenisvolle wijze risico’s differentiëren en te kwantificeren, De voor het solvabiliteitsvereiste gehanteerde ratingsystemen moeten een essentiële rol spelen in de bedrijfsvoering van de financiële onderneming. De financiële onderneming moet processen hebben die zien op een adequate interne beheersing, gegevensverzameling en documentatie rondom de werking van het ratingsysteem. In de rest van Afdeling 3.6 worden deze minimum vereisten nader uitgewerkt.

Artikel 3:64

De documentatie van het rating systeem is een belangrijk onderdeel om een adequaat en consistent gebruik van het ratingsysteem binnen de gehele financiële onderneming te garanderen. De documentatie is ook van belang voor de interne en externe toetsing van het ratingsysteem, onder andere door de toezichthouder, bijvoorbeeld op het gebied van modelontwikkelingen en validatie. Artikel 3:64 geeft aan wat de minimum vereisten zijn voor de aan te houden documentatie. Opgemerkt wordt dat hier, in tegenstelling tot de bepalingen in de paragrafen 3.6.2, 3.6.3 en 3.6.4, de meer algemene beschrijvende documentatie wordt bedoeld.

In die documentatie worden onder meer de gehanteerde definities van wanbetaling en verlies, de onderbouwing van de ratingcriteria, de onderbouwing van de statistische modellen en de validatie daarvan en de organisatorische inbedding van het ratingsysteem opgenomen. Expliciet wordt vereist dat wanneer er sprake is van zogenaamde ‘vendor models’ dit geen reden is voor een financiële onderneming om minder te documenteren met betrekking tot het ratingsysteem. Ook voor ‘vendor models’ geldt dat de financiële onderneming primair verantwoordelijk is om aan alle minimum vereisten te voldoen. Zeker ten aanzien van ‘vendor models’ is het van belang dat financiële ondernemingen, onder andere door middel van hun interne documentatie, aantonen dat zij de werking van het model begrijpen.

Er worden geen eisen gesteld aan de vorm van de rating-documentatie, maar uit de documentatie moet wel blijken dat aan alle vereisten van deze regeling wordt voldaan en dat IRB op een adequate en consistente wijze wordt toegepast. Een goed toegankelijk systeem voor de geordende vastlegging en ontsluiting van deze informatie, is derhalve van belang.

Artikel 3:65

Het ratingsysteem van een financiële onderneming zal naar alle waarschijnlijkheid bestaan uit meerdere relatief onafhankelijke onderdelen die allemaal gericht zijn op een ander specifiek deel van de kredietportefeuille van een financiële onderneming. Zo zal een financiële onderneming een bepaalde ratingmethodiek hebben voor haar kredieten aan grote ondernemingen, een andere methodiek voor het middensegment en weer een andere voor de kredietverlening aan kleine ondernemingen. Ook kunnen er verschillende ratingmethodieken worden gebruikt voor verschillende geografische gebieden. Dit kunnen compleet verschillende methodieken zijn voor hetzelfde marktsegment of juist dezelfde methodes, maar met een aantal specifiek geografische factoren. Financiële ondernemingen moeten elke debiteur of transactie die in een portefeuille is of wordt opgenomen die onder IRB wordt behandeld toewijzen aan één specifiek ratingsysteem. Andersom geformuleerd: een financiële onderneming moet vooraf vastleggen welk ratingsysteem in welk segment van de portefeuille wordt gebruikt. Het is van belang dat zowel de ‘fit’ tussen ratingsysteem en marktsegment als ook de individuele toewijzingen regelmatig worden getoetst.

Artikel 3:66

De ramingen van de inputparameters kunnen op twee manieren totstandkomen. Ten eerste is er de indirecte manier, waarbij debiteuren eerst op basis van hun risicokarakteristieken worden geordend in klassen van relatief gelijke risicograad, waarna in een tweede stap de bijbehorende waarden van de inputparameters voor die klasse worden geraamd. Een andere mogelijkheid is dat de ordening in klasse al direct plaatsvindt op basis van een raming van de inputparameter. Dit laatste komt met name voor bij de raming van LGD’s en omrekeningsfactoren, maar ook bij de raming van PD’s kunnen systemen op basis van directe ramingen voorkomen, echter de empirische validatie van dergelijke directe ramingen van PD’s kan problematisch zijn.

Artikelen 3:67 en 3:68

De artikelen 3:67 en 3:68 geven de minimumvereisten aan die gelden voor de structuur van het ratingsysteem. Artikel 3:67 heeft betrekking op de structuur van het ratingsysteem voor vorderingen op centrale overheden en centrale banken, financiële ondernemingen en ondernemingen. Artikel 3:68 heeft betrekking op de structuur het ratingsysteem voor vorderingen op particulieren en op kleine of middelgrote ondernemingen.

Voor vorderingen op centrale overheden en centrale banken, financiële ondernemingen en ondernemingen wordt onderscheid gemaakt in debiteuren-risicokenmerken en transactie-risicokenmerken. De eigen ramingen van PD’s voor vorderingen op centrale overheden en centrale banken, financiële ondernemingen en ondernemingen bevatten alleen debiteuren-risicokenmerken. Financiële ondernemingen die Geavanceerd IRB toepassen hebben aanvullend een ratingschaal voor transacties die uitsluitend transactie-risicokenmerken weerspiegelt en waaruit de eigen raming van LGD’s en omrekeningsfactoren volgen. Voor vorderingen op particulieren en op kleine of middelgrote ondernemingen gaat het ratingsysteem uit van groepen van vorderingen die op basis van de verlieskarakteristieken als homogeen kunnen worden beschouwd. De definitie van wanbetaling mag voor deze vorderingen op het niveau van de individuele vorderingen worden gehanteerd. Dit houdt in dat indien een debiteur in wanbetaling is op bijvoorbeeld zijn revolverende vordering, de eventuele hypothecaire vordering niet tevens in wanbetaling hoeft te zijn. Opgemerkt wordt wel dat het feit dat de debiteur in wanbetaling is op één type vordering informatiewaarde heeft voor de kans op wanbetaling op andere vorderingen.

Een intern ratingsysteem moet risico’s kunnen differentiëren. Derhalve moet de structuur van het ratingsysteem zo worden gekozen dat het leidt tot een voldoende mate van spreiding over de verschillende klassen of groepen heen. Indien debiteuren of vorderingen toch zijn geconcentreerd in enkele klassen van het ratingsysteem dient dit te empirisch te worden onderbouwd.

Artikelen 3:69 en 3:70

De artikelen 3:69 en 3:70 hebben betrekking op de algemene eisen die worden gesteld aan ratingcriteria en het gebruik van modellen voor de indeling van debiteuren of vorderingen.

Ten aanzien van de ratingcriteria is een gedegen omschrijving noodzakelijk om te waarborgen dat debiteuren met vergelijkbare risico’s in gelijke ratingklassen of groepen worden opgenomen. De beschrijving van de ratingcriteria moet ook voldoende gedetailleerd zijn om derden in staat te stellen de toekenning van de rating te reproduceren en te beoordelen op juistheid. Ook het proces van ‘overrides’ moet goed gedocumenteerd zijn. Tevens wordt vereist dat de rating aansluit bij de interne procedures en dat alle relevante en beschikbare informatie in de rating wordt betrokken. Bij gebrek aan informatie moeten financiële ondernemingen conservatieve inschattingen maken.

De rating moet actueel zijn en een voorspellend karakter hebben, het ratingsysteem is immers gericht op de beheersing van de kredietrisico’s onder, nu nog onbekende, mogelijke toekomstige omstandigheden. Een ratingsysteem dat alleen maar een retrospectief karakter heeft, door bijvoorbeeld alleen maar te werken met (gewogen) gemiddelde waarde van PD en LGD uit de dataset, voldoet derhalve niet. Er moet een koppeling worden gemaakr tussen de ervaringen uit het verleden en de verwachtingen voor de toekomst.

Ook een ratingsysteem dat primair gebaseerd is op een externe rating, zonder dat daar door de financiële onderneming aanvullende beschikbare informatie aan toe is gevoegd, voldoet niet. Immers de verwachting is dat financiële ondernemingen, als gevolg van hun kredietrelatie met de debiteur in staat zijn om meer en betere informatie te vergaren over de risicokenmerken van de debiteur dan de partij die de externe ratings afgeeft.

Ten aanzien van het gebruik van statistische modellen voor de onderbrenging van debiteuren of vorderingen in ratingklassen of groepen gelden een aantal specifieke eisen die gericht zijn op het waarborgen van de geschiktheid van het model zowel in objectieve zin als specifiek voor debiteuren en vorderingen waarvoor het wordt gebruikt. Daarbij moet aandacht worden besteed aan de voorspelkracht van het model, de betrouwbaarheid en representativiteit van de onderliggende data en het opzetten van een regelmatige validatie- en verbeteringscyclus. De toepassing van een statistisch model voor de onderbrenging van debiteuren of vorderingen, zonder aanvullende menselijke controle op de plausibiliteit van de uitkomsten is niet toegestaan.

Artikelen 3:71 en 3:72

De artikelen 3:71 en 3:72 behandelen aanvullende eisen aan ratingcriteria, eerst voor centrale overheden en centrale banken, financiële ondernemingen en ondernemingen vervolgens voor particulieren en kleine of middelgrote ondernemingen.

Voor centrale overheden en centrale banken, financiële ondernemingen en ondernemingen geldt dat financiële ondernemingen elke individuele juridische tegenpartij waarop de financiële onderneming een vordering heeft moet worden ondergebracht in een bepaalde ratingklasse. Als verschillende juridische tegenpartijen onderdeel uitmaken van een groter geheel, dan moet de financiële onderneming dit aspect meenemen in de toekenning van de rating. Het effect op de individuele ratings is afhankelijk van de onderlinge verhouding. Er is een aantal omstandigheden te bedenken waarin wanbetaling van één partij gevolgen heeft voor de rating van een andere partij. Als bijvoorbeeld twee tegenpartijen hoofdelijk verantwoordelijk zijn voor een lening, dan is er sprake van wanbetaling van beide partijen als de verplichtingen niet worden nagekomen. Als bijvoorbeeld een groep als geheel één rating heeft gekregen, dan is de gehele groep in wanbetaling als één lid van die groep haar verplichtingen niet nakomt. Worden de diverse leden van de groep afzonderlijk beoordeeld, dan is bij problemen alleen de betrokken tegenpartij en niet de gehele groep in wanbetaling. Als een tegenpartij lid is van een groep waarvan de andere leden geen juridische verplichting hebben om bij te springen, dan is in geval van default van de betrokken tegenpartij het van de omstandigheden afhankelijk of de andere leden ook in default zijn. Dit is afhankelijk van de onderlinge verbondenheid. Als er andere leden van de groep zijn die dusdanig aan de tegenpartij die in wanbetaling is, zijn verbonden dat het onwaarschijnlijk is dat zij hun verplichtingen gaan voldoen, zou ook de verbonden partij in wanbetaling moeten gaan. Financiële ondernemingen moeten derhalve onderlinge afhankelijkheden tussen verschillende onderdelen van een groep van tegenpartijen in kaart kunnen brengen.

Verder geldt dat een debiteur slechts één PD kan krijgen, die voor alle onderdelen van de financiële onderneming gehanteerd moet worden. Een internationaal actieve debiteur kan dus wel in verschillende ‘lokale’ ratingsystemen voorkomen, maar de toekenning van de ratings moet leiden tot overeenkomstige PD’s. Hiertoe kunnen financiële ondernemingen werken met een ‘master scale’, die alle verschillende onderdelen van het ratingsysteem aan elkaar koppelt. Alleen het effect van transfer risico, het effect van garanties of belemmeringen in de gegevensuitwisseling uit hoofde van andere wetgeving, zoals wetgeving in het kader van consumentenbescherming of bankgeheim, kunnen voor een uitzondering op deze regel zorgen. Financiële ondernemingen die Geavanceerd IRB toepassen moeten ook elke vordering onderbrengen in een faciliteitsklasse.

Voor vorderingen op particulieren en op kleine of middelgrote ondernemingen geldt dat elke individuele vordering moet worden ondergebracht in een pool. In de retailportefeuille kan een financiële onderneming er voor kiezen dat niet de tegenpartij maar alleen de faciliteit in wanbetaling gaat, indien verschillende faciliteitsafhankelijke ratings per tegenpartij worden gehanteerd. Het is denkbaar dat een tegenpartij alleen op een credit card in wanbetaling gaat (en niet op andere leningen), indien de verplichtingen ten aanzien van een hypotheek wel worden nagekomen. Het zou echter risicosensitiever zijn, indien de financiële onderneming wel rekening houdt met ‘cross defaults’ en per rating alle beschikbare informatie gebruikt. Een voorbeeld daarvan is dat een wanbetaling op een hypotheek logischerwijs zou leiden tot een wanbetaling voor alle retail producten van de betrokken tegenpartij. Hoewel een dergelijk risicosensitieve wijze van werken de voorkeur verdient, schrijft De Nederlandsche Bank dat niet voor. Het sluit namelijk niet altijd aan bij de wijze waarop financiële ondernemingen hun retailrisico managen. Ook hebben niet alle banken hun administratie zo ingericht dat alle retailproducten per tegenpartij (centraal) staan geregistreerd.

Niet tegenstaande het feit dat een rating, op basis van artikel 3:69, vijfde lid, alle beschikbare actuele informatie dient te bevatten, moet de financiële onderneming minimaal één maal per jaar de ratingen van debiteuren en vorderingen bijwerken. Probleemdebiteuren en -vorderingen worden met een hogere frequentie beoordeeld. Dit geldt zowel voor (vorderingen op) centrale overheden en centrale banken, financiële ondernemingen en ondernemingen als voor vorderingen op particulieren en op kleine of middelgrote ondernemingen. In de laatstgenoemde categorie mag bij de controle van de onderbrenging gebruik worden gemaakt van steekproeven.

Artikelen 3:73 tot en met 3:75

De artikelen 3:73 tot en met 3:75 geven aan welke gedetailleerde informatie een financiële onderneming minimaal moet bijhouden als zij IRB toepast. Ten eerste zijn dat de gegevens die nodig zijn om te kunnen voldoen aan de disclosure vereisten van Pilaar 3. Verder worden verschillende soorten ‘productiegegevens’ vereist zoals het bewaren van de ratinghistorie, de belangrijkste basisgegevens die tot die ratings hebben geleid en de gedetailleerde gegevens met betrekking tot opgetreden defaults en verliezen. In de bij te houden gegevens wordt onderscheid gemaakt tussen de verschillende categorieën en tussen financiële ondernemingen die Eenvoudige IRB toepassen en financiële ondernemingen die Geavanceerd IRB toepassen.

Artikelen 3:76 tot en met 3:78

De artikelen 3:76 tot en met 3:78 betreffen de algemene vereisten die worden gesteld aan de kwantificering van de eigenramingen van PD, LGD en omrekeningsfactoren. Deze ramingen dienen gebaseerd te zijn op empirisch bewijs en gestoeld op wezenlijke determinanten van de inputparameters. Ook houdt de financiële onderneming rekening met mogelijk veranderende omstandigheden op het gebied van de praktijk van de leningsverstrekking, het marktsegment van de financiële onderneming en de kwantificering van kredietrisico’s. De ramingen worden ten minste één keer per jaar herzien. Het is van belang dat de financiële onderneming een voorzichtigheidsmarge inbouwt die in verhouding staat tot de verwachte foutmarge van de ramingen. In de gevallen waarin de methoden en gegevens minder bevredigend zijn en de verwachte foutmarge groter is, is ook de voorzichtigheidsmarge groter.

In artikel 3:76, zesde lid, wordt aangegeven dat het gebruik van andere ramingen voor interne doeleinden niet is uitgesloten, maar dit dient wel gedocumenteerd te worden en de redelijkheid ervan moet worden onderbouwd. Voorbeelden van situaties waarin afwijkingen kunnen voorkomen zijn verschillen in PD’s voor prijsstelling (waar wordt gekeken naar de gehele looptijd) en voor kredietrisicomanagement (waar wordt gekeken naar het komende jaar en die naar verwachting zijn aansluiten bij de IRB parameters).

Financiële ondernemingen kunnen gebruik maken van data die op zichzelf genomen niet voldoen aan de eisen zoals die gesteld worden, dit geldt bij voorbeeld voor de definitie van wanbetaling. Dit kan ook gelden voor het gebruik van datasets op basis van externe ratings. Deze gegevens mogen op basis van artikel 3:77 wel worden gebruikt, maar de financiële onderneming moet wel aanpassingen doen om de gegevens weer in lijn te brengen met de vereisten. Zo zal een definitie van wanbetaling die uitgaat van alleen het gegeven van ‘faillissement’ de werkelijke kans op wanbetaling onderschatten. Financiële ondernemingen moeten hiervoor corrigeren.

Bij het gebruik van gepoolde data sets is het van belang dat de samenwerkende financiële ondernemingen overeenkomstige ratingsystemen en -criteria hanteren en dat de dataset representatief is voor de populatie van de financiële onderneming. Het gebruik van gepoolde data ontslaat de financiële onderneming niet van de verplichting te voldoen aan de overige eisen.

In artikel 3:78 wordt aangegeven dat het kan voorkomen dat een debiteur of een vordering vanuit een positie van wanbetaling, wordt ‘opgewaardeerd’ naar een betere rating. Om deze aanpassingen op een consistente en integere wijze te kunnen laten plaatsvinden zullen financiële ondernemingen specifieke procedures moeten ontwikkelen hiervoor. Hier zal het al dan niet volgen van een consistente gedragslijn en de ‘use-test’ ten aanzien van het toepassen van deze procedures een belangrijke rol spelen in de beoordeling door de toezichthouder. Mocht de debiteur na verloop van tijd wederom in een situatie van wanbetaling terecht komen, dan wordt er een nieuwe wanbetaling geregistreerd.

Artikel 3:79

Artikel 3:79 betreft de minimumvereisten voor het opstellen van eigen ramingen van PD’s voor centrale overheden en centrale banken, financiële ondernemingen en ondernemingen. De ramingen van PD’s moeten worden afgeleid van de gemiddelden van jaarlijkse wanbetalingspercentages over een periode van ten minste 5 jaar. Indien er een langere observatieperiode beschikbaar is waarin relevante data is verzameld dient die periode gebruikt te worden.

Voor financiële ondernemingen die Eenvoudige IRB toepassen, is er een soepelere eis ten aanzien van de dataperiode van PD. Bij de invoering van de IRB-benadering moeten de financiële ondernemingen beschikken over relevante PD-gegevens die een periode van minimaal twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante PD-gegevens een periode van ten minste vijf jaar bestrijken.

Het feit dat moet worden uitgegaan van gemiddelde jaarlijkse realisaties betekent echter niet dat kan worden volstaan met het berekenen van het gemiddelde van de jaarlijkse wanbetalingspercentages in de geobserveerde periode. De ramingen moeten een voorspellende waarde hebben en derhalve een relatie leggen tussen de gemiddelde geobserveerde jaarlijkse wanbetalingspercentages en de determinanten daarvan. Dit is van overeenkomstige toepassing op ramingen van PD’s voor vorderingen op particulieren en op kleine of middelgrote ondernemingen en de ramingen van LGD’s en Omrekeningsfactoren.

Voor de ramingen kan een financiële onderneming in hoofdlijnen gebruik maken van drie verschillende technieken: ramingen op basis van interne data, ramingen op basis van een mapping naar externe data en ramingen op basis van een specifiek PD-schattingsmodel. Artikel 69 geeft specifieke vereisten voor elk van deze situaties. In veel gevallen zal er sprake zijn van een combinatie van methoden. In alle gevallen moet de financiële ondernemingen aandacht besteden aan het belang van het menselijk oordeel en de effecten van de combinatie van methoden. Financiële ondernemingen moeten met name ook rekening houden met de beperkingen van de gebruikte technieken.

In lid 4 wordt aangegeven dat indien een financiële onderneming gebruik maakt van de wanbetalingsgegevens van een EKBI zij een vergelijking maken moet tussen de interne ratingcriteria en de criteria die door de externe organisatie worden gehanteerd. Daarbij geldt dat de criteria van de externe organisatie uitsluitend betrekking mogen hebben op het wanbetalingsrisico en niet tevens transactiekenmerken mogen bevatten. Ook moet de definitie van wanbetaling worden vergeleken met de bepalingen van artikel 1 van het Besluit prudentiële regels Wft en de artikelen 3:40 en 3:78 van onderhavige regeling. Indien de externe gegevens op zich niet beantwoorden aan de genoemde bepalingen moet de financiële onderneming conform artikel 3:77 adequate aanpassingen aanbrengen in de externe gegevens om voor de afwijkingen te corrigeren. Vertekeningen of inconsistenties bij de koppeling of in de onderliggende gegevens worden vermeden.

Artikel 3:80

Voor vorderingen op particulieren en op kleine of middelgrote ondernemingen mag de raming direct gebaseerd zijn op de geobserveerde gemiddelde wanbetalingspercentages, of worden afgeleid uit de geobserveerde verliezen en een raming van LGD. De observatieperiode is ten minste 5 jaar. Ook hier geldt dat, indien er een langere observatieperiode beschikbaar is waarin relevante data is verzameld, die periode gebruikt wordt.

Voor PD-gegevens ten aanzien van vorderingen op particulieren en op kleine of middelgrote ondernemingen is er ook een soepelere eis met betrekking tot de dataperiode. Bij de invoering van de IRB-benadering moeten de financiële ondernemingen beschikken over relevante PD-gegevens ten aanzien van vorderingen op particulieren en op kleine of middelgrote ondernemingen die een periode van minimaal twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante PD-gegevens een periode van ten minste vijf jaar bestrijken.

Gezien het instellingsspecifieke karakter van de indeling van de vorderingen in homogene groepen moet interne data de belangrijkste bron zijn voor de ramingen. Andere bronnen kunnen dienen als referentiemateriaal. Alleen onder strikte voorwaarden kunnen financiële ondernemingen voor dit soort vorderingen gebruik maken van externe dan wel gepoolde data.

Een financiële onderneming heeft op basis van het zesde lid de mogelijkheid om geen even groot belang te hechten aan historische gegevens, indien zij kan aantonen dat recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de toekomstige verliespercentages. De verwachting is dat dit slechts bij uitzondering het geval zal zijn. De financiële onderneming moet de relevantie en het belang van de afwijking van de regel aantonen.

Artikel 3:81

Voor vorderingen die onder Geavanceerd IRB worden behandeld moeten financiële ondernemingen eigen ramingen van LGD opstellen. Deze ramingen zijn voor vorderingen op centrale overheden en centrale banken, financiële ondernemingen en ondernemingen gebaseerd op een observatieperiode van ten minste 7 jaar. Voor vorderingen op particulieren en op kleine of middelgrote ondernemingen zijn de ramingen gebaseerd op een periode van ten minste 5 jaar. Ook hier geldt weer dat een langere observatie periode moet worden gebruikt als dat relevant is en bestaat de mogelijkheid om voor vorderingen op particulieren en op kleine of middelgrote ondernemingen niet aan alle historische data evenveel gewicht toe te kennen.

Ook ten aanzien van LGD zijn er soepelere eisen opgenomen voor de observatieperiode. Financiële ondernemingen mogen voor vorderingen op particulieren en op kleine of middelgrote ondernemingen beginnen met twee jaar relevante LGD-gegevens. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante LGD- gegevens een periode van vijf jaar bestrijken. Voor vorderingen op ondernemingen, financiële ondernemingen en overheden, mogen financiële ondernemingen beginnen met vijf jaar aan relevante LGD-gegevens. Dat zal jaarlijks worden verhoogd totdat er een observatieperiode is van ten minste zeven jaar.

De LGD schattingen zijn gebaseerd op de geobserveerde, naar wanbetalingsgraad gewogen, gemiddelde verliezen per faciliteitsklasse. Dit houdt in dat financiële ondernemingen moeten wegen op basis van de totale omvang van de wanbetalingen en niet op basis van het aantal wanbetalingen in een bepaald jaar. Zo krijgen alle in de observatieperiode voorkomende wanbetalingen een even groot gewicht in de bepaling van de LGD. Ter illustratie een voorbeeld, stel voor een faciliteit in een bepaald jaar in de dataset de volgende defaults zijn waargenomen:

– 85 wanbetalingen, van grote 20 met verlies 10%

– 250 wanbetalingen, van grote 95 met verlies 85%

– 25 wanbetalingen, grote 15 met verlies 100%

De gerealiseerde LGD voor dit jaar in de dataset wordt verkregen door het som van de verliezen te delen door het total van de uitsaande vorderingen in wanbetaling in dat jaar in de dataset en niet door de gewogen som van de verliespercentages te delen door het aantal wanbetalingen. Dus de gerealisseerde LGD voor deze faciliteit(sklasse) in dit jaar in de dataset is 80%. ((85*20*10%+250*95*85%+25*15*100%)/(85*20+250*95+25*15) in plaats van 68% ((85*10%+250*85%+25*100%)/(85+250+25).

Tevens wordt rekening gehouden met mogelijke effecten van een economische neergang op de LGD. Dit is de zogenaamde ‘down turn’ LGD. Daarbij wordt er van uitgegaan dat LGD’s in economisch slechtere tijden hoger kunnen uitvallen dan de geobserveerde gemiddelden. Voorbeelden van sectoren waarin ‘down turn’-effecten op LGD een rol kunnen spelen, zijn financieringen van schepen, vliegtuigen en huizen.

Als spiegelbeeld voor de bepaling van PD’s mag ook de LGD voor vorderingen op particulieren en op kleine of middelgrote ondernemingen worden bepaald aan de hand van een raming van het verwachte verlies en een raming van PD. Ook in dit geval dient echter met downturn condities rekening te worden gehouden.

Als de financiële onderneming bij de raming van LGD’s rekening houdt met verkregen zekerheden heeft de financiële onderneming een bepaalde mate van vrijheid om de effecten van deze zekerheden op de LGD in aanmerking te nemen. De financiële onderneming dient daarbij wel rekening te houden met correlaties tussen de verkregen zekerheid en de debiteur, eventuele valutamismatches en mogelijke problemen in de uitwinning van de zekerheid. Er zijn geen beperkingen gesteld ten aanzien van de soorten zekerheden, wel moet de financiële onderneming interne richtlijnen opstellen die over het geheel genomen consistent zijn met de minimumvereisten voor kredietrisicolimitering zoals opgenomen in een aantal specifieke artikelen uit hoofdstuk 4. De genoemde artikelen komen overeen met de relevante bepalingen van Bijlage VIII deel 2 van de herziene richtlijn banken.

De schatting van LGD voor vorderingen die in staat van wanbetaling zijn geraakt zal, afhankelijk van de specifieke economische situatie en bijvoorbeeld de staat van het uitwerkingsproces, waarschijnlijk niet gelijk zijn aan de LGD die aan de vordering werd toegekend voordat die in wanbetaling raakte. Deze aangepaste schatting heet de ‘beste raming ‘ of in het Engels ‘Best Estimate van LGD’ (ELBE). Deze raming vermeerdert de financiële onderneming ook nog met eventuele additionele onverwachte verliezen die gedurende de uitwerkingsperiode kunnen optreden. Doel hiervan is om in het kapitaal rekening te houden met die eventuele additionele onverwachte verliezen bovenop de beste raming van LGD. Het solvabiliteitsvereiste is immers het maximum van 0 en 12,5*(LGD-ELBE). De verplichting om een best estimate van LGD inlusief additionale onverwachte verliezen op te stellen betekent niet dat dit altijd op individuele basis moet worden bepaald aan de hand van een aanvullende inschatting boven op de ‘pre-default’ LGD. Financiële ondernemingen kunnen ook direct een schattingen maken van de ‘post default’ LGD voor verschillende faciliteiten.

Artikel 3:82

Ook de schatting van de Omrekeningsfactor is gebaseerd op de geobserveerde, naar wanbetalingspercentage gewogen, gemiddelde verwachte Omrekeningsfactoren per faciliteitsklasse, waarbij rekening moet worden gehouden met een mogelijk down-turn effect. De minimum observatieperiode is 7 jaar en verder gelden voor de toepassing van langere of kortere periode de zelfde bepalingen als voor LGD en PD.

Ten aanzien van de versoepeling van de data-observatieperiode is voor het bepalen van Omrekeningsfactoren hetzelfde van toepassing als voor de bepaling van LGD. Financiële ondernemingen mogen voor vorderingen op particulieren en op kleine of middelgrote ondernemingen beginnen met twee jaar relevante gegevens. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken. Voor vorderingen op ondernemingen, financiële ondernemingen en overheden, mogen financiële ondernemingen beginnen met vijf jaar aan relevante gegevens. Dat zal jaarlijks worden verhoogd totdat er een observatieperiode is van ten minste zeven jaar.

De ramingen van Omrekeningsfactoren zijn gericht op het schatten van het bedrag dat nog extra getrokken gaat worden tot aan het moment van verwachte wanbetaling. Derhalve houden financiële ondernemingen ook rekening met hun specifieke gedragslijnen en strategieën voor het rekeningenbeheer en de betalingsverwerking en met hun vermogen om daadwerkelijk extra trekkingen voorafgaande aan wanbetaling te voorkomen. Daartoe moeten financiële ondernemingen ook procedures hebben waardoor ze in staat zijn de wijzigingen in uitstaande bedragen per debiteur en per ratingklasse dagelijks te controleren.

Artikel 3:83

Financiële ondernemingen die Geavanceerd IRB toepassen mogen het effect van verkregen garanties of gekochte kredietderivaten meenemen door middel van de aanpassing van de PD en/of de LGD. Hiertoe zijn in de artikelen 3:69, 3:71 en 3:72 wel een aantal randvoorwaarden opgesteld. Financiële ondernemingen moeten vooraf goed omschreven criteria hebben die bepalen welke soorten garantiegevers zij accepteren en welk effect de garanties hebben op de PD en/of LGD. Voor deze garantiegevers gelden dan dezelfde vereisten ten aanzien van het toekennen van ratings als voor normale debiteuren. Artikel 3:83 noemt ook een aantal specifieke criteria die bij de toekenning van de herziene rating in aanmerking moeten worden genomen.

De garantie moet onder meer schriftelijk worden bevestigd en juridisch afdwingbaar zijn jegens de garantiegever in een rechtsgebied waar de garantiegever activa bezit. Tevens moeten de aanspraken op uitkeringen onder de garantie van kracht blijven zolang er vorderingen zijn op de garantiegever uit hoofde van de ontvangen garantie, ook al is de looptijd van de originele vordering of de originele garantie verstreken. Bij voorwaardelijke garanties moet de financiële onderneming aantonen dat rekening is gehouden met elke potentiële vermindering van het risicoverminderende effect. De bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing op single name kredietderivaten.

Artikelen 3:84 en 3:85

De artikelen 3:84 en 3:85 behandelen de specifieke vereisten die gelden voor de toekenning van ratings en risicokwantificering van gekochte kortlopende handelsvorderingen. Zoals eerder aangegeven is de behandeling van gekochte kortlopende handelsvorderingen op elementen afwijkend van de behandeling van overige vorderingen. De reden voor deze afwijking is gelegen in het feit dat bij gekochte kortlopende handelsvorderingen er een indirecte relatie bestaat tussen de financiële onderneming en de uiteindelijke debiteur, waarbij de kredietrelatie feitelijk niet direct door de financiële onderneming zelf is aangegaan, maar door de verkoper van de kortlopende handelsvorderingen. De financiële onderneming staat als het ware op afstand. Het kredietrisico wordt echter wel bepaald door de onderliggende debiteur.

Om een adequate behandeling van gekochte kortlopende handelsvorderingen mogelijk te maken worden in artikel 3:84 een hele reeks voorwaarden genoemd waaraan de pool van gekochte kortlopende handelsvorderingen, dan wel de financiële onderneming zelf, moet voldoen. Deze voorwaarden hebben betrekking op de contractuele afspraken tussen de financiële onderneming en de verkoper, de bewaking van de financiële posities van zowel de pool van handelsvorderingen als die van de verkoper en de gedragslijnen die financiële ondernemingen moeten volgen bij het aangaan van dergelijke posities.

Artikel 3:85 bevat alle specifieke bepalingen die in aanvulling op de artikelen 3:76 tot en met 3:82 gelden voor de kwantificering van de inputparameters voor gekochte kortlopende handelsvorderingen.

Artikel 3:86

Voor de berekening van de solvabiliteitsvereisten voor aandelenposities mogen financiële ondernemingen conform artikel 3:28 gebruik maken van een intern ontwikkeld model. Dit model moet aan een aantal randvoorwaarden voldoen. Deze randvoorwaarden worden gegeven in artikel 3:86.

Het model moet gebaseerd zijn op de Value-at-Risk-methodiek en moet passen bij de complexiteit van de aandelenportefeuille waarop het wordt toegepast. Het model dient rekening te houden met zowel de algemene risico’s van de aandelenmarkt als de specifieke risico’s van de individuele aandelen in de portefeuille. De modellen moeten leiden tot uitkomsten die overeenkomen met de risico’s van ongunstige marktontwikkelingen en rekening houden met de lange termijn horizon die past bij de aandelenposities.

Het ontwikkelen van VaR-modellen voor aandelen waarvoor geen frequente marktprijzen bestaan, vereist dat financiële ondernemingen zelf zorgen voor adequate waarderingen van dergelijke posities op kwartaalbasis.

Artikel 3:87

Een minimumvereiste voor de toepassing van IRB is dat financiële ondernemingen op regelmatige basis een zogenaamde ‘stresstest’ uitvoeren en het effect daarvan op de interne ratings en de solvabiliteitssvereisten voor kredietrisico (inclusief haar posities in aandelen). Doel van de stresstests in de eerste pillaar is om na te gaan welke mogelijke gebeurtenissen of toekomstige veranderingen in economische omstandigheden ongunstige gevolgen kunnen hebben voor de kredietrisicoposities van de financiële onderneming en wordt beoordeeld in hoeverre de financiële onderneming tegen dergelijke veranderingen bestand is.

Financiële ondernemingen zijn vrij in de keuze van het soort stress test dat ze willen toepassen. Ze moeten voor kredietrisico zelf relevante, redelijk conservatieve scenario’s voor de stress tests bepalen. De stress testen moeten worden toegepast op een significant deel van de portefeuille. Voor de stresstests voor kredietrisico onder dit artikel is niet vereist dat wordt uitgegaan van extreme worst-case scenario’s, de scenario’s moeten uitgaan van ernstige, maar geloofwaardige condities. De stress testen moeten een inzicht geven in het effect van mogelijke ongunstige economische ontwikkelingen. Mogelijke scenario’s zijn ‘krimp’-scenario’s in de economie als geheel of in een specifieke sector, of specifieke negatieve gebeurtenissen op de financiële markten, zoals een specifieke marktrisico gebeurtenis of een liquiditeitscrisis. Ten minste moet men uitgaan van twee opeenvolgende kwartalen zonder groei.

Financiële ondernemingen moeten voor het risico van hun aandelenportefeuille zelf relevante, redelijk conservatieve scenario’s voor de stress tests bepalen. Ten aanzien van posities die op basis van de interne modellen benadering worden behandeld, zijn stress testen met name zinvol als daarbij inzicht wordt gegeven in de effecten in de staart van de verdeling (voorbij het voor de modellering gebruikte betrouwbaarheidsniveau). en de financiële onderneming op hun modellen, inclusief volatiliteitsanalyses, hypothetische of historische worst-case scenario’s toepast. Ook voor stress testen met betrekking tot posities die worden behandeld onder de PD/LGD-benadering als bedoeld in artikel 3:29 is een dergelijk inzicht zinvol.

Artikel 3:88

Artikel 3:88 geeft minimum voorschriften voor de validatie van IRB systemen en interne modellen voor posities in aandelen en de interne ramingen die daaruit voortvloeien. Deze validatie is een belangrijke, maar tevens moeilijke taak. De toezichthouderregeling op dit punt is ‘principle based’, omdat de validatie van met name de ratingsystemen voor kredietrisico niet plaatsvindt op basis van harde ‘knock-out’-criteria, zoals bij interne modellen voor bijvoorbeeld marktrisico het geval is. De validatie zal veel meer een proces zijn waarin de financiële onderneming zichzelf overtuigt van de robuustheid, betrouwbaarheid en accuraatheid van de door haar gebruikte ratingsystemen en modelleringstechnieken.

De in het artikel genoemde vergelijkingen van resultaten met verwachtingen is slechts een klein onderdeel van de activiteiten die financiële ondernemingen moeten ontplooien om hun modellen intern te kunnen valideren.

1. Het validatieproces moet gericht zijn op het vaststellen van het voorspellend vermogen van het IRB-systeem Het ratingsysteem moet gebaseerd zijn op empirisch bewijs en de uitkomsten moeten een voorspellend karakter hebben. Ratingsystemen moeten effectief risico’s kunnen differentiëren en voldoende accuraat de waarde van de risico’s inschatten. Om het voorspellend en discriminerend vermogen te kunnen beoordelen moeten financiële ondernemingen ook kijken naar de algemene toepasselijkheid van de gekozen methodiek voor de specifieke portefeuille en de mate van objectiviteit en conservatisme dat in de ratingsystemen wordt gehanteerd. Ook de specifiek ratingfilosofie (variërend van pure Through-the-Cycle tot pure Point-in-Time en alles daartussen) moet in de opzet en uitvoering van de validatie worden betrokken. Binnen een financiële onderneming kan deze ratingfilosofie van model tot model verschillen, hetgeen extra aandacht vraagt in de validatie. Daar waar historische data ontbreekt voor een adequate statistische validatie, is het van belang om te kijken naar het ontwikkelingsproces en de gekozen methodieken die aan het ratingsysteem ten grondslag liggen.

2. Financiële ondernemingen zullen zelf acceptabele normen moeten vaststellen voor de te hanteren betrouwbaarheidsniveau’s en significantieniveau’s voor afwijkingen. De regelgeving schrijft deze niet voor. Financiële ondernemingen moeten hun keuzes onderbouwen met gedegen argumentatie.

Artikelen 3:89 en 3:90

In de artikelen 3:89 en 3:90 worden minimumvereisten genoemd voor de interne beheersing ten aanzien van de toepassing van IRB. Artikel 3:89 geeft aan dat financiële ondernemingen gedragslijnen, procedures en controlemaatregelen moeten opstellen om de integriteit van het ratingsysteem en het modelleringsproces te waarborgen. Het artikel geeft verder aan aan welke minimale eisen deze gedragslijnen dienen te voldoen. Dit betreft onder andere de intergratie van de systemen in het normale proces van de financiële onderneming en adequate inbedding van de controle op de werking van de systemen. De in dit artikel genoemde meer algemene aspecten van de interne beheersing staan naast de specifieke bepalingen ten aanzien van op te zetten procedures of beheersingsmaatregelen, bijvoorbeeld ten aanzien van de toekenning van individuele ratings.

De in artikel 3:89 genoemde voorwaarden zijn in de herziene richtlijn banken alleen van toepassing op interne modellen voor aandelenposities. Echter, deze bepalingen zijn ook relevant om een integere en consistente toepassing van de ratingsystemen voor kredietrisico te waarborgen en worden derhalve van overeenkomstige toepassing verklaard op dergelijke ratingsystemen. Er kan worden gesteld dat de genoemde voorwaarden voortvloeien uit artikel 84, tweede lid, onderdelen b, c en e, van de herziene richtlijn banken. Voor financiële ondernemingen is dit feitelijk geen aanscherping van de eisen, maar een nadere concretisering. De genoemde eisen leiden tot solide systemen die zorgvuldig worden toegepast.

Artikel 3:90 gaat in op de taakverdeling tussen verschillende organisatorische organen van de financiële onderneming die een belangrijke rol spelen bij de interne beheersing van het IRB-systeem. Dit betreffen het bestuur, het managementniveau daar direct onder (het management), het toezichthoudende orgaan, de met de beheersing van het kredietrisico belaste functie en de interne audit functie.

Gezien de verantwoordelijkheden van de Raad van Bestuur, is het van belang dat dit orgaan of althans een speciaal aangewezen comité daarvan, naast het hoogste managementniveau, een goed algemeen begrip heeft van het ratingsysteem dat wordt toegepast door de financiële onderneming en diepgaande kennis van de managementverslagen daarover. In deze managementverslagen worden op interne ratings gebaseerde analyses gegeven van het risicoprofiel van de financiële ondernemingen. De kennis en betrokkenheid van het management gaat een stapje verder dan dat van het bestuur. Het management is niet alleen op de hoogte van de opzet en werking van het ratingsysteem, maar is ook direct verantwoordelijk voor een adequate werking daarvan in de dagelijkse praktijk van de financiële onderneming.

De naar haar aard toezichthoudende rol van het toezichthoudende orgaan brengt met zich mee dat dit orgaan op hoofdlijnen de organisatie-inrichting en het beheersingsmechanisme beoordeelt en op de hoogte wordt gesteld van wezenlijke wijzigingen in of uitzonderingen op algemeen gebruikelijke gedragslijnen welke een invloed van betekenis hebben op de werking van de ratingsystemen van de financiële onderneming.

Met name de met de beheersing van het kredietrisico belaste functie speelt een belangrijke rol bij het monitoren van een consistente, adequate en integere toepassing van IRB in de gehele financiële onderneming en de rapportage daarover aan hogere managementlagen. Ook is de met de beheersing van het kredietrisico belaste eenheid actief betrokken bij de opzet, implementatie en validatie van de modellen en ratingsystemen die worden gebruikt. Deze taak brengt een inherent belangenconflict met zich mee en financiële ondernemingen moeten dit belangenconflict door middel van adequate functiescheiding beheersen.

Ook de interne audit functie heeft een belangrijke taak. Zij moet ten minste één maal per jaar een beoordeling uitvoeren van de door de financiële onderneming toegepaste ratingsystemen en de in het kader daarvan verrichte activiteiten, met inbegrip van de activiteiten van de met de kredietrisicobeheersing belaste functie en de raming van de PD’s, LGD’s, EL’s en omrekeningsfactoren. Deze taak hoeft niet per se direct bij de interne audit functie zelf te liggen, ook een soortgelijke onafhankelijke gespecialiseerde eenheid kan die taak uitvoeren. Dat kan niet de met de kredietrisicobeheersing belaste functie zijn. Het gaat hier immers om onafhankelijkheid van het oordeel over het ratingsysteem en de met de kredietrisicobeheersing belaste functie is hiervoor, door haar monitoring rol, niet geschikt.

Dit artikel vereist van de interne audit functie overigens niet dat de ramingen van PD’s, LGD’s en Omrekeningsfactoren door haar zelf weer worden gevalideerd. Het gaat met name om een toetsing aan de minimumvereisten en de werking van de met de kredietrisicobeheersing belaste functie, bijvoorbeeld: hoe is de IT-omgeving, wat is de datakwaliteit, op welke wijze functioneert de met de kredietrisicobeheersing belaste functie, op welke wijze wordt de integere en consistente toepassing gewaarborgd, heeft er een adequate validatie plaatsgevonden, is er een proces van periodieke hervalidatie en wat is er gebeurd met de resultaten daarvan. Daarbij moet zij wel begrip hebben van de statistische methoden en systemen die gebruikt worden. De interne audit functie moet kunnen beoordelen wat de consequenties zijn van de in het ontwikkelings- en validatietraject gemaakte keuzes en veronderstellingen. De interne audit functie moet immers in staat zijn te beoordelen of de conclusies van de met de kredietrisicobeheersing belaste functie goed gefundeerd zijn. De interne audit functie mag geen rol hebben in het validatieproces zelf.

Indien de financiële onderneming geen structurele functiescheiding heeft aangebracht tussen modelontwikkeling en modelvalidatie tot op het hoogste niveau in de organisatie, kan als additionele compenserende maatregel worden verlangd dat de bank een deel van zijn Bazel 2 modellen extern laat valideren met een minimum van 1 model (c.q. modelwijziging) per jaar.

