Besluit van 15 september 2025, houdende Wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie, Besluit bezoldiging politie en het Besluit reis-, verblijf-, en verhuiskosten politie in verband met de formalisering van de afspraak over anders roosteren uit het arbeidsvoorwaardenakkoord sector Politie 2022–2024, de afspraak over een overbruggingsregeling voor vervroegd uittreden uit het onderhandelaarsakkoord sector Politie van 9 oktober 2024, alsmede enkele andere wijzigingen van ondergeschikte aard (Verzamelbesluit rechtspositie politie 2025) [KetenID WGK028000]

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en Veiligheid, van 11 juli 2025, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 6531979;

Gelet op artikel 47, eerste lid, van de Politiewet 2012;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 23 juli 2025, nr. W16.25.00190/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie en Veiligheid van 8 september 2025, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 6652868;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit algemene rechtspositie politie wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt in de begripsomschrijving van hoofdplaats van tewerkstelling «artikel 10, tweede lid» vervangen door «artikel 10, derde lid».

B

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «en mij volledig inzet voor de taken die aan de politieorganisatie zijn toebedeeld» vervangen door «en mij volledig inzet voor de taken die aan de politieorganisatie (Rijksrecherche dan wel Politieacademie) zijn toebedeeld».

2. In het tweede lid wordt «en mij volledig inzet voor de taken die aan de politieorganisatie zijn toebedeeld» vervangen door «en mij volledig inzet voor de taken die aan de politieorganisatie (Rijksrecherche dan wel Politieacademie) zijn toebedeeld».

C

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, aanhef, komt te luiden:

  • 1. De ambtenaar ontvangt, zo mogelijk voor indiensttreding, een akte van aanstelling waarin in elk geval worden vermeld:

2. Het zesde lid vervalt.

3. Onder vernummering van het tweede tot en met vijfde lid tot derde tot en met zesde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Indien de ambtenaar de gegevens, bedoeld in het eerste lid, niet voor indiensttreding heeft ontvangen, ontvangt hij de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met f en h, uiterlijk een week na aanvang van zijn werkzaamheden en de overige in het eerste lid bedoelde gegevens binnen een maand na aanvang of zoveel eerder als de aanstelling eindigt.

D

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het achtste lid vervalt, onder vernummering van het negende tot en met eenentwintigste lid tot achtste tot en met twintigste lid.

2. In het achtste lid (nieuw), wordt «het tiende lid» vervangen door «het negende lid».

3. In het negende lid (nieuw) wordt «het twaalfde lid» vervangen door «het elfde lid».

4. Het tiende lid (nieuw) komt te luiden:

  • 10. In dit artikel wordt onder vrije dag verstaan een kalenderdag waarop geen dienst dan wel activiteiten door het bevoegd gezag zijn vastgesteld. Een kalenderdag waarop vakantie is vastgesteld en geen dienst dan wel activiteiten zijn vastgesteld wordt gelijkgesteld aan een vrije dag.

5. In het twaalfde lid (nieuw), wordt «het twaalfde lid» vervangen door «het elfde lid».

6. In het dertiende lid, onderdeel b (nieuw), wordt «het elfde lid» vervangen door «het tiende lid».

7. In het veertiende lid, onderdeel c (nieuw), vervalt «en artikel 27, zevende, achtste, tiende en twaalfde lid, van het Besluit bezoldiging politie» en wordt onder vervanging van de punt aan het slot van het onderdeel door een puntkomma een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. opname van levensfase-uren.

8. In het vijftiende lid (nieuw), wordt «vanaf vier dagen tot aan de dag» vervangen door «vanaf zeven dagen tot aan de dag».

9. Het zestiende lid (nieuw), tweede volzin, komt te luiden:

De tijdstippen van 23.00 uur en 07.00 uur kunnen door het bevoegd gezag in overeenstemming met de ambtenaar of op diens verzoek worden gewijzigd in 24.00 uur respectievelijk 06.00 uur.

10. In het achttiende lid (nieuw) wordt «het vijftiende lid, onderdeel a, het zeventiende en het achttiende lid, onderdeel a» vervangen door «het veertiende lid, onderdeel a, en het zeventiende lid, onderdeel a.»

11. In het negentiende lid (nieuw) wordt «het achttiende lid, onderdeel a,» vervangen door «het zeventiende lid, onderdeel a,».

12. Onder vernummering van het twintigste lid (nieuw) tot tweeëntwintigste lid, worden twee leden ingevoegd, luidende:

  • 20. Het elfde lid is niet van toepassing op de ambtenaar die vanwege de aard van de werkzaamheden niet gebonden is aan vaste begin- en eindtijden van de door hem te verrichten diensten.

  • 21. Het vijftiende lid is niet van toepassing op de ambtenaar die bij het volgen van een meerdaagse opleiding in totaal niet minder uren werkt dan voor hem voor het volgen van de opleiding zijn vastgesteld.

E

In artikel 99m wordt «artikel 10, vierde lid,» vervangen door «artikel 10, vijfde lid» en «artikel 10, vierde lid, tweede volzin» vervangen door «artikel 10, vijfde lid, tweede volzin».

F

In artikel 100, vierde lid, wordt «12, vierde lid tot en achttiende lid» vervangen door «12, vierde tot en met eenentwintigste lid».

ARTIKEL II

Het Besluit bezoldiging politie wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3a wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef van het derde lid komt te luiden:

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt voor de aspirant die in de twaalf maanden direct voorafgaand aan de datum van aanstelling in totaal een hoger gemiddeld aan arbeid gerelateerd inkomen genoot dan het salaris dat op grond van het tweede lid voor hem zou worden vastgesteld en waarbij dat totaal aan arbeid gerelateerd genoten inkomen gelijk is aan of hoger is dan regel 2 van de betreffende salarisschaal, vermeerderd met de vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering, het salaris bij aanstelling zodanig vastgesteld dat het salaris, vermeerderd met de vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering, gelijk is aan dan wel direct ligt onder het totaal aan arbeid gerelateerd genoten inkomen:

2. In het zesde lid, onderdeel a, wordt «het verstrijken van de periode die in de desbetreffende salarisschaal staat vermeld,» vervangen door «één jaar».