Hoewel niet expliciet vereist op basis van deze regeling, wordt hier volledigheidshalve opgemerkt dat de externe accountant waarschijnlijk eigen werkzaamheden zal moeten verrichten rond de beoordeling van de betrouwbaarheid van Bazel 2 systemen. De externe accountant zal, gezien de materialiteit van deze systemen voor de BIS-ratio en het belang voor de continuïteit van de financiële onderneming, zich een oordeel moeten vormen over opzet, bestaan en werking van de Bazel 2 systemen van de financiële onderneming. Dit betekent dat van de externe accountant ook eigen werkzaamheden verwacht mogen worden op het terrein van de modelcyclus. Keuze en diepgang van te verrichten werkzaamheden volgen uit een risico-analyse en zijn mede afhankelijk van de functiescheidingen die de bank heeft aangebracht rond de modelcyclus en de stevigheid van de beoordeling van de interne audit functie op dit terrein.

Bijlage 1 bij toelichting op Regeling kredietrisico onderdeel IRB

Uitwerking van de criteria genoemd in artikel 3:21, derde lid voor het toekennen van risicogewichten in het kader van gespecialiseerde kredietverlening

Tabel 1 – Factoren voor kwaliteitsbeoordelingen van projectfinanciering
 

Sterk

Goed

Bevredigend

Zwak

Financiële draagkracht

    

Marktomstandigheden

Vraag en aanbod voor het soort project en de locatie zijn nu in evenwicht. Het aantal concurrerende vastgoed-objecten dat op de markt komt is gelijk aan of lager dan de voorspelde vraag

Vraag en aanbod voor het soort project en de locatie zijn nu in evenwicht. Het aantal concurrerende vastgoed-objecten dat op de markt komt is globaal gelijk aan de voorspelde vraag

De marktomstandigheden zijn globaal in evenwicht.

Concurrerende vastgoed-objecten komen op de markt of zitten in de planning. Het project is qua ontwerp en mogelijkheden niet het meest moderne vergeleken met nieuwe projecten

De marktomstandigheden zijn zwak. Het is onzeker wanneer deze verbeteren en weer in evenwicht komen. Het project verliest huurders bij het aflopen van de lease. Nieuwe leasevoorwaarden zijn minder gunstig tov de oude

Financiële kengetallen en voorschotrente

De debt service coverage ratio van het vastgoed (DSCR, verhouding resultaat tot dienst der lening) wordt sterk geacht (is niet relevant tijdens de bouwfase) en de loan to value ratio (LTV, verhouding lening tot onderpand) wordt laag geacht voor het soort project. Waar een secondaire markt bestaat, wordt de transactie afgewikkeld conform de marktnormen

De DSCR (niet relevant voor vastgoedontwikkeling) en LTV zijn bevredigend.

Waar een secondaire markt bestaat, wordt de transactie afgewikkeld conform de marktnormen

De DSCR van het vastgoed is verslechterd en de waarde is gedaald, waardoor de LTV is gestegen

De DSCR van het vastgoed is aanzienlijk verslechterd en de LTV ligt ruim boven de normen voor nieuwe leningen

Stressanalyse

De middelen-, risico- en verplichtingenstructuur van het vastgoed laat toe dat tijdens een periode van zware financiële spanningen (bijv. rente, economische groei) de financiële verplichtingen kunnen worden vervuld

Het vastgoed kan bij een aanhoudende periode van financiële spanningen (bijv. rente, economische groei) aan de financiële verplichtingen voldoen. Wanbetaling zou alleen kunnen ontstaan bij zware economische omstandigheden

Bij een economische neergang zou het vastgoed de baten zien dalen waardoor het vermogen tot financiering van de kapitaalinvesteringen wordt beperkt en het risico van wanbetaling aanmerkelijk wordt verhoogd

De financiële positie van het vastgoed staat onder druk en wanbetaling kan ontstaan tenzij de omstandigheden op de korte termijn verbeteren

Voorspelbaarheid van de cashflow

    

(a) Voor opgeleverd en gestabiliseerd vastgoed

Het vastgoed heeft lange-termijnleases, met kredietwaardige huurders en gestaffelde afloopdata. Het staat bekend om het behoud van huurders aan het einde van de leaseperiode. Het leegstandspercentage is laag.

De kosten (onderhoud, verzekering, beveiliging en vastgoedbelasting) zijn voorspelbaar

Het vastgoed heeft merendeels lange-termijnleases, met huurders die verschillen in kredietwaardigheid. Het vastgoed kent een normale mutatiegraad aan het einde van de leaseperiode. Het leegstandspercentage is laag. De kosten zijn voorspelbaar

Het vastgoed heeft merendeels leases voor de middellange ipv de lange termijn, met huurders die verschillen in kredietwaardigheid. Het vastgoed kent een gematigde mutatiegraad aan het einde van de leaseperiode. Het leegstandspercentage is gematigd. De kosten zijn betrekkelijk voorspelbaar maar variëren in verhouding tot de baten

Het vastgoed heeft leases voor verschillende termijnen, met huurders die verschillen in kredietwaardigheid. Het vastgoed kent een zeer hoge mutatiegraad aan het einde van de leaseperiode. Het leegstandspercentage is hoog. Bij het voorbereiden van het vastgoed voor nieuwe huurders worden aanzienlijke kosten gemaakt

(b) Voor opgeleverd maar nog niet gestabiliseerd vastgoed

De verhuur is in lijn met of boven de prognoses. Het project zou in de nabije toekomst stabilisatie moeten bereiken

De verhuur is in lijn met of boven de prognoses. Het project zou in de nabije toekomst stabilisatie moeten bereiken

De verhuur valt merendeels binnen de prognoses; stabilisatie zal echter nog enige tijd op zich laten wachten

De markthuren voldoen niet aan de verwachtingen. Ondanks dat de ten doel gestelde bezettingsgraad is bereikt, is de cashflow-dekking krap als gevolg van tegenvallende baten

(c) Tijdens de bouwfase

Het vastgoed is vooraf geheel verhuurd aan een eersteklas huurder voor de looptijd van de lening of is verkocht aan een eersteklas koper, of de bank heeft een bindende toezegging mbt take-out (voorlopige) financiering door een eersteklas leninggever

Het vastgoed is vooraf geheel verhuurd of verkocht aan een kredietwaardige huurder of koper of de bank heeft een bindende toezegging mbt permanente financiering door een kredietwaardige leninggever

De verhuur valt binnen de prognoses maar het gebouw mag vooraf niet worden verhuurd en er mag geen take-out financiering plaatsvinden. De bank mag geen permanente leninggever zijn

Het vastgoed verslechtert door kostenoverschrijdingen, verslechterde marktomstandigheden, opzeggingen door huurders of andere factoren. Er kan een twist bestaan met de partij die de permanente financiering verschaft

Kenmerken van de activa

    

Locatie

Het vastgoed bevindt zich op een zeer gewenste locatie nabij de door huurders gewenste voorzieningen

Het vastgoed bevindt zich op een gewenste locatie nabij de door huurders gewenste voorzieningen

Het vastgoed bezit geen concurrerend voordeel

De locatie, inrichting, ontwerp en staat van onderhoud van het vastgoed hebben bijgedragen aan de moeilijkheden die het ondervindt

Ontwerp en gesteldheid

Het vastgoed ligt goed in de markt door het ontwerp, inrichting en staat van onderhoud en is zeer concurrerend met nieuwe vastgoedobjecten

Het vastgoed is qua ontwerp, inrichting en staat van onderhoud van geëigend gehalte. Het ontwerp en de mogelijkheden van het vastgoed zijn concurrerend met nieuwe vastgoedobjecten

Het vastgoed is qua inrichting, ontwerp en staat van onderhoud van adequaat gehalte

Er bestaan zwakke punten in de inrichting, ontwerp of staat van onderhoud van het vastgoed

Vastgoed is in aanbouw

Het bouwbudget is voorzichtig geraamd en de technische risico’s zijn beperkt. De aannemers zijn hoogst gekwalificeerd

Het bouwbudget is voorzichtig geraamd en de technische risico’s zijn beperkt. De aannemers zijn hoogst gekwalificeerd

Het bouwbudget is adequaat opgesteld en de aannemers zijn normaal gekwalificeerd

Het project heeft het budget overschreden of is onrealistisch gelet op de technische risico’s. De aannemers kunnen ondergekwalificeerd zijn

Draagkracht van de sponsor/ontwikkelaar

    

Financiële draagkracht en bereidheid tot ondersteuning

De sponsor/ontwikkelaar heeft aanzienlijk in cash bijgedragen aan de bouw of de aankoop van het vastgoed. De sponsor/ ontwikkelaar heeft aanzienlijke middelen en beperkte rechtstreekse en voorwaardelijke verplichtingen. De vastgoedobjecten van de sponsor/ontwikkelaar zijn zowel geografisch als qua type vastgoed gediversifieerd

De sponsor/ontwikkelaar heeft belangrijk in cash bijgedragen aan de bouw of de aankoop van het vastgoed. De financiële positie van de sponsor/ ontwikkelaar laat toe dat ondersteuning kan worden geboden bij een tekort aan cashflow. De vastgoedobjecten van de sponsor/ontwikkelaar zijn in diverse geografische locaties gevestigd

De bijdrage van de sponsor/ontwikkelaar kan van immateriële aard zijn of anders dan in cash luiden. De sponsor/ ontwikkelaar heeft gemiddelde tot benedengemiddelde financiële middelen

De sponsor/ontwikkelaar bezit niet de mogelijkheid of de bereidheid om ondersteuning te verlenen

Reputatie en staat van dienst bij vergelijkbare vastgoedobjecten

Ervaren management en hoge kwaliteit van de sponsors. Sterke reputatie en langdurige en succesvolle staat van dienst bij vergelijkbare vastgoedobjecten. Sterke relaties met hoofdactoren zoals verhuurmakelaars

Geëigende kwaliteit van management en sponsors. De sponsor of het management heeft een succesvolle staat van dienst bij vergelijkbare vastgoedobjecten

Gematigde kwaliteit van management en sponsors.

De staat van dienst van het management of de financier geeft geen aanleiding tot ernstige bezorgdheid

Ineffectief management en benedenmaatse kwaliteit van de financiers. Moeilijkheden bij het management en de sponsor hebben in het verleden aanleiding gegeven tot moeilijkheden bij het beheer van vastgoedobjecten

Relaties met relevante vastgoedactoren

Sterke relaties met hoofdactoren zoals verhuurmakelaars

Bewezen relaties met hoofdactoren zoals verhuurmakelaars

Adequate relaties met verhuurmakelaars en andere leveranciers van belangrijke vastgoeddiensten

Slechte relaties met verhuurmakelaars en/of andere leveranciers van belangrijke vastgoeddiensten

Zekerheidspakket

    

Aard van het pandrecht

Waterdicht eerste pandrecht'

Waterdicht eerste pandrecht'

Waterdicht eerste pandrecht'

Het vermogen van de leninggever om tot executie van het onderpand over te gaan is beperkt

Cessie van huurpenningen (voor projecten met langlopende leasecontracten)

De leninggever heeft cessie verkregen. Actuele informatie over de huurders wordt bijgehouden, waardoor huurders gemakkelijk kunnen worden benaderd met het verzoek de huur rechtstreeks over te maken aan de leninggever. Deze informatie bestaat o.a. uit een actueel huuroverzicht en kopieën van de leasecontracten

De leninggever heeft cessie verkregen. Actuele informatie over de huurders wordt bijgehouden, waardoor huurders gemakkelijk kunnen worden benaderd met het verzoek de huur rechtstreeks over te maken aan de leninggever. Deze informatie bestaat o.a. uit een actueel huuroverzicht en kopieën van de leasecontracten

De leninggever heeft cessie verkregen. Actuele informatie over de huurders wordt bijgehouden, waardoor huurders gemakkelijk kunnen worden benaderd met het verzoek de huur rechtstreeks over te maken aan de leninggever. Deze informatie bestaat o.a. uit een actueel huuroverzicht en kopieën van de leasecontracten

De leninggever heeft geen cessie van de leasecontracten verkregen of heeft niet de benodigde informatie bijgehouden waardoor de huurders direct kunnen worden benaderd

Kwaliteit van de verzekeringsdekking

Geëigend

Geëigend

Geëigend

Benedenmaats

Tabel 2 – Factoren voor kwaliteitsbeoordelingen van objectfinanciering
 

Sterk

Goed

Bevredigend

Zwak

Financiële draagkracht

    

Marktomstandigheden

Sterke en groeiende vraag, sterke toetredingsdrempels, lage gevoeligheid voor technologische veranderingen en veranderingen in de economische vooruitzichten

Sterke en stabiele vraag. Enige toetredingsdrempels, enige gevoeligheid voor technologische veranderingen en veranderingen in de economische vooruitzichten

Voldoende en stabiele vraag, beperkte toetredingsdrempels, significante gevoeligheid voor technologische veranderingen en veranderingen in de economische vooruitzichten

Zwakke en afnemende vraag, kwetsbaar voor technologische veranderingen en veranderingen in de economische vooruitzichten, hoogst onzekere omgeving

Financiële kengetallen (debt service coverage ratio en loan-to-value ratio)

Sterke financiële kengetallen gelet op het soort activum. Zeer robuuste economische aannames

Sterke/acceptabele financiële kengetallen gelet op het soort activum. Robuste economische aannames

Standaard financiële kengetallen voor het soort activum.

‘Agressieve’ financiële kengetallen gelet op het soort activum

Stressanalyse

Stabiele lange-termijnbaten, waardoor het hoofd kan worden geboden aan zeer gespannen verhoudingen tijdens een conjunctuurcyclus

Bevredigende korte-termijnbaten. De lening kan tegen een financieel stootje. Wanbetaling zou alleen kunnen plaatsvinden onder zware economische omstandigheden

Onzekere korte-termijnbaten. De cashflow is kwetsbaar voor spanningen die niet ongewoon zijn tijdens een conjunctuur-cyclus; wanbetaling kan ontstaan tijdens een normale economische neergang

De baten zijn onderhevig aan grote onzekerheden; zelfs onder normale economische omstandigheden kan wanbetaling ontstaan tenzij de omstandigheden verbeteren

Marktliquiditeit

De markt is gestructureerd op wereldwijde basis; de activa zijn hoogst liquide

De markt is wereldwijd of regionaal; de activa zijn relatief liquide

De markt is regionaal met beperkte vooruitzichten op de korte termijn en heeft daardoor een lagere liquiditeit

Lokale markt en/of slechte visibiliteit. Nauwelijks of geen liquiditeit, met name op nichemarkten.

Politieke en juridische omgeving

    

Politiek risico, incl transferrisico

Zeer laag; indien nodig, sterke risicoverminderingsinstrumenten

Laag; indien nodig, bevredigende risicoverminderingsinstrumenten

Gematigd; redelijke risicoverminderingsinstrumenten

Hoog; nauwelijks of geen risicoverminderingsinstrumenten

Wet- en regelgevingsrisico’s

Gunstige jurisdictie mbt terugname van goederen en handhaving van contracten

Gunstige jurisdictie mbt terugname van goederen en handhaving van contracten

Over het algemeen gunstige jurisdictie mbt terugname van goederen en handhaving van contracten, zelfs indien terugname een langdurige en/of moeilijke zaak zou zijn

Slechte of instabiele wet- en regelgeving. Jurisdictie kan terugname van goederen en handhaving van contracten tot een langdurige of onmogelijke zaak maken

Kenmerken van de transactie

    

Financieringstermijn vergeleken met de economische levensduur van het activum

Volledig payout profiel/minimum ballonbetaling (betaling ineens). Geen aflossingsvrije periode

Ballonbetaling van grotere omvang maar nog steeds op bevredigende niveaus

Belangrijke ballonbetaling, mogelijk met aflossingsvrije perioden

Aflossing ineens of hoge ballonbetaling

Bedrijfsrisico

    

Vergunningen

Alle vergunningen zijn verkregen; het activum voldoet aan de huidige en voorzienbare veiligheidsregels

Alle vergunningen zijn verkregen of zijn onderweg; het activum voldoet aan de huidige en voorzienbare veiligheids-regels

De meeste vergunningen zijn verkregen of zijn onderweg, uitstaande vergunningen worden als routine beschouwd, het activum voldoet aan de huidige veiligheidsregels

Problemen bij het verkrijgen van alle vereiste vergunningen, de geplande inrichting en/of de geplande werkzaamheden moeten mogelijk deels worden herzien

Aard en reikwijdte van bedrijfsvoerings- en onderhoudscontracten (operations and maintenance, O&M)

Sterk langlopend O&M contract, bij voorkeur met contractuele uitvoeringsprikkels en/of O&M reserverekeningen (indien nodig)

Langlopend O&M contract en/of O&M reserverekeningen (indien nodig)

Beperkt O&M contract of O&M reserverekening (indien nodig)

Geen O&M contract: risico van hoge overschrijdingen van bedrijfskosten die uitgaan boven de risicoverminderings-instrumenten

Financiële draagkracht van de exploitant, zijn staat van dienst in het beheer van het soort activum en zijn vermogen om het activum na afloop van de lease weer op de markt te brengen (remarketing)

Uitstekende staat van dienst en sterk vermogen tot remarketing

Bevredigende staat van dienst en vermogen tot remarketing

Zwakke of korte staat van dienst; vermogen tot remarketing onzeker

Geen of onbekende staat van dienst en onvermogen tot remarketing van het activum

Kenmerken van de activa

    

Inrichting, lokatie, ontwerp en onderhoud (bijv. leeftijd en grootte van een vliegtuig) vergeleken met andere activa op dezelfde markt

Sterk voordeel tav ontwerp en onderhoud. De inrichting is zodanig standaard dat het object een liquide markt heeft

Bovengemiddeld ontwerp en onderhoud. Standaard inrichting, mogelijk met zeer beperkte uitzonderingen – zodanig dat het object een liquide markt heeft

Gemiddeld ontwerp en onderhoud. De inrichting is enigszins specifiek en kan daarom leiden tot een kleinere markt voor het object

Benedengemiddeld ontwerp en onderhoud. Het activum is nabij het einde van de economische levensduur. De inrichting is zeer specifiek; zeer kleine markt voor het object

Waarde bij wederverkoop

De huidige wederverkoopwaarde ligt ruim boven de waarde van de schuld

De wederverkoopwaarde is gematigd hoger dan de waarde van de schuld

De wederverkoopwaarde is enigszins hoger dan de waarde van de schuld

De wederverkoopwaarde ligt onder de waarde van de schuld

Gevoeligheid van de vermogenswaarde en liquiditeit voor conjunctuurinvloeden

De vermogenswaarde en liquiditeit zijn relatief ongevoelig voor conjunctuurinvloeden

De vermogenswaarde en liquiditeit zijn gevoelig voor conjunctuurinvloeden

De vermogenswaarde en liquiditeit zijn nogal gevoelig voor conjunctuurinvloeden

De vermogenswaarde en liquiditeit zijn hoogst gevoelig voor conjunctuurinvloeden

Sterke punten van de sponsor

    

Financiële draagkracht van de exploitant, zijn staat van dienst in het beheer van het soort activum en zijn vermogen om het activum na afloop van de lease weer op de markt te brengen (remarketing)

Uitstekende staat van dienst en sterk vermogen tot remarketing

Bevredigende staat van dienst en vermogen tot remarketing

Zwakke of korte staat van dienst; vermogen tot remarketing onzeker

Geen of onbekende staat van dienst en onvermogen tot remarketing van het activum

Staat van dienst en financiële draagkracht van de sponsors

Sponsors met uitstekende staat van dienst en hoge financiële standing

Sponsors met goede staat van dienst en goede financiële standing

Sponsors met adequate staat van dienst en goede financiële standing

Sponsors met geen of twijfelachtige staat van dienst en/of financieel zwak

Zekerheidspakket

    

Controle over activa

De juridische documentatie geeft de leninggever effectieve controle (bijv. een waterdicht preferent zekerheidsbelang of een leasingconstructie incl een dergelijk belang) over het activum of over het bedrijf dat het activum in eigendom heeft

De juridische documentatie geeft de leninggever effectieve controle (bijv. een waterdicht zekerheidsbelang of een leasingconstructie incl een dergelijk belang) over het activum of over het bedrijf dat het activum in eigendom heeft

De juridische documentatie geeft de leninggever effectieve controle (bijv. een waterdicht zekerheidsbelang of een leasingconstructie incl een dergelijk belang) over het activum of over het bedrijf dat het activum in eigendom heeft

Het contract verschaft weinig zekerheid aan de leninggever en laat ruimte voor enig risico tav verlies van controle over het activum

Rechten en middelen die ter beschikking staan van de leninggever om toezicht te houden op de locatie en conditie van het activum

De leninggever is in staat overal en altijd toezicht te houden op de locatie en conditie van het activum (periodieke rapportages, mogelijkheid tot inspecties)

De leninggever is in staat bijna overal en altijd toezicht te houden op de locatie en conditie van het activum

De leninggever is in staat bijna overal en altijd toezicht te houden op de locatie en conditie van het activum

De leninggever is slechts in beperkte mate in staat toezicht te houden op de locatie en conditie van het activum

Verzekering tegen schade

Sterke verzekeringsdekking, incl. indirecte (collaterale) schade, bij topverzekeraars

Bevredigende verzekeringsdekking (excl indirecte schade) bij goede verzekeraars

Redelijke verzekeringsdekking (excl indirecte schade) bij acceptabel geachte verzekeraars

Zwakke verzekeringsdekking (excl indirecte schade) of bij zwak geachte verzekeraars

Tabel 3 – Factoren voor kwaliteitsbeoordelingen van grondstofhandelsfinanciering
 

Sterk

Goed

Bevredigend

Zwak

Financiële draagkracht

    

Mate van over-collateralisatie (zekerheidssurplus)

    

Politieke en juridische omgeving

    

Landenrisico

Geen landenrisico

Beperkte blootstelling aan landenrisico (met name offshore reserves in een opkomend land)

Blootstelling aan landenrisico (met name offshore reserves in een opkomend land)

Sterke blootstelling aan landenrisico (met name binnenlandse reserves in een opkomend land)

Vermindering van landenrisico’s

Zeer sterke risicovermindering:

Sterke offshore mechanismen

Strategische grondstoffen

Eersteklas kopers

Sterke risicovermindering:

Offshore mechanismen

Strategische grondstoffen

Sterke kopers

Acceptabele risicovermindering:

Offshore mechanismen

Minder strategische grondstoffen

Acceptabele kopers

Slechts gedeeltelijke risicovermindering:

Geen offshore mechanismen

Niet-strategische grondstoffen

Zwakke kopers

Kenmerken van de activa

    

Liquiditeit en kwetsbaarheid voor schade

De grondstoffen worden op een markt verhandeld en kunnen worden afgedekt via futures of OTC instrumenten. De grondstoffen zijn niet kwetsbaar voor schade

De grondstoffen worden op een markt verhandeld en kunnen worden afgedekt via OTC instrumenten. De grondstoffen zijn niet kwetsbaar voor schade

De grondstoffen worden niet op een markt verhandeld maar zijn wel liquide. Er is onzekerheid over de mogelijkheid tot afdekking. De grondstoffen zijn niet kwetsbaar voor schade

De grondstoffen worden niet op een markt verhandeld. De liquiditeit is beperkt gelet op de omvang en diepte van de markt. Geen geëigende afdekkingsinstrumenten. De grondstoffen zijn kwetsbaar voor schade

Draagkracht van de sponsor

    

Financiële draagkracht van de handelaar

Zeer sterk met betrekking tot de handelsfilosofie en risico’s

Sterk

Adequaat

Zwak

Staat van dienst, incl vermogen om logistiek proces te beheersen

Uitgebreide ervaring met betreffende soort transactie. Sterke staat van dienst mbt succesvolle bedrijfsvoering en kostenefficiëntie

Voldoende ervaring met betreffende soort transactie. Bovengemiddelde staat van dienst mbt succesvolle bedrijfsvoering en kostenefficiëntie

Beperkte ervaring met betreffende soort transactie. Gemiddelde staat van dienst mbt succesvolle bedrijfsvoering en kostenefficiëntie

Beperkte of onzekere staat van dienst in het algemeen. Volatiele kosten en winsten

Handelscontroles en afdekkingsbeleid

Sterke normen mbt selectie van tegenpartij, afdekking en toezicht

Adequate normen mbt selectie van tegenpartij, afdekking en toezicht

Weinig tot geen problemen bij transacties in het verleden

Handelaar heeft bij transacties in het verleden aanzienlijke verliezen geleden

Kwaliteit van financiële verantwoording

Uitstekend

Goed

Bevredigend

Financiële verantwoording bevat enige onzekerheden of is onvoldoende

Zekerheidspakket

    

Controle over activa

Waterdicht preferent zekerheidsbelang geeft, indien nodig, de leninggever te allen tijde de juridische controle over de activa

Waterdicht preferent zekerheidsbelang geeft, indien nodig, de leninggever te allen tijde de juridische controle over de activa

Op enig moment tijdens het proces wordt de controle van de leninggever over de activa verbroken. Deze breuk wordt opgevangen door bekendheid met de handelsafloop of eventueel door inschakeling van een derde

Het contract laat ruimte voor enig risico tav verlies van controle over het activum. De mogelijkheid tot verhaal zou in gevaar kunnen komen

Verzekering tegen schade

Sterke verzekeringsdekking, incl. indirecte (collaterale) schade, bij topverzekeraars

Bevredigende verzekeringsdekking (excl. indirecte schade) bij goede verzekeraars

Redelijke verzekeringsdekking (excl. indirecte schade) bij acceptabel geachte verzekeraars

Zwakke verzekeringsdekking (excl. indirecte schade) of bij zwak geachte verzekeraars

Tabel 4 – Factoren voor kwaliteitsbeoordelingen van de financiering van inkomsten genererend vastgoed
 

Sterk

Goed

Bevredigend

Zwak

Financiële draagkracht

    

Marktomstandigheden

Vraag en aanbod voor het soort project en de locatie zijn nu in evenwicht. Het aantal concurrerende vastgoed-objecten dat op de markt komt is gelijk aan of lager dan de voorspelde vraag

Vraag en aanbod voor het soort project en de locatie zijn nu in evenwicht. Het aantal concurrerende vastgoed-objecten dat op de markt komt is globaal gelijk aan de voorspelde vraag

De marktomstandigheden zijn globaal in evenwicht.

Concurrerende vastgoed-objecten komen op de markt of zitten in de planning. Het project is qua ontwerp en mogelijkheden niet het meest moderne vergeleken met nieuwe projecten

De marktomstandigheden zijn zwak. Het is onzeker wanneer deze verbeteren en weer in evenwicht komen. Het project verliest huurders bij het aflopen van de lease. Nieuwe leasevoorwaarden zijn minder gunstig tov de oude

Financiële kengetallen en voorschotrente

De debt service coverage ratio van het vastgoed (DSCR, verhouding resultaat tot dienst der lening) wordt sterk geacht (is niet relevant tijdens de bouwfase) en de loan to value ratio (LTV, verhouding lening tot onderpand) wordt laag geacht voor het soort project. Waar een secondaire markt bestaat, wordt de transactie afgewikkeld conform de marktnormen

De DSCR (niet relevant voor vastgoedontwikkeling) en LTV zijn bevredigend.

Waar een secondaire markt bestaat, wordt de transactie afgewikkeld conform de marktnormen

De DSCR van het vastgoed is verslechterd en de waarde is gedaald, waardoor de LTV is gestegen

De DSCR van het vastgoed is aanzienlijk verslechterd en de LTV ligt ruim boven de normen voor nieuwe leningen

Stressanalyse

De middelen-, risico- en verplichtingenstructuur van het vastgoed laat toe dat tijdens een periode van zware financiële spanningen (bijv. rente, economische groei) de financiële verplichtingen kunnen worden vervuld

Het vastgoed kan bij een aanhoudende periode van financiële spanningen (bijv. rente, economische groei) aan de financiële verplichtingen voldoen. Wanbetaling zou alleen kunnen ontstaan bij zware economische omstandigheden

Bij een economische neergang zou het vastgoed de baten zien dalen waardoor het vermogen tot financiering van de kapitaalinvesteringen wordt beperkt en het risico van wanbetaling aanmerkelijk wordt verhoogd

De financiële positie van het vastgoed staat onder druk en wanbetaling kan ontstaan tenzij de omstandigheden op de korte termijn verbeteren

Voorspelbaarheid van de cashflow

    

(a) Voor opgeleverd en gestabiliseerd vastgoed

Het vastgoed heeft lange-termijnleases, met kredietwaardige huurders en gestaffelde afloopdata. Het staat bekend om het behoud van huurders aan het einde van de leaseperiode. Het leegstandspercentage is laag.

De kosten (onderhoud, verzekering, beveiliging en vastgoedbelasting) zijn voorspelbaar

Het vastgoed heeft merendeels lange-termijnleases, met huurders die verschillen in kredietwaardigheid. Het vastgoed kent een normale mutatiegraad aan het einde van de leaseperiode. Het leegstandspercentage is laag. De kosten zijn voorspelbaar

Het vastgoed heeft merendeels leases voor de middellange ipv de lange termijn, met huurders die verschillen in kredietwaardigheid. Het vastgoed kent een gematigde mutatiegraad aan het einde van de leaseperiode. Het leegstands-percentage is gematigd. De kosten zijn betrekkelijk voorspelbaar maar variëren in verhouding tot de baten

Het vastgoed heeft leases voor verschillende termijnen, met huurders die verschillen in kredietwaardigheid. Het vastgoed kent een zeer hoge mutatiegraad aan het einde van de leaseperiode. Het leegstandspercentage is hoog. Bij het voorbereiden van het vastgoed voor nieuwe huurders worden aanzienlijke kosten gemaakt

(b) Voor opgeleverd maar nog niet gestabiliseerd vastgoed

De verhuur is in lijn met of boven de prognoses. Het project zou in de nabije toekomst stabilisatie moeten bereiken

De verhuur is in lijn met of boven de prognoses. Het project zou in de nabije toekomst stabilisatie moeten bereiken

De verhuur valt merendeels binnen de prognoses; stabilisatie zal echter nog enige tijd op zich laten wachten

De markthuren voldoen niet aan de verwachtingen. Ondanks dat de ten doel gestelde bezettingsgraad is bereikt, is de cashflow-dekking krap als gevolg van tegenvallende baten

(c) Tijdens de bouwfase

Het vastgoed is vooraf geheel verhuurd aan een eersteklas huurder voor de looptijd van de lening of is verkocht aan een eersteklas koper, of de bank heeft een bindende toezegging mbt take-out (voorlopige) financiering door een eersteklas leninggever

Het vastgoed is vooraf geheel verhuurd of verkocht aan een kredietwaardige huurder of koper of de bank heeft een bindende toezegging mbt permanente financiering door een kredietwaardige leninggever

De verhuur valt binnen de prognoses maar het gebouw mag vooraf niet worden verhuurd en er mag geen take-out financiering plaatsvinden. De bank mag geen permanente leninggever zijn

Het vastgoed verslechtert door kostenoverschrijdingen, verslechterde marktomstandigheden, opzeggingen door huurders of andere factoren. Er kan een twist bestaan met de partij die de permanente financiering verschaft

Kenmerken van de activa

    

Locatie

Het vastgoed bevindt zich op een zeer gewenste locatie nabij de door huurders gewenste voorzieningen

Het vastgoed bevindt zich op een gewenste locatie nabij de door huurders gewenste voorzieningen

Het vastgoed bezit geen concurrerend voordeel

De locatie, inrichting, ontwerp en staat van onderhoud van het vastgoed hebben bijgedragen aan de moeilijkheden die het ondervindt

Ontwerp en gesteldheid

Het vastgoed ligt goed in de markt door het ontwerp, inrichting en staat van onderhoud en is zeer concurrerend met nieuwe vastgoedobjecten

Het vastgoed is qua ontwerp, inrichting en staat van onderhoud van geëigend gehalte. Het ontwerp en de mogelijkheden van het vastgoed zijn concurrerend met nieuwe vastgoedobjecten

Het vastgoed is qua inrichting, ontwerp en staat van onderhoud van adequaat gehalte

Er bestaan zwakke punten in de inrichting, ontwerp of staat van onderhoud van het vastgoed

Vastgoed is in aanbouw

Het bouwbudget is voorzichtig geraamd en de technische risico’s zijn beperkt. De aannemers zijn hoogst gekwalificeerd

Het bouwbudget is voorzichtig geraamd en de technische risico’s zijn beperkt. De aannemers zijn hoogst gekwalificeerd

Het bouwbudget is adequaat opgesteld en de aannemers zijn normaal gekwalificeerd

Het project heeft het budget overschreden of is onrealistisch gelet op de technische risico’s. De aannemers kunnen ondergekwalificeerd zijn

Draagkracht van de sponsor/ontwikkelaar

    

Financiële draagkracht en bereidheid tot ondersteuning

De sponsor/ontwikkelaar heeft aanzienlijk in cash bijgedragen aan de bouw of de aankoop van het vastgoed. De sponsor/ ontwikkelaar heeft aanzienlijke middelen en beperkte rechtstreekse en voorwaardelijke verplichtingen. De vastgoedobjecten van de sponsor/ontwikkelaar zijn zowel geografisch als qua type vastgoed gediversifieerd

De sponsor/ontwikkelaar heeft belangrijk in cash bijgedragen aan de bouw of de aankoop van het vastgoed. De financiële positie van de sponsor/ ontwikkelaar laat toe dat ondersteuning kan worden geboden bij een tekort aan cashflow. De vastgoedobjecten van de sponsor/ontwikkelaar zijn in diverse geografische locaties gevestigd

De bijdrage van de sponsor/ontwikkelaar kan van immateriële aard zijn of anders dan in cash luiden. De sponsor/ ontwikkelaar heeft gemiddelde tot benedengemiddelde financiële middelen

De sponsor/ontwikkelaar bezit niet de mogelijkheid of de bereidheid om ondersteuning te verlenen

Reputatie en staat van dienst bij vergelijkbare vastgoedobjecten

Ervaren management en hoge kwaliteit van de sponsors. Sterke reputatie en langdurige en succesvolle staat van dienst bij vergelijkbare vastgoedobjecten. Sterke relaties met hoofdactoren zoals verhuurmakelaars

Geëigende kwaliteit van management en sponsors. De sponsor of het management heeft een succesvolle staat van dienst bij vergelijkbare vastgoedobjecten

Gematigde kwaliteit van management en sponsors.

De staat van dienst van het management of de financier geeft geen aanleiding tot ernstige bezorgdheid

Ineffectief management en benedenmaatse kwaliteit van de financiers. Moeilijkheden bij het management en de sponsor hebben in het verleden aanleiding gegeven tot moeilijkheden bij het beheer van vastgoedobjecten

Relaties met relevante vastgoedactoren

Sterke relaties met hoofdactoren zoals verhuurmakelaars

Bewezen relaties met hoofdactoren zoals verhuurmakelaars

Adequate relaties met verhuurmakelaars en andere leveranciers van belangrijke vastgoeddiensten

Slechte relaties met verhuurmakelaars en/of andere leveranciers van belangrijke vastgoeddiensten

Zekerheidspakket

    

Aard van het pandrecht

Waterdicht eerste pandrecht'

Waterdicht eerste pandrecht'

Waterdicht eerste pandrecht'

Het vermogen van de leninggever om tot executie van het onderpand over te gaan is beperkt

Cessie van huurpenningen (voor projecten met langlopende leasecontracten)

De leninggever heeft cessie verkregen. Actuele informatie over de huurders wordt bijgehouden, waardoor huurders gemakkelijk kunnen worden benaderd met het verzoek de huur rechtstreeks over te maken aan de leninggever. Deze informatie bestaat o.a. uit een actueel huuroverzicht en kopieën van de leasecontracten

De leninggever heeft cessie verkregen. Actuele informatie over de huurders wordt bijgehouden, waardoor huurders gemakkelijk kunnen worden benaderd met het verzoek de huur rechtstreeks over te maken aan de leninggever. Deze informatie bestaat o.a. uit een actueel huuroverzicht en kopieën van de leasecontracten

De leninggever heeft cessie verkregen. Actuele informatie over de huurders wordt bijgehouden, waardoor huurders gemakkelijk kunnen worden benaderd met het verzoek de huur rechtstreeks over te maken aan de leninggever. Deze informatie bestaat o.a. uit een actueel huuroverzicht en kopieën van de leasecontracten

De leninggever heeft geen cessie van de leasecontracten verkregen of heeft niet de benodigde informatie bijgehouden waardoor de huurders direct kunnen worden benaderd

Kwaliteit van de verzekeringsdekking

Geëigend

Geëigend

Geëigend

Benedenmaats

' In sommige markten bedienen leninggevers zich uitgebreid van leningconstructies met achtergestelde pandrechten. Achtergestelde pandrechten kunnen indicatief zijn voor het in dit verband gelopen risico indien de totale LTV-verhouding met inbegrip van alle voorrangsposities niet meer bedraagt dan de LTV-verhouding van een gangbare preferente lening.

Hoofdstuk 4

Algemeen

Kredietrisicovermindering betreft een door een financiële onderneming gehanteerde techniek ter beperking van het kredietrisico dat verbonden is aan een vordering of vorderingen die een financiële onderneming blijft houden. Dit kan zij doen door gebruik te maken van vormen van verrekenen van balansposten (netting) en onderpand (de zogenoemde volgestorte of funded protectie) of gebruik te maken van vormen van garanties (de zogenoemde niet-volgestorte of unfunded protectie).

Het hoofdstuk kredietrisicovermindering betreft voorschriften die specifiek betrekking hebben op de toepassing van kredietrisicovermindering. De afdelingen 4.1, 4.9 en 4.10 zijn van toepassing op zowel volgestorte als niet-volgestorte protectie. In de afdelingen 4.2 tot en met 4.6 wordt ingegaan op de diverse vormen van toegestane, volgestorte protectie en de behandeling hiervan. De afdelingen 4.7 en 4.8 gaan in op de diverse vormen van toegestane niet-volgestorte protectie en de behandeling hiervan.

Financiële ondernemingen kunnen ten aanzien van volgestorte protectie kiezen uit meer of minder complexe methoden en benaderingen, al naar gelang zij de Standaardbenadering of de Eenvoudige IRB toepassen. Ten aanzien van niet-volgestorte protectie zijn er geen keuzemogelijkheden opgenomen. Financiële ondernemingen die de Standaardbenadering toepassen en financiële ondernemingen die de Eenvoudige IRB toepassen, volgen ten aanzien van niet-volgestorte protectie dezelfde behandeling.

Schematisch is dit als volgt weer te geven*:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-33.gif

* De Basis IRB benadering is de Eenvoudige IRB zoals gedefinieerd in artikel 3:1, onderdeel ... van onderhavige regeling.

De opzet van dit hoofdstuk wijkt op onderdelen af van de structuur van Bijlage VIII van de herziene richtlijn banken. In hoofdstuk 4 is gekozen voor een onderverdeling naar producttype, waarbij alle regels m.b.t. toelaatbaarheid, minimumeisen en behandeling samengevoegd zijn.

Artikelsgewijs

Artikel 4:1, onderdeel c (kapitaalmarktgerelateerde transactie)

In het hoofdstuk 4wordt onderscheid gemaakt naar drie soorten transacties: repo-stijl transacties, kapitaalmarkttransacties en gedekte leningstransacties. Dit onderscheid is nodig omdat de liquidatieperioden van deze transacties onderling verschillen.

Artikel 4:2, eerste lid, onderdeel a

Hoewel kredietrisicoverminderende technieken het kredietrisico beperken, kan het gebruik ervan tegelijkertijd risico's creëren of vergroten, waardoor de risicoreductie minder effectief wordt. Het betreft hier bijvoorbeeld het risico dat het onderpand niet kan worden uitgewonnen, of het risico dat een protectiegever weigert (op tijd) te betalen. Een financiële onderneming dient ook deze risico’s te beheersen.

Artikel 4:2, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid

Ook indien op een vordering kredietrisicovermindering van toepassing is, moet een financiële onderneming de vordering blijven volgen op brutobasis (alsof van kredietrisicovermindering geen spake is). Slechts in het geval van repostijl-transacties mag de vordering op nettobasis worden gevolgd, aangezien dat aansluit bij de wijze waarop dergelijke posten in het kader van het risicomanagement worden beheerst en het beheersen van dergelijke risico’s op brutobasis een onevenredig hoge administratieve last zou betekenen.

Artikel 4:3

Dit artikel verwijst naar een artikel in de Standaardbenadering, waarin wordt bepaald welke werkwijze van toepassing is indien voor een bepaalde vorm van kredietrisicovermindering verschillende kredietbeoordelingen beschikbaar zijn.

Artikelen 4:4 tot en met 4:9

De in de artikelen 4:7en 4:8 opgenomen vormen van verrekenen zijn niet als zodanig in de herziene richtlijn banken opgenomen. Zij betreffen een nadere interpretatie van die richtlijn en zijn een voortzetting van huidige Nederlandse regels voor het verrekenen van balansposten.

De leningverstrekkende financiële onderneming beschouwt de verstrekte lening als vordering en het ontvangen deposito als onderpand. In de Standaardbenadering en de Eenvoudige IRB worden deze twee waarden als input gebruikt voor de berekening van de volledig aangepaste waarde van de positie. Daarbij wordt verwezen naar de berekeningswijze voor de uitgebreide methode voor financiële zekerheden, zoals opgenomen in afdeling 4.4. De uitkomst van de berekening van de uiteindelijke risicogewogen post of het verwachte verlies is dus hetzelfde, ongeacht of gebruik gemaakt wordt van afdeling 4.2 of van afdeling 4.4. Het kenmerkende verschil tussen deze twee afdelingen betreft de minimumvoorwaarden. Verrekenen is een iets ‘makkelijker’ vorm om tot een lagere weging te komen; de minimum voorwaarden zijn iets minder stringent.

Indien overigens voldaan wordt aan alle voorwaarden die in afdeling 4.4 gesteld worden aan financiële zekerheden, kan een financiële onderneming er ook voor opteren om het onderpand te behandelen overeenkomstig de regels voor financiële zekerheden in plaats van overeenkomstig de regels voor verrekenen.

In de herziene richtlijn banken wordt de behandeling van verrekenen slechts summier toegelicht, namelijk dat de te verrekenen posten als zekerheden in de vorm van contanten moeten worden behandeld. Teneinde zoveel mogelijk aan te sluiten bij de internationaal gangbare nadere uitwerking van de regels, is hier gebruik gemaakt van de Bazelse tekst die toelichting geeft over de wijze waarop de behandeling moet plaatsvinden.

Rekenvoorbeeld

Stel:

Gedekte leningstransactie

Toepassing van toezichthoudermethode

Lening

€ 100

Deposito

€ 90

HE

0

HC

0

Hfx

0

E* = max {0, [(E x (1 + H E)) – (C x (1 – H C – H FX))]

E* = max {0, [(100 x (1 + 0)) – (90 x (1 – 0 – 0))]

E* = max {0, [100 – 90]

E* = max {0, 10} = 10

Artikel 4:10

De mogelijkheid om het effect van bilaterale verrekeningsovereenkomsten in aanmerking te nemen, staat alleen open voor een financiële onderneming die voor haar onderpand de uitgebreide methode van financiële zekerheden toepast. Onder de eenvoudige benadering is voor dergelijke transacties een aparte behandeling van toepassing (zie paragraaf 4.4.5).

In het tweede lid wordt bepaald dat onverminderd het bepaalde in bijlage II bij de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid ook moet zijn voldaan aan de toelaatbaarheidsvereisten van financiële zekerheden. De in bijlage II opgesomde mogelijkheden voor toelaatbare zekerheden zijn namelijk ruimer dan de mogelijkheden voor toelaatbare zekerheden als bedoeld in afdeling 4.4. Derhalve dient dit lid om de mogelijkheden van bijlage II in te perken. Bijlage II is door De Nederlandsche Bank geïmplementeerd in de artikelen 3:28 tot en met 3:33 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico, en voor een gedeelte in bijlage 5A bij onderhavige regeling.

Artikel 4:11

De in dit artikel genoemde voorwaarden (waaronder de voorwaarden waarnaar wordt verwezen in onderdeel c) hebben allen tot doel om te waarborgen dat de vermindering van het kredietrisico effectief is. Deze waarborging kan onder meer bereikt worden door eisen te stellen aan de contractuele inhoud van contracten, door van financiële ondernemingen diverse procedures en processen te verlangen en door potentiële risico’s op voorhand uit te sluiten (bijvoorbeeld gecorreleerde posities).