B

In artikel 3c wordt «aangevuld met € 0,60 per uur» vervangen door «aangevuld met € 0,69 per uur».

C

In artikel 12c, eerste lid, onderdeel c, wordt «artikel 10, derde lid,» vervangen door «artikel 10, vierde lid,».

D

In artikel 12g, eerste en tweede lid, vervalt telkens «bruto».

E

Artikel 14, tweede lid, aanhef, komt te luiden:

  • 2. De operationele toelage wordt berekend per periode van vier weken en bedraagt voor elk uur waarop de ambtenaar in opdracht van het bevoegd gezag werkelijke dienst verricht dan wel op grond van artikel 12, vijftiende lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie, wordt geacht dienst te hebben verricht:

F

In artikel 15, vijfde lid, wordt «artikel 10, derde lid,» vervangen door «artikel 10, vierde lid,».

G

Aan artikel 27 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 15. Het derde lid is niet van toepassing op de ambtenaar:

    • a. die bij het volgen van een meerdaagse opleiding in totaal niet meer uren werkt dan voor hem op grond van artikel 12 van het Besluit algemene rechtspositie politie, voor het volgen van de opleiding zijn vastgesteld;

    • b. bij wie de op een dienstdag vastgestelde arbeidstijd wordt overschreden als gevolg van een dienstreis, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie, en de ambtenaar meer dan vier dagen tevoren wist dat op die dag een dienstreis moest worden ondernomen.

H

Artikel 27b wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Aan de ambtenaar die is ingedeeld in salarisschaal 14 of lager, wordt een vergoeding toegekend als er sprake is van een verschuiving in de vastgestelde roosters, bedoeld in artikel 12, achtste, negende of elfde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie, indien de verschuiving plaatsvindt in het dienstbelang. Voor de toepassing van dit lid berust het oordeel omtrent het dienstbelang bij het bevoegd gezag dan wel de door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar.

2. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde tot en met achtste lid tot derde tot en met zevende lid.

3. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

I

In artikel 29a, eerste lid, wordt «brutobedragen» vervangen door «bedragen» en wordt «in totaal heeft genoten» vervangen door «heeft genoten».

J

Artikel 29b wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. In dit hoofdstuk wordt onder ambtenaar verstaan:

    • a. de ambtenaar, geboren in het tijdvak 1 januari 1955 tot en met 31 december 1960, die op 31 december 2020 in dienst was; en

    • b. de ambtenaar, geboren in 1961, die op 31 maart 2025 in dienst was.

2. In het tweede lid wordt na «op 31 december 2020» telkens ingevoegd: «respectievelijk 31 maart 2025».

K

Artikel 29c wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De ambtenaar die voldoet aan het vierde lid heeft in de periode van 36 maanden voorafgaand aan de voor hem geldende AOW-gerechtigde leeftijd aanspraak op een uitkering, bedoeld in artikel 29d.

2. Onder vernummering van het derde tot en met zesde lid tot vierde tot en met zevende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. De ambtenaar die voor 1 oktober 2026 de leeftijd van 65 bereikt, dient de aanvraag voor een uitkering met vermelding van de ingangsdatum uiterlijk 1 december 2025 in.

L

Artikel 29d wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De uitkering wordt voor de ambtenaar die ten minste in een volledige betrekking werkzaam is, als volgt berekend:

    A x 24/B = C

    Hierbij staat:

    A voor het in artikel 32ba, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde bedrag;

    B voor het op hele maanden naar boven afgeronde aantal maanden tussen de ingangsdatum van de uitkering en de AOW-gerechtigde leeftijd, waarbij geldt dat B niet kleiner kan zijn dan 24;

    C de uitkering per maand.

  • 2. Het zesde lid vervalt, onder vernummering van het zevende tot en met tiende lid tot zesde tot en met negende lid.

M

Artikel 29e eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De ambtenaar die doorwerkt tot aan het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, ontvangt een eenmalige uitkering.

N

In artikel 39, vijfde lid, en artikel 39b, zesde lid, wordt «bruto inkomsten uit arbeid» telkens vervangen door «inkomsten uit arbeid».

O

Artikel 45a, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Inkomsten uit of in verband met arbeid in loondienst, de uitoefening van een bedrijf of de zelfstandige uitoefening van een beroep worden betrokken bij de berekening van de aanspraken van de ambtenaar of de gewezen ambtenaar ingevolge dit hoofdstuk, tenzij:

    • a. de ambtenaar of de gewezen ambtenaar deze inkomsten reeds voor het intreden van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte genoot naast het in politiedienst verworven inkomen; en

    • b. de omvang van de arbeid waarmee die inkomsten worden verworven niet is toegenomen.

P

In het opschrift van bijlage IV wordt «bruto per maand» vervangen door «in euro per maand».

Q

Bijlage VII wordt als volgt gewijzigd:

1. In de alfabetische volgorde worden de volgende functies ingevoegd:

«Docent IBT A», «Docent IBT B», «Operationeel Docent A», «Operationeel Docent B», «Operationeel Docent C» en «Operationeel Docent D».

2. De functies «Gezagvoerder binnenvaart/bootcdt«, «Gezagvoerder zeevaart», «Gezagvoerder zeevaart met beperkte inzet» en «Stuurman Zeevaart» vervallen.

ARTIKEL III

Het Besluit reis-, verblijf-, en verhuiskosten politie wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt de definitie van ambtenaar vervangen door:

ambtenaar:

de ambtenaar, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie, met uitzondering van de vrijwillige ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, bedoeld in artikel 1, eerste lid van dat besluit, tenzij deze ambtenaar opsporingsbevoegdheid bezit of in opleiding is om deze opsporingsbevoegdheid te verkrijgen;

B

In de artikelen 3, eerste lid, onderdeel c, 7, vierde lid en 8, tweede lid, wordt «artikel 10, tweede lid» vervangen door «artikel 10, derde lid».

C

Artikel 6, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Voor de tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, geldt een maximum van 300 kilometer per enkele reis.