Artikel 4:12

Bij de berekening van de volatiliteitsaanpassingen ten aanzien van kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot repo-stijl transacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties kunnen drie methoden worden gebruikt:

– de toezichthoudermethode

– de eigen-ramingenmethode

– de VaR-methode

De toezichthoudermethode en de eigen-ramingenmethode zijn methoden die ook worden gebruikt bij de berekening van de volatiliteitsaanpassingen voor financiële zekerheden (afdeling 4.4). In afdeling 4.4 zijn deze methoden volledig uitgewerkt. In dit artikel wordt daarom volstaan met een verwijzing naar een aantal artikelen van afdeling 4.4. Daarbij wordt opgemerkt dat wél een andere formule van toepassing is voor de uiteindelijke berekening van de volledig aangepaste waarde van de vordering (E*). Met het oog hierop bevat artikel 4:12 een afwijkende formule (zie bijlage 4A).

Specifiek en alleen voor kaderverrekeningsovereenkomsten is de derde methode beschikbaar: de VaR-methode. Deze methode wordt in paragraaf 4.3.4 uitgebreid behandeld.

Artikel 4:13

Een financiële onderneming die kiest voor de VaR-methode, moet deze methode toepassen op al haar tegenpartijen en effecten. Alleen indien er sprake is van een immateriële portefeuille, mag op die specifieke portefeuille gebruik gemaakt worden van de toezichthoudermethode of de eigen-ramingenmethode. De immaterialiteit van een portefeuille wordt niet alleen afgemeten aan de omvang van de portefeuille, maar ook aan de risico’s die zich in een dergelijke portefeuille bevinden. Een immateriële omvang alleen is onvoldoende reden om geen gebruik te maken van de VaR-methode. Uitsluitend wanneer een portefeuille zowel qua omvang als qua risico’s als immaterieel is te kwalificeren, kan afgeweken worden van het gebruik van de VaR-methode.

Derivatentransacties mogen niet volgens de VaR-methode worden behandeld. Deze dienen te worden behandeld als kapitaalmarkttransacties volgens de toezichthoudermethode of de eigen-ramingenmethode.

Artikel 4:14

Om gebruik te mogen maken van de VaR-methode, moet een financiële onderneming over een erkend intern VaR-model, specifiek ten behoeve van dit artikel, beschikken. Een financiële onderneming die in het verleden van De Nederlandsche Bank toestemming heeft gekregen een bepaald intern VaR-model te gebruiken voor het zogenoemde marktrisico, mag dit model ook gebruiken ten behoeve van dit arftikel.

In het verleden heeft een aantal financiële ondernemingen specifiek toestemming gekregen om het interne model te gebruiken voor marktrisico. Ter uitbreiding van de reikwijdte van deze goedkeuring naar het gebruik van het model voor dit specifieke onderdeel van kredietrisico, is in het derde lid bepaald dat financiële ondernemingen die over deze toestemming beschikken, geacht worden erkenning te hebben ontvangen, zoals bedoeld in het tweede lid.

Indien een financiële onderneming nog geen goedkeuring heeft ontvangen voor het gebruik van een intern VaR-model, zoals hierboven bedoeld, kan de financiële onderneming een verzoek indienen bij De Nederlandsche Bank voor erkenning. Daartoe dient de financiële onderneming aan te tonen dat zij voldoet aan de voorwaarden genoemd in de artikelen 4:15 tot en met 4:20.

Artikel 4:16

In dit artikel wordt bepaald dat het interne VaR-model ook gebruikt moet worden in het dagelijkse risicobeheer. Het is dus niet de bedoeling dat een financiële onderneming verschillende interne modellen heeft voor interne en externe doeleinden. Daarbij dient een financiële onderneming voldoende risicofactoren mee te nemen in haar interne VaR-model, zodat een wezenlijk deel van de koersrisico’s wordt ondervangen. Onder de koersrisico’s wordt hierbij verstaan die risico’s die potentieel van invloed zijn op de prijsvolatiliteit van de transacties. Het is dus niet nodig om alle risicofactoren op te nemen in het VaR-model, maar in ieder geval wel die risicofactoren die in grote mate bijdragen aan het koersrisico.

Artikel 4:17

In artikel 4:17 wordt bepaald dat de financiële onderneming over een afdeling risicobeheer moet beschikken die voldoende onafhankelijk kan opereren en vrij is van beïnvloeding die dit onafhankelijk opereren in gevaar brengt. Voor een kleinere financiële onderneming kan dit inhouden dat de functie risicobeheer is belegd bij een persoon die voldoet aan het bepaalde ten aanzien van voldoende onafhankelijk opereren, in plaats van het optuigen van een speciale afdeling.

Het tweede lid bepaalt dat de financiële onderneming voldoende personeel ter beschikking met de benodigde capaciteiten moet hebben om met complexe modellen om te gaan, niet alleen op de handelsafdeling, maar ook op de afdelingen die zich bezighouden met risicobeheer, interne controle en interne en externe rapportages en verslaglegging, waaronder de ‘back-office’.

Artikel 4:19

De modellen van de financiële onderneming dienen voldoende voorspellende waarde te hebben. Een systeem van jaarlijkse back-testing moet dat aantonen. Daarbij moet gebruik gemaakt worden van gegevens over een periode van tenminste één jaar, en voor zover meer relevante gegevens beschikbaar zijn, over een langere periode.

Tevens dient een stringent programma van stresstests plaats te vinden. Deze tests, die dienen voor het inventariseren van gebeurtenissen en invloeden die hun financiële positie ernstig kunnen aantasten, vormen een uiterst belangrijk element bij de beoordeling van de solvabiliteit. De methodiek van de stress-tests maakt deel uit van het beoordelingstraject na het indienen van een verzoek bij De Nederlandsche Bank om interne modellen te mogen gebruiken. Wijziging van een eenmaal geaccepteerde methodiek vereist hernieuwde instemming van De Nederlandsche Bank.

De scenario’s voor deze tests dienen die factoren te omvatten die kunnen leiden tot buitengewone verliezen of winsten op de transacties die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen of die de beheersing van de aan deze transacties verbonden risico’s ernstig kunnen bemoeilijken. Deze factoren omvatten onder meer gebeurtenissen die zich weliswaar met een lage waarschijnlijkheidsgraad kunnen voordoen, maar daarna wel een materiële invloed hebben op verschillende, zo niet alle, risicogebieden. De scenario’s moeten inzicht verschaffen in de invloed die dergelijke gebeurtenissen hebben op de waarde van de transacties.

De door financiële ondernemingen uit te voeren stress-tests dienen zowel kwantitatief als kwalitatief van aard te zijn. Kwantitatieve criteria strekken ertoe plausibele stress-scenario’s te inventariseren waaraan financiële ondernemingen kunnen worden blootgesteld.

Kwalitatieve criteria dienen twee belangrijke doelstellingen van de tests tot uitdrukking te brengen, te weten:

– een beoordeling van de mate waarin de desbetreffende financiële onderneming in staat is grote potentiële verliezen op te vangen; en

– het vaststellen van maatregelen ter vermindering van de risico’s en het in stand houden van de solvabiliteit.

De resultaten van de tests dienen onderdeel uit te maken van standaardrapportages aan de leiding en van periodieke rapportages aan de Raad van bestuur.

Artikel 4:20

De financiële onderneming dient periodiek na te gaan of het risicometingssysteem functioneert in overeenstemming met schriftelijk vastgelegde interne beleidsrichtlijnen en procedures daaromtrent. Het risicometingssysteem dient goed gedocumenteerd te zijn, bijvoorbeeld door middel van een risicomanagement-handboek dat de basisprincipes van het risicomanagement-systeem beschrijft en dat voorziet in een uitleg van de empirische technieken die gebruikt worden ter meting van het marktrisico.

De financiële onderneming dient met regelmaat in het kader van haar eigen interne controle-activiteiten het risicometingssysteem te onderwerpen aan een onafhankelijk onderzoek. Hierbij dienen zowel de activiteiten van de diverse handelsafdelingen/eenheden te worden bekeken als de onafhankelijke risicobeheerafdeling. Het totale risicomanagement-proces dient periodiek opnieuw te worden bekeken en zo nodig herzien (bij voorkeur niet minder dan eens per jaar). Hierbij dient in het bijzonder aandacht te worden geschonken aan ten minste de volgende punten:

– de documentatie van het risicomanagement-systeem en -proces;

– de organisatie van de risicobeheer-afdeling;

– de integratie van de metingen van het risico in het dagelijkse risicomanagement;

– het goedkeuringsproces voor prijs-modellen en waarderingssystemen die worden gebruikt door het ‘front-’ en ‘back-office’-personeel;

– de validatie van elke belangrijke verandering in het proces van risicometen;

– welke soorten risico’s in het risicometingssysteem worden betrokken;

– de deugdelijkheid van het management-informatiesysteem;

– de juistheid en volledigheid van de positiegegevens;

– de verificatie van de consistentie, de tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen op basis waarvan het interne model werkt, inclusief de onafhankelijkheid van de gegevensbronnen;

– de juistheid en toepasselijkheid van de veronderstellingen ten aanzien van beweeglijkheid (volatiliteit) en correlaties;

– de juistheid van de waardering en de berekeningen.

Artikel 4:21

In dit artikel wordt aangegeven wat de uitgangspunten zijn voor de ramingen van de potentiële waardewijzigingen. Ten aanzien van de historische waarnemingsperiode wordt opgemerkt dat de uitzonderingsbepaling in artikel 4:21, tweede lid, onderdeel d onverlet laat dat er in alle gevallen minimaal één jaar aan data beschikbaar moet zijn, ook al is het op grond van een aanmerkelijke toename van de prijsvolatiliteit gerechtvaardigd om data te gebruiken over een kortere waarnemingsperiode.

Het interne model dient daadwerkelijk een intern model te zijn. Op basis van eigen historische gegevens en een eigen risicometingsmethodiek moet tot een raming gekomen worden van de potentiële waardewijzigingen. Het is derhalve niet de bedoeling dat het risicometingssysteem slechts algemeen beschikbare informatie van derde partijen (zoals Bloomberg) omvat. Er mag wel gebruik gemaakt worden van de gegevens van derde partijen, maar slechts als een onderdeel van een groter geheel.

Ten aanzien van de liquidatieperiode wordt opgemerkt dat rekening gehouden dient te worden met de liquiditeit van de betreffende zekerheid. Indien er onzekerheid is over de liquiditeit van de zekerheid, dient de minimale liquidatieperiode aangepast te worden (het equivalent).

Artikelen 4:22 tot en met 4:28

In deze artikelen zijn die zekerheden opgenomen, die (indien voldaan wordt aan de voorwaarden zoals vastgelegd in de artikelen 4:29 tot en met 4:32) als erkend onderpand worden aangemerkt.

Hierbij wordt in veel gevallen gebruik gemaakt van de kredietbeoordeling die de betreffende zekerheden in de Standaardbenadering krijgen. Indien gesproken wordt over een kredietbeoordeling die door De Nederlandsche Bank is toegewezen aan kredietkwaliteitstrap 3 of beter, wordt met beter een kredietkwaliteitstrap bedoeld die in een lagere risicoweging resulteert. In onderhavig voorbeeld zouden dat kredietkwaliteitstrappen 2 en 1 zijn.

In de artikelen 4:26, tweede lid, en 4:27, tweede lid, is opgenomen dat het gebruik van derivaten door een financiële onderneming voor collectieve beleggingen om beleggingen af te dekken, onverlet laat dat de rechten van deelneming in deze financiële onderneming als toelaatbare zekerheid erkend kunnen worden.

Deze leden zijn opgenomen met het oog op artikel 82, derde lid, van Besluit prudentiële regels Wft. Dit artikel bepaalt dat als reeds een vorm van kredietrisicovermindering van toepassing is op het onderpand, dit onderpand niet nogmaals erkend kan worden. In bovengenoemde situatie zijn derivaten gebruikt om het risico op de beleggingen af te dekken. Deze beleggingen fungeren indirect als onderpand middels de rechten van deelneming. Geconstateerd zou kunnen worden dat het onderpand reeds gebruik maakt van kredietrisicovermindering (de kredietderivaten) en daarmee zou het onderpand, en dus de rechten van deelneming, niet meer erkend kunnen worden. De uitzondering in het tweede lid voorkomt deze onwenselijke consequentie door te stellen dat de rechten van deelneming toelaatbaar zijn, ook al is op de onderliggende effecten gebruik gemaakt van kredietrisicovermindering.

Artikelen 4:29 tot en met 4:32

In deze artikelen zijn de voorwaarden bepaald waar financiële zekerheden aan moeten voldoen, alvorens zij als toelaatbare zekerheid erkend kunnen worden.

Artikel 4:29 bevat bepalingen ten aanzien van de correlatie. De kredietkwaliteit van de debiteur en de waarde van de zekerheid mogen niet in duidelijke mate aan elkaar gecorreleerd zijn. Deze correlatie zou verschillende vormen kunnen aannemen. De duidelijkste, in onderdeel b van het eerste lid opgenomen vorm is het gebruik van de eigen effecten van de debiteur of verbonden partij. Ook kan er sprake zijn van een duidelijk positieve correlatie, indien de debiteur en de uitgever van het onderpand in dezelfde industrie werkzaam zijn en een domino-effect kan optreden (bijvoorbeeld de dot.com-bubbel).

Wat betreft de uitzondering in het tweede lid waarbij eigen gedekte obligaties van de debiteur wel erkend kunnen worden, wordt opgemerkt dat het onderpand, waarmee de obligaties zijn gedekt, niet duidelijk gecorreleerd mogen zijn aan de kredietkwaliteit van de debiteur. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn indien de debiteur in een bepaalde branche werkzaam is en dus gevoelig is voor economische ontwikkelingen in die branche, en het onderpand gevoelig is voor economische ontwikkelingen in dezelfde branche.

In artikel 4:30 wordt ingegaan op de voorwaarden die ten aanzien van de rechtszekerheid gelden. Een financiële onderneming dient voldoende juridisch onderzoek te hebben gedaan en te blijven doen om zich ervan te vergewissen dat de zekerheidsovereenkomsten afdwingbaar zijn en blijven. Het onderpand heeft namelijk geen kredietrisicoverminderend effect als het niet zeker is of de leningverstrekkende financiële onderneming het onderpand wel kan uitwinnen, c.q. te gelde kan maken, indien de debiteur in gebreke blijft.

Artikel 4:31 gaat in op de operationele voorwaarden ten aanzien van de erkenning van financiële zekerheden als onderpand. Risico’s die uit het gebruik van zekerheden voortvloeien zoals bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, zijn ondermeer:

– de risico’s die aan een tekortschietende of verminderde kredietprotectie verbonden zijn;

– de waarderingsrisico’s;

– de met de opzegging van de kredietprotectie samenhangende risico’s;

– de concentratierisico`s die aan het gebruik van zekerheden verbonden zijn; en

– de interactie met het algemene risicoprofiel van de financiële onderneming.

Onderdeel e van artikel 4:31 betreft een inspanningsverplichting, wat overigens niet betekent dat deze voorwaarde ‘soepeler’ is dan de andere voorwaarden, genoemd in de artikelen 4:29 tot en met 4:31. De financiële onderneming heeft de verplichting zich in te spannen om een hoge mate van zekerheid te bieden dat de goederen in geval van faillissement van de derde partij niet in de boedel zullen vallen.

Artikel 4:32

Voor de berekening van de risicogewogen posten staan ten aanzien van financiële zekerheden twee methoden ter beschikking: de eenvoudige methode en de uitgebreide methode. De eenvoudige methode maakt gebruik van de substitutietechniek; de uitgebreide methode maakt gebruik van volatiliteitsaanpassingen.

Een financiële onderneming die de Standaardbenadering toepast, kan kiezen of zij gebruik maakt van de eenvoudige methode of van de uitgebreide methode. De gekozen methode dient zij consistent voor de gehele portefeuille toe te passen. Het is dus niet toegestaan om beide methoden tegelijk te gebruiken of bij herhaling te ‘wisselen’ van methode. Een financiële onderneming die gebruik maakt van de Eenvoudige IRB, heeft geen keuze en moet gebruik maken van de uitgebreide methode.

Artikel 4:34

Indien de looptijd van het onderpand korter is dan de resterende looptijd van de vordering, kan het onderpand in de eenvoudige methode niet worden erkend als financiële zekerheid. Het is dan namelijk niet zeker dat op het moment dat een verlies zich voordoet, ook daadwerkelijk van het onderpand gebruik kan worden gemaakt. Vooraf is namelijk niet bekend of een verlies zich zal voordoen binnen de looptijd van het onderpand of pas daarna. De looptijd van het onderpand en de looptijd van de vordering dienen derhalve expliciet op elkaar afgestemd te zijn.

Artikel 4:35

In de eenvoudige methode wordt geen volledig aangepaste waarde van de vordering berekend, maar wordt gebruik gemaakt van het substitutiemechanisme (de methode die al onder Bazel 1 werd gebruikt). Dit betekent dat voor het gedekte deel de risicoweging wordt gebruikt van de zekerheid. Voor het niet-gedekte deel daarentegen blijft de risicoweging van het onderliggende actief van toepassing.

Er geldt een bodem van minimaal 20% ten aanzien van de risicoweging op het gedekte deel. Op deze hoofdregel geldt een aantal uitzonderingen, dat in de artikelen 4:36 tot en met 4:38 wordt behandeld. Het betreft hier specifieke situaties, met zodanig stringente voorwaarden, dat daadwerkelijk sprake is van een aanzienlijk lager risico.

Artikel 4:36

Dit artikel gaat in op de behandeling van repo-stijl transacties. In de uitgebreide benadering bestaat de mogelijkheid om, in plaats van een volatiliteitsaanpassing te berekenen, een 0% volatiliteitsaanpassing te hanteren. Er dient dan aan een aantal specifieke voorwaarden voldaan te zijn, onder andere dat de zekerheid bestaat uit contanten of met contanten gelijk te stellen instrumenten of schuldtitels uitgegeven door de centrale overheid respectievelijk een publiekrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel 2:11, tweede lid, van deze regeling met een 0% weging, dat de tegenpartij een kerndeelnemer aan de markt is, en dat er geen sprake is van een valutamismatch.

Indien aan de in paragraaf 4.4.8 genoemde criteria is voldaan, mag deze uitzondering ook in de eenvoudige benadering gebruikt worden, en is – in plaats van een 0% volatiliteitsaanpassing – een 0% risicoweging van toepassing (eerste lid). Indien de tegenpartij geen kerndeelnemer aan de markt is, maar verder aan alle gestelde voorwaarden is voldaan, dan kan een 10% risicoweging toegepast worden (tweede lid).

Artikel 4:37

Dit artikel gaat in op de behandeling van OTC-derivaten, waarbij sprake is van dagelijkse herwaardering. Indien dergelijke transacties gedekt zijn door contanten of door met contanten gelijk te stellen instrumenten en er geen sprake is van een valutamismatch, kan voor het gedekte deel een 0% risicoweging toegepast worden. Indien de transactie niet gedekt is door contanten of door met contanten gelijk te stellen instrumenten, maar door schuldtitels van centrale overheden of banken (met een 0% risicoweging in de Standaardbenadering), dan kan een risicoweging van 10% worden toegepast.

De derivaten die gebruikt kunnen worden voor toepassing van dit artikel zijn opgesomd in Bijlage IV van de herziene richtlijn banken, zoals geïmplementeerd in bijlage B van het Besluit prudentiële regels Wft. De waarde van het derivaat wordt vastgesteld volgens bijlage III van de herziene richtlijn banken, die is geïmplementeerd in hoofdstuk 5 van onderhavige regeling. Daarbij kan een financiële onderneming afhankelijk van het soort derivaat kiezen tussen verschillende methoden om de waarde van het derivaat vast te stellen.

Artikel 4:38

Een financiële onderneming kan ook ten aanzien van andere transacties voor een lagere risicoweging in aanmerking komen. Voorwaarden hiervoor zijn dat er geen valutamismatch is, de zekerheid contanten of met contanten gelijk te stellen instrumenten betreft, dan wel schuldtitels van centrale banken en centrale overheden die in de Standaardbenadering een 0% risicoweging hebben. In dat geval dient echter wel de waarde van de schuldtitels met 20% verlaagd te worden.

Artikel 4:39

Het eerste lid bepaalt dat financiële ondernemingen de volledig aangepaste waarde van de vordering moeten berekenen door volatiliteitsaanpassingen toe te passen op de vordering en op de zekerheid. Zie hiervoor ook het rekenvoorbeeld bij de toelichting op artikel 4:9. Indien op een vordering meerdere erkende zekerheden van toepassing zijn (bijvoorbeeld een pakket effecten), dan bepaalt het tweede lid dat de volatiliteitsaanpassing voor de zekerheid berekend wordt door de volatiliteitsaanpassingen voor die diverse zekerheden te vermenigvuldigen met het aandeel van die zekerheid in de totale zekerheid.

Rekenvoorbeeld

Stel: gebruik van toezichthoudermethode, liquidatieperiode van 10 dagen

Zekerheid A

€ 50

stel: van toepassing zijnde H = 2%

Zekerheid B

€ 20

stel: van toepassing zijnde H = 15%

Zekerheid C

€ 30

stel: van toepassing zijnde H = 6%

Totale zekerheid

€ 100

 
stcrt-2006-248-p1-SC78000-34.gif

H = [(50/100 × 2%) + (20/100 × 15%) + (30/100 × 6%)] = 1% + 3% + 1,8% = 5,8%

In het derde en vierde lid wordt bepaald dat voor bepaalde categorieën buiten-balansposten, een van de Standaardbenadering en Eenvoudige IRB afwijkende behandeling van toepassing is onder het hoofdstuk kredietrisicovermindering. Concreet houdt dit in dat een conversiefactor/percentage van 100% van toepassing is, ook al bieden de Standaardbenadering en de Eenvoudige IRB de mogelijkheid om lagere conversiefactoren/percentages toe te passen. In de formule voor de berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de vordering (formule 1b) komt dit tot uiting in de waarde van E. De oorspronkelijke vordering wordt derhalve voor 100% in aanmerking genomen bij de berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de vordering. Het gaat hier om het principe dat eerst de aanpassingen in het kader van de kredietrisicovermindering worden toegepast en pas daarna de krediet-conversiefactoren.

Artikel 4:42

De volatiliteitsaanpassingen die op grond van de toezichthoudermethode moeten worden gebruikt, zijn in de tabellen 1 tot en met 4 opgenomen in bijlage 4B, waarin aan de verschillende zekerheden een standaard volatiliteitsaanpassing is gegeven, op basis van een liquidatieperiode van 5, 10 en 20 dagen. Deze tabellen zijn gebaseerd op de veronderstelling dat dagelijks herwaardering plaatsvindt. Indien de herwaardering minder frequent plaatsvindt, dient de volatiliteitsaanpassing verhoogd te worden. De wijze waarop dit moet geschieden is opgenomen in paragraaf 4.4.7.

Artikel 4:44

Bij het berekenen van de volatiliteitsaanpassingen mag geen rekening worden gehouden met correlatie: deze wordt in feite op 1 gezet. Er wordt derhalve geen rekening gehouden met diversificatie-effecten.

De volatiliteitsaanpassingen die op grond van de eigen-ramingenmethode worden berekend, moeten in principe voor iedere schuldtitel afzonderlijk berekend worden. Ingeval aan de schuldtitel door een erkend kredietbeoordelingsbureau een voldoende hoge kwaliteit is toegekend, kan een financiële onderneming voor alle schuldtitels die tot die categorie behoren, een volatiliteitsraming maken. Dat houdt in dat alle schuldtitels met vergelijkbare resterende looptijden, vergelijkbare uitgevers, vergelijkbare kredietbeoordeling en vergelijkbare ‘modified durations’ gebundeld worden en dat voor het geheel een volatiliteitsraming wordt vastgesteld. Indien aan een schuldtitel een minder hoge kwaliteit is toegekend, zal de volatiliteitsraming op afzonderlijke basis moeten plaatsvinden.

Onder voldoende hoge kwaliteit wordt verstaan investment grade of hoger. Dat is vergelijkbaar met een kredietbeoordeling die in de Standaardbenadering door De Nederlandsche Bank is toegewezen aan kredietkwaliteitstrap 3 of beter voor vorderingen op de overheid. Kredietbeoordelingen voor andere categorieën (ondernemingen, financiële ondernemingen, etc) die hieraan equivalent of beter zijn, worden eveneens geacht van voldoende hoge kwaliteit te zijn.

Mutatis mutandis geldt dat kredietbeoordelingen die lager zijn dan de zojuist genoemde categorie, non investment grade zijn.

Artikel 4:45

Bij de volatiliteitsaanpassing wordt uitgegaan van de voorwaarde dat er sprake is van dagelijkse herwaardering. Indien de herwaardering minder frequent dan dagelijks plaatsvindt, dient de volatiliteitsaanpassing verhoogd te worden. De wijze waarop dit moet geschieden, is opgenomen in paragraaf 4.4.7.

Een financiële onderneming dient haar gegevensbestanden ten minste eens per drie maanden bij te werken en moet deze tevens herzien wanneer de marktprijzen significante wijzigingen ondergaan. Iedere keer als de gegevensbestanden zijn gewijzigd dienen de nieuwe volatiliteitsaanpassingen berekend te worden. Dit houdt in dat volatiliteitsaanpassingen ten minste eens per drie maanden worden berekend en vaker wanneer marktontwikkelingen hiertoe aanleiding geven.

Artikel 4:46

Indien een financiële onderneming een afwijkende liquidatieperiode hanteert, moet de volatiliteitsaanpassing (die gebaseerd moet zijn op de van toepassing zijnde liquidatieperiode als bedoeld in artikel 4:46, eerste lid) worden aangepast. Verder moet de liquidatieperiode worden aangepast indien er twijfels bestaan over de liquiditeit van de zekerheid.

Een financiële onderneming moet nagaan of historische gegevens de potentiële volatiliteit kunnen onderschatten. Als voorbeeld daarvan kan de ankervaluta worden genoemd. Die speelt een rol bij de bepaling van de volatiliteitsaanpassing uit hoofde van valutaverschillen tussen de vordering en de zekerheid. Indien een valuta gekoppeld is aan een andere valuta (hetzij formeel, hetzij informeel), dan zal de volatiliteit historisch gezien laag zijn. De wisselkoers tussen de twee valuta wordt namelijk binnen een bepaalde bandbreedte gehouden. Het kan echter zijn dat de volatiliteit van de wisselkoers hoger zou zijn, indien de wisselkoers zou worden vrijgelaten. Indien de situatie voor één van de twee valuta uiteindelijk onhoudbaar wordt, zal dat leiden tot een revaluatie of devaluatie van één van de twee valuta. Financiële ondernemingen moeten deze en andere vergelijkbare situaties meenemen in hun stressscenario’s. Als bij een dergelijk stress-scenario een bepaalde kwetsbaarheid blijkt te bestaan, dient de financiële onderneming stappen te ondernemen om de betreffende risico’s adequaat te managen. In ieder geval zal dit dienen te leiden tot een verhoging van de volatiliteitsaanpassingen. Uiteindelijk zal dit resulteren in een hoger risicogewogen actief, en daarmee het aanhouden van meer solvabiliteit voor de potentiële risico’s.

Artikel 4:48, derde lid

Een financiële onderneming legt schriftelijk vast wat de beleidslijnen zijn ten aanzien van het gebruik en de werking van het systeem van volatiliteitsramingen, alsmede ten aanzien van de integratie van deze ramingen in het risicobeheer van de financiële onderneming, de controlestappen die gevolgd moeten worden en overige procedures die van belang zijn. Tevens dienen er procedures aanwezig te zijn om de naleving hiervan te beoordelen.

Artikel 4:49

De immaterialiteit van een portefeuille wordt niet alleen afgemeten aan de omvang van de portefeuille, maar ook aan de risico’s die zich in een dergelijke portefeuille bevinden.

Een immateriële omvang alleen is niet voldoende reden om geen gebruik te maken van de eigen-ramingenmethode. Hiervoor is vereist dat een portefeuille zowel qua omvang als qua risico’s als immaterieel is te kwalificeren.

Artikel 4:50

In dit artikel wordt bepaald dat de volatiliteitsaanpassingen moeten worden verhoogd, indien een financiële onderneming op minder frequente basis dan eenmaal per dag herwaardeert. Binnen het raamwerk van kredietrisicovermindering wordt een dagelijkse herwaardering verondersteld om de volatiliteitsaanpassingen te berekenen. In de praktijk kan een financiële onderneming vanzelfsprekend een lagere frequentie van herwaardering toepassen. In dat geval dient de financiële onderneming de op basis van dagelijkse herwaardering berekende volatiliteitsaanpassing te verhogen om tot de volatiliteitsaanpassing te komen die van toepassing is bij die lagere frequentie van herwaardering.

Paragraaf 4.4.8

In de uitgebreide benadering bestaat de mogelijkheid om, in plaats van een volatiliteitsaanpassing te berekenen, een 0% volatiliteitsaanpassing te hanteren. Er dient dan aan een aantal specifieke voorwaarden voldaan te zijn, onder andere dat de zekerheid bestaat uit contanten of met contanten gelijk te stellen instrumenten of schuldtitels uitgegeven door de centrale overheid respectievelijk een publiekrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel 2:11, tweede lid, met een 0% weging, dat de tegenpartij een kerndeelnemer aan de markt is, en dat er geen sprake is van een valutamismatch. Verder worden voorwaarden gesteld aan herwaardering en aan de transactiedocumentatie.

Tevens is de mogelijkheid opgenomen voor een financiële onderneming om een andere lidstaat te volgen inzake de 0% volatiliteitsaanpassing op een repo-stijl transactie in door de nationale overheid van die lidstaat uitgegeven effecten. Deze mogelijkheid is met name van belang wanneer in een andere lidstaat andere tegenpartijen tot ‘kerndeelnemers aan de markt’ worden gerekend, als bedoeld in artikel 4:1, onderdeel d.

De mogelijkheid om een 0% volatiliteitsaanpassing toe te passen, is niet beschikbaar voor financiële ondernemingen die in het kader van kaderverrekeningsovereenkomsten gebruik maken van de VaR-methode.

Afdeling 4.5

Uitsluitend voor financiële ondernemingen die de Eenvoudige IRB toepassen, staat de mogelijkheid open om naast financieel onderpand, ook fysiek onderpand te erkennen.

Artikel 4:56, eerste lid, onderdeel a

Een situatie waarbij de waarde van het onroerend goed niet wezenlijk afhangt van de kredietkwaliteit van de debiteur is bijvoorbeeld het volgende: een winkelier die zijn winkel in eigendom heeft en hiervoor een hypotheek heeft afgesloten. Indien de winkelier failliet gaat, kan het winkelpand tegen de normale waarde verkocht worden. Het pand behoudt zijn waarde.

Een voorbeeld waarbij de waarde van het onroerend goed wel wezenlijk afhangt van de kredietkwaliteit van de debiteur, is bij een pand waaraan met name de debiteur nut ontleent. Een eventueel faillissement van de debiteur zou ertoe kunnen leiden dat het pand niet door anderen kan worden gebruikt, tenzij het grondig wordt verbouwd of zelfs wordt afgebroken. Deze beperkingen aan het pand doen duidelijk af aan de waarde daarvan.

In het algemeen kan gesteld worden dat indien een onroerend goed slechts door een (zeer) beperkt aantal anderen van nut zou kunnen zijn, dit veelal zal afdoen aan de waarde van het onroerend goed. In dergelijke gevallen kan het onroerend goed niet als onderpand erkend worden.

Het vereiste dat de waarde van het onroerend goed niet wezenlijk afhangt van de kredietkwaliteit van de debiteur, sluit geen situaties uit waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de leningnemer. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verslechterende economie, waardoor de winkelier (die bijvoorbeeld in luxe-goederen handelt) zijn inkomsten ziet teruglopen. Tegelijkertijd kan de waarde van onderpand afnemen, doordat vraag en aanbod met betrekking tot winkelpanden veranderen. Door meer faillissementen bijvoorbeeld komen er meer winkelpanden op de markt, dus het aanbod stijgt. Tegelijkertijd daalt de vraag, waardoor een neerwaartse druk ontstaat op de prijzen van winkelpanden. Dit is echter geen reden om het winkelpand niet in aanmerking te nemen als onderpand.

Artikel 4:56, eerste lid, onderdeel b

Strekking van dit lid is dat de correlatie tussen de kredietkwaliteit van de leningnemer en de waarde van het onderpand niet te groot mag zijn. Als de inkomsten die het onderpand zouden moeten genereren tekortschieten om aan de leningverplichtingen te voldoen, dan valt de waarde van het onderpand vermoedelijk ook tegen en biedt het onderpand minder protectie dan voorzien. Deze situatie moet worden voorkomen.

Een winkelpand is een voorbeeld van een onroerend goed waarbij het risico op de leningnemer niet wezenlijk afhangt van het rendement op het onroerend goed. Het winkelpand is nodig om het bedrijf uit te kunnen oefenen, maar genereert niet als zodanig de kasstroom, waarmee de leningnemer (de winkelier die de winkel in eigendom heeft) de schuld terugbetaalt. Die kasstroom komt uit de opbrengst van bijvoorbeeld verkochte goederen of verleende diensten.

Een typisch voorbeeld waarbij het risico op de leningnemer wel wezenlijk afhangt van het rendement op het onroerend goed is de woningmarkt. Een leningnemer die een flatgebouw koopt en de flats verhuurt, zal de lening doorgaans terug moeten betalen uit de huuropbrengsten. Het onroerend goed zelf levert dus de kasstroom waarmee de lening afgelost moet worden. Het flatgebouw komt dan niet in aanmerking als onderpand.

Artikel 4:56, derde lid

De herziene richtlijn banken biedt de toezichthouders in de verschillende lidstaten de mogelijkheid om de onder hun toezicht staande financiële ondernemingen vrij te stellen van de voorwaarden uit het eerste lid, onderdeel b, voor onroerend goed dat zich op het grondgebied van de betreffende lidstaat bevindt. De Nederlandsche Bank heeft ervoor gekozen voor Nederland geen gebruik van die mogelijkheid te maken, aangezien naar haar mening de risico’s met betrekking tot dergelijk onderpand geen preferentiële behandeling rechtvaardigen.

De herziene richtlijn banken biedt lidstaten eveneens de mogelijkheid om het gebruik van deze vrijstelling uit te breiden naar onroerend goed dat zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevindt, mits de andere lidstaat gebruik van bedoelde vrijstelling heeft gemaakt. Ook lidstaten die voor onroerend goed op eigen grondgebied geen gebruik maken van de vrijstelling, kunnen de vrijstelling gebruiken ten aanzien van onroerend goed dat zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevindt.

Stel, land X implementeert de uitzondering en land Y doet dat niet. Een financiële onderneming in land Y kan dan een schriftelijk verzoek indienen om onroerend goed dat zich in land X bevindt, als toelaatbare zekerheid te erkennen. De bevoegde autoriteiten in land Y kunnen daartoe toestemming verlenen, indien aan alle voorwaarden die land X aan toelaatbare zekerheden stelt, wordt voldaan.

In het verleden is reeds besloten om Nederlandse financiële ondernemingen die in Duitsland zaken doen, vanuit de level playing field gedachte toe te staan de Duitse toezichthouder te volgen inzake de preferentiële behandeling. Vanuit de level playing field gedachte zal De Nederlandsche Bank op beperkte schaal van de mogelijkheid gebruik maken om buitenlandse toezichthouders te volgen. De Nederlandsche Bank zal een lijst publiceren van de lidstaten waarin onroerend goed, dat niet voldoet aan lid 1 onder b, als toelaatbare zekerheid aangemerkt kan worden. Lidstaten kunnen worden toegevoegd indien financiële ondernemingen daartoe een verzoek indienen bij De Nederlandsche Bank. De Nederlandsche Bank zal derhalve niet op voorhand lidstaten toevoegen aan de lijst. Een uitzondering geldt voor Duitsland, aangezien daar reeds de Duitse toezichthouder gevolgd mag worden.

Artikel 4:57

Op zekerheden in de vorm van onroerend goed moet een beperkt recht aan de leninggever zijn verstrekt, zoals pandrecht of hypotheekrecht. Dit beperkte recht en de procedures die op de uitoefening van dat recht van toepassing zijn, moeten het mogelijk maken om het onderpand (het onroerend goed) binnen een redelijke termijn uit te winnen. Er zou bijvoorbeeld op korte termijn executie van het onroerend goed plaats moeten kunnen vinden.

Artikel 4:58

Inzake de bepalingen die gelden ten aanzien van een taxatie wordt verwezen naar afdeling 1.2 van deze regeling.

In plaats van een taxatie per object mag, in het kader van de weging van het kredietrisico, bij een bestaande portefeuille woninghypotheken ter bepaling van de executiewaarde van de woningen in de portefeuille gebruik worden gemaakt van een methode gebaseerd op het volgen van een index. Uitgangspunt bij het toepassen van een indexatiemethode is dat de methode moet leiden tot een betrouwbare en prudente inschatting van de executiewaarde in de hypotheekportefeuille en het daaruit voortvloeiende kredietrisico. Daarnaast moet de methode op een eenduidige, bestendige en controleerbare wijze worden toegepast, overeenkomstig de beleidsregel indexatie.

Artikel 4:59

De in het eerste lid bedoelde waarde betreft de onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik.

Artikel 4:61

De juridische constructie moet aantoonbaar deugdelijk en effectief zijn. Het is dus niet voldoende als de constructie welomschreven is. Eer moet ook een redelijke mate van zekerheid zijn dat de constructie in de praktijk ook werkt zoals beschreven.

Een financiële onderneming kan een voorrangsrecht, zoals pandrecht, op de zekerheid vestigen, zodat de financiële onderneming voorrang heeft bij het uitwinnen, bijvoorbeeld in verband met faillissement van de leningnemer. Bij wet kunnen preferente crediteuren zijn ingesteld, wier rechten voorrang hebben op het uitwinrecht van de financiële onderneming. Het bestaan van zodanige preferente rechten doet niets af aan de juridische toelaatbaarheid van het betreffende voorrangsrecht van de financiële onderneming. Bij preferente crediteuren kan bijvoorbeeld gedacht worden aan werknemers die nog salaris tegoed hebben, of aan de fiscus.

Een financiële onderneming gaat in het juridisch onderzoek, als bedoeld in onderdeel b, na of de zekerheidsovereenkomsten afdwingbaar zijn, maar ook of er aanwijzingen zijn dat de opbrengsten uit het onderpand niet ten bate zullen komen aan de financiële onderneming, maar aan de preferente crediteuren. Hierbij zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan een situatie waarbij de fiscus al een zodanig hoge claim heeft op de betreffende debiteur, dat het onwaarschijnlijk is dat een financiële onderneming het onderpand kan uitwinnen onder de zekerheidsovereenkomst.

Artikel 4:62

Indien er sprake is van een duidelijke mate van correlatie tussen de waarde van de onderliggende vorderingen en de kredietkwaliteit van de leningnemer, doordat beide grootheden in duidelijke mate op dezelfde manier afhankelijk zijn van dezelfde economische factoren, zal dit meegenomen moeten worden in de bepaling van de marge op de gehele pool van kortlopende vorderingen op de leningnemer. De kortlopende vorderingen bieden dan namelijk veel minder bescherming bij een verslechtering van de kredietkwaliteit van de leningnemer, aangezien de vorderingen zelf ook in kwaliteit verslechteren.

In het eerste lid, onderdeel f, wordt bepaald dat de leningnemer in eerste instantie de contractpartij is die de betalingen op de onderliggende kortlopende vorderingen int. Zolang de leningnemer aan zijn betalingsverplichtingen voldoet, zal dit zo blijven. In geval de leningnemer in gebreke blijft, en niet aan zijn betalingsverplichting voldoet, kan de pandovereenkomst voorzien in bijvoorbeeld een mededelingsclausule. Dat houdt in dat de financiële onderneming na het doen van mededeling aan de debiteuren van de leningnemer, de betalingen van die debiteuren (de kortlopende leningen) zelf kan innen.

Artikel 4:64

Een financiële onderneming kan fysiek onderpand (niet zijnde onroerend goed, kortlopende vorderingen of zekerheden in de vorm van leasing) erkennen indien er een liquide markt beschikbaar is waarop algemeen gangbare en publiek beschikbare marktprijzen tot stand komen.

Dit artikel heeft een principle-based karakter. Dat houdt in dat De Nederlandsche Bank geen lijstje zal publiceren met de toegestane vormen van fysiek onderpand. Een financiële onderneming dient er zelf zorg voor te dragen dat voldaan is aan genoemde voorwaarden. Daarbij dient de financiële onderneming onder meer rekening te houden met de volgende punten:

– de omvang van het onderpand in verhouding tot de markt: is de omvang van het onderpand zodanig groot dat het aanbieden ervan op de markt een belangrijk effect heeft op de marktprijs;

– het dagelijks verhandelde volume: betreft het een zeer frequent verhandeld goed, of worden dergelijke goederen slechts mondjesmaat verhandeld;

– de spread tussen de bied- en laatprijs.

Artikel 4:69

De waarde van het onderpand moet in ieder geval gelijk zijn aan of hoger zijn dan de omvang van de nog uitstaande leasebetalingen. Daarbij dient alleen de amortisatiecomponent van de leasebetaling gebruikt te worden. Componenten als rente en verzekeringen blijven in deze vergelijking buiten beschouwing. Indien deze meegenomen zouden worden in de berekening, zou de omvang van de leasebetalingen vrijwel altijd veel hoger zijn dan de waarde van het onderpand. In de praktijk houdt dit in dat het afschrijvingspercentage van het onderpand niet groter is dan het amortisatiepercentage van de leasebetalingen. Indien het afschrijvingspercentage van het activum namelijk hoger is dan het amortisatiepercentage van de leasebetalingen, zal na verloop van tijd een steeds groter verschil ontstaan tussen de (hoge) omvang van de leaseverplichtingen en de (lage) resterende waarde van de activa.

De afschrijvingspercentages worden veelal gebaseerd op de verwachte economische levensduur van het actief. De looptijd van het leasecontract zou eveneens op die economische levensduur gebaseerd moeten zijn. Bij afwijkende percentages moet de financiële onderneming in het risicomanagement rekening houden met de mogelijkheid dat de kredietrisicovermindering wordt overschat. Afhankelijk van de omvang van de potentiële overschatting van de kredietrisicovermindering kan het fysieke activum slechts deels, of in het geheel niet, als onderpand erkend worden.

Artikel 4:70

Op erkend fysiek onderpand kunnen verschillende LGD’s van toepassing zijn. Dit is onder andere afhankelijk van de mate waarin het onderpand de vordering dekt (de zogenoemde mate van collateralisatie). Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar drie situaties: lage dekking, gemiddelde dekking en hoge dekking. Op de verschillende, in de vorige artikelen beschreven productgroepen (onroerend goed, kortlopende vorderingen en overig fysiek onderpand) zijn verschillende LGD’s van toepassing. Deze LGD's kunnen worden afgelezen in tabel 5.

Er is sprake van lage dekking indien de verhouding tussen de waarde van de zekerheid en de waarde van de vordering kleiner is dan het percentage genoemd in de kolom onder C* (het vereiste minimum niveau van collateralisatie). In dat geval wordt de vordering behandeld alsof hij niet door zekerheden is gedekt. Het verkregen onderpand telt dan dus niet mee en er wordt geen lagere LGD toegekend. De LGD* die op betreffende vordering van toepassing is, is de LGD die in de Eenvoudige IRB wordt toegepast op niet door zekerheden gedekte vorderingen op de tegenpartij.

Er is sprake van hoge dekking indien de verhouding tussen de waarde van de zekerheid en de waarde van de vordering groter is dan het percentage genoemd in de kolom onder C**. In dat geval is de vordering geheel gedekt door het onderpand. Al naargelang het gaat om niet-achtergestelde, dan wel achtergestelde vorderingen kan de LGD* worden toegepast die vermeld staat in de eerste of tweede kolom van tabel 5.

Er is sprake van gemiddelde dekking indien de verhouding tussen de waarde van de zekerheid en de waarde van de vordering ligt tussen C* en C**. In dat geval wordt de vordering opgesplitst in twee delen, namelijk in een gedekt deel en een niet-gedekt deel. Het gedekte deel wordt berekend door de omvang van het onderpand te delen door het percentage genoemd onder C**. Het ongedekte deel is de waarde van de totale vordering minus het berekende gedekte deel van de vordering. Deze berekening wordt in onderstaand rekenvoorbeeld verduidelijkt.