D

Na artikel 30 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 30a

  • 1. Voor de duur van de vervulling van het ambt kan aan de korpschef een verblijfsvoorziening in of nabij ‘s-Gravenhage ter beschikking worden gesteld, indien:

    • a. de afstand tussen de woonplaats en de plaats van tewerkstelling minstens 100 km bedraagt of de reistijd meer bedraagt dan 1,5 uur enkele reis; en

    • b. het onredelijk is om een verhuisplicht op te leggen vanwege bijzondere familieomstandigheden; en

    • c. de veiligheid van de korpschef dat noodzakelijk maakt.

  • 2. Een verstrekking als bedoeld in het eerste lid wordt aangemerkt als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964.

E

Artikel 31a vervalt.

ARTIKEL IV

Het Verzamelbesluit rechtspositie politie 2023 wordt als volgt gewijzigd:

1. Artikel II, onderdeel CC, vervalt.

2. Artikel VIII wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid vervalt «, met uitzondering van artikel II, onderdeel C».

b. Het tweede lid vervalt.

ARTIKEL V

  • 1. In artikel II, onderdeel B, wordt met ingang van 1 januari 2024 tot 1 juli 2024 «aangevuld met € 0,69 per uur» gelezen als «aangevuld met € 0,65 per uur» en met ingang van 1 juli 2024 tot 1 januari 2025 gelezen als «aangevuld met € 0,68 per uur».

  • 2. In artikel III, onderdeel A, wordt met ingang van 1 april 2025 tot 1 mei 2025 de definitie van ambtenaar gelezen als «de ambtenaar, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie, met uitzondering van de vrijwillige ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van dat besluit, tenzij deze ambtenaar opsporingsbevoegdheid bezit».

ARTIKEL VI

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met uitzondering van artikel I, onderdelen D en F en artikel II, onderdelen E, G, en H, die in werking treden met ingang van 1 november 2025.

  • 2. Artikel II, onderdelen J, K, L en M en artikel III, onderdeel A, werken terug tot en met 1 april 2025.

  • 3. Artikel II, onderdeel Q, tweede lid, werkt terug tot en met 8 januari 2025.

  • 4. Artikel II, onderdeel Q, eerste lid, werkt terug tot en met 15 augustus 2024.

  • 5. Artikel II, onderdeel B, werkt terug tot en met 1 januari 2024.

  • 6. Artikel II, onderdeel A, werkt terug tot en met 1 augustus 2022.

ARTIKEL VI

Dit besluit wordt aangehaald als: Verzamelbesluit rechtspositie politie 2025.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 15 september 2025

Willem-Alexander

De Minister van Justitie en Veiligheid, F. van Oosten

Uitgegeven de tweeëntwintigste september 2025

De Minister van Justitie en Veiligheid, F. van Oosten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Bij het arbeidsvoorwaardenakkoord sector Politie 2022–2024 hebben partijen de afspraak gemaakt over «anders roosteren». Ter uitwerking van deze afspraak zijn thans rechtspositionele vereenvoudigingen afgesproken op het gebied van roosteren, het afwijken van het rooster, de compensatie bij roosterwijzigingen en de verschuivingsregeling. Deze afspraken zijn in dit besluit verwerkt.

Bij dit besluit wordt tevens de overbruggingsregeling Vervroegd Uittreden Politie (RVU) die tussen de werkgever en de politievakbonden is bereikt, geformaliseerd. Politieambtenaren met geboortejaar 1961 kunnen, mits zij aan de voorwaarden voldoen, maximaal drie jaar voor de AOW-leeftijd gebruik maken van de RVU. Voorts wordt een aanpassing van bijlage VII van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) gewijzigd. Aan deze bijlage worden de functies Docent IBT A en B en de functies Operationeel docent A, B C, en D toegevoegd.

Tot slot is een wijziging van de rechtspositie doorgevoerd die voortvloeit uit de Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden1, is een aantal artikelen aangevuld in verband met het voor sommige ambtenaren mogelijk maken van tijdonafhankelijk werken en is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal wijzigingen van beperkt inhoudelijke of technische aard door te voeren. In het artikelsgewijze deel van deze toelichting wordt nader ingegaan op de inhoud van de bovengenoemde wijzigingen alsmede de verwerking ervan in regelgeving.

Over de inhoud van dit besluit is overeenstemming bereikt met de politievakorganisaties.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A, C en E, artikel II, onderdelen C en F en artikel III, onderdeel B

De wijziging van artikel 10 van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) (artikel I, onderdeel C) houdt verband met artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden. Voorheen was in artikel 10 bepaald dat de ambtenaar de in het eerste lid opgenomen informatie bij diens indiensttreding doch uiterlijk een maand na aanvang van de werkzaamheden moest zijn verstrekt. Dit behoefde aanpassing omdat de richtlijn bepaalt dat de ambtenaar de in artikel 10, eerste lid, onderdelen a tot en met f en h, opgenomen informatie uiterlijk een week na aanvang van zijn werkzaamheden moet ontvangen. Die verplichting is nu opgenomen in het tweede lid. Door de redactie van het nieuwe tweede lid kon artikel 10, zesde lid (door de invoeging van het nieuwe tweede vernummerd tot zevende lid, nieuw) vervallen. Dit lid bepaalde dat ingeval de aanstelling van de ambtenaar minder dan een maand duurde de in het eerste lid bedoelde gegevens uiterlijk bij het aflopen van de aanstelling moesten worden verstrekt. Nu het tweede lid voorschrijft dat de overige in het eerste lid bedoelde gegevens worden verstrekt binnen een maand na aanvang van de werkzaamheden «of zoveel eerder als de aanstelling eindigt», is hiermee de situatie, bedoeld in het zesde lid (oud), ondervangen.

De wijzigingen in artikel I, onderdelen A en E, artikel II, onderdelen C en D en artikel III, onderdeel B, zijn technisch van aard en houden verband met de vernummering van de leden van artikel 10 Barp als gevolg van de in artikel I, onderdeel C, opgenomen wijziging.