Voor het gedekte deel geldt dan de LGD* zoals beschreven bij de situatie waarin sprake is van hoge dekking. Voor het niet-gedekte deel geldt de LGD* zoals beschreven bij de situatie waarin sprake is van lage dekking.

Rekenvoorbeeld voor de situatie waarin sprake is van gemiddelde dekking

Stel:

Vordering is € 100

Erkend onderpand in de vorm van onroerend goed ter waarde van € 20

Erkend ander onderpand ter waarde van € 30

Voor beide soorten onderpand is C* 30% en C** 140%

De verhouding tussen de totale waarde van het onderpand en de vordering = (€ 20 + € 30) / € 100) = 50%. Deze waarde ligt tussen C* en C** in, dus is er sprake van gemiddelde dekking.

De vordering moet nu worden gesplitst in een gedekt en een ongedekt deel, waarbij rekening wordt gehouden met de twee verschillende vormen van onderpand.

Het door onroerend goed gedekte deel van de vordering = € 20/140% = € 14,29. De LGD* voor dit deel bedraagt 35% (conform tabel 5).

Het door ander onderpand gedekte deel van de vordering = € 30/140% = € 21,43. De LGD* voor dit deel bedraagt 40% (conform tabel 5).

Het ongedekte deel van de vordering = € 100 – € 14,29 – € 21,43 = € 64,28. Voor dit deel is LGD* gelijk aan de LGD die van toepassing is in de Eenvoudige IRB voor ongedekte leningen.

Uit bovenstaande wordt duidelijk dat de LGD* lager is naar mate het onderpand van grotere betekenis is. Het verlies dat uiteindelijk op een vordering geleden wordt, staat in omgekeerde relatie met de omvang van het onderpand. Tevens blijkt dat het gebruik van relatief weinig onderpand niet leidt tot verlaging van de LGD. Ook blijkt dat zelfs indien de vordering ruimschoots gedekt is door fysiek onderpand, er toch een LGD van toepassing is. Zelfs met veel onderpand blijft er immers nog risico over.

Artikel 4:72

Bij derde financiële ondernemingen aangehouden deposito’s kunnen als toelaatbare kredietprotectie worden aangemerkt. Deze deposito’s kunnen niet gelijkgesteld worden met contanten, omdat ze niet door de leningverstrekkende financiële onderneming zelf worden aangehouden. Deze deposito’s zijn daardoor niet direct voorhanden als zich financiële problemen voordoen bij de derde financiële onderneming waar de deposito's worden aangehouden. Het risicoprofiel van de deposito’s wordt derhalve gelijkgesteld aan het risicoprofiel van de derde financiële onderneming. Betreffende deposito’s worden, indien aan de gestelde voorwaarden in dit artikel is voldaan, als een garantie van de derde financiële onderneming aangemerkt en behandeld overeenkomstig artikel 4:93.

Dit houdt in dat voor het gedekte deel van de vordering de risicoweging van de bij een derde financiële onderneming aangehouden deposito’s van toepassing is, en voor het niet gedekte deel de risicoweging van de vordering zelf.

Deposito’s die onder een bewaringsovereenkomst bij een derde financiële onderneming worden aangehouden, zijn nog steeds eigendom van de oorspronkelijke eigenaar en niet van de derde financiële onderneming. Indien een leningnemer deposito’s onder een bewaringsovereenkomst bij een derde financiële onderneming aanhoudt en deze deposito’s verpandt aan de leningverstrekkende financiële onderneming, wordt dit onderpand als normaal onderpand behandeld overeenkomstig afdeling 4.4.

Artikel 4:73

Levensverzekeringsovereenkomsten die aan de leningverstrekkende financiële onderneming in pand zijn gegeven, kunnen als toelaatbare kredietprotectie worden aangemerkt. Indien aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan, worden betreffende levensverzekeringen tevens aangemerkt als een garantie van de onderneming waarbij de levensverzekering is afgesloten, en behandeld overeenkomstig artikel 4:93. Op het door zekerheden gedekte deel van de vordering is dan de risicoweging van toepassing van de in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten. Op het niet door zekerheden gedekte deel is de risicoweging van de vordering zelf van toepassing.

Het eerste lid, onderdeel d, houdt in dat op het moment van afsluiten van het verpandingscontract ten minste voor de duur van de protectie een minimum afkoopwaarde moet zijn vastgelegd. In het contract kan worden vastgelegd hoe de minimum afkoopwaarde afneemt met het verstrijken van de looptijd van het contract, waarna aan deze contractbepalingen gedurende de duur van de protectie niet meer worden getornd. Het is dus niet mogelijk om bijvoorbeeld jaarlijks vast te stellen wat de minimumwaarde voor het komende jaar zal zijn. Dat zou immers ingaan tegen het principe dat de verplichting vooraf expliciet vastgelegd moet worden. Tevens gaat het in tegen de geest van de regelgeving voor garanties, waarbij de omvang van de protectie vóóraf duidelijk omschreven en onbetwistbaar moet zijn.

Het recht dat in onderdeel e van het eerste lid wordt genoemd, houdt in dat de overeenkomst bijvoorbeeld ook opgezegd moet kunnen worden als de leningnemer wel nog gewoon de premie voor de verzekering voldoet en in dat opzicht dus niet in gebreke blijft.

In onderdeel g wordt bepaald dat tussen de kredietprotectie en de lening geen looptijdverschil is toegestaan. Dit houdt onder andere in dat het levensverzekeringscontract geen bepalingen kan bevatten waardoor een andere partij dan de leningverstrekkende financiële onderneming de levensverzekering kan laten afkopen. Tevens mag het contract geen bepalingen bevatten die voor de leningverstrekkende financiële onderneming een positieve prikkel inhouden om de levensverzekering voortijdig te laten afkopen.

Artikel 4:74

In dit artikel wordt bepaald dat door een derde financiële onderneming uitgegeven instrumenten, die op verzoek van de houder van de instrumenten door deze derde financiële onderneming zullen worden teruggekocht, erkend kunnen worden. Het betreft hier veelal schuldpapier dat door kleinere, buitenlandse, financiële ondernemingen wordt uitgegeven. Voor dergelijke kleinere financiële ondernemingen is het niet haalbaar om papier uit te geven dat voldoet aan de voorwaarden voor financiële zekerheden onder afdeling 4.4 en meer specifiek artikel 4:25. Het door deze financiële ondernemingen uitgegeven papier heeft geen kredietbeoordeling en is ook niet genoteerd aan een gereglementeerde markt.

Een financiële onderneming kan van een derde partij verkregen schuldpapier dat is uitgegeven door een andere financiële onderneming en niet voldoet aan alle voorwaarden voor financiële zekerheden onder afdeling 4.4, als toelaatbare kredietprotectie erkennen, mits die andere financiële onderneming het papier op verzoek zal terugkopen. Het betreffende onderpand wordt dan als een garantie van de uitgevende financiële onderneming aangemerkt en behandeld overeenkomstig het gestelde in artikel 4:93. Dit houdt in dat op het door zekerheden gedekte deel van de vordering de risicoweging van toepassing is van de uitgevende financiële onderneming. Op het niet door zekerheden gedekte deel is de risicoweging van de vordering zelf van toepassing.

Artikel 4:76

Het ‘double default’ raamwerk is zo opgezet dat het alleen van toepassing is indien de kredietwaardigheid van de debiteur en de kredietwaardigheid van de protectieverschaffer niet in sterke mate aan elkaar correleren. Het framework is dan ook niet toepasbaar voor financiële ondernemingen die de gestandaardiseerde benadering toepassen. In die benadering is het immers niet mogelijk om de kredietwaardigheid van de debiteur en de correlatie met de kredietwaardigheid van de protectieverschaffer vast te stellen. Verder moet de protectieverschaffer een financiële onderneming zijn met voldoende kennis en activiteiten op het gebied van protectieverschaffing. Een dergelijke financiële onderneming kan de betreffende garantie immers opnemen in een gediversifieerde portfolio, waardoor de correlatie tussen de kredietwaardigheid van de debiteur en protectieverschaffer wordt geminimaliseerd.

Artikel 4:77

Het boeken van de tegenover de netto-inkomsten staande waardevermindering van het beschermde activum als bedoeld in het tweede lid, kan onder andere plaatsvinden door middel van reducties van de reële waarde of toevoegingen aan de reserves. Overigens kan het ook zijn dat noch het beschermde activum en noch de swap worden herwaardeerd. Ook in dat geval kan de protectie in aanmerking genomen worden. Het gaat erom dat de toegepaste behandeling consistent is.

Artikel 4:78

Wanneer een financiële onderneming gebruik maakt van een intern afdekkingsinstrument in de vorm van een kredietderivaat, dekt het het kredietrisico van een vordering in de niet-handelsportefeuille af met een in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaat. Een interne hedgetransactie wordt niet erkend als risicoverminderend, omdat deze transactie het risicoprofiel van een financiële onderneming als geheel niet is veranderd.

In de solotoetsing kunnen kredietderivaten afgegeven door moeder- of zusterondernemingen, wel als risicoverminderend worden erkend. Er is in het kader van de solotoetsing dan immers geen sprake van een 'interne' hedge. Dit is consistent met artikel 4:75, eerste lid, onderdeel g, dat moeder- en zusterondernemingen van de financiële onderneming expliciet erkent als verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie. Daar staat wel tegenover dat credietderivaten die worden afgegeven aan moeder- of zusterondernemingen, bij de afgever moeten worden belast.

Artikel 4:80

Aan garanties en kredietderivaten is de eis gesteld dat sprake is van een tijdige afwikkeling. Een tijdige afwikkeling houdt in dat een financiële onderneming die het risico heeft afgedekt, bij wanbetaling door de kredietnemer op korte termijn voor het verlies wordt gecompenseerd. Een faillissementsafwikkeling kan bijvoorbeeld jaren op zich laten wachten. Het is niet prudent dat een financiële onderneming dan pas wordt gecompenseerd voor het geleden verlies. Voor garanties bepaalt dit artikel dat de protectiegever verplicht is onverwijld te betalen ingeval de oorspronkelijke debiteur in gebreke blijft. Voor kredietderivaten met compensatie in contanten ('cash-settlement') bepaalt dit artikel dat vooraf een periode moet zijn vastgesteld waarbinnen de hoogte van het verlies wordt vastgesteld. De lengte van deze periode moet in lijn zijn met wat in de markt voor dergelijke kredietderivaten gangbaar is. Deze periode kan onder andere afhangen van de periode die partijen verwachten nodig te hebben om de relevante marktprijzen vast te stellen op het moment dat een kredietgebeurtenis zich voordoet ('post credit event quotes'). Deze marktprijzen zijn nodig om een betrouwbare inschatting te maken van het geleden, te compenseren verlies.

Bij (bilaterale) leningen waarvoor geen betrouwbare marktprijs kan worden gevonden, kan een langere periode nodig zijn om de omvang van de compensatie ('pay-out') te bepalen. De compensatie moet een redelijke en voldoende conservatieve schatting zijn van het verlies, gebaseerd op de ervaringen van de financiële onderneming. Dat betekent wellicht dat het oordeel van een onafhankelijke derde noodzakelijk is. Dit betekent niet dat de financiële onderneming niet in staat zou zijn tot een volledige afwikkeling ('work-out') van de onderliggende positie te komen.

De tijdige afwikkeling heeft alleen betrekking op de compensatie van de kredietverlenende financiële onderneming door de protectieverkoper. Dit staat los van de relatie tussen de kredietverlenende financiële onderneming en de kredietnemer, die na compensatie gewoon kan blijven voortbestaan.

Artikel 4:81

Dit artikel bepaalt dat indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, afgeweken mag worden van de voorwaarde dat de garantie direct en rechtstreeks moet zijn. Een zogenoemde contragarantie ('counterguarantee') is toegestaan. Een duidelijk voorbeeld van een dergelijke constructie betreft exportkredietverzekeringen. In veel landen worden exportkredietverzekeringen door de nationale overheid gegarandeerd. Zolang zowel de oorspronkelijke garantie als de contragarantie aan alle overige garantievoorwaarden voldoen, mag de vordering, waarvoor een exportkredietverzekering is afgesloten, en die is gegarandeerd door de overheid, als een garantie van die overheid beschouwd worden.

Artikel 4:82

Indien een debiteur niet aan zijn (betalings)verplichtingen voldoet of indien het zeer waarschijnlijk is dat de debiteur op korte termijn niet aan zijn (betalings)verplichtingen zal kunnen voldoen, kan een leningverstrekkende financiële onderneming overgaan tot het instellen van een vordering tegen de garantiegever. Een garantiecontract kan ook een opsomming van kwalificerende wanbetalingen bevatten, die, indien zij plaatsvinden, eveneens aanleiding geven tot het instellen van een vordering tegen de garantiegever.

Aan de voorwaarde dat de prestatie duidelijk omschreven moet zijn, is voldaan indien onomstotelijk vaststaat of, en, zo ja, tot welk bedrag een individuele verplichting is gegarandeerd.

De garantie dekt in principe alle bedragen die de debiteur uit hoofde van de schuldovereenkomst verschuldigd is, waaronder aflossingen, rente en provisies. Indien de garantie een lager bedrag dekt dan het bedrag van de schuldovereenkomst (dit is bijvoorbeeld het geval bij een zogenoemde principal-only garantie), dan wordt het toepassen van de eventueel lagere risicoweging van de garantiegever alleen toegestaan voor het door de garantie gedekte bedrag. Het meerdere (zijnde totale schuldovereenkomst minus door de garantie gedekte bedrag), dat niet door de garantie wordt gedekt, dient volgens de normale voorwaarden voor dergelijke vorderingen te worden gewogen.

De voorwaarden in dit artikel aan garanties worden gesteld, gelden evenzeer voor 'blanket guarantees', waarbij een garantie wordt afgegeven voor al het potentieel uitstaande onder een kredietlimiet of zelfs alles dat ooit zal uitstaan op een debiteur.

Artikel 4:83

Het eerste lid, onderdeel a, betreft de situatie dat het contract voorziet in een voorlopige betaling. Aangezien het in sommige situaties enige tijd duurt alvorens een verlies exact bepaald is, kan een contract erin voorzien dat een zo goed mogelijke raming van het verlies wordt gemaakt en dat dit geraamde bedrag uitbetaald wordt. Deze zo goed mogelijke raming houdt in dat het verwachte verlies zo goed mogelijk ingeschat moet worden. Er kan dus niet volstaan worden met het betalen van een symbolisch bedrag. Nadat het verlies definitief is vastgesteld, zal de uiteindelijke betaling van het verlies verrekend worden met het reeds betaalde, voorlopige bedrag.

Het eerste lid, onderdeel b, heeft betrekking op uitzonderlijke situaties, waarin de garantie door diverse omstandigheden niet direct tot uitbetaling komt, maar waarvan toch gemeend wordt dat er een zodanige protectie van uitgaat dat erkenning gerechtvaardigd is. Bij uitzonderlijke situaties kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de financiële onderneming eerst een vordering tegen de debiteur moet instellen om, na enkele wachtmaanden, bij de garantiegever aan te kunnen kloppen.

Artikel 4:85

De respijtperiode op basis waarvan de kredietgebeurtenis wordt gedefinieerd, moet ongeveer even lang zijn aan of korter zijn dan de respijtperiode in de onderliggende vordering. Indien de debiteur niet vóór het verstrijken van de respijtperiode aan zijn verplichting heeft voldaan, moet betaling op basis van het kredietderivaat plaatsvinden.

De (achterstallige) rente dient in principe mee te zijn gegarandeerd. Wanneer (achterstallige) rente niet mee gegarandeerd wordt is het van belang dat er na het missen van één rentebetaling direct onder de protectie kan worden geclaimd, zodat de achterstallige rente niet verder kan oplopen. Als dat niet het geval is, kan de garantie slechts voor de contante waarde van de hoofdsom worden erkend, verdisconteerd op basis van de contractrente. De verschuldigde rente wordt niet beschouwd als gegarandeerd en wordt dus met de wegingsfactor van de debiteur gewogen.

Doel van het specificeren van de kredietgebeurtenissen is te bewerkstelligen dat zij voldoende aangrijpen bij de factoren die kunnen leiden tot een verlies of een waardevermindering van het onderliggende activum. Ten aanzien van herstructurering kan verschil worden gemaakt tussen disstressed herstructurering en bijvoorbeeld vrijwillige herstructurering om andere redenen dan een verslechtering van de kwaliteit van de debiteur. Het is van belang dat disstressed herstructurering een kredietgebeurtenis veroorzaakt. Iedere wijziging in de contractvoorwaarden of wijziging in de uitvoering van het contract die ertoe leidt dat de financiële onderneming in de financiële administratie een waarde-aanpassing of debitering van de winst-en verliesrekening moet doorvoeren, wordt als een distressed herstructurering gezien. Ook niet-betaling van renteverplichtingen moet als kredietgebeurtenis zijn aangemerkt. Renteverplichtingen hoeven echter niet te zijn gegarandeerd. Indien renteverplichtingen niet zijn gegarandeerd, worden zij gewogen met de wegingsfactor van de debiteur.

Artikel 4:86

Bij het eerste lid is van belang dat de protectiegever niet eenzijdig kan bepalen of zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan. Deze bepaling is van belang, omdat de protectiegever anders bij het kleinste verlies (bijvoorbeeld als door een storing of foutje een betaling een paar dagen te laat binnen komt) het contract al kan afwikkelen, zonder daar veel schade op te lijden. De protectiegever komt er dan gunstig vanaf. Hij heeft premie ontvangen voor het contract en vrijwel geen uitbetaling hoeven doen. Voor de protectiekoper betekent het echter dat hij op de onderliggende vordering geen protectie meer heeft. Zeker als de betreffende vordering in kredietkwaliteit aan het verslechteren is, zal het de protectiekoper meer geld kosten om nieuwe protectie aan te trekken. De protectiekoper is dan slechter af.

Ook is het niet de bedoeling dat de protectiekoper moet wachten totdat de protectieverkoper eindelijk heeft bepaald dat zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, alvorens de protectieverkopen onder het contract uitbetaalt. Derhalve is bepaald dat de protectiekoper het recht én de mogelijkheid moet hebben om de protectieverkoper in te lichten ten aanzien van een opgetreden kredietgebeurtenis. Met ‘de mogelijkheid’ wordt bedoeld dat de protectiekoper in de praktijk ook daadwerkelijk van zijn recht gebruik moet kunnen maken. De protectieverkoper moet bijvoorbeeld goed bereikbaar zijn.

Het derde lid schrijft voor dat in het contract van het onderliggende activum moet zijn geregeld dat de tegenpartij van het onderliggende activum zijn goedkeuring moet verlenen aan de overdracht van de verplichting van de protectienemer naar de protectiegever, tenzij er een redelijke grond is om deze toestemming te weigeren. Doel hiervan is te voorkomen dat de afwikkeling wordt verhinderd doordat blijkt dat de onderliggende verplichting niet overgedragen kan of mag worden. Dit dient vooraf uitgezocht en geregeld te worden.

Artikel 4:87, aanhef

In het artikel wordt gesproken over de zogenoemde asset-mismatch. Het gaat hier om twee vormen van asset-mismatch. Bij de eerste vorm is de vordering waarvan het kredietderivaat gebruik maakt om de waarde van de afwikkeling in contanten of de leverbare verpliching te bepalen (de 'referentievordering') niet dezelfde als de vordering die met het derivaat wordt afgedekt (de 'onderliggende vordering'). Bij de tweede vorm van mismatch komt de vordering waaraan het optreden van kredietgebeurtenissen wordt gerelateerd, niet overeen met de onderliggende vordering.

Bij de eerste vorm van asset-mismatch is er geen perfecte correlatie tussen het eventuele verlies dat wordt geleden op de onderliggende vordering, en de waarde die wordt uitgekeerd op basis van het derivaat. Bij de tweede vorm van asset-mismatch kan het geval zich voordoen, dat er wel kredietverzuim optreedt op de onderliggende vordering, maar niet op de vordering waaraan de kredietgebeurtenissen worden gerelateerd. In beide gevallen wordt het geleden verlies mogelijk niet (in zijn geheel) gecompenseerd. Om dergelijke situaties te voorkomen worden bij een asset-mismatch voorwaarden a en b aan het derivaat gesteld.

Artikel 4:88

Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 4:76 is het ‘double default’ raamwerk zo opgesteld, dat het alleen van toepassing is indien de kredietwaardigheid van de debiteur en de kredietwaardigheid van de protectieverschaffer niet in sterke mate met elkaar correleren. Daarom worden vorderingen op financiële ondernemingen, op centrale overheden en op leden van dezelfde groep als de protectieverlener uitgesloten van toepassing van de double-default-behandeling.

Artikel 4:91

Indien een vordering wordt onderverdeeld in twee of meer tranches met verschillende risicoprofielen, valt de betreffende vordering onder de definitie van securitisatie als bedoeld in hoofdstuk 6 van deze regeling, en is daarop de behandeling onder de betreffende securitisatieregels, zoals in dat hoofdstuk opgenomen, van toepassing.

In het tweede lid wordt bepaald dat het bestaan van een materialiteitsdrempel leidt tot een in tranches onderverdeeld risico, en daarmee tot een behandeling onder de securitisatieregels, zoals opgenomen onder hoofdstuk 6 van deze regeling.

Een materialiteitsdrempel kan de vorm hebben van een payment requirement of een default requirement. Dit houdt in dat pas als het te betalen bedrag of het opgelopen verlies een bepaalde drempel overschrijdt, een kredietgebeurtenis onder het contract plaatsvindt.

Met een materialiteitsdrempel wordt uitdrukkelijk niet bedoeld een aftrek of korting op een contractuele uitkering indien een credit event heeft plaatsgevonden.

Artikel 4:91, tweede lid

De berekeningswijze bedoeld in artikel 4:92, tweede lid, sluit aan op de situatie genoemd in artikel 4:85, tweede lid. Dat is de situatie dat de in het kader van een kredietderivaat gespecificeerde kredietgebeurtenissen geen herstructurering van de onderliggende verplichting omvatten. Het gaat om herstructureringen die een kwijtschelding of uitstel van betaling op de hoofdsom, de rente of de provisies behelzen, die resulteert in een waardeaanpassing of anderszins een debitering van de winst- en verliesrekening.

Indien herstructurering niet als kredietgebeurtenis is opgenomen, wordt de waarde van de protectie met ten minste 40% verlaagd. Ingeval de omvang van de protectie groter is dan de waarde van de vordering, geldt dat de protectie maximaal voor 60% van de waarde van de vordering in aanmerking mag worden genomen. Hierdoor wordt de situatie vermeden dat voor een hoger bedrag protectie wordt gegeven, waardoor het theoretisch mogelijk is om toch nog de gehele vordering gedekt te hebben met protectie (als de protectie 166 is, en de vordering 100).

Artikel 4:94

In de Standaardbenadering is in artikel 2:5 een preferentiële behandeling opgenomen voor vorderingen op de centrale overheid of de centrale bank van een land dat geen lid is van de Europese Unie, luidend in en gefinancierd in de nationale valuta van het betrokken land. Gezien het reeds lang bestaande beleid om vordering gegarandeerd door een overheid of centrale bank gelijk te stellen aan vorderingen op die overheid of centrale bank, wordt de preferentiële behandeling die onder de Standaardbenadering is toegestaan, ook toegestaan voor kredietrisicovermindering.

Artikelen 4:95 en 4:96

De verzamelnaam basketproducten duidt op kredietderivaten die het kredietrisico van meer dan één referentie-entiteit overdragen (multiple name), in plaats van dat van één referentie-entiteit (single name). In deze artikelen worden twee soorten basketproducten onderscheiden:

1. kredietderivaten voor het eerst optredende kredietverzuim. Betaling onder en afwikkeling van het contract vinden plaats nadat bij willekeurig één van de referentie-entiteiten een kredietverzuim is opgetreden.

Stel: er zijn 10 referentie-entiteiten opgenomen in de basket. Indien een kredietverzuim optreedt op welke van deze 10 referentie-entiteiten ook, gaat betaling en afwikkeling van het contract lopen.

2. kredietderivaten voor het n-de optredende kredietverzuim. Betaling onder en afwikkeling van het contract vinden plaats nadat n kredietverzuimen zijn opgetreden.

Stel: er zijn 10 referentie-entiteiten opgenomen in de basket en het betreft een kredietderivaat voor het vierde optredende verzuim. Betaling en afwikkeling van het contract gaat lopen nadat bij willekeurig 4 van de referentie-entiteiten een kredietverzuim is opgetreden en heeft uitsluitend betrekking op het kredietverzuim dat als 4e is opgetreden.

Onder (1) wordt de risicogewogen post berekend door de onderliggende vordering te nemen die bij ontbreken van protectie de laagste risicogewogen post zou zijn. Op deze vordering mag de protectie worden toegepast, mits de waarde van de protectie minstens gelijk is aan de waarde van deze vordering.

Onder (2) kan de protectie slechts in aanmerking genomen worden indien er reeds n-1 kredietverzuimen hebben plaatsgevonden, of indien tevens protectie is verkregen voor kredietverzuim 1 tot en met n-1.

Indien reeds n-1 kredietverzuimen hebben plaatsgevonden, is het kredietderivaat voor het n-de optredende kredietverzuim van toepassing op het eerst volgende verzuim. De risicogewogen post wordt dan berekend door van de onderliggende vordering waarop nog geen kredietverzuim heeft plaatsgevonden, de vordering te nemen die bij ontbreken van protectie de laagste risicogewogen post zou zijn. Op deze vordering mag de protectie worden toegepast, mits de waarde van de protectie minstens gelijk is aan de waarde van deze vordering.

Indien tevens protectie is verkregen voor kredietverzuim 1 tot en met n-1, wordt de risicogewogen post berekend door eerst de onderliggende vorderingen van laag naar hoog te rangschikken op het risicogewicht dat zij zouden hebben bij ontbreken van kredietprotectie. De protectie die wordt geboden door het kredietderivaat van het n-de optredende kredietverzuim, wordt dan toegepast op de n-de vordering in de gerangschikte rij, mits de protectie minstens gelijk is aan de waarde van deze vordering.

Artikel 4:98

De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde positieve prikkel heeft bijvoorbeeld betrekking op de situatie dat er sprake is van een zogenoemde step-up in de premie die, vanaf een vooraf bepaalde datum, voor de protectie betaald moet worden en waarbij de protectienemer de mogelijkheid heeft om vanaf dat moment het protectiecontract te ontbinden. Is er geen sprake van zo’n positieve prikkel, dan kan worden aangenomen dat een dergelijke mogelijkheid niet van invloed is op de looptijd van de protectie.

Artikel 4:100

Financiële ondernemingen mogen de diverse vormen van kredietrisicovermindering zodanig verdelen dat een zo voordelig mogelijk effect op de risicogewogen activa wordt verkregen. Een financiële onderneming kan een vordering bijvoorbeeld deels door middel van een zekerheid en deels door middel van een garantie dekken. In dat geval moet de financiële onderneming de vordering overeenkomstig deze instrumenten opsplitsen, dus in een deel gedekt door de zekerheid en een deel gedekt door de garantie.

Artikel 4:101

Bij financiële ondernemingen die Eenvoudige IRB toepassen, komen de effecten van een garantie tot uiting in de PD en de effecten van onderpand in de LGD. Dit artikel gaat uitsluitend in op het gebruik van een combinatie van diverse vormen van onderpand. Derhalve komen alleen de gevolgen voor de berekening van de LGD aan de orde en zijn er geen gevolgen voor de berekening van de PD.

Hoofdstuk 5

Algemeen

In hoofdstuk 5 worden vier methodes beschreven die in het kader van de onderhavige regeling in de standaardbenadering en IRB kunnen worden gebruikt ter bepaling van de omvang van de kredietrisicopositie (CCR-positiewaarde, de EAD bij de IRB) van OTC-derivaten en transacties met afwikkeling op lange termijn.9 Eén van deze methodes, de interne modellen methode (IMM), kan daarenboven ook toegepast worden op effectenfinancieringstransacties (securities financing transactions, SFTs), Het gaat in alle gevallen om instrumenten zowel in het handelsboek als in het bankenboek, waarvan het tegenpartij kredietrisico wordt behandeld onder de standaardmethode (hoofdstuk 2) of onder de interne rating benadering (IRB, hoofdstuk 3) voor het kredietrisico. Tot effecten-financieringstransacties (SFTs) worden gerekend, repostijl transacties en kapitaalmarkt-gerelateerde margeleningstransacties – inclusief die welke worden uitgevoerd in het kader van zogenoemde ‘prime brokerage’-activiteiten10 , zoals onderscheiden in hoofdstuk 4.

Onder repo-stijl transacties worden verstaan cesssie-retrocessieovereenkomsten (ook omgekeerde, d.w.z. repo’s én reverse repo’s) en opgenomen en verstrekte grondstoffen- of effectenleningen.

Financiële ondernemingen worden verondersteld een methode te kiezen die passend is bij de aard en omvang van de posities.

De vier methoden ter bepaling van de omvang van CCR-posities in dit hoofdstuk betreffen:

– de (huidige) marktwaardemethode (current exposure method, CEM),

– de oorspronkelijke vorderingsmethode,

– een gestandaardiseerde methode (SM), en

– een interne modellen methode (IMM).

De keuzemogelijkheid van toepassing bij de interne modellenbenadering voor SFTs is in aanvulling op de vier alternatieve methodes die volgens hoofdstuk 4 kunnen worden toegepast op SFT’s (eenvoudige methode, uitgebreide methode met toezichthoudersbenadering voor financiële zekerheden, uitgebreide methode met eigen-ramingen voor financiële zekerheden, en VaR methode benadering).

De methoden zijn optioneel, dat wil zeggen het zijn alternatieve methodes waartussen een financiële onderneming kan kiezen ongeacht de methode die deze onderneming toepast voor de weging van het kredietrisico in het algemeen, de standaardbenadering of IRB. Eveneens geldt dat de nieuw toegevoegde methodes in beginsel vanaf 1 januari 2007 op een tijdstip naar eigen keuze kunnen worden toegepast, in het geval van de interne modellen methode overigens eerst nadat in onderhavig verband toestemming van De Nederlandsche Bank is verkregen en bij de toepassing van de oorspronkelijke vorderingsmethode indien aan de voorwaarden is voldaan en dit in overeenstemming is met de aard en omvang van het bedrijf. Indien een financiële onderneming een aanvraag doet voor de toepassing van de interne modellen methode dient deze ondermeer een roll-out plan aan De Nederlandsche Bank te overleggen.

De in dit hoofdstuk behandelde instrumenten/transacties hebben de volgende algemene karakteristieken gemeen:

– De transacties genereren een actuele positie ofwel marktwaarde;

– De transacties hebben een toekomstige marktwaarde waarvan de omvang alleen stochastisch kan worden benaderd op basis van marktvariabelen;

– De transacties genereren een uitwisseling van betalingen of een uitwisseling van financiële instrumenten (inclusief goud, edele metalen en andere grondstoffen) tegen betaling;

– De transacties worden aangegaan met een geïdentificeerde tegenpartij waarvoor een PD kan worden vastgesteld.

Andere gemeenschappelijke karakteristieken kunnen zijn:

– Er kan onderpand worden gebruikt om de risicopositie te verminderen, inherent aan de aard van een aantal van dit soort transacties;

– Korte termijnfinanciering is veelal een primaire doelstelling in de zin dat de transacties doorgaans bestaan uit een uitwisseling van een soort activum tegenover een ander (contanten of effecten) voor een relatief korte termijn, met het doel van financiering. De twee kanten van de transactie zijn niet het resultaat van afzonderlijke beslissingen maar vormen een niet te scheiden geheel met een duidelijk beoogd doel;

– Verrekening (saldering/netting ) kan worden gebruikt ter vermindering van het risico;

– De posities worden frequent gewaardeerd, doorgaans op dagelijkse basis, op basis van marktvariabelen;

– Het dagelijks bijstellen van marge (remargining) kan worden toegepast.

Uitzonderingbepaling

Een positiewaarde van nul kan worden toegekend aan derivatencontracten en SFTs die uitstaan bij een erkende centrale tegenpartij (zoals een centrale clearinginstelling), maar niet in het geval van SFTs die niet afgewikkeld konden worden (failed settlement). Het onderpand dat als een gevolg van ‘variation margin’ bij een centrale tegenpartij wordt gestort mag worden afgetrokken van de CCR solvabiliteitsvereisten, maar de ‘initial margin’ krijgt een risicoweging volgens de solvabiliteitsvereisten voor kredietrisico op basis van de standaardbenadering of IRB.

Van de uitzondering met betrekking tot de berekening van de omvang van de CCR positie kan alleen gebruik worden gemaakt indien de CCR posities volledig zijn afgedekt door onderpand op dagelijkse basis.

Voor de in dit hoofdstuk behandelde methoden voor de vaststelling van de omvang van de CCR-positie (= EAD), geldt dat wanneer een financiële onderneming met een derivaat kredietprotectie koopt voor een bankenboek-positie zij haar solvabiliteitsvereiste voor de afgedekte positie vaststelt volgens de voorwaarden en algemene regels voor de erkenning van kredietderivaten (i.e. onder meer onder toepassing van substitutie of ‘double default’ regels).

In de onderstaande toelichtingen staan niet alle artikelen individueel toegelicht. In een aantal gevallen omdat de tekst geen nadere toelichting behoeft, in andere gevallen omdat De Nederlandsche Bank en haar collega-toezichthouders nog ervaring moeten opbouwen met de toepassing van relatief nieuwe instrumenten voor de berekening van CCR.

Artikelsgewijs

Artikel 5:1

Onderdeel a (Aanpassing van de kredietwaardering)

De desbetreffende aanpassing weerspiegelt de marktwaarde van het kredietrisico dat voortvloeit uit niet-nakoming van contractuele overeenkomsten met een tegenpartij. Deze aanpassing kan een afspiegeling vormen van de marktwaarde van het tegenpartijkredietrisico of van de marktwaarde van het kredietrisico van zowel de financiële onderneming als de tegenpartij.

Ad b (Actuele marktwaarde)

Bij de berekening van de actuele marktwaarde (current market value-CMV) worden zowel positieve als negatieve marktwaarden gebruikt.

Ad c (Actuele positie)

Engelse terminologie: Current Exposure.

De actuale positie is gelijk aan nul. Indien deze groter is, is de actuele positie gelijk aan de marktwaarde van een transactie of een portefeuille van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties (netting set) met een tegenpartij die verloren zou gaan indien de tegenpartij in gebreke blijft, ervan uitgaande dat bij een faillissement niets van de waarde van die transacties kan worden teruggevorderd.

Ad g (Doorrolrisico)

Het betreft het bedrag waarmee de verwachte positieve positie wordt onderschat als er niet of onvoldoende rekening mee wordt gehouden dat toekomstige transacties met een tegenpartij een permanent karakter krijgen. De extra positie die uit deze toekomstige transacties voortvloeit, wordt niet meegenomen in de berekening van de verwachte positieve positie.

Ad h (Eenzijdige aanpassing van de kredietwaardering)

Engelse terminologie: One-Sided Credit Valuation.

Ad i (Effectieve looptijd volgens de interne modellenmethode, voor een samenstel van verrekenbare transacties met een looptijd van meer dan een jaar)

Engels terminologie: Effective Maturity.

Zie bijlage 5.3 Het betreft het verhoudingsgetal tussen de som van de verwachte positie over de looptijd van de transacties van een samenstel van verrekenbare transacties gedisconteerd tegen het risicovrije rendement, gedeeld door de som van de verwachte positie over een jaar van een samenstel van verrekenbare transacties gedisconteerd tegen het risicovrije rendement. Deze effectieve looptijd mag worden aangepast voor het doorrolrisico door de verwachte positie te vervangen door de effectief verwachte positie over een prognosehorizon van minder dan een jaar.

Ad j (Effectieve EE (effetieve verwachte positie) op een specifieke datum)

Engelse terminologie: Effective Expected Exposure (Effective EE).

Het betreft de hoogste verwachte positie die zich voordoet op die datum of op een eerdere datum. Bij wijze van alternatief kan een dergelijke positie voor een specifieke datum ook worden gedefinieerd als de verwachte positie op die datum of de effectieve positie op de eerdere datum, al naargelang welke waarde het grootst is.

Ad m (Margeleningstransactie)

Engelse terminologie: Margin Lending Transactions.

Het gaat om leningen op onderpand in het kader van effecten financiering, waarin de verstrekkende financiële onderneming het recht heeft om extra onderpand te vragen indien de waarde van het onderpand onder een bepaalde drempelwaarde komt, alsmede het recht om bij in gebreke blijven van de debiteur om het gevraagde extra onderpand te leveren, het bestaande onderpand uit te winnen. Andere leningen dan die volgens de omschrijving in paragraaf n, die door effecten gedekt zijn, vallen niet onder margeleningstransacties.

Ad q (Productoverschrijdende verrekening)

Engelse terminologie: cross-product netting.

Ad u (Samenstel van verrekenbare transacties)

Engelse terminologie: netting set.

Elke transactie ten aanzien waarvan verrekening als bedoeld in artikel 127 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek niet mogelijk is, dient te worden beschouwd als een eigen netting set in de context van de gestandaardiseerde methode (afdeling 5.5).

Ad t (Samenstel van afdekkingsinstrumenten)

Engelse terminologie: hedging set.

Ad v (Specifiek wrong-way risico)

Een financiële onderneming wordt verondersteld een specifiek wrong-way risk te lopen als verwacht wordt dat het toekomstige kredietrisico op een bepaalde tegenpartij hoog zal zijn om de PD van die tegenpartij ook groot is.

Ad x (Transactie met afwikkeling op lange termijn)

Het maakt hierbij niet uit of het gaat om een transactie waarvan de afwikkeling volgens het principe delivery-versus-payment (dvp) plaatsvindt of niet.

Ad aa (Verwachte positie)

Engelse terminologie: Expected Exposure (EE)

Ad bb (Verwachte positieve exposure)

Engelse terminologie: Expected Positive Exposure (EPE)

Artikelen 5:2 en 5:3

Financiële ondernemingen kunnen voor de bepaling van de omvang van de in aanmerking te nemen CCR positie (in de regels ook wel positiewaarde of vorderingswaarde genoemd, het betreft in de terminologie van de IRB voor kredietrisico de EAD) onder de in de regeling genoemde voorwaarden gebruik maken van eerdergenoemde vier alternatieve methoden onder de voorwaarden met betrekking tot de reikwijdte en het gebruik van meerdere methodes binnen één financiële onderneming. Voor OTC-derivaten zijn in beginsel alle vier verschillende methoden beschikbaar. Voor repo-stijl transacties/effectenfinancierings-transacties (SFTs) is voor de toepassing van hoofdstuk 3, in aanvulling op de in hoofdstuk 4 beschreven methoden, alleen de interne modellenmethode beschikbaar.

Financiële ondernemingen dienen bij de toepassing van de interne modellenmethode een roll-out plan op te stellen en dit af te stemmen met De Nederlandsche Bank.

Het gecombineerde gebruik is in beginsel op permanente basis niet toegestaan binnen eenzelfde tot de groep behorende juridisch zelfstandige financiële entiteit. Tijdens de roll-out fase kan in dit verband dus wel een gecombineerd gebruik worden toegestaan voor verschillende soorten portefeuilles en soorten transacties. Ook kan dit na de primaire roll-out fase nog worden toegestaan voor relatief kleine posities, bijvoorbeeld gedurende een introductiefase bij nieuwe soorten instrumenten/transacties waarmee nog ervaring moet worden opgedaan.

Op grond van het vierde lid van artikel 5:2 is een gecombineerd gebruik wel toegestaan binnen een (economische) groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek waarop het geconsolideerde toezicht van toepassing is. Het gebruik ‘op permanente basis’ kan worden gezien als een vereiste van consistent gedrag.

De in artikel 5:2 zesde lid, beschreven gevallen betreffen transacties met een niet-lineair risicoprofiel als bedoeld in artikel 5:18 waarvoor de financiële onderneming geen delta of modified duration kan bepalen, waarvoor in afstemming met De Nederlandsche Bank een alternatieve benadering moet worden vastgesteld.

Instrumenten bedoeld in bijlage B bij het Besluit prudentiële regels Wft:

Categorieën derivaten

1. Rentecontracten:

a. Renteswaps die betrekking hebben op één valuta

b. Basisswaps

c. Rentetermijncontracten (FRA's)

d. Rentefutures

e. Gekochte renteopties

f. Andere contracten van gelijke aard

2. Contracten die betrekking hebben op wisselkoersen of goud:

a. Cross-currency renteswaps

b. Valutatermijncontracten

c. Valutafutures

d. Gekochte valutaopties

e. Andere contracten van gelijke aard

f. Contracten die betrekking hebben op goud en van gelijke aard zijn als de contracten onder a) tot en met e).

3. Contracten die van gelijke aard zijn als die in punt 1, onder a) tot en met e), en punt 2, onder a) tot en met d) , die betrekking hebben op andere onderliggende waarden of indices. Hiertoe behoren minimaal alle instrumenten die nader worden genoemd in de punten 4 tot en met 10 van deel C van bijlage I van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid en die niet tot de rentecontracten of contracten betreffende wisselkoersen of goud (als bedoeld in de punten 1 en 2) worden gerekend.

De in deel C van bijlage I van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendjeid genoemde financiële instrumenten betreffen:

1. Effecten

2. Geldmarktinstrumenten

3. Rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging

4. Opties, futures, swaps, rentetermijncontracten en andere derivatencontracten die betrekking hebben op effecten, valuta, rentevoeten of rendementen, of andere afgeleide instrumenten, indexen of maatstaven en die kunnen worden afgewikkeld door middel van materiële aflevering of in contanten.

5. Opties, futures, swaps, rentetermijncontracten en andere derivatencontracten die betrekking hebben op grondstoffen en in contanten moeten of mogen worden afgewikkeld naar keuze van een van de partijen (tenzij de reden het in gebreke blijven is of een andere gebeurtenis die beëindiging van het contract tot gevolg heeft).

6. Opties, futures, swaps en andere derivatencontracten die betrekking hebben op grondstoffen en alleen kunnen worden afgewikkeld door middel van materiële levering, mits zij worden verhandeld op een gereglementeerde markt en/of MTF (Multilateral Trading Facility volgens de definitie van de herziene richtlijn kapitaaltiereikendheid).

7. Andere (niet in punt 6 van deel C van bijlage I vermelde) opties, futures, swaps, termijncontracten en andere derivatencontracten die betrekking hebben op grondstoffen, kunnen worden afgewikkeld door middel van materiële levering en die niet voor commerciële doeleinden bestemd zijn en de kenmerken van andere afgeleide financiële instrumenten hebben, waarbij onder andere in aanmerking wordt genomen of de clearing en afwikkeling via erkende clearinghouses geschiedt en of er regelmatig sprake is van ‘margin calls’ (verzoek om storting van extra zekerheden).

8. Afgeleide instrumenten voor de overdracht van het kredietrisico.

9. Financiële contracten ter verrekening van verschillen (‘contracts for differences’)

10. Opties, futures, swaps, termijncontracten en andere derivatencontracten met betrekking tot klimaatvariabelen, vrachttarieven, emissievergunningen, inflatiepercentages of andere officiële economische statistieken, en die contant moeten, of, op verzoek van één der partijen, kunnen worden afgewikkeld (anderszins dan op grond van een verzuim of een ander ontbindend element), alsmede andere derivatencontracten met betrekking tot activa, rechten, verbintenissen, indices en maatregelen dan die vermeld in deel C van bijlage I.

Artikelen 5:4 en 5:5, eerste lid

De CCR positie-omvang (EAD) is nul voor verkochte credit default swaps in het bankenboek in welk verband zij voor het kredietrisico worden behandeld als een garantie door de bank (met een solvabiliteitsvereiste voor het – nominale/notional – transactiebedrag. Deze bepaling is bedoeld om een dubbeltelling te voorkomen.

Artikel 5:5 tweede lid

Onder alle vier in dit hoofdstuk behandelde methodes is de omvang van de CCR-positie (positiewaarde, EAD) voor een bepaalde tegenpartij gelijk aan de som van de positiewaardes die berekend worden voor elke netting set (samenstel van verrekenbare transacties) met die tegenpartij, conform de definitie in artikel 5:1 van netting set.