Artikel I, onderdeel B

Vanaf 1 januari 2025 geldt voor politieambtenaren een gemoderniseerde versie van de eed of belofte die zij bij indiensttreding moeten afleggen. In het gewijzigde artikel 9 van het Besluit algemene rechtspositie politie is toen in zowel het eerste als tweede lid een zinsnede opgenomen waaruit blijkt dat de ambtenaar zich zal inzetten voor de taken die aan de politieorganisatie zijn toebedeeld. De ambtenaren van de Rijksrecherche maken ook gebruik van deze eed of belofte, maar zij vallen niet onder de politieorganisatie. De Rijksrecherche is een onafhankelijke organisatie die onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie valt. Dit geldt eveneens voor de Politieacademie. De Politieacademie is onafhankelijk van de politieorganisatie. Hoewel het personeel en het beheer van de Politieacademie vrijwel volledig is ondergebracht bij de Nationale Politie, behield de Politieacademie de zelfstandige status in de vorm van een klein zelfstandig bestuursorgaan, die bestaat uit de directeur en de plaatsvervangend directeur. De korpschef is de werkgever van het personeel dat werkzaamheden verricht ten behoeve van de Politieacademie onder het gezag van de directeur. Door te spreken van «de taken toebedeeld aan de politieorganisatie» komt dit niet tot uitdrukking. Door in de tekst een keuzemogelijkheid te laten, kunnen de ambtenaren van de verschillende organisaties bij het afleggen van de eed of belofte gebruikmaken van de formulering die voor hen van toepassing is.

Artikel I, onderdeel D en artikel II, onderdeel G

De wijzigingen van artikel 12 van het Barp houden allereerst verband met het vervallen van de in het achtste lid (oud) opgenomen afspraak dat het bevoegd gezag ieder kalenderjaar voor de ambtenaar een indicatief jaarrooster opstelt. In de praktijk bleek niet gewerkt te worden met een indicatief jaarrooster omdat een rooster gedurende het jaar vaak nog wijzigt vanwege de verschuivingen hierin (zowel wegens dienstbelang als op verzoek van de ambtenaar). Dit iedere keer bijhouden in een jaarrooster levert veel onnodig werk op. Het indicatief jaarrooster sloot bovendien niet aan bij de aanvraagprocedure die er geldt voor verlof. Als gevolg van het vervallen van het achtste lid (oud) moest in een aantal leden de verwijzing naar andere leden van het artikel worden aangepast.

In het nieuwe tiende lid is opgenomen wat in artikel 12 onder «vrije dag» wordt verstaan. Dit begrip komt zowel in het negende als zestiende (nieuw) lid voor.

In het veertiende lid (nieuw) is een nieuw onderdeel d opgenomen en is de verwijzing naar artikel 27, zevende, achtste, tiende en twaalfde lid, van het Bbp, vervallen. De verwijzing naar artikel 27, zevende, achtste en tiende lid, Bbp hield verband met de opname van het verlof waarop de ambtenaar door overwerk aanspraak had gekregen. Op grond van artikel 27, tiende lid, Bbp wordt dit verlof inmiddels toegekend in de vorm van levensfase-uren. Het nieuwe onderdeel d ziet daarom nu ook op de opname van levensfase-uren. Ook tijdens de opname van die uren kan de ambtenaar geen consignatie worden opgelegd. De verwijzing naar artikel 27, twaalfde lid, Bbp in onderdeel c was overbodig. In dat artikellid wordt verwezen naar vakantie en verlof als bedoeld in het Barp, terwijl vakantie en verlof als bedoeld in het Barp al direct zijn opgenomen in de onderdelen b en c van het veertiende lid (nieuw).

Cao-compensatie

Indien het bevoegd gezag door gewijzigde omstandigheden besluit dat de inzet van de ambtenaar bij een in het dagrooster vastgestelde dienst niet meer nodig is, komt op grond van artikel 12, vijftiende lid, de eventuele verkorting van de dienst voor rekening van het bevoegd gezag. Zodoende heeft de ambtenaar de zekerheid dat hij deze uren niet op een later tijdstip alsnog hoeft te verrichten. Deze zogenoemde cao-compensatie was van toepassing bij het verkorten van een dienst binnen het 4-dagen dagrooster. In het Arbeidsvoorwaardenakkoord sector Politie 2018–20202 was afgesproken het dagrooster zeven in plaats van vier dagen tevoren bekend te maken, maar de overige rechtspositionele gevolgen, zoals cao-compensatie, ongewijzigd te laten. Met de wijziging van het vijftiende lid geldt nu ook voor de cao-compensatie de langere termijn van zeven dagen.

Randen van de dienst en tijdstip vrije dag

Op grond van het gewijzigde zestiende lid (nieuw), kan door het bevoegd gezag, met instemming van de ambtenaar de dienst voorafgaand aan een vrije dag voortaan uiterlijk om 24:00 eindigen in plaats van om 23:00 uur. Eenzelfde soort verandering geldt voor de aanvang van de dienst na een vrije dag: met instemming van de ambtenaar kan het bevoegd gezag de aanvangstijd vervroegen van 07.00 uur naar 06:00 uur. Voorheen moest hierover overeenstemming zijn tussen de lokale ondernemingsraad en de eenheidsleiding. Met deze nieuwe afspraak wordt aansluiting gezocht bij de praktijk. Ook grond van het achttiende lid (nieuw), kan ook op verzoek van de ambtenaar van de in de eerste volzin van het zestiende lid (nieuw) genoemde aanvangs- en eindtijd worden afgeweken.

Begin- en eindtijden van diensten

Bij de politie wordt een nieuw capaciteitsmanagementsysteem (CM-systeem) ingevoerd. Gelijktijdig met de invoering hiervan voert de werkgever een beleid inzake tijdonafhankelijk werken in. Dit beleid is van toepassing op de ambtenaar die voor het verrichten van zijn diensten niet gebonden is aan door het bevoegd gezag vastgestelde begin- en eindtijden.