Artikel 5:5, derde lid

Ter toelichting dient ten eerste de toelichting uit de algemene toelichting (zie onderdeel ‘uitzonderingsbepaling’). Verder kan De Nederlandsche Bank met betrekking tot het derde lid, onderdeel d, eventueel (op initiële voordracht van financiële ondernemingen) andere – vergelijkbare – vorderingen op centrale tegenpartijen aanwijzen waarvoor dezelfde bepaling van kracht wordt.

Artikel 5:5 zesde lid

Indien bijvoorbeeld in het contract een vermenigvuldiging van de kasstromen bepaald is (hefboom), moet de nominale waarde worden aangepast om rekening te houden met de gevolgen van deze vermenigvuldiging voor de risicostructuur van het betrokken contract.

Afdeling 5.3, algemeen

De in deze afdeling beschreven methode betreft de bestaande mark-to-market methode (Bazelse terminologie: current exposure method, CEM). Op basis van deze methode, die alleen kan worden toegepast op OTC-derivaten wordt ter bepaling van de positiewaarde (EAD) de positieve marktwaarde van het contract bepaald, waar aan een opslag wordt toegevoegd voor het potentiële kredietrisico, vastgesteld op basis van een in bijlage 5A opgenomen tabel 1. Desbetreffende percentages, afhankelijk van transactiesoort en looptijd, worden toegepast op de nominale hoofdsom (notional/theoretische hoofdsom) of onderliggende waarde van het contract, zowel in het geval dat de marktwaarde positief is als in het geval dat de marktwaarde van het contract negatief is. De som van de actuele vervangingswaarde (mark-to-market of marktwaarde) en de berekende opslag vormt het kredietrisico-equivalent dat als positiewaarde in de berekening voor de standaardmethode (hoofdstuk 2) of IRB (hoofdstuk 3) voor het kredietrisico in aanmerking wordt genomen.

Artikel 5:6, vierde lid

In onderhavig verband kan onder de verzamelnaam grondstoffen worden verstaan:

– edele metalen anders dan goud,

– onedele metalen,

– niet-duurzame (landbouw) producten, en

– overige producten inclusief energieproducten.

Toestemming kan worden verkregen indien tenminste aan de volgende voorwaarden is voldaan. Financiële ondernemingen dienen:

– in aanzienlijke mate in grondstof te handelen,

– een gediversifieerde gronstoffenportefeuille hebben,

– nog niet in een positie verkeren om voor de berekening van het kapitaalvereiste met betrekking tot het grondstoffenrisico van interne modellen gebruik te maken, overeenkomstig hoofdstuk 4 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico.

Voorts kan De Nederlandsche Bank operationele eisen stellen, waaronder die met betrekking tot de organisatie en risicomanagement en ervaring.

Artikel 5:7

De oorspronkelijke vorderingsmethode is de minst risicogevoelige methode en kan alleen worden toegepast indien de financiële onderneming onder de zogenoemde ‘de minimis’-regeling valt als bedoeld in paragraaf 1.2 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico.

Afdeling 5.5, algemeen

De gestandaardiseerde methode ligt qua risicogevoeligheid tussen de marktwaardemethode en de interne modellenmethode (IMM) in. Deze methode is als gevolg van een aantal vereenvoudigingen in de aannames eenvoudiger toe te passen dan de berekening van de positiewaarde op basis van IMM. Bij de gestandaardiseerde methode wordt de positiewaarde (EAD) bepaald op basis van de grootste van de netto marktwaarde of geschatte verwachte positieve positiewaarde (expected positive exposure, EPE)11 per netting set (samenstel van transacties met betrekking tot één tegenpartij) met behulp van enkele door de toezichthouder vastgestelde parameters (een ‘toezichthouders EPE’), vermenigvuldigd met een betafactor, op vergelijkbare wijze en om vergelijkbare redenen als de alfa vermenigvuldigingsfactor bij IMM. Deze ‘scaling factor’ wordt toegepast om de volgende redenen:

– met het oog op het risico van een economie in slechte staat,

– vanwege de stochastische afhankelijkheid van posities tegen marktwaarde gemeten tussen de tegenpartijen,

– en vanwege schatting- en modelrisico’s.

Bovendien kan de betafactor een stimulans vormen om waar mogelijk IMM toe te passen.

De gestandaardiseerde methode kan worden toegepast op derivaten en transacties met afwikkeling op lange termijn. De laatstgenoemde transacties worden tot de afwikkelingsdatum (settlementdatum) als een termijntransactie (conform derivaten) behandeld. De methode is geschikt voor financiële ondernemingen die de marktwaardemethode niet risicogevoelig genoeg achten, maar die nog niet toe zijn aan de toepassing van de interne modellen methode. Ook kan de methode gebruikt worden in het geval van specifieke transacties waarvoor het nog niet mogelijk is om aan de voorwaarden van de interne modellen methode te voldoen.

Een belangrijk overeenkomstig voordeel dat deze methode deelt met IMM is, dat (in tegenstelling tot CEM) hedging binnen netting sets wordt erkend. Een nadeel ten opzichte van IMM is dat risicodiversificatie effecten slechts in zeer beperkte mate worden erkend.

In de bijlage 5B wordt de precieze methode beschreven ter bepaling van de positiewaarde (EAD) volgens de gestandaardiseerde methode. Ter illustratie van de werking een voorbeeld van een berekening met een toelichting:

Voorbeeld

In onderstaande tabel 1 wordt een voorbeeld gegeven van de standaardmethode CCR.

Een Euro-gebaseerde financiële onderneming is vijf transacties aangegaan met één tegenpartij die volgens de regels op een gesaldeerde basis kunnen worden behandeld. De onderneming (1) maakt een onderverdeling van de transacties in apart te onderscheiden lange en korte deelposities; (2) berekent het effectieve notional bedrag van de transactie; (3) berekent de modified duration van iedere deelpositie van de transactie; en (4) berekent de actuele marktwaarde van de transacties.

De vijf transacties betreffen twee Euro-renteswaps; een fx-swap; een cross-currency swap; en een total return swap op de AEX. In de tabel is iedere deelpositie apart ingebracht waardoor er in dit voorbeeld in totaal 10 rijen worden gebruikt. Voor elke rente-gerelateerde deelpositie wordt het effectieve notional bedrag vermenigvuldigd met de modified duration om zo de risicopositie te bepalen voor elke hedging set.

Voor de eerste transactie (een IRS) heeft het ontvanger deel een modified duration van 8 jaar en is het effectieve notional bedrag € 80 miljoen. Dit resulteert in een bedrag van 640 (8 × 80) dat als risicopositie in de hedging set voor Euro renterisico wordt opgenomen met een looptijd groter dan vijf jaar (gebaseerd op de modified duration van 8 jaar). Het betaaldeel van dezelfde transactie heeft hetzelfde effectieve notional bedrag van € 80 miljoen en een modified duration van – 0.25. Dit deel resulteert in een bedrag van – 20 (– 0.25 × 80) die in de hedging set voor Euro renterisico met een looptijd korter dan 1 jaar wordt geplaats (gebaseerd op de modified duration van – 0.25).

De risico posities in iedere hedging set worden dan opgeteld. In de daaropvolgende rij wordt de absolute waarde bepaald per hedging set. Iedere hedging set heeft een eigen kredietconversiefactor (CCF) die als vermenigvuldigingsfactor wordt toegepast op de absolute waardes van de som van alle risicoposities. De som van de resulterende bedragen vormt een bedrag dat het equivalent vormt van een ‘at-the-money’ verwachte positieve positie (expected positive exposure value), zijnde 26.7975.

Het grootste van de actuele marktwaarde (1.000) en de ‘at-the-money’ omvang van de verwachte positieve positie (26.7975), vermenigvuldigd met een beta van 1.4 is de positie/vorderingswaarde (EAD) voor deze netting set. De EAD is op die manier 37.5165.

stcrt-2006-248-p1-SC78000-35.gif

Gestandaardiseerde methode, aanvullend

Risicoposities van dezelfde categorie (bijvoorbeeld dezelfde valuta) die voortkomen uit transacties binnen dezelfde netting set, vormen een ‘hedging set’. Binnen elke hedging is de ‘off set’ derhalve volledig erkend.

Een van de vereenvoudigingen in de methode is dat risicoposities als ‘delta equivalente’ posities worden opgenomen. Een andere vereenvoudiging is dat er geen differentiatie in categorieën per emittent van enig onderliggend schuldinstrument wordt toegepast en de hedging sets met name het algemene marktrisico adresseren. Toch is er wel een differentiatie met betrekking tot de gebruikte referentie rentes, namelijk die gebaseerd op overheidspapier versus die niet gebaseerd zijn op overheidspapier. Met betrekking tot aandelen zijn de prijsveranderingen tussen de emittenten te groot om een saldering op nationale aandelenindex niveau toe te staan. Daarom wordt netting alleen erkend op het niveau van individuele emittenten.

Rentederivaten, fx derivaten en het betaaldeel van aandelen- en grondstoffenderivaten, zijn onderhevig aan renterisico voor de resterende looptijd. Voor floating rate notes (FRNs) en het variabele betaaldeel van renteswaps is de tijd tot de volgende aanpassingsdatum van de rente de resterende looptijd.

Risico posities die een lange (long) positie weergeven hebben een positief teken en risicoposities die een korte positie (short) weergeven, hebben een negatief teken. Door de toegepaste methode van de berekening van de totale positiewaarde per netting set als portefeuille worden ook verkochte opties in de berekening op basis van hun deltaequivalent in de berekening betrokken. Dit is anders dan bij de marktwaarde methode (CEM), die op individuele transactiebasis wordt toegepast, waarin alleen gekochte opties van belang zijn voor de bepaling van een (positieve) positiewaarde.

Door toepassing van modified duration en delta dekt de gestandaardiseerde methode alleen het eenvoudige ‘directional’ risico en geen basisrisico. Gegeven het feit dat in de onderhavige methode saldering alleen op basis van tegenpartij versus tegenpartij en per nettingset en hedging set wordt erkend, is niet dezelfde mate van detail nodig als bij de gestandaardiseerde methodes voor de vaststelling van solvabiliteitsvereisten voor het markrisico in de de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico (met meer looptijdbanden en disallowancefactoren).

De CCR-vermenigvuldigingsfactoren (CCRMs, in Bazelse documenten Credit Conversion Factors genoemd) zijn zo gekalibreerd op basis van de veronderstelling van een at-the-money termijncontract of swap en een voorspel horizon van één jaar (in overeenstemming met de IRB met betrekking tot de PD horizon).

Artikel 5:8

Zie voor het begrip effecten- en grondstoffenfinancieringstransacties de algemene toelichting met betrekking tot effectenfinancieringstransacties (SFT).

Artikel 5:10, eerste tot en met vierde lid

Wanneer een transactie met een lineair risicoprofiel die op een OTC-derivaat betrekking heeft, voorziet in de levering van een financieel instrument tegen betaling, dan wordt de betaling het betalingsgedeelte (payment leg) genoemd.

Artikel 5:10, eerste lid, onderdeel b

De genoemde procedure voor betalingsgedeelten geldt binnen één transactie en geldt niet voor verschillende transacties met dezelfde tegenpartij.

Artikel 5:18

Aan dit artikel wordt in artikel 5:2, zesde lid, gerefereerd. Transacties met een niet-lineair risicoprofiel worden in de berekening betrokken op basis van een deltaequivalent, doorgaans opgesplitst in meerdere delen. Indien deze delta equivalentposities moeilijk te berekenen zijn, kan op voordracht van de financiële onderneming en na goedkeuring van De Nederlandsche Bank eventueel een alternatieve en conservatief benaderde weergave van de desbetreffende risicoposities in de berekening worden opgenomen met een daarbij passende conversiefactor. Voor zover alternatieve methodes om een delta equivalent bedrag te genereren ertoe leiden dat een transactie niet in meerdere delen wordt opgedeeld, moet erop gewezen worden dat een enkele transactie niet zelden meerdere risicoposities met zich meebrengt. Een FX swap levert bijvoorbeeld zowel een FX risicopositie als een rentetarief-risicopositie.

Artikel 5:19

De in afdeling 5.7 opgenomen bepalingen over contractuele verrekening betreffen de voorwaarden waaronder het salderen van tegengestelde posities in een bilaterale contractuele verhouding in onderhavig verband kan worden erkend.

Afdeling 5.6, algemeen

De interne modellen methode is de meest risicogevoelige methode van de vier in hoofdstuk 3 genoemde methoden voor de bepaling van de omvang van de positiewaarde (EAD). Van de drie methoden is dit de enige methode die zowel op derivaten als op effectenfinancieringstransacties (SFTs) kan worden toegepast. De methode mag in beginsel worden toegepast ongeacht de methode die wordt gebruikt voor het kredietrisico in het algemeen, de standaardbenadering of IRB. Voor toepassing van de interne modellen methode in onderhavig verband is voorafgaande toestemming vereist van De Nederlandsche Bank. Een aanvraag voor de toepassing van de interne modellen methode dient vergezeld te gaan van adequate, gedetailleerde documentatie inzake zowel de operationele aspecten als de kwantitatieve en modelmatige aspecten, alsmede van een roll-out plan.

Indien toestemming is verkregen voor het gebruik van IMM, dient de financiële onderneming binnen een redelijke tijd deze methode toe te passen op alle activiteiten van CCR binnen één productcategorie. Hierop is – op permanente basis – een uitzondering mogelijk waar het gaat om activiteiten met een niet materiële omvang van het risico. Verder mag de financiële onderneming tijdens de roll-out fase nog tijdelijk gebruik maken van verschillende methoden naast elkaar voor verschillende activiteiten binnen één productcategorie. De Nederlandsche Bank kan een financiële onderneming (met toestemming voor het gebruik van IMM) toestaan om voor bepaalde delen van zakelijke activiteiten gebruik te maken van een meer conservatieve – minder risicogevoelige – methode van bepaling van de CCR positiewaarde dan die volgens het model, indien dit kan worden gerechtvaardigd, onder meer op basis van een kosten/baten-afweging. In die gevallen dient de financiële onderneming nog steeds tegemoet te komen aan de gebruikerstest voor deze meer conservatieve maatstaven en moet eveneens de verschillen in conservatisme binnen het totaal in het licht van het CCR risicobeheer kunnen rechtvaardigen. In dit soort gevallen kan De Nederlandsche Bank een hogere vermenigvuldigingsfactor eisen met het oog op de complexiteit van de activiteiten en de aard van de risico’s.

Er is in dit verband niet één bepaald soort model voorgeschreven. Er dient een model te worden toegepast op basis waarvan een – op redelijk conservatieve wijze – gemiddelde verwachte positieve positiewaarde van een netting set ten aanzien van één tegenpartij wordt geschat over een horizon van 1 jaar, voor het desbetreffende instrument. Overigens kan een financiële onderneming in dit verband in sommige gevallen met toestemming van De Nederlandsche Bank ook opteren voor een (meer conservatieve) maatstaf op basis van verwachte potentiële piekpositiewaardes (peak exposure, geschat op basis van een hoge betrouwbaarheidsinterval). Een benadering op basis van VaR, de interne modellenbenadering in hoofdstuk 4 (CRM) met betrekking tot SFTs, kan in dit verband als een modelvariant worden gezien.

De EPE wordt overeenkomstig de bij IRB, met betrekking tot de berekening van de PD, gekozen horizon, voor een looptijd tot 1 jaar vastgesteld. In dat verband moet op vergelijkbare wijze als bij IRB voor andere soorten posities, een looptijdcorrectie worden toegepast (met een cap van 5 jaar). Voor transacties met een oorspronkelijke looptijd langer dan een jaar (de langste looptijd binnen een netting set) vindt deze looptijdaanpassing plaats op basis van een aangepaste formule (ten opzichte van de standaardformule in IRB). Voor looptijden met een oorspronkelijke looptijd korter dan 1 jaar is deze hetzelfde als bij IRB, met uitzondering in het geval van binnen IRB verband erkende korte termijn transacties.

Omdat de EPE voor SFTs of OTC derivaten met een korte looptijd het risico kan onderschatten, onder andere door roll-over risico, dient een meer conservatieve ‘effectieve EPE’ te worden berekend. In beide gevallen is een vermenigvuldigingsfactor (‘scaling factor’) – bij deze methode de alfa genoemd – voor een aantal onzekere factoren van toepassing.

EE en EPE

Interne modellen die voor de bepaling van de positiewaarde worden gebruikt schatten doorgaans een tijdprofiel van verwachte positiewaardes (expected exposures, EE) voor ieder punt in de toekomst – waarbij iedere positiewaarde overeenkomt met de met de waarschijnlijkheid gewogen gemiddelde positiewaarde op dat punt – over de mogelijke toekomstige waardes of relevante marktrisico factoren, zoals rente, valutakoersen enzovoort. De EPE is het gewogen gemiddelde in de tijd van de EEs over de aangewezen tijdsinterval (zie de toelichting op artikel 5.1: EPE is in deze context dus gedefinieerd als ‘Average EE’, AEE)

In onderstaande figuur is de gebogen lijn het EE tijdprofiel, en de gestippelde lijn is het gemiddelde daarvan, dus de EPE voor een tijdhorizon van, in dit geval, 1 jaar.

stcrt-2006-248-p1-SC78000-36.gif

Omdat met name SFTs doorgaans een korte looptijd hebben, kunnen zij problemen opleveren bij een juiste schatting van EPE. In deze gevallen kan de verwachte positiewaarde (EE) zeer snel toenemen in de eerste paar dagen en daarna weer scherp terugvallen bij het einde van de looptijd.

De tegenpartij zal echter in veel gevallen weer in een nieuwe SFT willen aangaan, of de bestaande transactie willen doorrollen. Deze transacties zullen dan nieuwe positiewaardes genereren die niet tot uitdrukking komen in het EE tijdprofiel.

Aanvullende problemen zijn er met de meting indien korte termijn transacties worden gecombineerd met lange termijn transacties waardoor EE aanvankelijk hoog is, voor een tijd terugvalt, en dan weer toeneemt vanwege lange termijn transacties. Als de korte termijn transacties worden doorgerold, zou de afgenomen EE de omvang van het tegenpartijkredietrisico kunnen onderschatten. Dit soort zaken kan ook aan de hand zijn bij netting sets van OTC derivaten, zeker als deze een behoorlijk aantal korte termijn OTC derivaten bevatten.

Effectieve EPE

Om rekening te houden met de hierboven geschetste tekortkomingen van het gebruik van de ‘normale’ EPE is gesteld dat de positiewaarde (EAD) berekend volgens IMM gelijk is aan de ‘Effectieve EPE’ vermenigvuldigd met de vermenigvuldigingsfactor alfa.

Effectieve EPE wordt berekend op basis van het tijdprofiel van de geschatte ‘Effectieve EE’ voor een netting set. De Effectieve EE is voor een bepaald tijdstip is de hoogste van de EE voor dat moment of van enig moment daarvoor. Hierdoor wordt een ‘ratchet’ tijdprofiel verkregen.

In figuur 2 hieronder is de (onderbroken) lijn met kruisjes de Effectieve EE. De Effectieve EPE is het gemiddelde van de Effectieve EE en wordt weergegeven door de doorgetrokken lijn met stippen.

stcrt-2006-248-p1-SC78000-37.gif

Onder IMM kan met toestemming van De Nederlandsche Bank een meer conservatieve maatstaf12 dan Effectieve EPE worden toegepast, zoals gebaseerd op potentiële piekpositiewaarden (geschat op basis van een hoge betrouwbaarheidsinterval). Bijvoorbeeld voor repo-stijl transacties onder een master agreement op basis van een VaR model.

Effectieve EPE kan eenvoudig worden afgeleid van een EE profiel dat dient als basis voor een standaard EPE berekening.

Effectieve EPE zal altijd ergens tussen EPE en piek EE liggen. Voor oplopende EE profielen zal Effectieve EPE gelijk zijn aan EPE. Voor neerwaarts lopende profielen zal Effectieve EPE gelijk zijn aan piek EE. In het algemeen geldt, dat hoe eerder EE piekt des te dichter zal Effectieve EPE bij piek EE komen te liggen; hoe later EE piekt, hoe dichter Effectieve EPE bij EPE zal liggen.

Alhoewel wordt onderkend dat financiële financiële ondernemingen in de toekomst mogelijk ook met het roll-over effect in hun EPE modellen kunnen rekening houden, is het, gegeven de prille staat van ontwikkeling van zulke modellen in het algemeen en de beperkte ervaring van toezichthouders ervaring op dit terrein, vooralsnog niet toegestaan dat zulke interne schattingen van het rollover risico in de toezicht solvabiliteitsvereisten worden gebruikt.

Artikel 5:21

Financiële ondernemingen maken gebruik van een methode die bij de aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten passen. Onverminderd het bepaalde in de rest van afdeling 5.6 is voor toepassing van IMM niet één bepaald soort model voorgeschreven.

Artikelen 5:22 en 5:23

Onder niet-materiële posten worden posten verstaan die verhoudingsgewijs, dat wil zeggen in verhouding tot het totale kredietrisico en in verhouding tot het eigen vermogen, gering zijn. In beginsel kan IMM op alle in dit hoofdstuk onderscheiden instrumenten met CCR worden toegepast. Voor toepassing op de verschillende productcategoriëen in dit verband dient voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank te worden verkregen. Toepassing op verschillende productcategorieën kan in het kader van een roll-out plan in beginsel achtereenvolgens worden uitgerold. Onderdeel van de toestemming maakt uit dat een financiële onderneming geacht wordt IMM binnen een redelijke termijn integraal toe te passen op één of meerdere productcategorieën waarvoor toestemming is verkregen, met uitzondering van niet materiële posities. In verband met de laatstgenoemde posities wordt voorafgaand overeengekomen welke te specificeren onderdelen op permanente basis op grond van immaterialiteit buiten de IMM behandeling kunnen blijven en welke onderdelen alleen tijdens een overeen te komen aanloopfase buiten deze behandeling kunnen blijven.

Voor zover onderdelen buiten IMM behandeling blijven, dient één van de andere in dit hoofdstuk genoemde methodes op desbetreffende posities te worden toegepast. Het is in deze gevallen toegestaan de marktwaardemethode en de gestandaardiseerde methode naast elkaar te gebruiken binnen een groep maar niet binnen eenzelfde rechtspersoon binnen de groep. Binnen eenzelfde rechtspersoon moet voor desbetreffende niet door IMM bestreken posities één van de in het hoofdstuk genoemde alternatieve methodes worden gebruikt.

Artikel 5:24

Het in dit artikel verwoorde principe dat een financiële onderneming met toestemming om IMM toe te passen niet arbitrair kan terugkeren naar de toepassing van een van de alternatieve methodes kan als een algemeen geldend principe worden gezien bij de toepassing van interne modellen in het kader van de berekening van solvabiliteitsvereisten, dus ook bij toepassing van IMM.

Artikel 5:25

De wijze van berekening van de positiewaarde wordt beschreven in bijlage 5C. Met betrekking tot de in aanmerking te nemen margeverplichtingen, verdelingen, te gebruiken historie e.d. wordt onder meer verwezen naar respectievelijk artikel 5:28 voor de behandeling van margeovereenkomsten en artikel 5:44 inzake deugelijkheid van de modelprocedure.

Met betrekking tot de te gebruiken stochastische verdelingen kan worden opgemerkt dat in theorie de verwachtingen zouden moeten worden genomen met betrekking tot de werkelijke verdeling van de toekomstige exposure en niet de risiconeutrale verdeling. Onderkend wordt echter dat praktische overwegingen het meer haalbaar maken om de risico neutrale verdeling te gebruiken. Daarom wordt hiervoor geen verplichte keuze voorgeschreven.

Met betrekking tot de behandeling van zekerheden kan worden opgemerkt dat voor zover een financiële onderneming rekening heeft gehouden met onderpand in de lopende positie het de financiële onderneming niet is toegestaan om met het voordeel hiervan ook nog eens rekening te houden in de schattingen van de LGD.

Artikelen 5:26 en 5:27

De in bijlage 5C genoemde vermenigvuldigingsfactor alfa bedraagt 1.4. Deze factor is in beginsel van toepassing indien de financiële onderneming geen toestemming heeft verkregen om de alfa zelf te schatten (m.a.w. niet voldoet aan de voorwaarden voor interne raming van alfa). Uitgangspunt bij de verlening van toestemming is dat desbetreffende posities waarop deze alfa van toepassing is een dergelijke factor rechtvaardigen. Dit sluit echter niet volledig uit dat bijvoorbeeld als gevolg een veranderd risicoprofiel als gevolg van min of meer structureel gewijzigde posities een hogere alfa kan worden vereist. Bij structureel gewijzigde posities moet gedacht worden aan de veranderingen als gevolg van de toevoeging van posities door nieuwe soorten transacties met een mogelijk hoger ‘specifiek wrong way risico’, of door een afname van de granulariteit van de tegenpartijen, waardoor een toename plaatsvindt van het ‘algemene wrong way risico’. Een hogere alfa kan in dat verband mogelijk ook alleen op onderdelen met bijvoorbeeld relatief nieuwe soorten instrumenten binnen de desbetreffende productcategorie worden toegepast. In algemene zin is een hogere alpha niet bedoeld ter compensatie van het niet voldoen aan de vereisten met betrekking tot het gebruik van IMM.

Bij de in artikel 5:26, onderdeel c, bedoelde materiële bronnen van stochastische afhankelijk moet vooral worden gedacht aan de correlatie van ‘defaults’ tussen tegenpartijen en die tussen marktrisico en ‘default’.

Met de in artikel 5:26, onderdeel d, genoemde granulariteit van de portefeuille wordt de verdeling van posities over meerdere en meersoortige tegenpartijen bedoeld, kortom het aantal en de diversiteit in tegenpartijen die het concentratierisico bepalen en de omvang van ‘algemeen wrong way’ risico beïnvloeden.

Ten aanzien van de in artikel 5:27, tweede lid, genoemde frequentie van herschatting van alfa kan worden opgemerkt dat de financiële onderneming niet altijd een volledige herberekening behoeft uit te voeren als deze voldoende aannemelijk kan maken dat de schatting niet substantieel verschillend zal uitkomen en bijvoorbeeld ruim boven de ‘vloer’ van 1.2 blijft. Daarentegen dient een herberekening plaats te vinden op het moment dat er een structurele aanpassing plaatsvindt van de portefeuille die een waarschijnlijke invloed zal hebben op de waarde van alfa. Een financiële onderneming dient procedures te hebben om dergelijke structurele veranderingen tijdig te identificeren.

Artikel 5:28

Er worden drie mogelijkheden geboden om rekening te houden met marge overeenkomsten. De in artikel 5:28, derde lid, genoemde optie houdt in dat het interne model de effecten van marge verrekening volledig meeneemt in de schattingen van EE. Dit soort modellen zijn aanzienlijk gecompliceerder dan modellen die margeverrekening buiten beschouwing laten. Om die reden zijn de eerstgenoemde modellen aan een grondiger onderzoek onderhevig voordat goedkeuring kan worden gegeven. Voor financiële ondernemingen die wel EPE zonder marge overeenkomsten kunnen modelleren, maar nog niet het benodigde hogere niveau hebben bereikt om EPE met marge overeenkomsten te modelleren staan de in artikel 5:8, eerste lid, onderdelen a en b, genoemde opties ter beschikking. De keuzemogelijkheid tussen a) en b) houdt in feite in dat Effectieve EPE de kleinste mag zijn berekend volgens de twee methodes. De positieve ‘threshold’ plus de van toepassing zijnde add-on kan daarom in die gevallen worden berekend met als vloer de Effectieve EPE zonder marge overeenkomst.

Indien de effecten van marge verrekening door het model zelf worden meegenomen, schrijft De Nederlandsche Bank geen minimum voor de marge risico periode (margin period of risk), maar zal extra aandacht besteden aan financiële ondernemingen die periodes zouden willen gebruiken die korter zijn dan 5 dagen voor repo’s en reverse repo’s of 10 dagen voor derivaten.

Artikelen 5:30 tot en met 5:36

Een solide CCR-managementkader omvat de vaststelling, de meting, het beheer, de goedkeuring en de interne rapportage van het CCR.

De operationele vereisten die geschetst worden onder de paragraaf CCR-beheersing komen voor een flink deel overeen met vergelijkbare vereisten ten aanzien van de toepassing van interne modellen voor het marktrisico wat in dit verband goed voorstelbaar is, waarbij de omvang van de CCR-positiewaarde tenslotte in hoge mate wordt bepaald door (de veranderingen van) mark-to-marked waarden, en wordt gemeten met soortgelijke modellen. Omdat het om een vorm van kredietrisico gaat zijn daarenboven alle voorwaarden ten aanzien van een goed kredietrisicobeheer van toepassing. Een belangrijk punt dat bij CCR aan de orde is, is dat het desbetreffende tegenpartijrisico (tegelijkertijd) gelopen kan worden op basis van transacties/posities in de handelsportefeuille, het bankenboek en in het kader van de afwikkeling van valuta, effecten- en goederentransacties, en dat dit bovenop het kredietrisico ten aanzien van dezelfde tegenpartij uit andere transacties in het bankenboek komt, zoals leningovereenkomsten en onbenutte (onherroepelijke) kredietfaciliteiten. Het risico moet daarom op geaggregeerde basis worden beheerd ten aanzien van één tegenpartij.

Artikel 5:33, derde lid

De financiële onderneming houdt rekening met grote en geconcentreerde posities, daaronder in ieder geval begrepen posities die naar groep kunnen worden gecategoriseerd. Hieronder kunnen worden verstaan, groepen van verbonden tegenpartijen, per sector, per markt enz.

Artikel 5:36

Het vereiste van een onafhankelijk onderzoek naar het CCR-beheersysteem laat onverlet dat een integratie met de behandeling van het kredietrisico in het algemeen wordt verwacht en voor zover mogelijk ook met de behandeling van het marktrisico.

Artikelen 5:37 tot en met 5:39

De zinsnede ‘indien nodig’ in artikel 5:38, eerste lid, heeft betrekking op de situatie waarin een financiële onderneming bij de berekening van de positiewaarde het onderpand in aanmerking neemt.

Het in artikel 5:38, derde lid, 3 gestelde over dagelijkse raming heeft betrekking op het principe dat de financiële onderneming in beginsel in staat moet zijn om de EE dagelijks te ramen. Dit houdt dus niet in dat verlangd wordt dat de bedoelde raming ook stelselmatig dagelijks wordt uitgevoerd. Indien een financiële onderneming voldoende onderbouwt dat voor de berekening van de omvang van de CCR-positie volstaan kan worden met een minder frequente berekening, is daar geen bezwaar tegen.

Artikelen 5:40 en 5:41

Desbetreffende stresstests maken deel uit van de zogenoemde ‘supervisory review’ in pilaar 2 van het toezichtsraamwerk. Dat wil zeggen dat in het kader van de vaststelling van het interne kapitaal aantoonbaar rekening wordt gehouden met een schatting van de mogelijke in desbetreffende artikelen genoemde effecten.

Artikel 5:42

De definities van de begrippen ‘algemeen’ en ‘specifiek wrong way risk’ zijn opgenomen in artikel 5:1, onderdeel d, respectievelijk onderdeel v.

Indien er als gevolg van portefeuillewijzigingen aanwijzingen zijn dat de in dit artikel bedoelde risico’s duidelijk zouden kunnen toenemen, dient dit aan De Nederlandsche Bank te worden gemeld in het kader van de overeengekomen toe te passen alfa (zie verder de toelichting op de artikelen 5:26 en 5:27).

Artikelen 5:43 tot en met 5:48

De in artikel 5:46, onderdelen b en c, bedoelde vergelijkingen zijn bedoeld als controle van de juiste werking van het model. Met betrekking tot onderdeel b gaat het om de werking van de looptijdcorrectie. Zie voorts de toelichting op de Effectieve EPE onder de algemene toelichting IMM. Indien de EPE over de looptijd van de positie beduidend hoger is dan de EPE-raming over een jaar dient hiermee rekening te worden gehouden in de vaststelling van het interne kapitaal.

Afdeling 5.7

Een beding zoals omschreven in artikel 5:57 wordt vaak aangeduid met ‘afhaak-beding’ of ‘walkaway clause’.

De regeling met betrekking tot (uitsluitend bilaterale) contractuele verrekening erkent in onderhavig verband onder bepaalde voorwaarden cross-product verrekening met betrekking tot de in artikel 5:53 genoemde productcategorieën. Een eerste voorwaarde is dat de financiële onderneming gebruik maakt van de interne modellen methode voor de berekening van het tegenpartijkredietrisico. Omdat productoverschrijdende (cross-product) verrekening een relatief nieuwe toepassing is in de financiële markten en hier dus navenant beperkte ervaring mee is opgedaan, zal De Nederlandsche Bank met extra aandacht letten of voldaan wordt aan de voorwaarden ten aanzien van de erkenning van deze soort verrekening in onderhavig verband.

De Nederlandsche Bank zal, indien nodig na overleg met andere betrokken bevoegde autoriteiten, ervan overtuigd moeten zijn dat de contractuele verrekening krachtens het recht van alle betrokken rechtsgebieden rechtsgeldig is. Indien één van deze bevoegde autoriteiten te dien aanzien niet overtuigd is, zal de overeenkomst in zake contractuele verrekening voor geen van beide tegenpartijen als riscoverminderend in aanmerking worden genomen. De Nederlandsche Bank kan met redenen omklede juridische adviezen aanvaarden die per type contractuele verrekening zijn opgesteld.

Hoofdstuk 6

Algemeen

Aan het securitisatieraamwerk, zoals neergelegd in dit hoofdstuk, ligt overweging (44) van de herziene richtlijn banken ten grondslag: ‘Om ervoor te zorgen dat de risico´s en risicobeperkingen als gevolg van securitisatieactiviteiten en investeringen van kredietfinanciële ondernemingen tot uiting komen in hun minimumkapitaalvereisten, zijn er regels nodig die een risicogevoelige en vanuit prudentieel oogpunt deugdelijke behandeling van dergelijke activiteiten en investeringen garanderen.

Securitisatie, ook wel effectisering genoemd, is het in de vorm van waardepapier (breed) verhandelbaar maken van vermogenstitels of schuldtitels. Bij securitisatie van hypotheken, kredieten en andere vorderingen gaat het om het te gelde maken van activa door middel van nieuw uit te geven vermogenstitels die recht geven op (een deel van) de kasstromen gerelateerd aan die activa. De meest bekende securitisatievormen zijn gesecuritiseerde hypotheekportefeuilles (mortgage backed securities – MBS). De algemene benaming van effecten gedekt door gesecuritiseerde activa is asset backed securities (ABS) en omvat ook securitisatie van bijvoorbeeld creditcard vorderingen en consumptieve kredieten. CDO´s (collateralised debt obligations) zijn effecten gedekt door een pool van obligaties en leningen.

In het securitisatieraamwerk wordt een onderscheid gemaakt tussen een traditionele en een synthetische securitisatie. Bij een traditionele securitisatie worden de onderliggende activa overgedragen aan een Securitisation Special Purpose Entity (SSPE) en kasstromen ervan gebruikt voor de betaling van de asset backed securities (door activa gedekte effecten). De betalingen aan de investeerders zijn afhankelijk van de prestatie van de onderliggende activa, en worden niet ontleend aan een algemene verplichting van de initiërende financiële onderneming. Bij een synthetische securitisatie wordt het kredietrisico op de onderliggende vorderingen geheel of gedeeltelijk overgedragen door het gebruik van kredietderivaten. Het risico voor de investeerder is dat hij een uitkering moet doen indien de activa niet goed presteren.

Het securitisatieraamwerk is van toepassing op securitisaties waarbij twee of meer verschillende risicoposities of tranches met een verschillend kredietrisico zijn gecreeërd bij de aanvang van de transactie. Daarmee onderscheidt een securitisatie, als bedoeld in de regelgeving, zich van andere kapitaalmarkttransacties. Een zogeheten single tranche transactie, waarbij slechts één risicopositie wordt gecreëerd, valt daarom buiten het securitisatieraamwerk. Een eerste-verliespositie telt daarbij als tranche, ongeacht of die positie al dan niet in de balans van de SSPE als passiefpost wordt opgenomen.

Een transactie met kredietderivaten wordt als synthetische securitisatie beschouwd, indien de transactie leidt tot twee of meer afzonderlijke tranches. In het bijzonder geldt voor kredietderivaten dat een materialiteitsdrempel inzake betalingen, waaronder in geval van verlies geen betaling wordt verricht, als eerste-verliespositie wordt aangemerkt en dus tot een in tranches onderverdeelde risico-overdracht leidt (zie artikel 4:91).

Een tweede kenmerkende eigenschap van traditionele securitisaties is dat de betalingen aan investeerders alleen afhangen van de onderliggende vorderingen; de investeerders hebben dus geen claim op de partij die de vorderingen heeft geïnitieerd. Dat onderscheidt een securitisatie van een zogeheten covered bond, waarbij een pool van vorderingen als onderpand dient voor een schuldtitel die door de initiërende partij is uitgegeven.

De tranchestructuur die kenmerkend is voor een securitisatie verschilt in die zin van andere achtergestelde schuldinstrumenten dat junior securitisatietranches verliezen kunnen absorberen zonder onderbreking van de contractuele betalingen aan de meer senior (niet achtergestelde) tranches. Achterstelling bij gewone achtergestelde structuren is normaliter een kwestie van het voorkeursrecht op de opbrengsten bij liquidatie, en impliceert derhalve dat de contractuele betalingen aan alle crediteuren tegelijkertijd worden opgeschort.

Het zal niet altijd gemakkelijk zijn een scherpe lijn te trekken tussen projectfinanciering (als subcategorie van Specialised Lending) en securitisatie. Het belangrijkste verschil is dat bij een securitisatie de ontvangen kasstromen verdeeld worden over de effecten. Eerst wordt de rente of aflossing op de senior effecten betaald, daarna pas op de junior (achtergestelde) effecten. Als er onvoldoende geld is ontvangen om iedereen te betalen, loopt de securitisatie gewoon door en lijden de investeerders in de achtergestelde effecten verlies. Bij een projectfinanciering (en normale bedrijfsfinancieringen) moeten alle schulden contractueel worden voldaan. Als het project onvoldoende geld oplevert, is er sprake van een default en wordt het project geliquideerd. Dit onderscheid tussen projectfinanciering en securitisatie zal niet altijd waterdicht zijn. Daarom worden financiële ondernemingen aangemoedigd in overleg te treden met de toezichthouder, indien het onzeker is of een transactie een securitisatie of een projectfinanciering is (zie ook de toelichting bij artikel 6:2). Onroerend goed is een categorie activa waar een dergelijke onzekerheid zou kunnen ontstaan.

Door activa gedekte effecten, kredietverbeteringen (credit enhancements), liquiditeitsfaciliteiten en dergelijke worden securitisatieposities genoemd. Elke vordering in het kader van een securitisatie, dus ook rente- en valutaswaps met de SSPE als tegenpartij, wordt beschouwd als securitisatieposities. Rente- en valutaswaps en andere derivatencontracten met de SSPE worden behandeld als een vordering op de SSPE, die naar risico gewogen moet worden.

Artikelsgewijs

Artikel 6:1

De meeste definities zijn letterlijk ontleend aan bijlage IX, deel 1, van de herziene richtlijn banken. De overige definities met betrekking tot securitisatie uit de herziene richtlijn banken (artikel 4, leden 36 tot en met 44) zijn te vinden in artikel 1 van het Besluit prudentiële regels Wft.

In hoofdstuk 6 wordt een financiële onderneming die als initiator optreedt, aangeduid als initiërende financiële onderneming.

In hoofdstuk 6 worden de gesecuritiseerde activa aangeduid met de termen vorderingen, pool van vorderingen of onderliggende vorderingen. Het aan deze gesecuritiseerde vorderingen gerelateerde kredietrisico wordt in een securitisatie onderverdeeld in tranches. Deze tranches bestaan bij een traditionele securitisatie uit de door de SSPE uitgegeven effecten en bij een synthetische securitisatie uit de kredietderivaten met de initiërende partij, en voorts uit de al dan niet volgestorte verstrekte kredietverbeteringen. Een tranche kan daarom ook bestaan uit een kredietverbetering in de vorm van (in de SSPE) opgespaarde overgebleven rentemarge (tot een bepaald plafond) die wordt aangesproken om eerste verliezen te absorberen.

Voor elke vordering in het kader van een securitisatie wordt de term securitisatiepositie gebruikt. Daarmee omvat deze term de volgende verschijningsvormen:

– tranches in de securitisatie;

– vorderingen uit hoofde van derivatencontracten met een SSPE, zoals valuta- en rentederivaten, repo´s, en andere financiële instrumenten met een SSPE als tegenpartij;

– garanties en liquiditeitsfaciliteiten ter ondersteuning van een securitisatie.

Diverse termen die in dit hoofdstuk worden gehanteerd, hebben een Engelstalige oorsprong. Waar mogelijk is een Nederlandse vertaling gebruikt. Omdat transactiedocumenten voor securitisaties doorgaans in het Engels zijn opgesteld, vermelden we hier de corresponderende termen voor een aantal begrippen.

ABCP-programma

Asset-backed commercial paper program

Beheerder van een securitisatie

Servicer

Door activa gedekte effecten

Asset-backed securities

Erkende liquiditeitsfaciliteiten

Eligible liquidity facilities

Initiator

Originator

Kredietverbetering

Credit enhancement

Opschoon-calloptie

Clean-up call option

Onderliggende vorderingen

Underlying exposures

Overgebleven rentemarge

Excess spread

Insluitingsniveau

Trapping level

Vervroegde-aflossingsbepaling

Early amortisation provision

Voorschotfaciliteiten

Cash advance facilities

Artikel 6:1

Onderdeel c (ABCP-programma)

Een Asset-Backed Commercial Paper securitisatie is een securitisatie waarin een SSPE kortlopend schuldpapier uitgeeft en de inkomsten hiervan gebruikt om posities te kopen. Een Asset-Backed Commercial Paper SSPE (ook wel ABCP Conduit genoemd) dient veelal als financieringsvehikel om klanten van een financiële onderneming (de sponsor) toegang tot de kapitaalmarkten te verschaffen. Asset-Backed Commercial Paper SSPE´s geven kortlopend schuldpapier (commercial paper) uit en gebruiken de opbrengst om vorderingen, dikwijls kortlopende handelsvorderingen, te kopen. Dergelijke conduits worden ook gebruikt om door een financiële onderneming gegenereerde vorderingen te securitiseren, of om reeds bestaande securitisatieposities te hersecuritiseren.

Onderdeel d (Kirb)

De solvabiliteitsvereiste overeenkomstig de interne-ratingbenadering (IRB) voor gesecuritiseerde vorderingen alsof zij niet gesecuritiseerd zouden zijn, wordt bepaald volgens hoofdstuk 3 van deze regeling. In hoofdstuk 3 is eveneens geregeld in welke uitzonderingsgevallen een IRB financiële onderneming de standaardbenadering voor de bepaling van het solvabiliteitsvereiste voor bepaalde vorderingen mag toepassen. Deze zijn van overeenkomstige toepassing bij de bepaling van Kirb.

Onderdeel e (Kirbr)

Kirbr is de verhouding tussen (a) Kirb en (b) de som van de waarde van de vorderingen die gesecuritiseerd zijn. Kirbr wordt in decimale vorm uitgedrukt (bijvoorbeeld Kirb = 15% van de pool zou worden uitgedrukt als een Kirbr van 0,15).

Onderdeel f (liquiditeitsfaciliteit)

Een liquiditeitsfaciliteit (liquidity facility) wordt gebruikt om kasstroomverschillen tussen de gesecuritiseerde vorderingen en de uitgegeven effecten te overbruggen. Door sponsors aan een Asset-Backed Commercial Paper conduit verschafte liquiditeitsfaciliteiten kunnen worden gebruikt om korte marktverstoringen te dekken die het doorrollen van het kortlopend schuldpapier of de uitgifte van nieuwe schuldpapier in gevaar kunnen brengen, maar kunnen tegelijkertijd een (tweede verlies) kredietverbetering bieden.

Onderdeel h (opschoon-calloptie)

Een opschooncalloptie (clean-up call) geeft de initiator het recht de securitisatie op te heffen voordat alle gesecuritiseerde vorderingen (vroegtijdig) zijn afgelost. In geval van een traditionele securitisatie kunnen de gesecuritiseerde vorderingen worden teruggekocht door de initiator zodra het saldo van de pool beneden een bepaald niveau is gedaald. Bij een synthetische securitisatie kan de opschoon-calloptie de vorm aannemen van een clausule waarmee de kredietbescherming wordt opgeheven.

Onderdeel i (overgebleven rentemarge)

De overgebleven rentemarge (excess spread) is gelijk aan de bruto financieringsvergoeding en andere vergoedingen van de gesecuritiseerde vorderingen minus de kosten en uitgaven. De kosten en uitgaven voor de bepaling van de excess spread zijn gedefinieerd in de transactiedocumentatie en kunnen bijvoorbeeld bestaan uit afboekingen, betalingen aan de investeerders, beheervergoedingen en overige kosten gemaakt door een SSPE.

Artikel 6:2

Hoofdstuk 6 deze regeling heeft betrekking op de bepaling van de minimum solvabiliteitsvereisten uit hoofde van kredietrisico (met inbegrip van verwateringsrisico) voor gesecuritiseerde vorderingen en securitisatieposities, alsmede voor de bepaling van de risicoweging uit hoofde van tegenpartijkredietrisico van securitisatieposities zoals rente- en valutaswaps in de handelsportefeuille. Deze bepaling vindt zijn grondslag in artikel 83 van het Besluit prudentiële regels Wft.

Voor een financiële onderneming die als initiator of sponsor van een securitisatie optreedt, is titel 6.2 en eventueel titel 6.6 relevant. Voor een financiële onderneming die als initiator, sponsor of derde partij in tranches van een securitisatie investeert of andere securitisatieposities aanhoudt, zijn de titels 6.3 tot en met 6.5 relevant.

Een financiële onderneming zal zich bij de bepaling van het minimumsolvabiliteitsvereiste voor een securitisatiepositie eerder laten leiden door de economische betekenis ervan, dan door de juridische vorm ervan. Op soortgelijke wijze zal De Nederlandsche Bank vooral de economische betekenis van een transactie beoordelen om te bepalen of de transactie onderhevig is aan de bepalingen betreffende securitisatie met het oog op de vaststelling van het minimum solvabiliteitsvereiste. Financiële ondernemingen worden aangemoedigd in overleg te treden met de toezichthouder, indien het onzeker is of een transactie als securitisatie beschouwd moet worden.

Rente- en valutaswaps en andere derivatencontracten met een SSPE worden behandeld als een vordering op de SSPE, die naar risico gewogen moet worden. De waarde van de post wordt bepaald als Exposure at default (EAD) overeenkomstig hoofdstuk 5 van onderhavige regeling (zie artikel 6:14, vierde lid). Voor zover het derivatencontracten met een SSPE in de handelsportefeuille betreft, wordt de toepasselijke risicoweging voor het tegenpartijkredietrisico eveneens gegeven door de bepalingen in dit hoofdstuk. Dit volgt uit de bepalingen voor de handelsportefeuille zoals opgenomen in artikel 3:30, eerste lid, van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico, welk artikel bepaalt dat een financiële onderneming kapitaal moet aanhouden voor tegenpartijkredietrisico volgend uit een positie in OTC-derivaten en kredietderivaten. Artikel 3:30, tweede lid, van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico bepaalt dat de waarde van een post en de risicogewogen post voor OTC derivaten en kredietderivaten wordt berekend in overeenstemming met artikel 76 tot en met 101 van de herziene richtlijn banken. Artikel 86, eerste lid, onderdeel f, van de herziene richtlijn banken definieert securitisatieposities als een aparte exposure class, en artikel 87, tiende lid, bepaalt dat de risicogewogen post voor securitisatieposities in overeenstemming met het securitisatieraamwerk (artikel 94 tot en met 101 van de herziene richtlijn banken) moet worden berekend.

De risicoweging voor positierisico van dergelijke securitisatieposities in de handelsportefeuille wordt niet in dit hoofdstuk behandeld maar in de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico. Ten aanzien van door activa gedekte effecten (Asset Backed Securities) die in de handelsportefeuille mogen worden aangehouden is geen risicoweging voor tegenpartijkredietrisico van toepassing, maar geldt wel een risicoweging voor positierisico.

Artikelen 6:3 tot en met 6:6

In deze artikelen komen de voorwaarden voor de erkenning van een effectieve risico-overdracht in het kader van de minimum solvabiliteitsvereisten aan bod. Deze voorwaarden gelden zowel voor de standaardbenadering als voor de interne-ratingbenadering en bevatten geen nationale discreties. Deze toezichthouderregels vinden hun grondslag in artikel 84 van het Besluit prudentiële regels Wft.

Indien een initiërende financiële onderneming een aanzienlijk deel van het kredietrisico overdraagt aan een derde partij en er wordt voldaan de minimumvereisten voor de erkenning van deze overdracht, dan mag de financiële onderneming het betreffende risico buiten de berekening van de minimum solvabiliteitsvereisten houden. Dit staat overigens los van de vraag of de activa ook daadwerkelijk van de bedrijfseconomische balans zijn verdwenen. Vanwege de betrokkenheid van financiële ondernemingen bij een securitisatie, bijvoorbeeld het recht op overtollige winsten, wordt een SSPE soms meegeconsolideerd.

Indien een financiële onderneming niet voldoet aan alle minimumvereisten voor de erkenning van de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico, worden alle risicogewogen posten bepaald alsof er geen securitisatie heeft plaatsgevonden. Er zal dan dus geen solvabiliteitsverlichting worden gegeven.

Artikel 6:3

Onderdeel a

Onder een erkend juridisch adviseur wordt verstaan: een juridisch geschoolde natuurlijke persoon danwel een juridisch deskundige andere (rechts)persoon die vanuit zijn wettelijke of professionele taak garant kan staan dat voldaan is aan de eis dat bepaalde vorderingen, securitisatieposities, effecten, zekerheden of andere economische vermogensonderdelen, buiten het bereik van de initiërende financiële onderneming en haar schuldeisers blijven, ook in geval van faillissement, schuldsanering, surséance van betaling of beheer van een curator. Te denken valt aan een curator, een notaris, een bedrijfsjurist of een advocaat, dan wel kantoren waarin zodanige beroepsbeoefenaren werkzaam zijn. Daarbij moet wel de onafhankelijke oordeelsvorming van de natuurlijke persoon of rechtspersoon buiten twijfel staan. Dit impliceert dat in geval van een intern juridisch adviseur (legal counsel) sprake is van interne procedures die een onafhankelijke oordeelsvorming waarborgen.

Onderdeel b

De initiërende financiële onderneming mag geen daadwerkelijke of indirecte beslissingsmacht over de overgedragen vorderingen hebben, met uitzondering van beslissingsmacht middels toegestane opschooncallopties. Een financiële onderneming wordt slechts geacht daadwerkelijke beschikkingsmacht over de overgedragen vorderingen te hebben indien zij het recht heeft de eerder overgedragen vorderingen van de ontvangende entiteit terug te kopen om de daaraan verbonden baten te realiseren of indien zij verplicht is het overgedragen risico opnieuw over te nemen. Dit betekent derhalve dat de initiërende financiële onderneming geen call-optie op de overgedragen vorderingen mag bezitten, afgezien van toegestane opschooncallopties. Indien de initiërende financiële onderneming het beheer van vorderingen behoudt betekent dit niet dat er sprake is van een indirecte beschikkingsmacht over die vorderingen.

Onderdeel c

Bevestiging door de SSPE dat de initiator niet aansprakelijk is voor verliezen kan worden bewerkstelligd door in het emissieprospectus (of soortgelijke documentatie) zichtbaar en duidelijk te verklaren dat de initiërende partij de securitisatieposities of de SSPE niet zal ondersteunen, en eventuele verliezen op de onderliggende vorderingen niet zal compenseren.

Onderdeel d

Investeerders kunnen op de hoogte worden gebracht door in het emissieprospectus (of soortgelijke documentatie) een duidelijke en zichtbare verklaring op te nemen met de strekking dat de initiator op geen enkele wijze verplicht is tot terugkoop van een gesecuritiseerde vordering. Een door de initiator geschreven putoptie komt neer op een verplichting tot terugkoop en is derhalve niet toegestaan. Een initiator mag met betrekking tot de gesecuritiseerde vorderingen op het tijdstip van de risico-overdracht garanties en zekerstellingen geven die kunnen leiden tot een verplichte terugkoop van gesecuritiseerde vorderingen, mits deze garanties en zekerstellingen niet de toekomstige kredietwaardigheid van de vorderingen betreffen en deze garanties en zekerstellingen niet verder gaan dan wat gebruikelijk is bij de verkoop van activa.

Onderdeel f

Een terugkoop na de risico-overdracht omdat een gesecuritiseerde vordering niet voldeed aan de toelatingscriteria (eligibility criteria) is alleen toegestaan wanneer al ten tijde van de overdracht sprake was van ongeschiktheid. Is later door een herstructurering van de overeenkomst ongeschiktheid ontstaan, dat is dit voor risico van de investeerders. Een eventuele terugkoop zal dan moeten plaatsvinden tegen marktconforme condities waarin de verslechtering van de kredietwaardigheid is verwerkt. Alleen op deze wijze wordt immers een effectieve risico-overdracht bewerkstelligd, zodat verliezen door de investeerders worden gedragen en niet door de initiator. Een initiator is er zelf voor verantwoordelijk dat clausules die voorzien in een mogelijke terugkoop niet leiden tot de verstrekking van kredietverbetering.

Onderdeel g

Een initiator mag na de risico-overdracht geen (periodieke) kosten die uit de securitisatie voortvloeien meer dragen. Een initiator kan bijvoorbeeld wel de overgebleven rentemarge aanwenden om kosten van de securitisatie te betalen, maar uitsluitend en alleen als de overgebleven rentemarge wordt ontvangen. Wordt de overgebleven rentemarge niet ontvangen, dan moet de SSPE de kosten betalen, en niet de initiator. Indien een initiator een deel van de kosten betaalt maar hiervoor een vergoeding ontvangt, dan wordt het betalen ervan niet beschouwd als het ‘dragen van de kosten’.

Onderdeel h

Dat de initiërende financiële onderneming geen inkomsten uit de beheerde vorderingen mag overmaken aan de SSPE voordat deze inkomsten zijn ontvangen, laat onverlet voorschotfaciliteiten en liquiditeitsfaciliteiten.

Artikel 6:4

Indien een SSPE niet financieel onafhankelijk zou zijn, kan een initiërende financiële onderneming zich verplicht voelen de SSPE te ondersteunen en de gesecuritiseerde vorderingen terug te kopen.

Artikel 6:5

Tweede lid

Een belangrijke voorwaarde is dat elke clausule die tot additionele kredietverbetering na de transactie leidt, wordt uitgesloten, zoals bijvoorbeeld ook clausules die voorzien in de mogelijkheid van verhogingen van de behouden eerste-verliespositie door de initiërende financiële onderneming na de transactie. De omvang van de kredietverbetering door de initiator is bij aanvang van de transactie gemaximeerd, en overschrijding van dit maximum wordt door dit artikel uitgesloten. Een vervroegde-aflossingsbepaling als zodanig wordt niet aangemerkt als een clausule tot additionele kredietverbetering.

Het vervangen van vorderingen door de initiërende financiële onderneming is toegestaan, op voorwaarde dat hiermee geen (verkapte) kredietverbetering wordt verstrekt. Met de substitutie of verwijdering van een vordering uit een pool eindigt de protectie van deze vordering. Aangezien de financiële onderneming wederom aan het kredietrisico blootgesteld wordt, vormt de mogelijkheid tot het uitvoeren van deze transacties een gevaar voor een effectieve risico-overdracht. Bovendien kan vervanging een manier zijn om extra kredietverbetering aan de securitisatie te verschaffen en de investeerders te ondersteunen. Dit geldt voor substituties, aanvullingen, verwijderingen en soortgelijke transacties zoals (back-to-back) herfinanciering van een gesecuritiseerde vordering die feitelijk neer komt op een verwijdering (ongeacht de nieuwe leningvoorwaarden). Initiërende financiële ondernemingen dienen terughoudend te zijn ten aanzien van het substitueren of verwijderen van vorderingen en dienen deze transacties tot een minimum te beperken. Indien de financiële onderneming de samenstelling van een pool vaak (bijvoorbeeld ten opzichte van andere securitisaties) wijzigt, of dit doet zonder duidelijke noodzaak, kan dit voor De Nederlandsche Bank aanleiding zijn beperkingen op te leggen. Binnen de gegeven randvoorwaarden kan het legitiem zijn om een gesecuritiseerde vordering te vervangen teneinde aan contractuele voorwaarden te voldoen, bijvoorbeeld met betrekking tot de spreiding in de pool.

Derde lid

Indien een opschooncalloptie niet voldoet aan de voorwaarden van dit lid, wordt de overdracht van het risico niet erkend.

Derde lid, onderdeel b

Dit betekent dat ten minste 90% van de oorspronkelijk gesecuritiseerde pool van vorderingen reeds is geamortiseerd wanneer de opschoon-calloptie wordt uitgeoefend.

Derde lid, onderdelen c en d

Indien de opschooncalloptie als kredietverbetering blijkt te fungeren, wordt dit aangemerkt als stilzwijgende steun door de initiërende partij, als bedoeld in artikel 87, eerste en tweede lid, van het Besluit prudentiële regels Wft.

Artikel 6:6

Onderdeel b

Bij een synthetische securitisatie voldoen de daarvoor gebruikte kredietderivaten aan de vereisten voor erkenning van kredietprotectie zoals in hoofdstuk 4 uiteengezet.

Aan garanties en kredietderivaten is de eis gesteld dat sprake moet zijn van een tijdige afwikkeling. Een tijdige afwikkeling houdt in dat een financiële onderneming die het risico heeft afgedekt, bij wanbetaling door de kredietnemer, op korte termijn voor het verlies wordt gecompenseerd. Een faillissementsafwikkeling kan bijvoorbeeld jaren op zich laten wachten. Het is niet prudent dat een financiële onderneming dan pas wordt gecompenseerd voor het geleden verlies. Overeenkomstig artikel 4:80 dient een afwikkeling zo snel mogelijk, in lijn met marktconforme standaarden, plaats te vinden in het geval van compensatie in contanten (cash settlement) bij kredietderivaten, en moet er sprake zijn van robuuste waarderingsprocedures.

Bij (bilaterale) leningen waarvoor geen betrouwbare marktprijs kan worden gevonden kan een langere periode nodig zijn om de omvang van de compensatie (pay-out) te bepalen. De compensatie moet een redelijke en voldoende conservatieve schatting zijn van het geschatte verlies, gebaseerd op de ervaringen van de financiële onderneming. Dat betekent wellicht dat het oordeel van een onafhankelijke derde noodzakelijk is. Dit betekent niet dat de initiator niet in staat zou zijn tot een volledige afwikkeling (work-out) van de positie. De tijdige afwikkeling heeft alleen betrekking op de compensatie van de initiator door de protectieverkoper (de SSPE of tegenpartij bij de swap). Dit staat los van de relatie tussen de initiator en de kredietnemer, die na compensatie gewoon voort kan blijven bestaan.

Onderdeel c

Onder een erkend juridisch adviseur wordt verstaan: een juridisch geschoolde natuurlijke persoon danwel een juridisch deskundige andere (rechts)persoon die vanuit zijn wettelijke of professionele taak garant kan staan dat voldaan is aan de eis van afdwingbaarheid van de kredietprotectie in alle betrokken jurisdicties. Te denken valt aan een curator, een notaris, een bedrijfsjurist of een advocaat, dan wel kantoren waarin zodanige beroepsbeoefenaren werkzaam zijn. Daarbij moet wel de onafhankelijke oordeelsvorming van de natuurlijke persoon of rechtspersoon buiten twijfel staan. Dit impliceert dat in geval van een intern juridisch adviseur (legal counsel) sprake is van interne procedures die een onafhankelijke oordeelsvorming waarborgen.

Onderdeel d, onder 1°.

Met een materialiteitsdrempel wordt uitdrukkelijk niet bedoeld een aftrek of korting op een contractuele uitkering indien een credit event heeft plaatsgevonden.

Een materialiteitsdrempel kan de vorm van een payment requirement of een default requirement aannemen. De Nederlandsche Bank is van mening dat een niet-substantiële materialiteitsdrempel in principe betekent dat (a) de contractuele default requirement kleiner is dan de nominale waarde van het onderliggende activum en (b) de contractuele payment requirement kleiner is dan één betalingstermijn op het onderliggende activum of de contractuele payment requirement kleiner is dan 3% van de nominale waarde van het onderliggende activum. Het is in individuele gevallen ook mogelijk dat een materialiteitsdrempel de facto buiten werking wordt gesteld, bijvoorbeeld door middel van bepalingen omtrent cross default of cross acceleration. Het is de verantwoordelijkheid van de financiële onderneming zelf om vast te stellen of een materialiteitsdrempel wel of niet substantieel is, daarbij rekening houdend met de karakteristieken van het onderliggende activum.

Ter verduidelijking zij opgemerkt dat de definitie van materialiteitsdrempel naar de individuele gesecuritiseerde vorderingen verwijst, en niet naar de pool als geheel.

Onderdeel d, onder 3°.

Een belangrijke voorwaarde is dat elke clausule die tot additionele kredietverbetering na de transactie leidt, wordt uitgesloten, zoals bijvoorbeeld ook clausules die voorzien in de mogelijkheid van verhogingen van de behouden eerste-verliespositie door de initiërende financiële onderneming na de transactie. De omvang van de kredietverbetering door de initiator is bij aanvang van de transactie gemaximeerd, en overschrijding van dit maximum wordt door dit subonderdeel van dit artikel uitgesloten. Een vervroegde-aflossingsbepaling als zodanig wordt niet aangemerkt als een clausule tot additionele kredietverbetering.

Artikel 6:7

Een belangrijke voorwaarde voor de erkenning van de securitisatie in het kader van de bepaling van de risicogewogen posten is de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico (significant risk transfer). Deze voorwaarde sluit de ongewenste situatie uit dat een financiële onderneming een securitisatie (bewust of onbewust) zodanig structureert dat formeel aan de operationele eisen wordt voldaan, maar dat er materieel nauwelijks tot geen risico wordt overgedragen in verhouding tot de oorspronkelijk aanwezige kredietrisico’s. De solvabiliteitsvereisten na securitisatie staan dan niet in verhouding tot de solvabiliteitseisen voor securitisatie.

De initiërende financiële onderneming moet kunnen onderbouwen dat aan dit criterium is voldaan. Zij dient dit te toetsen bij aanvang van de transactie en bij materiële wijzigingen.

Een éénduidig, cijfermatig criterium voor significant risk transfer is niet te geven, maar de volgende aspecten neemt De Nederlandsche Bank bij de beoordeling in aanmerking. Er moet sprake zijn van overdracht van een proportioneel deel van het kredietrisico aan tenminste één onafhankelijke derde partij vanaf de aanvang van de transactie en op continue basis. Als richtsnoer voor de toetsing aan dit principe is genoemd: de proportie van het aan derden overgedragen kredietrisico is ten minste evenredig aan de proportionele reductie van de risicogewogen posten. De financiële onderneming berekent de uitkomst van deze maatstaf voor een securitisatie, zodat ze deze uitkomsten op verzoek van De Nederlandsche Bank kan tonen. De financiële onderneming past de maatstaf toe op het entiteitsniveau waarop het solvabiliteitsvereiste betrekking heeft.

De proportie van het aan derden overgedragen kredietrisico heeft betrekking op de verhouding tussen het aan derden overgedragen kredietrisico en het oorspronkelijk aanwezige kredietrisico.

De initiërende financiële onderneming kwantificeert de risico´s voor securitisatie en de risico’ na securitisatie op basis van een eigen methodiek, die geschikt is voor de specifieke securitisatie en consistent is met de interne processen. Dit kan op basis van een eigen economisch kapitaalmodel, maar het laat ook de mogelijkheid open dat de financiële onderneming de kredietrisico´s kwantificeert met behulp van (elementen uit) de standaardbenadering of interne-ratingbenadering voor de bepaling van risicogewogen posten.

De financiële onderneming bepaalt de proportionele reductie van de risicogewogen posten door de vergelijking van de (i) de solvabiliteitseis voor securitisatie (in principe reeds bekend bij de financiële onderneming), en (ii) de totale solvabiliteitseis na securitisatie. Hieruit volgt met hoeveel procent het solvabiliteitsvereiste zou afnemen. De financiële onderneming bepaalt deze twee solvabiliteitseisen volgens de standaardbenadering of interne-ratingbenadering, al naar gelang welke van toepassing is.

Vervolgens kan de initiërende financiële onderneming toetsen of de proportie van het aan derden overgedragen kredietrisico ongeveer evenredig of meer dan evenredig is aan de proportionele reductie van de risicogewogen posten.

Als een financiële onderneming na securitisatie x% van het kredietrisico behoudt, dienen de risicogewogen posten tenminste gelijk te zijn aan x% van de risicogewogen posten van de vorderingen alsof deze niet gesecuritiseerd waren, teneinde de voldoen aan de maatstaf voor ‘significant risk transfer’.

Onderstaand cijfervoorbeeld licht de berekening van deze maatstaf toe.

Voorbeeld

Een portefeuille van vorderingen heeft een waarde € 100 en een minimum solvabiliteitsvereiste van € 4. De securitisatie kent vier tranches ter grootte van respectievelijk € 80, € 15, € 4 en € 1. De kwantificering van de kredietrisico´s op basis van de eigen methodiek van de financiële onderneming is bijvoorbeeld:

Klasse A: € 1,28

Klasse B: € 0,60

Klasse C: € 0,32

Klasse D: € 1,00

Het totale risico van de vier tranches is dus gekwantificeerd op € 3,20.

Indien de initiërende financiële onderneming klasse B en C aan derden overdraagt en zelf klasse A en D behoudt, dan is 0,92/3,20 = 28,75% van het risico overgedragen. De proportie van het overgedragen risico is dan 28,75%.

Voorbeeld 1. Stel dat het solvabiliteitsvereiste na securitisatie (dus voor de behouden tranches in klasse A en D) gelijk zou zijn aan € 3. Dan zou er een solvabiliteitsvrijval van (€ 4 – € 3)/€ 4 = 25% zijn. In dat geval zou de proportie van het overgedragen risico meer dan evenredig zijn ten opzichte van de reductie van risicogewogen posten. Er is dan voldaan aan het criterium voor ‘significant risk transfer’ genoemd in het eerste lid.

Voorbeeld 2. Stel dat het solvabiliteitsvereiste voor de behouden tranches in klasse A en D gelijk zou zijn aan € 2,50. Dan zou er een solvabiliteitsvrijval zijn van € 1,50/€ 4 = 37,5%, dus meer dan evenredig ten opzichte van de reductie van risicogewogen posten. In dat geval stelt de initiërende financiële onderneming de risicogewogen posten gelijk aan 71,25% (namelijk 100% – 28,75%) van de risicogewogen posten van de vorderingen alsof deze niet gesecuritiseerd waren, oftwel 71,25% * € 4 = € 2,85. Door de risicogewogen posten niet lager te stellen dan in proportie tot het behouden kredietrisico voldoet de financiële onderneming alsnog aan de maatstaf.

Een financiële onderneming kan met inachtneming van het principe van significant risk transfer in de eigen securitisatieposities investeren. Men kan zich indenken dat een financiële onderneming geen risico wil overdragen, omdat ze de senior positie wil houden voor liquiditeitsdoeleinden en de markt voor lagere tranches niet gunstig is. Indien er geen risico wordt overgedragen, blijft het minimum solvabiliteitsvereiste staan op € 4. In eerste instantie is er dus geen solvabiliteiteitsverlichting, maar indien in een latere fase lagere tranches wel kunnen worden verkocht, is op dat moment solvabiliteitsverlichting alsnog mogelijk.

Artikel 6:8, eerste lid

Indien een synthetische securitisatie wordt erkend in het kader van de berekening van de solvabiliteitsvereiste, houdt de initiërende financiële onderneming de onderliggende vorderingen op haar eigen balans, maar is het securitisatieraamwerk daarop van toepassing. Op grond van dit artikel is de initiërende financiële onderneming verplicht de risicogewogen posten te berekenen met betrekking tot alle tranches van de securitisatie overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, met inbegrip van de bepalingen inzake de erkenning van kredietrisicovermindering, in plaats van ze overeenkomstig de bepalingen in artikel 78 tot en met 89 van de herziene richtlijn banken te berekenen. Dit impliceert dat wanneer bijvoorbeeld een tranche door middel van niet-volgestorte kredietprotectie wordt overgedragen aan een derde partij, bij de berekening van de risicogewogen posten van de initiërende financiële onderneming het risicogewicht van die derde partij op de tranche wordt toegepast.

Artikel 6:8, tweede lid

Tengevolge van de behandeling in het kader van het securitisatieraamwerk wordt de verwachte verliespost van de gesecuritiseerde vorderingen in de berekening van het solvabiliteitsvereiste op nihil gezet en blijft dus buiten de berekening van de verwachte verliesposten voor alle vorderingen van de financiële onderneming.

Merk op dat de verwachte verliespost van de onderliggende vorderingen wel altijd is inbegrepen in de definitie van K irb. Dit is onder meer een belangrijke inputfactor voor de benadering met de toezichthoudersformule (zie art. artikel 6:37), en het is de grenswaarde voor toepassing van de maximering van het solvabiliteitsvereiste, de zogeheten cap (zie artikel 6:29). De verwachte verliesposten van de onderliggende vorderingen dienen eveneens te zijn inbegrepen in de berekening van de Risk Weigthed Assets (RW(Ass)) in artikel 6:9.

Artikel 6:9

In een synthetische securitisatie kunnen looptijdverschillen (‘maturity mismatches’) de risico-overdracht beperken, en dus leiden tot een extra solvabiliteitseis. Indien er een verschil in looptijd bestaat tussen de onderliggende activa en de duur van de securitisatie, is er sprake van een looptijdverschil. Dit kan betekenen dat de securitisatie eindigt voordat de activa zijn afgelost. Na afloop van de securitisatie krijgt de initiërende financiële onderneming het nog overgebleven risico dus terug. Voor dit risico moet de financiële onderneming solvabiliteit opbouwen, teneinde ‘klaar’ te zijn voor de terugkeer van de activa. De methode vereist een opbouw tot drie maanden (weergegeven in de formule door t* =0,25) vóór het aflopen van de protectie volgens een door de tijd heen toenemende wegingsfactor over het huidige uitstaande bedrag.

De solvabiliteitsopbouw voor een synthetische securitisatie, waarbij een onvolledige afdekking (in de tijd) plaatsvindt, gebeurt op dezelfde wijze als voor een looptijdverschil bij kredietrisicomitigerende technieken, hetgeen in hoofdstuk 4 wordt behandeld.

Een bepaling die in het bijzonder voor securitisatie relevant is, betreft de vaststelling van de effectieve looptijd van een kredietderivaat, indien de protectienemer (d.w.z. de initiërende financiële onderneming) over de mogelijkheid beschikt om de protectie (d.w.z. de securitisatie) te beëindigen en de voorwaarden van de overeenkomst die aan de protectie ten grondslag ligt een positieve prikkel voor de financiële onderneming bevatten om de transactie vóór de vervaldatum van de overeenkomst te beëindigen. Artikel 4:98 in hoofdstuk 4 bepaalt dan dat als looptijd van de protectie wordt aangemerkt de periode tot de vroegste datum waarop van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt. Voorbeelden van positieve prikkels voor de initiërende financiële onderneming die tot beëindiging van de securitisatie zouden kunnen leiden, betreffen onder andere de volgende situaties:

– de initiërende financiële onderneming moet, direct of indirect via een swap, een step-up rentepremie betalen;

– er wordt overgebleven rentemarge op een reserverekening verzameld en de initiërende financiële onderneming kan dit geld alleen bemachtigen na beëindiging van de securitisatie.

Dit zijn voorbeelden van situaties die het op voorhand waarschijnlijk maken dat de initiërende financiële onderneming, hoewel ze daartoe niet formeel verplicht is, de securitisatie zal beëindigen, hetgeen noopt tot een solvabiliteitsopbouw door de initiërende financiële onderneming.

Een step-up rentepremie is een verhoging van de rentevergoeding aan één of meer van de houders van securitisatieposities die na aan bepaalde tijd van kracht wordt, indien de initiërende financiële onderneming (of, indien van toepassing, de SSPE) geen gebruik maakt van het recht om de securitisatie voor het einde van de juridische looptijd te beëindigen. Het belangrijkste doel van een step-up rentepremie is het geven van het signaal naar de markt dat van dat recht gebruik zal worden gemaakt. De hieruit voortvloeiende marktperceptie dat de securitisatie een kortere looptijd heeft dan de juridische looptijd zal de prijsvorming van de securitisatie beïnvloeden, hetgeen de initiërende financiële onderneming of de SSPE onder druk kan zetten om de calloptie daadwerkelijk uit te oefenen.

Callopties die expliciet verwijzen naar van tevoren gedefinieerde onvoorziene gebeurtenissen, niet zijnde gebeurtenissen gerelateerd aan de kredietwaardigheid van de gesecuritiseerde vorderingen of de initiator, zoals een nog niet voorziene wijziging in het belastingregime of de regelgeving waardoor een securitisatie economisch onrendabel zou worden, leiden niet tot een kortere effectieve looptijd. Deze callopties mogen worden uitgeoefend omdat het optreden van de gebeurtenis niet door de financiële onderneming kan worden beïnvloed. Bovendien houden deze callopties geen verband met de kredietkwaliteit van de gesecuritiseerde vorderingen. Daarnaast heeft de markt bij het afsluiten van de securitisatie geen verwachtingen ten aanzien van de uitoefening van de optie.

De financiële onderneming laat bij de bepaling van het looptijdverschil de risicogewogen posten voor tranches waaraan een risicogewicht van 1250% wordt toegekend buiten beschouwing. Deze securitisatieposities behouden dus hun risicoweging van 1250% (dan wel er vindt aftrek van het toetsingsvermogen plaats).

Merk op dat dit artikel betrekking heeft op de situatie waarin het beëindigen van de kredietprotectie leidt tot het beëindigen van de verdeling in twee of meer verschillende tranches en dus tot het beëindigen van de securitisatie. Dit is het geval indien alle tranches hetzelfde looptijdverschil ten opzichte van de onderliggende vorderingen hebben. Indien echter het looptijdverschil niet alle tranches betreft, dan leidt beëindiging van de kredietprotectie van de tranches met de kortste effectieve looptijd wel tot minder tranches, maar niet tot beëindiging van de verdeling in tranches. Er is dan sprake van kredietprotectie op een securitisatiepositie in plaats van kredietprotectie in het kader waarvan de verdeling in tranches heeft plaatsgevonden. In die situatie is voor die tranches waarvan de beëindiging niet leidt tot beëindiging van de securitisatie niet dit artikel van toepassing, maar de bepalingen inzake kredietrisicovermindering (hoofdstuk 4). Dit wordt nader toegelicht in de toelichting op Artikel 6:26.

Artikel 6:10

Eerste lid

De voorwaarden in dit artikel gelden indien een initiërende financiële onderneming een vordering uit een kredietovereenkomst behoudt waarvan een ander deel gesecuritiseerd zal worden. Dit is bijvoorbeeld het geval als er een vordering van € 50 van een lening van in totaal € 100 wordt gesecuritiseerd. Deze voorwaarden zijn tevens van toepassing wanneer een lening van € 50 volledig wordt gesecuritiseerd, maar de zekerheidsrechten met een andere lening worden gedeeld. In beide gevallen kan de behouden vordering volgestort zijn, dat wil zeggen een kaspositie, of niet volgestort zijn, dat wil zeggen een buitenbalans verplichting.

Het is belangrijk dat uit de documentatie duidelijk blijkt hoe het zekerheidsrecht wordt verdeeld tussen de initiërende financiële onderneming en de SSPE. Indien niet aan de voorwaarden in dit lid is voldaan, wordt de risico-overdracht niet erkend en worden alle gesecuritiseerde vorderingen meegenomen in de berekening van de risicogewogen posten van de initiërende financiële onderneming.

Tweede lid

Dit lid is van toepassing wanneer een initiërende financiële onderneming een nieuw gegenereerde vordering wil behouden terwijl een andere vordering (al dan niet uit dezelfde leningovereenkomst) reeds is gesecuritiseerd. Nieuwe vorderingen (further advances) kunnen ontstaan wanneer een hypotheekleningovereenkomst voorziet in de mogelijkheid om het opgenomen bedrag te verhogen tot het bedrag in de hypotheekakte, of als de kredietnemer eerder terugbetaalde bedragen opnieuw zou opnemen. Het gaat om de situatie waarin er geen verplichting bestaat om deze aanvullende lening te verstrekken, en er een normale kredietbeoordeling wordt uitgevoerd voordat het bedrag van de hypotheeklening wordt verhoogd.

Artikel 6:11

Het basisprincipe is dat een ‘zuivere’ dienst tot stand moet komen, dat wil zeggen dat de overeenkomst zodanig is dat de juridische en economische aansprakelijkheid van de beheerder van een securitisatie beperkt is tot de risico’s die uit het beheer voortvloeien. De beheerder van een securitisatie kan aan investeerders aantonen dat hij geen (reputationele) verplichting heeft tot het dragen van verliezen door hierover een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring in de emissieprospectus op te nemen. De beperkingen die aan de rol van beheerder van een securitisatie zijn gesteld laten onverlet dat de financiële onderneming in andere rollen bij de securitisatie betrokken is, bijvoorbeeld als tegenpartij van een derivatencontract met de SSPE.

Artikel 6:12

Een initiërende financiële onderneming kan de mogelijkheid krijgen de gesecuritiseerde vorderingen terug te kopen van de SSPE, bijvoorbeeld indien de SSPE een calloptie tot beëindiging van de securitisatie kan uitoefenen. Indien aan de voorwaarde in dit artikel wordt voldaan, is terugkoop van de gesecuritiseerde vorderingen tegen marktconforme voorwaarden zonder voorafgaande toestemming van De Nederlandsche Bank mogelijk. Een tijdelijke of incidentele verlaging van de solvabiliteitsratio hoeft daardoor terugkoop niet in de weg te staan. Een structurele verlaging tot een niveau dat niet zeer nadelig is, is evenmin een belemmering voor terugkoop.

DNB beoordeelt het structurele effect van terugkoop van gesecuritiseerde vorderingen op de solvabiliteitsratio in samenhang met het kapitaalplanningsproces van de financiële onderneming. Deze beoordeling vindt plaats in het kader van de beoordeling van het Interne Beoordelingsproces van Kapitaaltoereikendheid (Internal Capital Adequacy Assessment Process, ICAAP), dat onderdeel uitmaakt van de Supervisory Review (pillar 2).

Artikel 6:13

Dit artikel beschrijft op hoofdlijnen hoe een financiële onderneming de risicogewogen posten voor aangehouden securitisatieposities moet bepalen op basis van artikel 85, eerste lid, van het Besluit prudentiële regels Wft. De bepalingen ten aanzien van de erkenning van kredietrisicovermindering (zie de artikelen 80 tot en met 82, derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft) zijn van overeenkomstige toepassing op de afzonderlijke tranches van de securitisatie.

Derde lid

Artikel 94, tweede lid, aanhef in combinatie met artikel 94, tweede lid, onderdeel h, van het Besluit prudentiële regels Wft biedt een een initiërende financiële onderneming de keuze om securitisatieposities waaraan een risicoweging van 1250% wordt toegekend af te trekken van het kernkapitaal en aanvullend kapitaal (op elk voor de helft). Zie hiervoor artikel 6:27, eerste lid, en artikel 6:47, derde lid, alsmede de toelichting op deze artikelen.

Volledigheidshalve zij hier vermeld dat dit onverlet laat hetgeen is bepaald in artikel 94, tweede lid, aanhef, van het Besluit prudentiële regels Wft. Deze bepaalt dat de initiërende financiële onderneming de waarde van een bepaald type securitisatiepositie moet aftrekken van het kernkapitaal. Het betreft dan een actiefpost, die de initiërende financiële onderneming op de balans heeft gevormd door geactiveerde verwachte inkomsten uit een securitisatietransactie waarbij deze inkomsten als kredietverbetering fungeren. In sommige gevallen wordt kredietverbetering verstrekt in de vorm van een uitgestelde aankoopprijs, een interest-only strip of overgebleven rentemarge die op een reserverekening worden verzameld. Deze posten hebben gemeen dat ze in de toekomst leiden tot inkomsten voor de initiator, mits de pool van vorderingen goed presteert. Indien een initiërende financiële onderneming dergelijke verwachte maar onzekere inkomsten als actiefpost op de balans heeft opgenomen (een zogeheten gain-on-sale), dan heeft dit geresulteerd in een toename van het kernkapitaal (ook wel tier 1 toetsingsvermogen genoemd). Een initiërende financiële onderneming moet dergelijke posten, indien ze als kredietverbetering fungeren, weer in mindering brengen op het kernkapitaal. Bij het bepalen van het in mindering te brengen bedrag mag rekening worden gehouden met het effect van winstbelasting. De aftrek van het kapitaal heeft voor een dergelijke securitisatiepositie in voorkomende gevallen dus voorrang boven de berekening van risicogewogen posten volgens de titels 6.3 tot en met 6.5.

Artikel 6:14

Voor de bepaling van de risicogewogen posten worden risicogewichten toegepast op een nominale waarde van een securitisatiepositie of op een omgerekende waarde. Deze omgerekende waarde wordt met een omrekeningsfactor bepaald. Zo kennen sommige buitenbalans securitisatieposities zoals liquiditeitsfaciliteiten onder bepaalde voorwaarden een omrekeningsfactor lager dan 100%.

Derivatencontracten die een financiële onderneming met een SSPE als tegenpartij afsluit worden overeenkomstig het securitisatieraamwerk behandeld op basis van de bepalingen in hoofdstuk 5 van onderhavige regeling en bijlage B bij het Besluit prudentiële regels Wft. Dit betekent dat de plaats van een derivatencontract in de rangorde van de tranches van een securitisatie bepaalt welke kredietkwaliteitscategorie van toepassing is op het derivatencontract.

Een swapovereenkomst wordt bijvoorbeeld gebruikt om de risico-overdragende entiteit immuun te maken voor renterisico’s, aangezien de SSPE zelf geen vermogen heeft dat als buffer kan dienen. De initiator of sponsor treedt vaak direct of indirect op als tegenpartij bij de swap. Het is niet toegestaan de swap te gebruiken om kredietverbetering te verschaffen, bijvoorbeeld door ingevolge de swapovereenkomst verschuldigde betalingen achter te stellen bij betalingen aan investeerders. In een swap die tegen marktvoorwaarden is gesloten zijn de betalingen aan de meest kredietwaardige securitisatiepositie achtergesteld bij betalingen onder de swap. Indien een initiator of sponsor nalaat een redelijke vergoeding in rekening te brengen, dan wordt dit beschouwd als het verschaffen van kredietverbetering. Een swapovereenkomst tegen markttarieven impliceert ook dat deze bij afsluiting een positieve of nulwaarde (op netto contante waarde basis) heeft voor de financiële onderneming. Indien de swap tevens gebruikt wordt om andere bedragen uit te wisselen, dan worden deze bedragen apart geïdentificeerd en getoetst aan deze bepaling. Indien een swap tevens de mogelijke betaling van een step-up rentepremie omvat, dan wordt het risico dat deze premie betaald moet worden op toereikende wijze verdisconteerd.

Het vijfde lid betreft de toepassing van kredietrisicovermindering door middel van volgestorte kredietprotectie. Hierdoor wordt de waarde van de post verminderd naar rato van de waarde van het onderpand, rekening houdend met een eventuele haircut (volatiliteitsaanpassing).

In het zesde lid van dit artikel betekent ‘overlappen’ dat de securitisatieposities geheel of gedeeltelijk aan hetzelfde risico blootstaan waardoor er voor het gedeelte dat de securitisatieposities elkaar overlappen, slechts sprake is van één securitisatiepositie. Dit kan met name voorkomen bij ABCP-programma´s, waarbij pool-specifieke en programmabrede faciliteiten elkaar deels kunnen overlappen.

Artikel 6:15

Net als onder de standaardbenadering voor kredietrisico wordt in het securitisatieraamwerk gebruik gemaakt van externe kredietbeoordelingen (ratings) van externe kredietbeoordelingsbureaus ofwel EKBI’s (‘External Credit Assessment Institutions’ – ECAIs). Bij securitisatie kan zowel in de standaardbenadering als in de interne-ratingbenadering van externe ratings gebruik worden gemaakt. Het voordeel van het gebruik van externe ratings is dat deze een beoordeling van de structuur van de securitisatie bevat, naast een beoordeling van de kredietkwaliteit van de onderliggende activa sec. Voor het gebruik van externe ratings in securitisaties gelden dezelfde vereisten als in de standaardbenadering kredietrisico. Dat betekent dat de toezichthouder een kredietbeoordelingsbureau moet goedkeuren voordat een financiële onderneming deze mag gebruiken als aangewezen kredietbeoordelingsbureau. De toezichthouder moet de goedkeuringsprocedure en een lijst van goedgekeurde kredietbeoordelingsbureaus zelf publiceren (artikel 88 van het Besluit prudentiële regels Wft, dat verwijst naar onder meer artikel 97, tweede lid, van de herziene richtlijn banken). Toezichthouders binnen de EU mogen goedkeuring van elkaar overnemen. Hetzelfde geldt voor de mapping van de externe ratings in risicogewichten: de toezichthouder moet ze vaststellen en binnen de EU mogen die van elkaar worden overgenomen. Gelet op het grote belang van externe ratings in het securitisatieraamwerk zijn er strengere voorwaarden dan in de standaardbenadering voor kredierisico (hoofdstuk 3). Deze komen tot uiting in de volgende aanvullende eisen:

a. In het securitisatieraamwerk moeten externe ratings publiek beschikbaar zijn, en moeten deze ratings worden opgenomen in de overgangsmatrix (transition matrix) van het kredietbeoordelingsbureau. Aldus wordt voorkomen dat een kredietbeoordelingsbureau bilateraal te soepele beoordelingen afgeeft, omdat het kredietbeoordelingsbureau dan minder transparant hoeft te zijn over de beoordeling. Kredietbeoordelingen worden slechts als voor het publiek toegankelijk beschouwd indien zij in een voor het publiek toegankelijk forum zijn bekendgemaakt en zijn opgenomen in de overgangsmatrix van het kredietbeoordelingsbureau. Kredietbeoordelingen die uitsluitend aan een beperkt aantal entiteiten ter beschikking zijn gesteld worden niet als voor het publiek toegankelijk beschouwd. Dit impliceert tevens dat een bijstelling van de externe kredietbeoordeling (upgrade of downgrade) onmiddellijk publiek beschikbaar moet zijn;

b. De beoordeling moet alle betalingen betreffen, en niet alleen een deel. In de praktijk betekent dit dat minimaal rente en aflossing in de beoordeling moeten zijn betrokken. Een externe kredietbeoordeling die alleen de hoofdsom betreft is dus niet toegestaan;

c. Voorts moet de EKBI een aangetoonde bekwaamheid (artikel 88 van het Besluit prudentiële regels Wft, dat verwijst naar onder meer artikel 97, tweede lid, van de herziene richtlijn banken) hebben op het gebied van securitisatie. Het beoordelen van een securitisatie is namelijk anders dan het beoordelen van een bedrijf.

d. Een financiële onderneming moet binnen één securitisatie consistent gebruik maken van de externe kredietbeoordelingen van één bepaalde EKBI, zodat geen cherry-picking kan plaatsvinden.

Gelet op de bijna identieke procedures voor goedkeuring en gebruik van de externe ratings sluit De Nederlandsche Bank aan op de procedures voor de standaardbenadering kredietrisico.

Dit betekent:

a. een financiële onderneming die geïnteresseerd is in het gebruik van een bepaalde externe rating, mag de toezichthouder verzoeken om erkenning van het kredietbeoordelingsbureau, en

b. financiële ondernemingen voeren eerst zelf een ‘toets’ uit van de geschiktheid van een kredietbeoordelingsbureau.