Ambtenaren die tijdonafhankelijk kunnen werken, spreken met de leidinggevende af welke dagen wordt gewerkt en hoeveel uur zij op die dagen werken. In het nieuwe CM-systeem zal dan op die dagen het aantal te werken uren worden vastgesteld, maar zonder vaste begin- en eindtijden. Om die reden vervalt de verplichting om voor hen op grond van het elfde lid een dagrooster vast te stellen met daarin de vastgestelde tijdstippen van aanvang en einde van de dienst.

Cao-compensatie en overwerk bij opleidingen

Bij sommige meerdaagse opleidingen, waarbij wordt overnacht op de opleidingslocatie, bestond soms onduidelijkheid over de vraag of gedurende de opleiding aanspraak bestond op cao-compensatie of overwerk. Om de onduidelijkheid daarover weg te nemen zijn het nieuw eenentwintigste lid in artikel 12 van het Barp en het nieuwe vijftiende lid, onderdeel b, van artikel 27 van het Bbp opgenomen. Vorenstaande speelde met name bij opleidingen waarbij vooraf wel het aantal opleidingsuren per week bekend is, maar niet hoe de exacte verdeling van die uren over de verschillende dagen gaat plaatsvinden. Een medewerker kan bijvoorbeeld ’s nachts gewekt worden om een oefening te gaan doen. De uren van die oefening worden vervolgens elders in diezelfde week gecompenseerd, door op een dag de opleiding eerder te laten eindigen dan gepland. Door de hiervoor genoemde artikelleden is in de geschetste situatie voor het oefenen ’s nachts geen sprake van overwerk mits in totaal in die week niet meer uren worden gewerkt dan voor de ambtenaar voor het volgen van de opleiding waren vastgesteld. Artikel 27 Bbp is hiertoe gewijzigd, zie artikel II, onderdeel G. Van cao-compensatie is geen sprake als de ambtenaar in die week in totaal niet minder uren heeft gewerkt dan vooraf voor hem voor het volgen van de opleiding waren vastgesteld. Dit is geregeld in het nieuwe eenentwintigste lid van artikel 12 van het Barp.

Artikel I, onderdeel F

Aan de verwijzingen die zijn opgenomen in artikel 100, vierde lid, zijn het achttiende tot en met eenentwintigste lid van artikel 12 toegevoegd.

Artikel II, onderdeel A

Per 1 augustus 2022 is een tekstuele aanpassing gedaan in artikel 3a, zesde lid, onder a, van het Bbp. Met de aanpassing werd beoogd te verduidelijken dat het salaris, afhankelijk van de periode die in de bij het opleidingsniveau behorende salarisschaal in bijlage II staat vermeld, na 6 maanden dan wel na een jaar wordt verhoogd. Deze aanpassing blijkt niet overeen te komen met de uitvoeringspraktijk. Verhoging naar het naast-hogere bedrag in de salarisschaal vindt altijd na een jaar plaats, tenzij een aspirant bij indiensttreding wordt ingeschaald op het minimumbedrag van de toepasselijke salarisschaal. Dat kan echter slechts gebeuren door toepassing van het tweede lid. Immers, op het moment dat een aspirant wel een zodanig inkomen geniet dat hij valt onder artikel 3a in plaats van artikel 3 van het Bbp, maar dat inkomen nu ook weer niet van dien aard is dat het minimumbedrag van de salarisschalen, bedoeld in het tweede lid van artikel 3a, niet toereikend zou zijn, wordt deze aspirant op grond van het tweede lid van artikel 3a ingeschaald en niet op grond van het derde lid, onder a. Met andere woorden: een aspirant valt pas onder het derde lid, onder a, op het moment dat zijn vooraf genoten gemiddelde inkomen hoger is dan of gelijk is aan inschaling in regel 2 van de betreffende salarisschalen. Voor deze aspirant geldt nu juist niet dat de in het zesde lid beschreven verhoging «na het verstrijken van de periode die in de betreffende salarisschaal staat vermeld» plaatsvindt, maar vindt de verhoging altijd na een jaar plaats, ook al staat er in bijlage II dat regel 2 geldt van 6 tot 12 maanden. Dat laatste is alleen maar het geval als de aspirant op grond van het tweede lid de eerste zes maanden wordt ingeschaald in regel 1 (het minimumbedrag) en daarna voor een half jaar in regel 2. Met het woord «periode», dat dus abusievelijk was opgenomen in het zesde lid, onder a, zou de verwachting kunnen ontstaan dat een aspirant die bij indiensttreding is ingeschaald in regel 2, na een half jaar al naar regel 3 gaat. Dat is niet gewenst. Om die reden wordt in het zesde lid «na het verstrijken van de periode die in de betreffende salarisschaal staat vermeld» weer vervangen door «na één jaar». Hiermee zijn voor alle aspiranten die gelijktijdig beginnen de periodiekdata gedurende hun hele politieloopbaan gelijk. Voor de duidelijkheid wordt in het derde lid opgenomen dat een aspirant pas op grond van dat lid op een ander bedrag dan het minimumbedrag wordt ingeschaald als het vooraf genoten gemiddelde inkomen van die aspirant gelijk was aan of hoger was dan een inschaling in regel 2.

Artikel II, onderdeel B en artikel V, eerste lid

Met de Wet invoering minimumuurloon is per 1 januari 2024 voor eenieder die onder de reikwijdte van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag valt een uniform minimumuurloon ingevoerd. Tegelijk met de inwerkingtreding van de Wet invoering minimumuurloon is het Besluit invoering minimumuurloon in werking getreden. Als gevolg hiervan is in artikel 3c de verwijzing naar het maandbedrag van het minimumloon gewijzigd in een verwijzing naar het minimumuurloon. Tevens is het bedrag van de in artikel 3c, eerste lid, opgenomen aanvulling per maand gewijzigd in een aanvulling per uur. Abusievelijk was bij de laatstgenoemde omrekening van een onjuist maandbedrag uitgegaan. Dit is middels deze wijziging gecorrigeerd, waarbij naast een correctie van het bedrag van de aanvulling per uur per 1 januari 2024 dit bedrag voorts is verhoogd met de procentuele salarisverhogingen van 1 juli 2024 en 1 januari 2025.