De Nederlandsche Bank bepaalt krachtens bijlage IX deel 3 (punten 8 en 9) in welke kredietkwaliteitscategorie van de in de titels 6.4 en 6.5 opgenomen tabellen elke kredietbeoordeling van een erkend kredietbeoordelingsbureau wordt ondergebracht. Hierbij maakt zij onderscheid tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven. De Nederlandsche Bank houdt rekening met kwantitatieve factoren, zoals wanbetalings- en/of verliesgraden, en met kwalitatieve factoren zoals het scala van de transacties die door het kredietbeoordelingsbureau worden beoordeeld, evenals met de betekenis van de kredietbeoordeling. De Nederlandsche Bank tracht ervoor te zorgen dat securitisatieposities waarop in het kader van de kredietbeoordelingen van erkende kredietbeoordelingsbureaus hetzelfde risicogewicht is toegepast, aan gelijkwaardige kredietrisicograden blootstaan. Dit houdt tevens in dat zij in voorkomend geval haar oordeel over de kredietkwaliteitscategorie waarin een bepaalde kredietbeoordeling moet worden ondergebracht, wijzigt.

Artikel 6:18

De risicowegingen op basis van externe ratings in de standaardbenadering zijn als volgt voor lange termijn beoordelingen13 :

Externe beoordeling

AAA t/m AA-

A+ t/m A-

BBB+ t/m BBB-

BB+ t/m BB-

B+ en lager of zonder beoordeling

Risicogewicht

20%

50%

100%

350%

Vermogensaftrek of 1250% risicoweging

Voor korte termijn beoordelingen zien de risicogewichten er als volgt uit:

Externe beoordeling

A1/P1

A2/P2

A3/P3

Alle andere beoordelingen of zonder beoordeling

Risicogewicht

20%

50%

100%

Vermogensaftrek of 1250% risicoweging

Artikel 6:19

Het is mogelijk dat een financiële onderneming na securitisatie, op grond van de risicogewichten die aan behouden securitisatieposities hangen, meer vermogen zou moeten aanhouden dan vóór securitisatie. In dit artikel wordt een plafond (‘cap’) ingesteld op de solvabiliteitseis na securitisatie. Een financiële onderneming dient, teneinde de cap te kunnen berekenen, de activa die zijn gesecuritiseerd blijvend te ‘volgen’.

Voor het instellen van een cap zijn twee redenen. In de eerste plaats is het vreemd, dat een financiële onderneming na securitisatie meer solvabiliteit voor kredietrisico zou moeten aanhouden dan ervoor, aangezien de financiële onderneming een deel van het risico heeft overgedragen en dus minder kredietrisico loopt. Het instellen van een cap neemt dit bezwaar weg en voorkomt daarmee dat een financiële onderneming noodgedwongen van securitisatie moet afzien en zodoende wordt belemmerd in haar activiteiten. Bovendien sluit deze behandeling aan op hoofdstuk 4, waarin eveneneens wordt bepaald dat dergelijke technieken nooit kunnen leiden tot een hogere solvabiliteitseis.

Artikelen 6:20 tot en met 6:25, algemeen

Ondanks dat veel van de risico’s in traditionele en synthetische securitisaties door een kredietbeoordelingsbureau van een externe rating worden voorzien, zitten er met name in synthetische securitisatie ook onderdelen zonder een externe rating. Voor securitisatieposities zonder externe rating is een aantal behandelingen van toepassing, die hieronder kort uiteengezet worden:

– Er mag naar de onderliggende activa worden doorgekeken, waarna de gemiddelde risicoweging binnen de pool van toepassing is, rekening houdend met een concentratiefactor (zie afdeling 4.2.);

– Letters of credit (LOC) verstrekt aan een ABCP conduit als tweede-verliestranche door een sponsor die aantoonbaar het equivalent van een investment grade externe rating zijn, worden naar risico gewogen met minimaal 100% (zie afdeling 4.3.);

– Bij liquiditeitsfaciliteiten die aan een aantal voorwaarden voldoen (zoals de aanwezigheid van een ‘asset quality test’), mag na toepassing van een omrekeningsafactor (CCF) worden doorgekeken naar de onderliggende activa. Vervolgens geldt de risicoweging van het hoogste naar risico gewogen activum in de pool (zie afdeling 4.4.).

Artikel 6:20

Dit artikel voorziet in een zogeheten doorkijk met bruto toegerekende risicogewichten (‘gross up treatment’) voor securitisatieposities zonder externe ratings. Deze kan onder meer geschikt zijn voor unrated mezzanine securitisatieposities. Een voorbeeld kan deze methodiek verduidelijken.

Voorbeeld

Stel: een securitisatie heeft de volgende eenvoudige opbouw:

Senior:

€ 90

 

Mezzanine:

€ 6

 

First loss:

€ 4

+

Totaal:

€ 100

 

Stel verder dat de gemiddelde risicoweging van de activa in de securitisatie 75% bedraagt.

Volgens de methodiek, neergelegd in dit artikel, moet de risicoweging van een unrated mezzanine securitisatiepositie worden berekend alsof al het risico is geconcentreerd in de € 6 mezzanine en € 4 first loss securitisatiepositie. Dat brengt het risicogewicht voor de mezzanine securitisatiepositie op: € 100 / € 10 * 75% = 750%.

Artikel 6:21, tweede lid

Onderdeel b

Een tweede verlies kredietverbetering kan van een relatief goede kredietkwaliteit zijn. In de meeste gevallen heeft een tweede verlies kredietverbetering verstrekt aan Asset-Backed Commercial Paper geen externe kredietbeoordeling, terwijl deze veelal wel van investment grade kwaliteit zijn. Een financiële onderneming mag in dat geval van interne kredietbeoordelingen gebruikmaken om aan te tonen dat de securitisatiepositie investment grade is.

Onderdeel d

De uitzondering in onderdeel d is bedoeld voor de situatie waarin nieuwe pools van vorderingen aan een bestaande Asset-Backed Commercial Paper vehikel worden toegevoegd, waardoor de verstrekte kredietverbetering toeneemt. De nieuwe kredietverbetering mag echter niet worden gebruikt om de kredietverbetering voor de bestaande pools te verhogen of verbeteren. Het is niet toegestaan de kredietverbetering voor overige securitisaties te verhogen of verbeteren.

Artikelen 6:22 tot en met 6:25

Liquiditeitsfaciliteiten komen, op twee uitzonderingen na, niet in aanmerking voor een 0% conversiefactor en dus een 0% risicoweging. Bovendien worden operationele voorwaarden gesteld om er zeker van te zijn, dat liquiditeitsfaciliteiten geen credit enhancement bieden aan de securitisatie. Het gaat hier feitelijk om liquiditeitsfaciliteiten die door sponsor financiële ondernemingen verstrekt worden aan securitisaties. Hoewel veel van deze liquiditeitsfaciliteiten zodanig zijn gestructureerd dat het risico beperkt is, is een zekere solvabiliteitseis wel gewenst omdat ze soms toch getrokken worden. De behandeling is als volgt weer te geven:

Omrekeningsfactoren van liquiditeitsfaciliteiten

Liquiditeitsfaciliteit

Omrekenings-

factor

Looptijd < één jaar

20%

Looptijd > één jaar

50%

General market disruption

0%

Cash advance facility

0%

Artikel 6:22

Dit artikel bepaalt de voorwaarden voor een erkende liquiditeitsfaciliteit (‘eligible liquidity facility’) in het kader van de bepaling van de risicogewogen post. Eén van die voorwaarden is dat de faciliteit niet kan worden benut voor kredietondersteuning ter dekking van verliezen. Hieronder wordt ook begrepen financiering van verliezen die op het moment van de benutting reeds zijn geleden, bijvoorbeeld waarbij liquiditeit wordt verstrekt met betrekking tot vorderingen ten aanzien waarvan op het moment van de benutting reeds sprake is van wanbetaling of waarbij activa worden verworven voor een hogere prijs dan de reële waarde.

Een liquiditeitsfaciliteit is ook benut wanneer de posities zijn gekocht onder een koopovereenkomst (asset purchase agreement) of wanneer er een lening (loan liquidity agreement) is verstrekt waarmee de gesecuritiseerde posities worden gefinancierd.

Een poolspecifieke liquiditeitsfaciliteit bij een ABCP-programma wordt gewoonlijk door de sponsor verschaft, en mag niet worden gebruikt om liquiditeitsondersteuning aan andere pools te verlenen. De faciliteit kan in circa 80% tot 90% van de liquiditeitsbehoefte van (de specifieke pool in) het ABCP conduit voorzien. De sponsor verschaft in de meeste gevallen tevens een programmabrede faciliteit die alle pools in het vehikel dekt tot een bepaald percentage van het uitstaande kortlopend schuldpapier, bijvoorbeeld 10%. De faciliteit kan de vorm aannemen van een onherroepelijke of een stand-by kredietfaciliteit.

Artikel 6:24

Dit artikel betreft liquiditeitsfaciliteiten die uitsluitend mogen worden benut in geval van een algemene marktverstoring. Van een algemene marktverstoring is sprake wanneer meer dan één SSPE ten aanzien van verschillende transacties niet in staat is vervallend commercial paper door te rollen en dat onvermogen niet het gevolg is van een vermindering van de kredietkwaliteit van de SSPE of van de kredietkwaliteit van de gesecuritiseerde vorderingen.

Artikel 6:25

In de standaardbenadering bestaat onder voorwaarden de mogelijkheid om voorschotfaciliteiten (‘servicer cash advance facilities’) een risicoweging van 0% te geven. Een servicer cash advance is een voorschot dat door de administrateur (servicer), meestal de originator, wordt verstrekt aan de SSPE om te kunnen zorgen voor tijdige betalingen aan de investeerders, bijvoorbeeld wanneer het moment van ontvangst en van betaling niet op elkaar aansluiten. De nulweging is alleen mogelijk indien er sprake is van een faciliteit die zonder voorwaarden opzegbaar is en wanneer de securitisatiepositie van de servicer senior is ten opzichte van de securitisatiepositie van de investeerders.

Een servicer cash advance is zodanig opgezet dat er zeer weinig risico is. Alleen onder strenge voorwaarden wordt het geld uitgeleend aan de SSPE en wanneer de SSPE geld ontvangt, wordt de servicer als één van de eersten terugbetaald, in ieder geval nog vóór de investeerders in AAA effecten. Dit maakt het risico van een dergelijke faciliteit gelijk aan super AAA kwaliteit. Bovendien zijn dergelijke faciliteiten klein, bijvoorbeeld 2 of 3% van de totale pool.

De 0% conversie is consistent met de behandeling van andere off-balance sheet faciliteiten in de standaardbenadering. Faciliteiten die direct opzegbaar zijn worden eveneens met 0% geconverteerd. De Nederlandsche Bank staat een financiële onderneming toe de 0% conversiefactor toe te passen voor een voorschotfaciliteit indien zij zich op basis van interne procedures ervan heeft vergewist dat het kredietrisico verwaarloosbaar klein is.

Artikel 6:26

Kredietprotectie op een securitisatiepositie kan bijvoorbeeld worden verkregen door middel van garanties of kredietderivaten op een securitisatiepositie. De risicoweging van de tranche wordt dan vervangen door de risicoweging behorend bij de kredietprotectie. De bepaling van die risicoweging verschilt al naar gelang sprake is van volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie. Bij volgestorte kredietprotectie is onder meer de aard van het onderpand bepalend voor de risicoweging van de tranche waarop kredietprotectie is verkregen. Bij niet-volgestorte kredietprotectie wordt de risicoweging van de tranche waarop kredietprotectie is verkregen gelijk gesteld aan die van de kredietprotectiegever.

Dit artikel is ook van toepassing indien kredietprotectie is verkregen op een tranche waarbij de beëindiging van de kredietprotectie niet leidt tot beëindiging van de verdeling in tranches. Een financiële onderneming die kredietprotectie heeft verkregen, berekent dan een aanvullende risicogewogen post voor het looptijdverschil overeenkomstig artikel 4:99 van deze regeling. Dit is equivalent aan toepassing van de volgende formule:

RW* = [RW(protectie) × (t-t*)/(T-t*)] + [RW(zonder protectie) x (T-t)/(T-t*)]

waarbij

t* = 0,25;

RW* de risicogewogen posten voor de securitisatiepositie weergeeft;

RW(protectie) de risicogewogen posten weergeeft voor de securitisatiepositie met kredietprotectie, alsof er geen looptijdverschil is;

RW(zonder protectie) de risicogewogen posten weergeeft voor de securitisatiepositie na beëindiging van de protectie op de securitisatiepositie;

T de effectieve looptijd van de securitisatie is, uitgedrukt in jaren; en

t de effectieve looptijd van de kredietprotectie is, uitgedrukt in jaren.

Het volgende voorbeeld verduidelijkt de toepassing van deze formule.

Stel dat een synthetische securitisatie met een looptijd van 5 jaar bestaat uit drie tranches, waarbij de mezzanine tranche in afwijking van de senior en first loss tranche een looptijd van 3 jaar heeft. De onderliggende vorderingen hebben eveneens een looptijd van 5 jaar. Bij beëindiging van de kredietprotectie op de mezzaninetranche krijgt de initiërende financiële onderneming het kredietrisico van de mezzaninetranche weer terug. De verdeling in tranches blijft echter ongewijzigd. Stel dat de synthetische tranches een externe rating hebben. De ratings en nominale bedragen van de tranches zijn als volgt:

Senior:

A

90

 

Mezzanine:

BBB

6

 

First loss:

B

4

+

Totaal:

 

100

 

De kredietprotectie is verkregen door middel van niet-volgestorte kredietprotectie. Stel dat de kredietprotectiegever een risicoweging van 20% heeft.

Voor de senior en first loss positie is de risicoweging van de kredietprotectiegever van toepassing, dus 20% in dit voorbeeld. Voor de mezzanine tranche zou ook 20% van toepassing zijn geweest, als er geen looptijverschil was. Als de kredietprotectie op de mezzaninetranche afloopt, krijgt de initiërende financiële onderneming deze weer terug. De risicoweging voor die tranche wordt afgeleid van de rating en bedraagt 100% voor een BBB rating. De risicoweging voor de mezzaninetranche is dan gelijk aan:

20% × (3 – 0,25)/(5 – 0,25) + 100% x (5 – 3)/(5 – 0,25) = 53,7%.

Artikel 6:27

Dit artikel laat een financiële onderneming de keuze tussen een vermogensaftrek of 1250% risicoweging op bepaalde securitisatieposities (credit enhancements). De Nederlandsche Bank verwacht van financiële ondernemingen dat zij terzake een consistent beleid voeren. Dit betekent dat een financiële onderneming niet willekeurig, al naar gelang welke methode optisch gunstiger uitkomt, afwisselend de ene of de andere methode kan toepassen.

Artikel 6:28

Dit artikel schrijft de hiërarchie voor op basis waarvan de solvabiliteitseis voor een securitisatiepositie moet worden vastgesteld in de interne-ratingbenadering. Deze is hieronder schematisch weergegeven:

Hiërarchie

Interne ratingbenaderingbenadering

1.

Externe kredietbeoordeling (positie met externe kredietbeoordeling)

2.

Afgeleide kredietbeoordeling

3.

Benadering met de interne-beoordelingsmethodologie (Internal Assessment Approach – IAA) voor ABCP-programma´s (intern afgeleide kredietbeoordeling)

4.

Toezichthoudersformule (Supervisory formula – SF)

5.

Terugvaloptie liquiditeitsfaciliteiten

6.

Aftrek van toetsingsvermogen of 1250% risicoweging

Een financiële onderneming die de interne-ratingbenadering toepast zal gebruik moeten maken van een externe kredietbeoordeling (externe rating), indien deze aanwezig is. Is deze er niet, dan moet de financiële onderneming kijken of er een afgeleide beoordeling kan worden toepast. Is dit evenmin mogelijk, dan zijn er voor securitisatieposities zonder externe (afgeleide) beoordeling nog een drietal benaderingen beschikbaar. Kunnen deze evenmin worden toegepast, dan volgt de keuze tussen een aftrek van het toetsingsvermogen of een 1250% risicoweging.

Indien een financiële onderneming voor een securitisatiepositie in een ABCP Conduit de mogelijkheid heeft zowel de benadering met de interne beoordelingsmethodologie als de benadering met de toezichthoudersformule toe te passen, verwacht De Nederlandsche Bank van deze financiële onderneming dat zij terzake een consistent beleid voert. Dit betekent dat een financiële onderneming niet willekeurig, al naar gelang welke methode gunstiger uitkomt, afwisselend de ene of de andere methode kan toepassen.

Artikel 6:29

Het is mogelijk dat een financiële onderneming na securitisatie, op grond van de risicogewichten die aan behouden securitisatieposities hangen, meer vermogen zou moeten aanhouden dan vóór securitisatie. In dit artikel wordt een plafond (‘cap’) ingesteld op de solvabiliteitseis na securitisatie; vergelijk artikel 6:19. Echter, in tegenstelling tot artikel 6:19 is de toepassing ervan niet beperkt tot een financiële onderneming die als initiator of sponsor optreedt, maar staat toepassing ervan ook open voor andere financiële ondernemingen die Kirb kunnen berekenen.

Artikel 6:30

Indien een securitisatiepositie geen externe kredietbeoordeling heeft, is een financiële onderneming verplicht, indien mogelijk, een afgeleide kredietbeoordeling te gebruiken. De eisen die gesteld worden aan de referentiepositie waarvan een externe beoordeling kan worden afgeleid zijn:

– De referentiepositie is in alle opzichten achtergesteld,

– De referentieppositie heeft minimaal een even lange looptijd en

– De referentiepositie wordt op een ongoing basis geactualiseerd.

Het afleiden van een externe kredietbeoordeling is vaak nodig bij een senior swap zonder externe rating in een synthetische securitisatie, waarbij de mezzanine effecten zijn voorzien van een externe rating en worden verkocht aan beleggers. De afgeleide kredietbeoordeling voor de senior swap is dan gelijk aan de externe rating van de mezzanine tranche.

Artikel 6:31

Voor securitisatieposities met een externe kredietbeoordeling, of waarvoor een kredietbeoordeling kan worden afgeleid, gelden de risicogewichten zoals opgenomen in de gegeven tabellen, vermenigvuldigd met de factor 1,06.

Externe kredietbeoordeling1:

Risicogewichten voor senior tranches gedekt door gediversifieerde pools

Basis risicogewichten

Risicogewichten voor tranches gedekt door niet gediversifieerde pools

AAA

7%

12%

20%

AA

8%

15%

25%

A+

10%

18%

 

A

12%

20%

35%

A-

20%

35%

 

BBB+

35%

50%

 

BBB

60%

75%

 

BBB-

100%

  

BB+

250%

  

BB

425%

  

BB-

650%

  

Onder BB- en zonder externe kredietbeoordeling

Aftrek van toetsingsvermogen of 1250% risicoweging

1 De externe kredietbeoordelingen die in deze toelichting genoemd worden zijn slechts ter illustratie, en duiden niet op een voorkeur of een goedkeuring van een bepaald rating systeem van een kredietbeoordelingsbureau.

Een financiële onderneming mag de risicogewichten uit de linkerkolom (senior tranches) gebruiken indien het effectieve aantal leningen (N) in de pool tenminste gelijk is aan 6, en de securitisatiepositie voldoet aan de definitie van senioriteit. Een securitisatiepositie wordt beschouwd als senior indien de securitisatiepositie beschermd wordt door een eerste recht op het totale bedrag aan activa in de pool. Hierbij mogen claims uit hoofde van valuta- en renteswaps en contractuele vergoedingen aan beheerders buiten beschouwing worden gelaten, evenals soortgelijke betalingen zoals rentevergoedingen en verschuldigde bedragen aan liquiditeitsfaciliteiten die ten opzichte van de betreffende securitisatiepositie een hogere contractuele rangorde hebben. Een aantal voorbeelden van senior securitisatieposities is:

– In een synthetische securitisatie wordt de super-senior tranche beschouwd als senior, als er wordt voldaan aan de criteria voor het afleiden van een externe beoordeling;

– In een traditionele securitisatie waarin alle tranches boven de credit enhancement een externe kredietbeoordeling hebben, is de securitisatiepositie met de hoogste externe kredietbeoordeling de senior securitisatiepositie. Als er echter meerdere tranches zijn met dezelfde externe kredietbeoordeling, dan is hiervan alleen de minst achtergestelde securitisatiepositie de senior securitisatiepositie.

– Normaliter zal in een ABCP conduit het commercial paper het meest senior zijn. Echter, indien een liquiditeitsfaciliteit in de plaats treedt van het commercial paper en dus in dezelfde mate profiteert van de uitstaande credit enhancement, mag deze beschouwd worden als meest senior.

Het risicogewicht voor de meest senior tranches van 7% in de tabel mag onder bepaalde voorwaarden worden vervangen door 6%:

– alle andere tranchers moeten achtergesteld zijn ten opzichte van deze meest senior tranche;

– ten opzichte van die meest senior tranche is er een achtergestelde tranche met een externe of afgeleide AAA rating.

Het volgende voorbeeld verduidelijkt de bepaling van de risicoweging in een securitisatie met twee AAA tranches, waarvan de ene is achtergesteld ten opzichte van de andere (‘most senior’) tranche. De most senior AAA tranche krijgt een 6% weging. De senior AAA tranche die achtergesteld is aan de most senior AAA tranche krijgt dan een risicoweging van 12% (kolom B in de tabel). Die 12% zou 7% geweest zijn in het hypothetische geval dat er geen most senior AAA tranche zou zijn geweest.

Artikelen 6:32 tot en met 6:36

De Nederlandsche Bank kan een financiële onderneming toestemming geven om onder andere voor credit enhancements en liquiditeitsfaciliteiten aan ABCP conduits de benadering met de interne-beoordelingsmethodologie, ofwel Internal Assessment Approach (hierna: IAA) te gebruiken. De IAA is een interne methodologie die moet zijn geënt op de methodologie van één of meer kredietbeoordelingsbureaus, die de ABCP beoordelen. Een ABCP conduit is gedefinieerd als een SSPE die voornamelijk commercial paper uitgeeft met een looptijd van maximaal één jaar. Enkele voorwaarden waaraan een financiële onderneming moet voldoen om de IAA te mogen gebruiken zijn:

– De interne beoordeling moet zijn gebaseerd op criteria die door EKBI´s zijn vastgesteld voor de betreffende categorie van activa;

– De interne beoordeling moet gebruikt worden in het risk management van de financiële onderneming, waaronder in de managementinformatie en de interne kapitaal allocatie (ICAAP), en moet op hoofdlijnen voldoen aan de IRB eisen;

– De interne beoordeling moet, waar dit bepaald kan worden, minimaal zo streng zijn als die van de kredietbeoordelingsbureaus die de transactie beoordelen. Als bijvoorbeeld twee kredietbeoordelingsbureaus verschillende stressfactoren gebruiken, moet de financiële onderneming de meest conservatieve stressfactor gebruiken;

– Het systeem moet regelmatig worden gevalideerd, door interne of externe auditors of door een kredietbeoordelingsbureau.

De meeste eisen zijn van kwalitatieve aard en absolute kwantitatieve standaarden ontbreken. Een aanvraag om toestemmingmoet daarom voornamelijk in overleg met de financiële onderneming besproken worden en op basis daarvan beoordeeld worden.

Alleen als er, gezien de specifieke kenmerken van de securitisatie – bijvoorbeeld haar unieke structuur – nog geen voor het publiek toegankelijke beoordelingsmethodologie van een kredietbeoordelingsbureau voorhanden is, kan De Nederlandsche Bank afwijken van de voorwaarde dat de beoordelingsmethodologie van het kredietbeoordelingsbureau voor het publiek toegankelijk moet zijn.

Artikel 6:34

Eerste lid, onderdeel e

De procedures omtrent vorderingen voor een ABCP-programma maken deel uit van een groter geheel van procedures ten aanzien van risicobeheersing en passen binnen het kader van de daarvoor gestelde normen.

Eerste lid, onderdeel f

Als criterium wordt genoemd dat interne of externe accountants, een kredietbeoordelingsbureau of de interne kredietbeoordelings- of risicobeheersfuncties van de financiële onderneming regelmatig een onafhankelijk onderzoek instellen naar de interne beoordelingsprocedures en de kwaliteit van de interne beoordeling van de kredietkwaliteit van de vorderingen van de financiële onderneming in het kader van een ABCP-programma. Indien de interne accountants-, kredietbeoordelings- of risicobeheersfuncties van de financiële onderneming dit onderzoek uitvoeren, dan zijn deze functies onafhankelijk van de voor het ABCP-programma verantwoordelijke divisie, evenals van de divisie die belast is met de relatie met de cliënten.

Hoewel niet expliciet vereist op basis van deze regeling, wordt hier volledigheidshalve opgemerkt dat de externe accountant waarschijnlijk eigen werkzaamheden zal moeten gaan verrichten voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van Bazel 2 systemen. De externe accountant zal, gezien de materialiteit van deze systemen voor de BIS-ratio en het belang voor de continuïteit van de financiële onderneming, zich een oordeel moeten vormen over opzet, bestaan en werking van de Bazel 2 systemen van de financiële onderneming. Keuze en diepgang van te verrichten werkzaamheden door de externe accountant volgen uit een risico-analyse en zijn mede afhankelijk van de functiescheidingen die de financiële onderneming heeft aangebracht en de stevigheid van de beoordeling van de IAD op dit terrein.

Artikel 6:35

Onderdeel a

Onder de krediet- en beleggingsrichtsnoeren wordt het volgende verstaan. Bij zijn beslissing over de aankoop van een activum onderzoekt de programmabeheerder het type activum dat wordt aangekocht, het soort en de geldwaarde van de vorderingen die uit het verstrekken van liquiditeitsfaciliteiten en kredietverbeteringen voortvloeien, de verdeling van verliezen en de juridische en economische scheiding van de overgedragen activa van de entiteit die deze activa verkoopt. Er wordt een kredietanalyse uitgevoerd van het risicoprofiel van de verkoper van de activa, die tevens een onderzoek omvat naar de vroegere en te verwachten financiële prestaties, de huidige marktpositie, het verwachte concurrentievermogen in de toekomst, de verhouding vreemd/eigen vermogen, de kasstromen, de rentedekking en de schuldrating. Bovendien wordt een onderzoek uitgevoerd naar de overnemingsnormen van de verkoper, zijn vermogen om schulden af te lossen en zijn inningsprocedures.

Onderdeel c

Dit artikel beschrijft de kwalitatieve voorwaarden die voor toepassing van de IAA aan het ABCP-programma worden gesteld. Eén van die voorwaarden is dat in het programma het risico voor de verkoper/beheerder van een securitisatie door middel van uiteenlopende methoden wordt beperkt. Hierbij kan gedacht worden aan reactiemechanismen op basis van de actuele kredietkwaliteit waardoor een oneigenlijke vermenging (‘co-mingling’) van middelen kan worden voorkomen.

Artikel 6:36

De via de IAA intern afgeleide kredietbeoordeling van de securitisatiepositie zonder externe kredietbeoordeling moet minstens equivalent zijn aan investment grade om deze te kunnen toepassen binnen de op ratings gebaseerde methode, bedoeld in artikel 6:31. Indien de IAA tot een lagere intern afgeleide kredietbeoordeling leidt, kan deze kredietbeoordeling niet worden gebruikt. De financiële onderneming past dan, indien mogelijk, de benadering met toezichthoudersformule toe of kent een risicoweging van 1250% toe aan de securitisatiepositie.

Artikel 6:37

Voor securitisatieposities zonder (afgeleide) externe rating moet met behulp van de Toezichthoudersformule (‘Supervisory Formula’ – SF) de solvabiliteitseis bepaald worden. Het toe te passen risicogewicht is gelijk aan de uitkomst van de SF, tenzij die uitkomst lager is dan 7%. In dat geval wordt de bodem van 7% als risicogewicht toegepast. De SF is een formule die consistent is met de manier waarop onder de interne-ratingbenadering solvabiliteitseisen worden berekend. Zie verder de toelichting bij bijlage 1, formule A.

Het derde lid geeft een eenvoudige methode, indien de grootste gesecuritiseerde vordering, C1, niet meer bedraagt dan 3% van het totaal aan gesecuritiseerde vorderingen. Dit kan onder meer bij CDO transacties het geval zijn. Zie verder de toelichting bij bijlage 1, formule B.

Het vierde lid geeft een vereenvoudiging voor securitisaties van vorderingen op particulieren en kleine partijen (retail). Indien er sprake is van een groot aantal vorderingen in een pool, zou N richting oneindig gaan en wordt de Toezichthoudersformule een stuk eenvoudiger, omdat de variabelen h en v dan richting de waarde 0 gaan. Bovendien wordt dan: C = Kirbr, f = (1-Kirbr)×Kirbr/τ en g = τ-1. Dit betekent ook dat de LGD niet berekend hoeft te worden (de LGD is alleen relevant indien sprake is van een onvoldoende gediversifieerde pool). Hoge waarden van N komen (uitsluitend) voor bij de securitisatie van vorderingen op particulieren en kleine partijen (retail). Daarom wordt de mogelijkheid geboden om h en v op nul te stellen. Deze vereenvoudiging biedt uitkomst, indien het veel moeite zou kosten om van alle leningen precies de omvang te weten en een LGD te schatten. Hoewel de uitkomst per situatie verschilt, is het boven een aantal van 500 effectieve vorderingen in ieder geval redelijk om van deze vereenvoudiging gebruik te maken. De verschillen in de solvabiliteitseisen zijn op dat niveau vaak marginaal. Indien een financiële onderneming zich ervan vergewist dat in een specifieke securitisatie bij een lager aantal dan 500 effectieve vorderingen de verschillen in solvabiliteitseisen niet materieel zijn, kan zij op grond daarvan de vereenvoudiging voor een securitisatie van retail vorderingen toepassen.

Artikelen 6:38 tot en met 6:40

Voor een toelichting zij verwezen naar de toelichting op artikelen 6:22 tot en met 6:25.

Artikel 6:39

Voor liquiditeitsfaciliteiten zonder externe rating die voldoen aan de in dit artikel genoemde voorwaarden, kan een omrekeningsfactor van 20% worden toegepast. Voor alle duidelijkheid: voor een liquiditeitsfaciliteit met een externe rating past een financiële onderneming de op ratings gebaseerde methode toe met een omrekeningsfactor van 100% op de nominale waarde van de faciliteit.

Artikel 6:40

Indien niet aan de voorwaarden van artikel 6:25 wordt voldaan, wordt teruggevallen op de algemene regel in artikel 6:14, derde lid, dat de omrekeningsfactor 100% bedraagt.

Artikel 6:41

– het niet lukt om Kirb voor dergelijke faciliteiten te berekenen,

– die geen gebruik kunnen maken van (afgeleide) externe ratings, en

– die geen gebruik (mogen) maken van de IAA.

Deze situatie kan zich voordoen bij securitisieposities waarbij de onderliggende vorderingen gedeeltelijk zijn samengesteld uit gesecuritiseerde vorderingen van derden, waarvoor de investerende financiële onderneming geen IRB kan toepassen bij gebrek aan data of vanwege andere beperkingen.

De Nederlandsche Bank zal een verzoek van een financiële onderneming om van deze terugvaloptie gebruik te maken toetsen aan de volgende criteria:

– de financiële onderneming heeft redelijkerwijs al het mogelijke gedaan om te trachten Kirb te berekenen;

– de financiële onderneming heeft een deugdelijk plan op grond waarvan zij in de nabije toekomst Kirb wel kan berekenen;

– de financiële onderneming kan onderbouwen dat toepassing van de standaardbenadering (hoofdstuk 2) in plaats van Kirb niet leidt tot een onderschatting van het kredietrisico.

Artikelen 6:45 en 6:46

Deze artikelen beschrijven de wijze waarop met kredietprotectie rekening wordt gehouden in de benadering met toezichthoudersformule. Voor technisch gedetailleerde rekenvoorbeelden zij verwezen naar het Bazels Raamwerk, bijlage 5.

Artikel 6:47

Voor een toelichting op dit artikel zij verwezen naar de toelichting op artikel 6:27.

Artikelen 6:48 tot en met 6:57

Titel 6.6 bevat de bepalingen voor het aanvullende solvabiliteitsvereiste voor revolverende vorderingen met vervroegde-aflossingsbepalingen. Dit vindt zijn grondslag in artikel 86 van het Besluit prudentiële regels Wft: ‘Indien op een securitisatie van revolverende vorderingen een vervroegde aflossingsbepaling van toepassing is, berekent een financiële onderneming als bedoeld in artikel 83 die initiator is een aanvullende naar risico gewogen post.

Bij de securitisatie van revolverende kredieten, zoals onder meer bij credit cards, wordt vaak gebruik gemaakt van bepalingen die kunnen leiden tot een vervroegde beëindiging (early amortisation) van de securitisatie. Voor credit cards is het bijvoorbeeld gebruikelijk dat wanneer de ontvangen overgebleven rentemarge (excess spread) onder een bepaald niveau zakt, de securitisatie wordt beëindigd. Vervroegde beëindiging wil zeggen dat de uitgegeven effecten door de SSPE worden afgelost, en de instellingfinanciële onderneming de (ongetrokken) kredieten terug op de balans neemt. De verliezen die op dat moment zijn geleden worden afgerekend, maar nieuwe trekkingen zijn voor rekening van de instellingfinanciële onderneming die de vorderingen terug op de boeken neemt. Een vervroegde aflossingsbepaling kan de risico-overdracht dus beperken, en leiden tot een extra solvabiliteitsvereiste. De uitwerking van deze hoofdregel vindt plaats in titel 6.6.

Het hier bedoelde solvabiliteitssvereiste is aanvullend op de solvabiliteitsvereisten voor de securitisatieposities die de initiërende financiële onderneming eventueel aanhoudt; deze laatste worden in titel 6.3 behandeld. Indien de risico-overdracht niet wordt erkend en de initiërende financiële onderneming risicogewogen posten berekent voor de vorderingen alsof ze niet gesecuritiseerd zijn (zie artikelen 6:3 en 6:6), hoeft ze evenmin het hier bedoelde aanvullende solvabiliteitsvereiste te berekenen.Wanneer vervroegde aflossingsbepalingen zijn opgenomen in securitisaties, en deze bepalingen worden geactiveerd indien de kwaliteit van de onderliggende activa of de kwaliteit van de initiërende financiële onderneming verslechtert, dan zal dit tot een extra solvabiliteitseis voor de financiële onderneming leiden. De activa komen immers terug op de balans op het moment dat er signalen zijn, dat het slechter gaat met de activa of de economie. Wanneer een vervroegde aflossing is gekoppeld aan bijvoorbeeld een onvoorziene wijziging in het belastingregime, dan wordt er geen extra solvabiliteitseis opgelegd omdat er geen relatie is met de onderliggende kwaliteit of de verslechterde economische omstandigheden.

Voor de bepaling van de risicogewogen post wordt onder de gesecuritiseerde vorderingen verstaan de som van de getrokken en ongetrokken kredietlijnen. Het additionele solvabiliteitsvereiste wordt bepaald door het product van (a) het belang van de investeerders, (b) de toepasselijke omrekeningsfactor, en (c) het risicogewicht voor de onderliggende vorderingen alsof ze niet gesecuritiseerd zouden zijn. De omrekeningsfactor verschilt al naar gelang de securitisatie een controlled of non-controlled early amortisation kent, en al naar gelang de onderliggende vorderingen bestaan uit uncommitted retail credit lines of andere revolverende vorderingen.

Omrekeningsfactor (CCF)

Controlled early amortisation

Non-controlled early amortisation

Uncommitted retail credit lines

volgens opbouwschema in Tabel 5

volgens opbouwschema in Tabel 5

Overige revolverende vorderingen

90%

100%

Voor zogenaamde ‘uncommitted retail credit lines’ (voornamelijk creditcards) heeft de extra solvabiliteitseis de vorm van een opbouwregeling: naarmate een verslechtering van de activa wordt waargenomen, en activering van de aflossingsbepaling dichterbij komt, moet solvabiliteit worden opgebouwd door het toepassen van oplopende conversiefactoren.

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen controlled en non-controlled (rapid) early amortisation bepalingen. Onder een controlled amortisation wordt de investeerder minder snel afgelost, en dus is deze blootgesteld aan meer verliezen dan onder de non-controlled variant. Een controlled early amortisation krijgt daarom lagere conversiefactoren dan een rapid early amortisation, omdat het risico voor de initiator bij de eerstgenoemde variant minder is.

Het volgende voorbeeld verduidelijkt het verschil tussen controlled en non-controlled (rapid) early amortisation. Stel er is voor € 100 aan credit card vorderingen aan een trust overgedragen. Er wordt voor € 90 aan effecten uitgegeven (‘investor’s interest’) en de originator behoudt een € 10 aandeel (‘originator’s interest’). De originator’s interest is nodig om fluctuaties in de uitstaande bedragen onder de credit cards op te kunnen vangen. Indien de transactie in een early amortisation belandt, zijn er twee mogelijkheden waarop de ontvangen gelden tussen originator en belegger worden verdeeld.

– In een rapid early amortisation wordt het ontvangen geld volgens een vaste sleutel verdeeld (‘fixed allocation method’). In de onderstaande tabel wordt iedere maand € 10 aan hoofdsom ontvangen. Van de eerste € 10 wordt € 9 gebruikt om effecten af te lossen, en € 1 om de originator af te lossen. Van de tweede € 10 wordt eveneens € 9 resp. € 1 verdeeld. De belegger loopt gedurende de amortisatieperiode geen risico meer over de kredieten die afgelost zijn; dat risico komt geheel ten laste van de originator. Immers, indien het tekort op een credit card is afgelost, kan vervolgens weer een betaling worden gedaan en wordt weer risico gelopen. Het is niet realistisch te veronderstellen dat een financiële onderneming dergelijke credit cards op de korte termijn zou kunnen (of willen) blokkeren.

– In het geval van een controlled early amortisation wordt de eerste € 10 op dezelfde wijze verdeeld. De tweede € 10 echter wordt verdeeld volgens de uitstaande saldi, de zogenaamde ‘floating allocation method’. De investeerders hebben een belang van € 81 en krijgen dus 81% (€ 8,10), de originator heeft nog een belang van € 9 en krijgt dus € 0,90. De € 1 die is overgebleven wordt opnieuw in de securitisatie geïnvesteerd. Dit gaat bij iedere nieuwe ontvangst op dezelfde manier verder. Tabel 1 geeft deze situatie weer.

Tabel 1: fixed versus floating allocation

  

Floating allocation/controlled early amortisation

Fixed allocation/rapid early/non-controlled amortisation

Maand

Principal collections

Originator’s interest

Investors’ interest

Invested as % of pool

Originator’s interest

Investors’ interest

Invested as % of pool

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

10

10

10

10

10

10

10

10

10

10

9,00

8,10

7,29

6,56

5,90

5,31

4,78

4,30

3,87

3,49

81,00

72,90

65,61

59,05

53,14

47,83

43,05

38,74

34,87

31,38

81,00%

72,90%

65,61%

59,05%

53,14%

47,83%

43,05%

38,74%

34,87%

31,38%

9

9

9

9

9

9

9

9

9

9

81

72

63

54

45

36

27

18

9

0

81,00%

72,00%

63,00%

54,00%

45,00%

36,00%

27,00%

18,00%

9,00%

0,00%

Na 10 maanden hebben de investeerders onder de floating allocation nog een belang van 31,38% van de oorspronkelijke uitstaande saldi, terwijl onder de fixed allocation de investeerders volledig afgelost zijn. De investeerders dragen bij de floating allocation dus meer risico gedurende de amortisatie periode. Stel dat het gemiddelde aflossingspercentage 19,17% per maand bedraagt. Uitgaande van dat tempo wordt in een rapid early amortisation na 4,7 maanden het niveau van een clean-up call (10%) bereikt, bij een controlled early amortisation is dat pas na 10,82 maanden. Vandaar de relatief gunstige behandeling van controlled early amortisation.

Controlled early amortisation

Een early amortisation is controlled indien aan een aantal voorwaarden is voldaan:

– de financiële onderneming heeft een adequaat liquiditeits- en vermogensplan;

– er is een pro rata deling tussen de originator en investeerders van reeds geleden verliezen;

– de financiële onderneming moet een amortisatie periode vastleggen die voldoende lang is zodat van minimaal 90% van de pool kan worden vastgesteld of er een default heeft plaatsgevonden; en

– het tempo van terugbetalen is niet sneller dan onder lineaire aflossing over de periode in (c).

Artikel 6:49, onderdeel b

Initiërende financiële ondernemingen zijn vrijgesteld van het in artikel 6:48 bedoelde aanvullende solvabiliteitsvereiste indien sprake is van bepaalde vormen van securitisatie. Daarbij gaat het onder andere om securitisaties waarbij een vervroegde aflossingsbepaling uitsluitend van kracht wordt naar aanleiding van een gebeurtenis die geen verband houdt met de (wijziging in) kredietwaardigheid van de gesecuritiseerde vorderingen of de initiator. Een veel voorkomend voorbeeld van een zodanige gebeurtenis is een belangrijke wijziging in belastingwetten of regelgeving.

Artikelen 6:51, derde lid en 6:52, derde lid

Het belang van de initiator mag niet achtergesteld zijn ten opzichte van het belang van de investeerders. Indien het belang van de initiator wel is achtergesteld ten opzichte van het belang van de investeerders, dan is de vordering van de initiator niet meer te beschouwen als een vordering die evenredig is met de gesecuritiseerde vorderingen in de vorm van opgenomen bedragen. In dat geval wordt het als een kredietverbetering aangemerkt.

Artikel 6:52

Voor IRB financiële ondernemingen heeft het belang van de investeerders betrekking op de getrokken kredietlijnen plus de EAD (Exposure at Default) van de ongetrokken kredietlijnen van de gesecuritiseerde vorderingen. Om de EAD te bepalen worden de ongetrokken kredietlijnen fictief verdeeld tussen de initiator en de investeerders op pro rata basis, met gelijke verdeelsleutel als de verhouding tussen het belang van de initiator en het belang van de investeerders voor de getrokken kredietlijnen. Voor IRB financiële ondernemingen is het aanvullend kapitaalvereiste gelijk aan het product van (a) het belang van de investeerders, (b) de toepasselijke omrekeningsfactor, en (c) Kirb.

Artikel 6:53

Dit artikel bewerkstelligt dat het plafond aan het solvabiliteitsvereiste (de zogeheten ‘cap’ uit de artikelen 6:19 en 6:29) van toepassing is op het totaal van:

a. het solvabiliteitsvereiste voor het belang van de initiator,

b. het aanvullende solvabiliteitsvereiste ten opzichte van het belang van de investeerders uit hoofde van artikel 6:48, en

c. het solvabiliteitsvereiste voor behouden of aangekochte posities in het belang van de investeerders.

Bijvoorbeeld, als het solvabiliteitsvereiste voor behouden posities in de securitisatie groter is dan het solvabiliteitsvereiste voor de onderliggende vorderingen (dus (a) is groter dan (b) in het eerste lid van artikel 6:53), dan wordt het aanvullend solvabiliteitsvereiste uit hoofde van artikel 6:48 afgekapt op nul. De gewone cap uit de artikelen 6:19 en 6:29 is vervolgens van toepassing op het kapitaalvereiste voor behouden posities.

Als het solvabiliteitsvereiste voor behouden posities in de securitisatie kleiner is dan het solvabiliteitsvereiste voor de onderliggende vorderingen (dus (b) is groter dan (a) in het eerste lid van artikel 6:53), dan wordt het totale solvabiliteitsvereiste ten opzichte van het belang van de investeerders (d.w.z. het solvabiliteitsvereiste voor behouden posities plus het aanvullend solvabiliteitsvereiste uit hoofde van artikel 6:48) afgekapt op het solvabiliteitsvereiste voor de onderliggende vorderingen alsof die niet gesecuritiseerd waren. Dit is in lijn met toepassing van de cap.