Artikel II, onderdelen D, I, N en P

Deze wijzigingen betreffen technische wijzigingen. In de gewijzigde artikelen was opgenomen dat het ging om brutobedragen. Bij de in het Bbp opgenomen bedragen, of een verwijzing naar genoten bedragen dan wel inkomen, gaat het altijd om brutobedragen, tenzij anders aangegeven. Nu het in de betreffende artikelen en de bijlage IV inderdaad om brutobedragen gaat, was opname van het woord «bruto» daarom overbodig. Als het om een netto aanspraak gaat, wordt dit in de tekst aangegeven. Zie bijvoorbeeld artikel 26b, tweede lid, en artikel 37b, eerste lid.

Verder is van gelegenheid gebruik gemaakt de tekst van artikel 29a, eerste lid, in technische zin aan te passen. Hier werd verwezen naar de som van de aanspraken die de ambtenaar in totaal had genoten. Nu wordt gesproken van «de som» was de zinsnede «in totaal» overbodig.

Artikel II, onderdeel E

Op grond van de nieuwe aanhef van het tweede lid van artikel 14 ontvangt de ambtenaar, behalve over de gewerkte uren binnen de in dat lid genoemde tijdvakken, eveneens een operationele toelage indien hij op grond van het bepaalde in artikel 12, vijftiende lid, van het Barp wordt geacht dienst te hebben verricht (de zogenoemde cao-compensatie) en die (fictief gewerkte) uren vallen binnen genoemde tijdvakken. Zo zal een ambtenaar voor wie op een zaterdag een dienst is vastgesteld van 07.00 tot 16.00 uur, maar die door het bevoegd gezag om 14.00 van het verrichten van werkzaamheden wordt ontheven waarbij cao-compensatie van toepassing is, voor de eerste 7 uur de operationele toelage ontvangen voor de daadwerkelijk gewerkte uren en voor de overige 2 uur deze toelage ontvangen omdat hij, vanwege de cao-compensatie, geacht wordt die uren dienst te hebben verricht. Na de onderhavige wijziging van artikel 14 bestaat geen aanspraak meer op de operationele toelage voor uren waarop aanspraak op de toelage had bestaan als de ambtenaar niet door het bevoegd gezag om dienstverrichting op andere tijdstippen geroepen was.

Voorts is in de aanhef van het tweede lid opgenomen dat het werkelijk dienst verrichten binnen genoemde tijdvakken in opdracht van het bevoegd gezag moet zijn. Deze toevoeging houdt verband met het invoeren van tijdonafhankelijk werken (zie hiervoor ook de toelichting bij onder meer artikel I, onderdeel D). Op basis hiervan wordt het voor ambtenaren die niet onregelmatig werken en doorgaans op doordeweekse dagen werken, wellicht mogelijk om op weekenddagen te werken. Dit ter beoordeling van het bevoegd gezag. Omdat het in dat geval om een eigen keuze van de ambtenaar gaat zonder directe noodzaak vanuit de bedrijfsvoering, is een toelage gericht op compensatie van het ongemak dat werken op weekenddagen met zich brengt (denk bijvoorbeeld aan sociale of gezinsactiviteiten die doorgaans op die dagen plaatsvinden) niet aan de orde. Voor de ambtenaar die op grond van een krachtens artikel 12, elfde lid, van het Barp vastgesteld rooster moet werken binnen de in het tweede lid opgenomen tijdvakken, wordt aangenomen dat dit in opdracht van het bevoegd gezag is en bestaat aanspraak op de operationele toelage. Voor de ambtenaar die tijdonafhankelijk werkt kan dit aan de orde zijn na een daadwerkelijke opdracht van het bevoegd gezag.

Artikel II, onderdeel G

De reden van opname van onderdeel a in het nieuwe vijftiende lid van artikel 27 staat in de toelichting bij artikel I, onderdeel D (Cao-compensatie en overwerk bij opleidingen).

De afspraak dat wanneer reistijd in het kader van een dienstreis (reguliere reistijd plus eventueel extra tijd door files, vertragingen en dergelijke) kan leiden tot overwerk, is opgenomen in het nieuwe onderdeel b. Als de ambtenaar binnen vier dagen voorafgaand aan de dag waarop de dienstreis plaatsvindt vanwege het bevoegd gezag is opgedragen op een andere dan de hem toegewezen plaats van tewerkstelling werkzaamheden te verrichten (zo ook een opleiding te volgen) en door die reistijd de op die dienstdag vastgestelde arbeidstijd wordt overschreden, is sprake van overwerk. Wist de ambtenaar buiten de genoemde termijn van vier dagen dat een dienstreis moest worden ondernomen, dan leidt een overschrijding van de op die dag vastgestelde arbeidstijd vanwege reistijd niet tot overwerk. In dat geval kan wel sprake zijn van zogenoemde meeruren (die in mindering worden gebracht op het aantal te werken uren op jaarbasis). Het moment van kennisname is dus leidend om te bepalen of sprake is van overwerk. De reden hiervoor is dat de overwerkvergoeding wordt gezien als een vergoeding voor het ongemak dat dit met zich brengt. Bij reizen met eigen of openbaar vervoer zijn vertragingen voorzienbaar. Het ongemak van een langere dienst door reistijd, bijvoorbeeld om zaken in de privésfeer te regelen om dit op te vangen, lukt de ambtenaar beter indien hij wat langer tevoren is geïnformeerd dat een dienstreis aan de orde is.

Artikel II, onderdeel H

De voorwaarden voor de aanspraak op de vergoeding opgenomen in artikel 27b zijn aangepast. Zo ontvangen ambtenaren deze vergoeding voortaan ook als de verschuiving in de in het eerste lid bedoelde roosters verband houdt met een ramp, als bedoeld in artikel 2.2 van de Arbeidstijdenwet. Dit was voorheen uitgesloten. Voorts wordt de vergoeding voortaan berekend over het daadwerkelijk aantal verschoven uren op een vrije zondag of een dag die in de wekelijkse rust valt, waar dit voorheen standaard was bepaald op acht uur. Daarnaast is de voorwaarde vervallen dat de verschuiving ten minste een half uur moest bedragen om voor de vergoeding in aanmerking te komen.