Artikel 6:56

Artikel 86, derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft regelt dat De Nederlandsche Bank een financiële onderneming toestemming kan geven om van de in artikel 6:55 beschreven methodiek af te wijken en de naar risico gewogen aanvullende post te berekenen op een wijze die daar nauw op aansluit. Artikel 86, derde lid, schrijft voor dat als De Nederlandsche Bank overeenkomstig dit artikel bij een bepaalde securitisatie toestemming wil geven af te wijken van de in artikel 6:55 beschreven omrekeningsfactor, dan moet De Nederlandsche Bank eerst de desbetreffende bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten daarvan in kennis stellen. Voordat een dergelijke aanpak van securitisaties met dit soort vervroegde-aflossingsbepalingen deel gaat uitmaken van het algemeen beleid, wint De Nederlandsche Bank advies in bij de desbetreffende autoriteiten van de andere lidstaten en houdt De Nederlandsche Bank rekening met de door hen ingenomen standpunten. De Nederlandsche Bank maakt publiekelijk bekend welke standpunten zijn ingenomen bij de raadpleging en voor welke aanpak De Nederlandsche Bank heeft gekozen.

Toelichting bij bijlage 1

Formule A

De Supervisory Formula (SF) voorziet in een methode om de solvabiliteitsvereisten voor securitisatieposities zonder externe kredietbeoordeling uit te kunnen rekenen. De SF is een formule die consistent is met de manier waarop onder de IRB solvabiliteitseisen worden berekend. De solvabiliteitseis voor een hele tranche wordt berekend door het verschil te nemen tussen S[L+T] en S[L]. De SF kent vijf inputvariabelen:

1. Kirbr is de ratio van (a) Kirb, zijnde de solvabiliteitseis plus de verwachte verliesposten van de onderliggende pool van vorderingen indien zij niet zouden zijn gesecuritiseerd en (b) de omvang van de pool. Kirb kan worden berekend door de som te nemen van de individuele solvabiliteitseisen op de onderliggende leningen, bijvoorbeeld volgens de regels voor vorderingen op corporates, of voor de pool als geheel volgens de ‘top down receivables approach’.

2. L vertegenwoordigt het niveau van kredietbescherming dat genoten wordt en is gedefinieerd als de ratio van (a) alle securitisatieposities die achtergesteld zijn bij de betreffende securitisatiepositie en (b) de omvang van de pool. Indien een bepaalde securitisatiepositie bijvoorbeeld verliezen gaat leiden nadat er reeds 5% verliezen zijn geleden, heeft het een L van 5%.

3. T is de dikte van de tranche, en is de ratio van (a) de omvang van tranche gedeeld door (b) de omvang van de pool.

4. N is het effectieve aantal leningen in de pool en wordt berekend als:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-38.gif

waarbij EADi de exposure at default is van het i-de activum in de pool.

5. ELGD is de naar exposure gewogen gemiddelde LGD van de activa in de pool en wordt berekend als:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-39.gif

Wanneer een financiële onderneming niet de hele tranche koopt maar slechts een deel, dan wordt de eis proportioneel verlaagd. In de formule zijn de inputs τ en ω door de herziene richtlijn banken vastgesteld: τ = 1000, and ω = 20. τ geeft uitdrukking aan de onzekerheid met betrekking tot de hoeveelheid economisch verlies die de pool moet hebben geleden totdat de betreffende securitisatiepositie verlies gaat leiden. Een τ gelijk aan oneindig betekent dat er nul onzekerheid is, terwijl een waarde van 0 betekent dat er volledige onzekerheid is. ω is een niet-risico gerelateerde variabele die ervoor zorgt dat de curve die de marginale risicoweging weergeeft aansluit op het niveau van 1250% wanneer een securitisatiepositie over Kirbr heengaat.

Ter illustratie is hieronder grafisch weergegeven hoe de formule het solvabiliteitsvereiste verdeelt over de verschillende tranches. Alle securitisatieposities tot Kirb worden van het toetsingsvermogen afgetrokken en krijgen dus een risicoweging van 1250%. Daarna loopt de solvabiliteitseis snel terug. Het solvabiliteitsvereiste is gelijk aan het oppervlak onder de curve tussen de positie L+T en T.

stcrt-2006-248-p1-SC78000-40.gif

Formule B

Formule B wordt gebruikt in het kader van artikel 6:37, derde lid: de eenvoudige methode indien de grootste gesecuritiseerde vordering, C1, niet meer bedraagt dan 3% van het totaal aan gesecuritiseerde vorderingen. Dit kan onder meer bij CDO transacties het geval zijn.

Als dat het geval is, mag de LGD op 50% worden gezet en mag het effectieve aantal leningen worden berekend door:

stcrt-2006-248-p1-SC78000-41.gif

of indien alleen C1 beschikbaar is, mag N = 1/ C1 worden gebruikt.

Over het algemeen maakt de sponsor in CDO securitisaties bekend wat C1 is. Cm correspondeert met het aandeel in het totaal aan gesecuritiseerde vorderingen van de m grootste vorderingen. Indien bijvoorbeeld de grootste 10 gesecuritiseerde vorderingen tezamen 15% van de pool uitmaken, dan is Cm gelijk aan 0.15 en m gelijk aan 10. Indien Cm bekend is zal de solvabiliteitseis over het algemeen lager uitvallen dan indien alleen C1 bekend is. Dit zal de investeerder ertoe aanzetten meer informatie bij de sponsor op te vragen.

Hoofdstuk 7

Algemeen

Hoofdstuk 7 heeft tot doel de risicoconcentraties met betrekking tot één wederpartij of groep van verbonden wederpartijen van financiële ondernemingen vast te stellen en te beheersen. De hieraan ten grondslag liggende overweging is dat de solvabiliteitseisen op basis van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) gebaseerd zijn op financiële ondernemingen met gespreide portefeuilles, zodat een te grote concentratie van posities op één wederpartij of groep van verbonden wederpartijen onaanvaardbare financiële risico’s tot gevolg kan hebben. Om die reden wordt het stelsel van solvabiliteitseisen aangevuld met een regeling voor de bewaking en beheersing van concentraties van posities op één wederpartij of groep van verbonden wederpartijen: de Regeling grote posities.

In samenhang met het Besluit prudentiële regels Wft ontstaat zodoende een sluitend systeem voor het afdekken van financiële risico’s. Artikel 102 van het Besluit stelt de volgende limieten aan de risico’s die een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling mag lopen: een limiet van 25% van het toetsingsvermogen voor grote posities op een afzonderlijke wederpartij of groep van verbonden wederpartijen, na eventuele saldering en na toepassing van een eventueel meetellingspercentage, en een limiet van 800% van het toetsingsvermogen voor de totale waarde van grote posities. Overschrijding van de 25% limiet is toegestaan indien die overschrijding zich integraal voordoet binnen de handelsportefeuille en voldaan is aan de voorschriften met betrekking tot de omvang en de duur van de overschrijding en de aanvullende solvabiliteitseisen ten aanzien van die overschrijding, welke eisen zijn uitgewerkt in paragraaf 3.11 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico.

Het begrip ‘grote positie’ is in artikel 1 van het Besluit gedefinieerd als de niet naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling ten aanzien van een wederpartij of groep van verbonden wederpartijen, waarvan de waarde minstens 10% van het toetsingsvermogen bedraagt, uitgezonderd de posten die een financiële onderneming in mindering brengt op haar toetsingsvermogen en de niet naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling die worden aangehouden in het kader van de normale afwikkeling van valutatransacties binnen 48 uur nadat de betaling heeft plaatsgevonden, en van effectentransacties binnen vijf werkdagen nadat de betaling heeft plaatsgevonden of nadat de effecten geleverd zijn indien deze levering eerder plaatsvindt.

Posities in derivaten worden berekend op basis van de in hoofdstuk 5 van deze regeling beschreven methoden.

Onder een groep van verbonden wederpartijen wordt op basis van artikel 1 van het Besluit verstaan ten minste twee personen die:

a. met elkaar zijn verbonden in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur; of

b. uit een oogpunt van de te lopen risico’s als een geheel moeten worden beschouwd omdat zij zodanig onderling verbonden zijn dat, indien een van hen financiële problemen zou ondervinden, in elk geval een van de anderen waarschijnlijk in betalingsproblemen zou komen. Er kan sprake zijn van een onderlinge verbondenheid van wederpartijen in het geval van gemeenschappelijke aandeelhouders of vennoten, gemeenschappelijke bestuurders, wederzijdse garantie; of directe onderlinge afhankelijkheid op commercieel gebied die op korte termijn niet kan worden vervangen.

Onder financiële ondernemingen wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaan: banken, beleggingsondernemingen én clearinginstellingen als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet. Uitgangspunt is dat dit hoofdstuk wordt toegepast op geconsolideerde basis en ongeacht of de desbetreffende financiële ondernemingen bij de berekening en beheersing van het kredietrisico de standaardbenadering of de interne ratingbenadering hanteren. Waar expliciet aangegeven dient met zich te baseren op de vermelde methode.

De rapportageverplichtingen met betrekking tot grote posities en andere significante risicoconcentraties zijn geregeld in de Regeling staten.

De Europese Commissie evalueert momenteel de in de richtlijnen opgenomen regels inzake grote posities, zoals voorgeschreven in artikel 119 van de herziene richtlijn banken. Deze evaluatie wordt eind 2007 verwacht. Onderhavig hoofdstuk wordt voorgeschreven in afwachting van deze evaluatie, de in nummer 4081 van het Handboek Wtk opgenomen Grote-postenregeling is daarom zoveel mogelijk ongewijzigd gelaten.

Vaststelling en beheersing van het concentratierisico

Het concentratierisico ten opzichte van één wederpartij of een groep van verbonden wederpartijen wordt vastgesteld door alle activa betreffende vorderingen op of andere posities, met inbegrip van buiten-balansposten, jegens één wederpartij of groep van verbonden wederpartijen te sommeren. De vaststelling van het concentratierisico geschiedt ongeacht of de activa in kwestie deel uitmaken van de handelsportefeuille of de niet-handelsportefeuille en zonder rekening te houden met de in de bepalingen voor de solvabiliteitstoetsing vastgestelde risicogewichten of risicograden.

Voor posities die deel uitmaken van de niet-handelsportefeuille, geschiedt de vaststelling van het concentratierisico met inachtneming van de bepalingen voor de berekening van het kredietrisico zoals neergelegd in de hoofdstukken 2 en (voor zover van toepassing) 5. Voor posities die deel uitmaken van de handelsportefeuille, geschiedt de vaststelling van het concentratierisico met inachtneming van de bepalingen uit de Regeling solvabiliteitseisen voor het marktrisico, in casu de berekening van de netto lange posities in kwestie.

Artikelsgewijs

Artikel 7:2

Wanneer een positie met betrekking tot een wederpartij is gegarandeerd door een derde partij, mag deze positie worden beschouwd als een positie met betrekking tot die partij. Dit geldt eveneens als zekerheid is gesteld in de vorm van effecten, onder de voorwaarde dat bij de berekening van de positie de overwaarderegels, bedoeld in artikel 7:8, tweede lid, onderdeel i, in aanmerking worden genomen. Zo zal een vordering die gedekt wordt door aandelen die zijn uitgegeven door een derde partij, mogen worden beschouwd als een positie met betrekking tot die derde indien de betreffende vordering is gedekt met een overwaarde van minstens 150% in die aandelen tegen marktwaarde.

Artikel 7:3, derde lid

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat voor de daarvoor in aanmerking komende delen van de niet-handelsportefeuille in principe dezelfde berekeningswijze wordt gevolgd als voor de handelsportefeuille.

Toepassing van de standaardbenadering overeenkomstig artikel 1, eerste lid, van het Besluit brengt echter met zich dat de bij lange posities vermelde saldering van alle instrumenten uitgegeven door één wederpartij of groep van verbonden wederpartijen niet mag plaatsvinden. Derhalve mag een lange positie in een instrument niet worden gesaldeerd met een korte positie in een ander instrument van dezelfde wederpartij/emittent. Saldering van posities in dezelfde instrumenten is dus wel toegestaan. Tegengestelde posities tussen handelsportefeuille en niet-handelsportefeuille met betrekking tot dezelfde wederpartij/emittent mogen niet worden gesaldeerd, tenzij het een lange positie in de niet-handelsportefeuille betreft tegenover een korte positie in de handelsportefeuille in dezelfde instrumenten.

Artikel 7:5

De herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid beslaan conform Bazel 2 drie pijlers:

– pjjler 1 bevat kwantitatieve solvabiliteitsvereisten;

– pijler 2 omvat de beoordeling door de onderneming van de toereikendheid van het kapitaal, de beoordeling door de toezichthouder (supervisory review) alsmede de mogelijkheid van de toezichthouder om eventueel maatregelen te treffen; en

– pijler 3 heeft betrekking op marktdiscipline en transparantie.

Onderhavig hoofdstuk is een onderdeel van de implementatie van pijler 1 door de toezichthouder. Het Besluit bevat echter ook de grondslag voor het stellen van nadere regels door de toezichthouder die onder pijler 2 vallen. Op deze grondslag is de verplichting van artikel 7:5 gebaseerd (zie artikel 35, vierde lid, van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid).

Artikel 7:6

Artikel 102, vierde lid, van het Besluit bepaalt dat de Nederlandsche bank, op verzoek, kan besluiten dat het een financiële onderneming is toegestaan een limiet, bedoeld in het eerste of tweede lid van datzelfde artikel, te overschrijden en dat De Nederlandsche Bank regels stelt met betrekking tot de voorwaarden waaronder zij een overschrijding toestaat. Deze voorwaarden zijn neergelegd in artikel 7:6. Het verzoek als hiervoor bedoeld wordt geacht te zijn gedaan en toestemming door De Nederlandsche Bank verleend indien en voor zover wordt voldaan aan de meergenoemde voorwaarden.

Artikel 7:8, tweede lid

Onderdeel d, onder 1°.

Dit onderdeel omvat ook contanten die ontvangen worden in het kader van een door de bank uitgegeven credit linked note, alsmede leningen en deposito’s van een tegenpartij aan, respectievelijk bij de financiële onderneming die onder een ingevolge het Besluit erkende overeenkomst tot verrekening van balansposten vallen (kredietrisicolimitering).

Onderdeel j

Voor de toepassing van dit punt wordt onder woning verstaan: de woning die bewoond of verhuurd wordt/zal worden door de leningnemer.

Onder financieringshuur wordt hetzelfde verstaan als leasing.

Hoofdstuk 8

Artikelsgewijs

Artikel 8:3

Conform het Besluit prudentiële regels Wft kunnen financiële ondernemingen slechts toestemming voor IRB krijgen als zij ten minste 3 jaar ervaring hebben opgedaan met het gebruik van het ratingsysteem voor interne doeleinden. Als overgangsbepaling is opgenomen dat de toezichthouder de vereiste periode voor ervaring met IRB-systemen kan terugbrengen tot 1 jaar (Eenvoudige IRB) dan wel 2 jaar (Geavanceerd IRB). Dit laat onverlet dat De Nederlandsche Bank het belangrijk vindt dat banken voldoende ervaring opdoen in het gebruik van het ratingsysteem, voordat een financiële onderneming dit ratingsysteem kan gebruiken voor de bepaling van de solvabiliteitsvereisten.

De formulering van de artikelen sluit aan bij het Besluit prudentiële regels Wft en leidt ertoe dat banken die vanaf 1 januari 2007 Eenvoudige IRB (inclusief Geavanceerd voor de retail portefeuille) willen uitrollen ten minste op 1 januari 2006 een operationeel ratingsysteem moeten hebben, dat vrijwel volledig voldoet aan de eisen voor ratings aan debiteuren en bepaling van PD’s (of ingeval van de retailportefeuille LGD’s en omrekeningsfactoren). Voor financiële ondernemingen die vanaf 1 januari 2008 Geavanceerd IRB willen uitrollen gelden deze eisen ook vanaf 1 januari 2006. Echter daarbij wordt opgemerkt dat er in 2006 nog enige afwijking mag bestaan ten opzichte van vereisten die gesteld worden aan de ratingsystemen en raming van PD’s, LGD’s en omrekeningsfactoren. In 2007 moeten ook deze financiële ondernemingen ratingsystemen en ramingen operationeel hebben die nagenoeg volledig voldoen aan de eisen uit deze regeling.

De toepassing van de versoepeling hangt derhalve af van de mate waarin het rating systeem ‘in lijn’ (‘broad compliance’) is met de minimum vereisten en de periode dat het intern in gebruik is. Dit aspect zal telkens in een case-by-case benadering worden beoordeeld. Hoewel De Nederlandsche Bank geen limitatieve lijst met beoordelingscriteria wil opstellen volgt hieronder een toelichting op de beoordeling van het begrip ‘broad compliance’.

Reden achter de eis van broad compliance is dat zo wordt voorkomen dat banken van het ene op het andere moment op IRB overstappen. Het werken met de IRB-benadering vraagt om een organisatie die vertrouwd is met moderne risicomanagementtechnieken, het maken van ratings, het berekenen van economisch kapitaal en het gebruik van risicogebaseerde prijzen. Wanneer een organisatie deze ervaring niet heeft brengt implementatie van IRB grote risico’s met zich mee. Het belangrijkste aan de eis van broad compliance is dat de toezichthouder ervan overtuigd is dat alle betrokkenen in de (kredietrisico-)organisatie, zoals de risicomanagers, de accountmanagers en het senior management ervaring hebben met het gebruik van ratings. Idealiter zijn dit dezelfde ratings als ook voor IRB zullen worden gebruikt, maar in de praktijk zal dit veelal niet het geval zijn. Mogelijke afwijkingen van ‘compliance’ zijn:

– De wanbetalingsdefinitie wijkt af van die die voor IRB zal worden gebruikt (bij voorbeeld omdat de 90-dagen grens niet geïmplementeerd is). Dit is geen ernstige verstoring van broad compliance.

– De financiële onderneming werkt met een debiteuren-rating die ook transactiespecifieke elementen (zoals de beschikbaarheid van onderpand) bevat. Dit is een iets ernstiger afwijking dan de vorige, maar hoeft (als op de overige eisen goed wordt gescoord) implementatie niet in de weg te staan. Het is voorstelbaar dat een financiële onderneming van de drie ervaringsjaren er slechts één met een exact Bazel-conforme rating heeft.

– De financiële onderneming werkt met EL-ratings in plaats van debiteuren-ratings. Dit is weer een iets ernstiger schending van de eisen dan het vorige punt, daar de afwijking van Bazel de ‘grondvesten’ van IRB (scheiding van PD en LGD) aantast. Beoordeling door de toezichthouder is weer aan de orde, in dit geval zou bijvoorbeeld denkbaar zijn dat de financiële onderneming van de drie jaren één jaar met EL-ratings en twee met Bazel-conforme ratings heeft gewerkt.

– De financiële onderneming erkent niet-Bazel conform onderpand (of garanties). Dit is geen ernstig probleem, daar de erkenning van onderpand een Eenvoudige IRB specifiek verschijnsel is en een Geavanceerd IRB bank in principe iedere vorm van onderpand kan erkennen.

Bij het vaststellen van broad compliance moet ruimte zijn voor oordeelsvorming door de toezichthouder. Kernpunt is het vertrouwen van de toezichthouder dat middels ervaring kennis van IRB, risico-inschattingen en risicomanagement organisatiebreed is doorgedrongen. Het is dan ook veel ernstiger wanneer de betrokken personen niet met ratings hebben gewerkt, dan wanneer de IRB parameters niet helemaal goed zijn, maar het gebruik en het begrip hiervan wel organisatiebreed is doorgedrongen

Een ander aspect is of broad compliance alleen over de gehele financiële onderneming heen moet worden beoordeeld. Een bank is in dat geval in zijn geheel broadly compliant of is dat niet. Een andere mogelijkheid is een partiële benadering toe te staan. Een bank kan in bepaalde portefeuilles al broadly compliant zijn en in andere nog niet. De eerste benadering gaat uit van een soort big bang-overgang op IRB. Het tweede sluit aan bij een gefaseerde uitrol. De partiële benadering biedt ruimte voor een meer kwalitatieve beoordeling: daar waar ratings worden gebruikt, voldoet dat in grote lijnen aan de minimumvereisten.

In aanvulling op deze hoofdlijn en de gegeven voorbeelden wordt hieronder een nadere operationalisering van dit begrip te geven. Dit bevordert de consistentie van de toepassing van dit begrip. Het doel van een dergelijke nadere invulling zou moeten zijn een opsomming van die onderdelen van de minimum vereisten waarop ten minste voldoende moet zijn gescoord om te kunnen spreken van broad compliance. Er moet wel voor worden gewaakt dat een dergelijke opsomming wordt beschouwd als een limitatieve lijst met beoordelingscriteria. Dan bestaat het gevaar van een te mechanische toepassing van dit vereiste.

Ten aanzien van broad compliance zijn er twee relevante dimensies te onderscheiden: de systeemdimensie en de gebruiksdimensie. Bij de systeemdimensie is van belang of het ratingsysteem dat wordt gebruikt, inhoudelijk voldoende aansluit bij de minimum vereisten. Bij de gebruiksdimensie is van belang of banken het ratingsysteem ook voor andere doeleinden in hun organisatie toepassen. Hieronder volgt een korte toelichting op deze dimensies.

1. De systeem-dimensie : Financiële ondernemingen moeten een ratingsysteem (inclusief schattingen van PD, en eventueel LGD en omrekeningsfactoren) hebben dat 'broadly in line’ is met alle minimum vereisten. Hieronder volgt een zeer ver vereenvoudigde weergave van alle minimum vereisten:

a. Het gebruik van pure debiteuren- en faciliteitsratings in corporate;

b. Het gebruik van homogene pools in retail;

c. Differentiatie van risico’s over verschillende ratingklassen en retail pools;

d. Integer en gedocumenteerd proces van rating assignments, overrides en review;

e. Vastlegging van alle relevante data;

f. Invulling van stress tests;

g. Betrokkenheid van senior management, de interne accountant;

h. Het functioneren van de met de kredietrisicobeheersing belaste functie;

i. Compliant definities van default, en compliant schattingen van PD, LGD en omrekeningsfactoren;

j. Voldoende datahistorie, inclusief de aanpassingen van de schattingen die zijn gemaakt op basis van non-compliant definities van wanbetaling;

k. Invulling van interne validatieproces.

2. De gebruiks-dimensie (de use-test):

Een bank moet haar rating systeem niet alleen voor solvabiliteitsvereisten gebruiken, maar het gebruik van de ratings en/of de risk drivers PD/LGD/EL moet ook in overige aspecten van de bedrijfsvoering zijn doorgevoerd. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt in kernelementen van de bedrijfsvoering, waarop de financiële onderneming intensieve ervaring moet hebben opgedaan met het gebruik van het ratingsysteem en de overige elementen, waarin ervaring minder intensief mag zijn. Kernelementen van het bedrijfsproces zijn in dit geval: leningverstrekking en -goedkeuring, prijsstelling, risico management, portefeuille management, management rapportages en voorzieningenbeleid. Overige elementen zijn bijvoorbeeld: economisch kapitaal allocatie strategische en beleidsbeslissingen op het gebied van overnames en, beoordelingen van prestaties en winstgevendheid en beloningsbeleid.

De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is: op welke van de genoemde elementen mag er een afwijking van de minimum vereisten bestaan en hoe groot mag die zijn. Vanuit het doel van de eis geredeneerd lijken de ‘technische elementen’ (a, b, e, f, i en j) minder van belang dan de elementen die betrekking hebben op de inbedding en het gebruik van het systeem in de bedrijfsvoering (c, d, g, h en k).

Ten aanzien van de gebruiksdimensie zou als uitgangspunt kunnen worden gehanteerd dat banken in alle genoemde richtingen het ratingsysteem ten minste één jaar volledig operationeel moeten hebben gebruikt alvorens het te mogen gebruiken voor het berekenen van het kapitaalsbeslag. Deze termijn sluit ook aan bij de parallel run. In dat jaar zouden de afwijkingen op de systeemdimensie slechts minimaal mogen zijn, ook ten aanzien van de ‘technische aspecten’.

Artikel 8:3

Financiële ondernemingen die het Bazel 2-kapitaalakkoord toepassen voor kredietrisico, moeten ook het nieuwe Bazel 2 securitisatieraamwerk toepassen. Financiële ondernemingen die Bazel 1 toepassen voor kredietrisico in 2007, mogen in 2007 nog steeds de oude (huidige) securitisatieregels toepassen (DNB Solvabiliteitsregels securitisatie uit april 2004), maar ze mogen in 2007 ook de standaardbenadering securitisatie van het nieuwe Bazel 2 securitisatieraamwerk toepassen. Voorwaarde is wel dat een financiële onderneming consequent voor óf de oude of de nieuwe securitisatieregels kiest. Keuzes gebaseerd op kapitaalsarbitrage zijn niet toegestaan.

Artikel 8:4

Artikel VIII van het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 biedt een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling, die gedurende 2007 voor de berekening van de solvabiliteitsvereisten nog de oude Bazel 1-methode hanteert, twee alternatieve mogelijkheden. Ten eerste heeft zij de mogelijkheid, bedoeld in het vijfde lid van dat artikel, om het Besluit prudentiële regels Wft (Stb. 2006, 519) toe te passen zoals dat luidde voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 (hierna: ‘Bpr 1’). Ten tweede kan zij kiezen voor de optie uit het zesde lid, van dat artikel, die inhoudt dat genoemde ondernemingen in plaats van de regels met betrekking tot solvabiliteit en rapportage uit het Besluit prudentiële regels Wft onverkort de betreffende regels uit het Handboek Wtk en de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002 (hierna: NRpte 2002) kunnen toepassen gedurende 2007.

De optie uit het vijfde lid vereist een nadere overgangsbepaling op het niveau van toezichthouderregel. Blijkens de toelichting bij artikel VIII, vijfde lid, is deze optie gecreëerd om de ondernemingen de mogelijkheid te bieden bepaalde voordelen die de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) biedt, wel al in het boekjaar 2007 te kunnen benutten. De toelichting noemt als voorbeeld van de voordelen van de Wft het herstel van éénsporige verslaggeving en deels lagere rapportagefrequenties.

Indien een onderneming van de mogelijkheid van artikel VIII, vijfde lid, gebruik maakt, gelden de oude toezichthouderregels op het gebied van solvabiliteit voor zover ze niet zijn opgenomen in hoofdstuk 10 van het Bpr 1.

Zo is de berekening van het solvabiliteitsvereiste in de artikelen 60 en 61 van hoofdstuk 10 en de samenstelling van het toetsingsvermogen opgenomen in paragraaf 10.6 van het Bpr 1. De daaronder hangende toezichthouderregels zijn terug te vinden in bijlage 2 van de NRpte 2002 respectievelijk de onderdelen 4002, 4004, 4011 (inclusief bijlagen), 4013, 4022, 4023, 4024, 4025, 4031, 4041, 4051, 4061 en 4091 van het Handboek Wtk.

De regels inzake grote posten zijn gebaseerd op de artikelen 60 en 102 van hoofdstuk 10 van Bpr 1 en uitgewerkt in bijlage 2 (onderdeel 2.5) van de NRpte 2002 respectievelijk 4081 van het Handboek Wtk. De vaste kosten-eis voor beleggingsondernemingen (artikel 4 NRpte 2002) is volledig opgenomen in artikel 60, vierde en vijfde lid van hoofdstuk 10 van Bpr 1. Hetzelfde geldt voor de immobiliaregeling (onderdeel 4071 Handboek Wtk) en de regeling vermogensaftrek (onderdeel 4012 Handboek Wtk), die thans zijn terug te vinden in de artikelen 94 respectievelijk 103 van hoofdstuk 10 van het Bpr 1.

Transponeringstabellen

Hoofdstuk 2

Herziene richtlijn banken

Bijlage VI en artikelen

Deel 2

 

2:2

§ 2 en § 3

2:3

§ 7 en § 8

2:4

§ 4

2:5

§ 5

2:6

§ 1

2:7

§ 8 en

Artikel 80, zesde lid

2:8

§ 9

2:9

§ 11

2:10

§ 12 en § 13

2:11

§ 14 en § 15

2:12

§ 16

2:13

§ 17

2:14

§ 10

2:15

§ 18 tot en met § 21

2:16

§ 22

2:17

§ 24

2:18

§ 25, § 29 en § 30

2:19

§ 31 en § 32

2:20

§ 34 en § 36

2:21

§ 37 en § 38

2:22

§ 39

2:23

§ 40

2:24

§ 41

2:25

§ 42

2:26

§ 73

2:27

§ 43 en

Artikel 79, tweede lid

2:28

§ 44

2:29

§ 45 en § 47

2:30

§ 48

2:31

Beleidsregel indexatiemethoden

2:32

§ 51 tot en met § 60

2:33

§ 61 en § 65

2:34

§ 64

2:35

§ 65

2:36

§ 66

2:37

§ 67

2:38

§ 69

2:39

§ 70

2:40

§ 71

2:41

§ 72

2:42

§ 74

2:43

§ 75

2:44

§ 76

2:45

§ 77

2:46

§ 79

2:47

§ 80

2:48

§ 81

2:49

§ 88

2:50

§ 80

2:51

§ 84 en 87, tweede volzin

2:52

§ 84, eerste volzin

2:53

§ 79, § 80, § 83 en

Artikel 80, zesde lid

Deel 3

 

2:54

§ 1 en § 3

2:55

§ 2

2:56

§ 4

2:57

§ 5 tot en met § 7

2:58

§ 9

2:59

§ 10

2:60

§ 13 tot en met § 16

2:61

§ 17

2:62

§ 18

Hoofdstuk 3

Herziene richtlijn banken

Bijlage VII en artikelen

3:1

Artikel 4

3:2

Artikel 4

3:3

Artikel 4

3:4

Artikel 86

3:5

Artikel 86

3:6

Artikel 86

3:7

Artikel 86

3:8

Artikel 86

3:9

Artikel 86

3:10

Artikel 86

3:11

Artikel 89, onderdeel i

3:12

Artikel 85, eerste en tweede lid

3:13

Artikel 85, eerste en tweede lid

3:14

Artikel 85, eerste en tweede lid

3:15

Artikel 85, eerste en tweede lid

3:16

Artikel 87, eerste en tweede lid

3:17

Artikel 87, derde tot en met vijfde lid

3:18

Artikel 87, achtste lid

3:19

Artikel 88

3:20

Deel 1, § 3 en § 5

3:21

Deel 1, § 6

3:22

Deel 1, §7 en § 8

3:23

Deel 1, § 9

3:24

Deel 1, § 10 tot en met § 13

3:25

Deel 1, § 14 tot en met § 16

3:26

Deel 1, § 17 en § 18

3:27

Deel 1, § 19 tot en met § 21

3:28

Deel 1, § 25 en § 26

3:29

Deel 1, § 22 tot en met § 24

3:30

Art 87, leden 11 en 12

3:31

Art 87, leden 11 en 12

3:32

Art 87, leden 11 en 12

3:33

Deel 1, § 27

3:34

Deel 1, § 28

3:35

Deel 1, § 29 en § 30 en

Artikel 88, tweede lid

3:36

Deel 1, § 31

3:37

Deel 1, § 32 tot en met § 34

3:38

Deel 1, § 35

3:39

Deel 2, § 1

3:40

Deel 4, § 45

3:41

Deel 2, § 2 en § 4

3:42

Deel 2, § 3

3:43

Deel 2, § 5 en § 6

3:44

Deel 2, § 8 en § 11

3:45

Deel 2, § 9 tot en met § 11

3:46

Deel 2, § 13, § 14 en § 16

3:47

Deel 2, § 17 tot en met § 20

3:48

Deel 2, § 22 en § 23

3:49

Deel 2, § 24

3:50

Deel 2, § 25 en § 26

3:51

Deel 2, § 27

3:52

Deel 1, § 24, laatste zin

3:53

Deel 2, § 7 en § 8g

Deel 1, § 28 (deels)

3:54

Deel 3, § 1 en § 4

3:55

Deel 3, § 6

3:56

Deel 3, § 5

3:57

Deel 3, § 7 en § 8

3:58

Deel 3, §9 en § 10

3:59

Deel 3, § 11

3:60

Deel 3, § 12

3:61

Deel 3, § 13

3:62

Deel 3, § 6 (deels)

3:63

Artikel 84, tweede lid, onderdelen a tot en met e

3:64

Deel 4, § 31 tot en met § 35

3:65

Deel 4, § 2 en § 3 (§ 1 in definities)

3:66

Deel 4, § 4

3:67

Deel 4, § 5 tot en met § 12

3:68

Deel 4, § 13 tot en met § 16 en § 44 (deels)

3:69

Deel 1, § 17, § 18 en § 25

3:70

Deel 4, § 30

3:71

Deel 4, § 19 tot en met § 23 en

Deel 4, § 26 tot en met 28

3:72

Deel 4, § 24 en

Deel 1, § 29

3:73

Deel 4, § 36

3:74

Deel 4, § 37 en § 38

3:75

Deel 4, § 39

3:76

Deel 4, § 49 tot en met 52

Deel 4, § 54 tot en met 58 en § 92

3:77

Deel 4, § 46

3:78

Deel 4, § 47

3:79

Deel 4, § 59 tot en met § 66 (muv § 60 en § 61)

3:80

Deel 4, § 67 tot en met § 72

3:81

Deel 4, § 73 tot en met § 86 (muv § 85)

3:82

Deel 4, § 87 tot en met § 95 (muv § 92)

3:83

Deel 4, § 97 tot en met § 104 (§ 96 is niet relevant)

3:84

Deel 4, § 105 tot en met § 109

3:85

Deel 4, § 53, § 60, § 61, § 69 (laatste zin), § 85 en

§ 101 (deels)

3:86

Deel 4, § 115 (muv onderdeel a middelste stuk en

muv § 115 onderdeel g)

3:87

Deel 4, § 40 tot en met § 42 en § 115 (onderdeel a middelste stuk) en § 115, onderdeel g

3:88

Deel 4, § 110 tot en met § 114 en

§ 117 tot en met § 123

3:89

Deel 4, § 116

3:90

Deel 4, § 124 tot en met § 130

Hoofdstuk 4

Herziene richtlijn banken

Bijlage VIII

4:1, onderdeel d

Deel 3, §58

4:1, onderdeel g

Deel 3, §12

4:2

Deel 2, § 1 en §2

4:3

Deel 1, § 10 en § 38

4:4

Deel 3, § 3 en §4

4:5

Deel 2, § 3

4:6

Deel 2, § 3

4:9

Deel 3, § 4

4:10

Deel 1, § 5

4:11

Deel 2, § 4 en § 5

4:12

Deel 3, § 5, § 12 en § 21 tot en met § 23

4:13

Deel 3, § 12 en § 13

4:14

Deel 3, § 14 en § 15

4:15

Deel 3, § 16

4:16

Deel 3, § 16, § 18 en § 19

4:17

Deel 3, § 16

4:18

Deel 3, § 16

4:19

Deel 3, § 16

4:20

Deel 3, § 16

4:21

Deel 3, § 12

4:21

Deel 3, § 17

4:22 tot en met 4:24

Deel 1, § 7

4:25

Deel 1, § 8

4:26

Deel 1, § 9

4:27

Deel 1, § 11

4:28

Deel 2, § 6

4:29

Deel 2, § 6

4:30

Deel 2, § 6

4:31

Deel 2, § 6

4:32

Deel 3, § 24

4:33

Deel 3, § 2

4:34

Deel 2, § 7 en § 25

4:35

Deel 3, § 26

4:36

Deel 3, § 27

4:37

Deel 3, § 28

4:38

Deel 3, § 29

4:39

Deel 3, § 33 en § 35

4:40

Deel 3, § 60 en § 61

4:41

Deel 3, § 30 tot en met § 32

4:42

Deel 3, § 36, § 39, § 40, § 41, en § 57

4:43

Deel 3, § 37 en § 38

4:44

Deel 3, § 42 tot en met § 46

4:45

Deel 3, § 47, § 52 en § 57

4:46

Deel 3, § 48 tot en met § 50 en § 54

4:47

Deel 3, § 51

4:48

Deel 3, § 53, § 55 en § 56

4:49

Deel 3, § 34 en § 35

4:50

Deel 3, § 57

4:51

Deel 3, § 58 en § 59

4:52

Deel 3, § 58

4:53

Deel 3, § 58

4:54

Deel 3, § 58

4:55

Deel 1, § 12

4:56

Deel 1, § 13, § 14 en § 19

4:57

Deel 2, § 8

4:58

Deel 2, § 8

4:59

Deel 3, § 62 en § 65

4:60

Deel 1, § 9 en § 20

4:61

Deel 2, § 9

4:62

Deel 2, § 9

4:63

Deel 3, § 66

4:64

Deel 1, § 21

4:65

Deel 2, § 10

4:66

Deel 2, § 10

4:67

Deel 3, § 68

4:68

Deel 1, § 22

4:69

Deel 2, § 11

4:70

Deel 3, § 68 tot en met § 72

4:71

Deel 4, § 7

4:72

Deel 1, § 23

Deel 2, § 12

Deel 3, § 79

4:73

Deel 1, § 24

Deel 2, § 13

Deel 3, § 80

4:74

Deel 1, § 25

Deel 3, § 81 en § 82

4:75

Deel 1, § 26 en § 27

4:76

Deel 1, § 29

4:77

Deel 1, § 30 en § 31

4:78

Deel 1, § 32

4:79

Deel 2, § 14 en § 15

4:81

Deel 2, § 16 en § 17

4:82

Deel 2, § 18

4:83

Deel 2, § 19

4:84

Deel 2, § 20

4:85

Deel 2, § 20

4:86

Deel 2, § 20

4:87

Deel 2, § 21

4:88

Deel 2, § 22

4:89

Deel 2, § 22

4:90

Deel 3, § 3

4:91

Deel 3, § 86

4:92

Deel 3, § 83

4:93

Deel 3, § 85, § 87, § 88 en § 90 tot en met § 92

4:94

Deel 3, § 89

4:95

Deel 6, § 1

4:96

Deel 6, § 2

4:97

Deel 4, § 1 en § 2

4:98

Deel 4, § 3 tot en met § 5

4:99

Deel 4, § 6 tot en met § 8

4:100

Deel 5, § 1 en § 2

4:101

Deel 3, § 76 tot en met § 78

Formules en toelichtingen daarop

 

formule 1a, b en c

Deel 3, § 33

formule 2

Deel 3, § 61

formule 3

Deel 3, § 6

formule 3

Deel 3, § 8

formule 3

Deel 3, § 9

formule 3

Deel 3, § 10

formule 3

Deel 3, § 11

formule 4

Deel 3, § 20

formule 5

Deel 3, § 35

formule 6

Deel 3, § 49

formule 7

Deel 3, § 57

formule 8

Deel 3, § 84

formule 9

Deel 3, § 88

formule 10

Deel 4, § 7

formule 11

Deel 4, § 8

  

Tabellen en toelichting daarop

 

tabellen 1 t/m 4

Deel 3, § 38

tabel 5

Deel 3, § 72

Hoofdstuk 5

Herziene richtlijn banken

Bijlage III

5:1

Deel 1

5:2

Deel 2

5:3

Deel 6, § 1

5:4

Deel 2, § 3

5:5

Deel 2, § 4

5:6

Deel 3

5:7

Deel 4

5:8

Deel 5, § 1

5:9

Deel 5, § 1

5:10

Deel 5, § 2 tot en met § 4

5:11

Deel 5, § 5

5:12

Deel 5, § 10

5:13

Deel 5, § 11

5:14

Deel 5, § 12

5:15

Deel 5, § 13 tot en met § 15

5:16

Deel 5, § 17

5:17

Deel 5, § 18

5:18

Deel 5, § 19

5:19

Deel 5, § 20

5:20

Deel 5, § 21

5:21

Deel 6, § 1

5:22

Deel 6, § 1

5:23

Deel 6, § 2

5:24

Deel 6, § 4

5:25

Deel 6, § 4

5:26

Deel 6, § 12

5:27

Deel 6, § 13

5:28

Deel 6, § 15

5:29

Deel 6, § 15

5:30

Deel 6, § 17

5:31

Deel 6, § 18

5:32

Deel 6, § 20

5:33

Deel 6, § 22

5:34

Deel 6, § 24

5:35

Deel 6, § 25

5:36

Deel 6, § 26

5:37

Deel 6, § 27

5:38

Deel 6, § 29

5:39

Deel 6, § 31

5:40

Deel 6, § 32

5:41

Deel 6, § 33

5:42

Deel 6, § 34

5:43

Deel 6, § 36

5:44

Deel 6, § 37

5:45

Deel 6, § 38

5:46

Deel 6, § 39

5:47

Deel 6, § 40

5:48

Deel 6, § 41

5:49

Deel 6, § 42

5:50

Deel 6, § 42

5:51

Deel 6, § 42

5:52 tot en met 5:65

Deel 7

Hoofdstuk 6

Herziene richtlijn banken

Bijlage IX en artikelen

6:1

Deel 1, §1

6:2

 

6:3

Deel 2, § 1b

6:4

Artikel 4, onderdeel (44)

Deel 2, § 1d

6:5

Deel 2, § 1a, § 1f en § 1g

6:6

Deel 2, §2

6:8

Deel 2, § 3 en § 4

6:9

Deel 2, § 5 tot en met § 8

6:10

Artikel 20 van de Regeling securitisatie van DNB

6:11

Artikel 31 van de Regeling securitisatie van DNB

6:12

Artikel 9, vierde lid, van de Regeling securitisatie van DNB

6:13

Artikel 96, tweede lid, laatste volzin, derde en vierde lid

6:14

Deel 4, § 1 tot en met § 5

6:15

Deel 3, § 1

6:16

Deel 3, § 2 tot en met § 6

6:17

Deel 3, § 7

6:18

Deel 4, § 6 en § 7

6:19

Deel 4, § 8

6:20

Deel 4, § 9 en § 10

6:21

Deel 4, § 12

6:22

Deel 4, § 13

6:23

Deel 4, § 13

6:24

Deel 4, § 14

6:25

Deel 4, § 15

6:26

Deel 4, § 34

6:27

Deel 4, § 35 en § 36

6:28

Deel 4, § 37 tot en met § 41

6:29

Deel 4, § 45

6:30

Deel 4, § 42

6:31

Deel 4, § 46 tot en met § 51

6:32

Deel 4, § 43, eerste volzin

6:33

Deel 4, § 43, onderdeel a

6:34

Deel 4, § 43, onderdelen b t/m h en laatste volzin

6:35

Deel 4, § 43, onderdelen i t/m m

6:36

Deel 4, § 44

6:37

Deel 4, § 52 tot en met § 54

6:38

Deel 4, § 55

6:39

Deel 4, § 56

6:40

Deel 4, § 57

6:41

Deel 4, § 58 en § 59

6:42

Deel 4, § 60

6:43

Deel 4, § 61

6:44

Deel 4, § 62

6:45

Deel 4, § 63 tot en met § 65

6:46

Deel 4, § 66 en § 67

6:47

Deel 4, § 72 tot en met § 76

6:48

Deel 4, § 16 en § 68

6:49

Deel 4, § 21

6:50

Deel 4, § 17 en § 18

6:51

Deel 4, § 19 en § 20

6:52

Deel 4, § 69 tot en met § 71

6:53

Deel 4, § 22 en § 23

6:54

Deel 4, § 24 en § 25

6:55

Deel 4, § 26 tot en met § 29

6:56

Deel 4, § 30

6:57

Deel 4, § 32 en § 33

Hoofdstuk 7

Grondslag artikel

Richtlijnartikel

7:1 onderdeel b

Artikel 102, derde lid

Artikel 32, tweede lid, herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid

7:2

Artikel 102, derde lid

Artikel 117, herziene richtlijn banken

7:3(1)

Artikel 102, derde lid

Artikel 28, tweede lid, herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid

7:3(2)

Artikel 102, derde lid

Artikel 29, herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid

7:3(3, 4)

Artikel 102, derde lid

Artikel 30, herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid

7:4

Artikel 102, derde lid

Artikel 29, eerste lid, zesde alinea, herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid

7:5

Artikel 102, derde lid

Artikel 110, derde lid, herziene richtlijn banken

7:6

Artikel 102, vierde lid

Artikel 31, herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid

7:7

Artikel 102, derde lid

Artikel 112, herziene richtlijn banken

7:8

Artikel 102, derde lid

Artikelen 113 en 115 (tweede volzin), herziene richtlijn banken

7:9

Artikel 102, derde lid

Artikel 115 (muv tweede volzin), herziene richtlijn banken

Naar boven