Artikel II, onderdelen J, K, L en M

In een op 5 juni 2019 tussen kabinet, werknemers- en werkgeversorganisaties afgesproken akkoord is afgesproken om vanaf 2021 voor een periode van vijf jaar de pseudo-eindheffing op regelingen voor vervroegde uittreding (RVU) generiek te versoepelen als de vervroegde uittreding binnen de laatste drie jaar voor AOW-leeftijd plaatsvindt. Op basis hiervan is in 2020 bij de politie een tijdelijke RVU afgesproken voor ambtenaren die uiterlijk 31 december 2025 de 65-jarige leeftijd bereikten. Ambtenaren geboren in de eerste negen maanden van 1961 vielen buiten deze regeling, terwijl zij wel binnen het versoepelde fiscale kader vielen. In de loop van 2024 begonnen op centraal niveau gesprekken over een structurele en gerichte RVU-regeling voor mensen met zwaar werk. Het op 18 oktober 2024 gesloten akkoord op centraal niveau over een RVU voor bepaalde beroepsgroepen met een zwaar of hoog risicoberoep, zal op zijn vroegst ingaan op 1 januari 2026 (na afloop van de per 1 januari 2021 gestarte periode van vijf jaar van de fiscale versoepeling). Door de in de sector politie gehanteerde criteria betekent dit dat ambtenaren die in de eerste negen maanden van 1961 geboren zijn, niet vanaf drie jaar voor hun AOW kunnen uittreden met gebruikmaking van de RVU. De Minister van Justitie en Veiligheid, de korpschef en de politievakorganisaties zijn daarom in overleg getreden over een overbruggingsregeling voor deze doelgroep om te voorkomen dat deze groep tussen wal en schip valt. Daarbij zijn – vooruitlopend op het centraal akkoord voor de periode vanaf 2026 – ook personen geboren in het laatste kwartaal van 1961 meegenomen.

Overeengekomen is dat ambtenaren die in het jaar 1961 zijn geboren, eveneens gebruik kunnen maken van de RVU, waarbij voor een groot deel wordt aangesloten bij de huidige RVU van de sector politie. Dit betekent dat deze ambtenaren, mits zij aan de voorwaarden voldoen, ook maximaal drie jaar voor hun AOW-leeftijd gebruik kunnen maken van de RVU.

Het bleek dat de bepalingen inzake de aanspraak op en de berekening van de uitkering voor ambtenaren uit de oorspronkelijke doelgroep die nog gebruik van de RVU kunnen maken en de ambtenaren geboren in 1961 op veel punten gelijkgetrokken konden worden. De redenen hiervoor zijn als volgt.

Op grond van de RVU-politie, die per 1 januari 2021 in werking is getreden, kon de ambtenaar, mits aan de voorwaarden werd voldaan, vanaf 65-jarige leeftijd uittreden. De uitkering kon eventueel eerder ingaan, tot een maximum van 36 maanden voor het bereiken van de AOW-leeftijd, in welk geval de tot 1 april 2025 in artikel 29d, zesde lid, opgenomen formule werd toegepast. In die formule werd de teller van de daarin opgenomen breuk bepaald door het aantal maanden gelegen tussen 65 jaar en de voor de ambtenaar geldende AOW-leeftijd. Per 1 april 2025 is een nieuwe formule van kracht geworden waarin de teller van de daarin opgenomen breuk standaard 24 is. Die formule kan zowel worden gebruikt voor ambtenaren uit de oorspronkelijke doelgroep, die de voor hen geldende AOW-leeftijd nog niet hebben bereikt, als voor de ambtenaren geboren in 1961. Voor iedereen uit eerstgenoemde groep ambtenaren geldt inmiddels een AOW-leeftijd van 67 jaar, zodat er altijd 24 maanden liggen tussen 65 jaar en de voor hen geldende AOW-leeftijd. Voor de ambtenaren geboren in 1961 is afgesproken dat zij maximaal 24 maanden voorafgaand aan de voor hen geldende AOW-leeftijd kunnen stoppen met werken. Voor beide groepen geldt dat, mits wordt voldaan aan de voorwaarden, de uitkering tot maximaal 36 maanden voorafgaand aan de AOW-leeftijd kan ingaan. Maakt de ambtenaar eerder dan 24 maanden voorafgaand aan zijn AOW-leeftijd gebruik van de RVU, dan wordt door de hogere waarde (dan 24) van de noemer (waarde B van de formule) de aanspraak op het in artikel 32ba, zevende lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 opgenomen bedrag verlaagd. Nu de waarde van B niet lager kan zijn dan 24, kan de aanspraak ten hoogste dit bedrag zijn.

Aan de inwerkintreding van de gewijzigde artikelen wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 april 2025, zodat voor die datum toegekende en beëindigde uitkeringen niet worden geraakt door de nieuwe formule. Dit geldt ook voor uitkeringen ingegaan voor genoemde datum die na die datum doorlopen. Omdat voor de ambtenaren die dit betreft een AOW-leeftijd van 67 jaar geldt, leidt een berekening op grond van de nieuwe formule niet tot een andere aanspraak.

Voor alle ambtenaren geldt de in artikel 29c, tweede lid, opgenomen voorwaarde. De aanspraak kan maximaal 36 maanden voor de AOW-leeftijd ingaan, mits de ambtenaar voldoet aan de voorwaarden opgenomen in het vierde lid. De in artikel 29d, eerste lid, opgenomen formule bepaalt vervolgens de hoogte van de uitkering. Voldoet een ambtenaar bijvoorbeeld pas 30 maanden voorafgaand aan zijn AOW-leeftijd aan de in artikel 29c, vierde lid, opgenomen voorwaarden, dan ontstaat de aanspraak eerst op dat moment.

De ambtenaren geboren in 1959 en 1960 alsmede de ambtenaren die in de eerste negen maanden van 1961 zijn geboren, dienen uiterlijk 1 december 2025 de aanvraag om ontslag vanwege RVU in te dienen onder vermelding van de door hen gekozen ingangsdatum. De uitvoering heeft vervolgens de tijd om uiterlijk 31 december 2025 voor de betreffende ambtenaren een toekenningsbesluit met daarin de gekozen ingangsdatum op te maken. Dit laatste is een eis die voortvloeit uit het artikel 39j, van de Wet Loonbelasting 1964, dat het overgangsrecht regelt voor uitkeringen die na 2025 worden gedaan aan een werknemer of gewezen werknemer die uiterlijk op 31 december 2028 de AOW-leeftijd bereikt3. Op grond hiervan moet er uiterlijk op 31 december 2025 een regeling vervroegd uittreden met de werknemer zijn getroffen (i.c. het toekenningsbesluit) om de uitkering ook na 2025 tot aan het drempelbedrag vrijgesteld te laten zijn van RVU-heffing. Op de gekozen ingangsdatum (die dus na 31 december 2025 kan liggen) moet de ambtenaar voldoen aan de eis van minimaal 35 politiedienstjaren waarvan ten minste 25 zware jaren.

Artikel II, onderdeel O

In artikel 45a, tweede lid, was bepaald dat het inkomen uit of in verband met arbeid van de gewezen ambtenaar in bepaalde situaties niet werd meegenomen bij de vaststelling van de aanspraken op grond van hoofdstuk 10 van het Bbp. Onduidelijk is waarom alleen van «gewezen ambtenaar» werd gesproken. De toelichting op het artikel (Stb. 1999, 364) geeft hier geen uitsluitsel over, terwijl er geen reden is de bepaling niet eveneens voor de ambtenaar te laten gelden. Aan de tekst is daarom de ambtenaar toegevoegd. Verder bepaalt onderdeel a nu dat de aldaar bedoelde inkomsten, om buiten beschouwing gelaten te kunnen worden bij de berekening van de aanspraken, al naast het inkomen bij de politie moeten worden genoten voordat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte intreedt. Door deze toevoeging wordt bijvoorbeeld de bezoldiging van de arbeidsongeschikte ambtenaar, die gedeeltelijk in de eigen functie wordt herplaatst, meegenomen bij het berekenen van de aanspraken op grond van hoofdstuk 10. De ambtenaar genoot die bezoldiging uit die functie al voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Als daarnaast de omvang van de arbeid waarmee die inkomsten worden verworven niet was toegenomen kon, op grond van de tekst van onderdelen a en b, zoals die luidden voor de onderhavige wijziging, beargumenteerd worden dat die bezoldiging buiten beschouwing gelaten moest worden, wat niet de bedoeling is. Verder is opgenomen dat ook met inkomsten uit de zelfstandige uitoefening van een beroep rekening wordt gehouden en is de redactie van de aanhef enigszins gewijzigd. Zo is niet meer bepaald dat genoemde inkomsten in mindering worden gebracht op het bedrag, waarop de gewezen ambtenaar ingevolge dit hoofdstuk recht heeft, maar dat die inkomsten worden betrokken bij het berekenen van de aanspraken op grond van hoofdstuk 10. Deze formulering sluit beter aan bij de uitvoeringspraktijk.

Artikel, II onderdeel Q

De functies Operationeel docent A, B, C en D alsmede de functies Docent IBT A en B zijn met ingang van 15 augustus 2024 opgenomen in de Regeling vaststelling LFNP (Stcrt. 2024, 23476) en daarmee toegevoegd aan het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie. De functies zijn met deze regeling nu ook opgenomen in bijlage VII zodat, door de koppeling tussen deze bijlage en artikel 9a, is geformaliseerd dat ambtenaren die deze functies bekleden aanspraak kunnen maken op de extra periodieken, bedoeld in dat artikel.

Het vakgebied Scheepvaart en daarmee de functies Gezagvoerder Zeevaart, Gezagvoerder Binnenvaart/bootcommandant, Gezagvoerder Zeevaart Beperkte Inzet en Stuurman Zeevaart zijn reeds komen te vervallen in de Regeling vaststelling LFNP (Stcrt. 2025, 1715). Door die functies uit bijlage VII van het Bbp te schrappen wordt deze hiermee in lijn gebracht.

Artikel III, onderdeel A en artikel V, tweede lid

Het begrip ambtenaar wordt technisch gewijzigd. Met de inwerkingtreding van de Regeling beroeps gerelateerde gezondheidsklachten politie4 is de vorige wijziging van deze bepaling per 1 april 2025 abusievelijk overschreven. Daarin werd de ambtenaar die aangesteld is voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie die opsporingsbevoegdheid bezit, toegevoegd aan de definitie van ambtenaar in het besluit. Deze aanpassing is opgenomen in artikel V, tweede lid.

In de Beleidsregels Buitengewoon Opsporingsambtenaar is het sinds 1 juli 2023 mogelijk gemaakt om politievrijwilligers aan te wijzen als buitengewoon opsporingsambtenaar (boa). In artikel 2 van de Regeling vergoedingen politievrijwilligers is vastgelegd dat de politievrijwilliger, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, die opsporingsbevoegdheid bezit een bruto vergoeding en een vaste vergoeding ontvangt. Daarnaast is deze politievrijwilliger opgenomen in het Besluit reis-, verblijf-, en verhuiskosten politie waardoor hij aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de reiskosten. De groep politievrijwilligers die in opleiding zijn tot boa ontvangen een netto-vergoeding en maken geen aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten, omdat ze tijdens de opleiding nog niet opsporingsbevoegd zijn. Dit is een onbedoeld negatief gevolg van de formulering in de regeling. Aanpassing hiervan is wenselijk. Met de vakbonden is afgesproken dat ook deze doelgroep de bruto-vergoeding ontvangt en eveneens aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de reiskosten. Met deze wijziging in artikel III, onderdeel A, wordt deze afspraak geformaliseerd met ingang van 1 mei 2025.

Artikel III, onderdeel C

Het tweede lid van artikel 6 is gewijzigd per 1 januari 2023 (Stb. 2023, 4). Deze wijziging leidde onbedoeld tot interpretatieproblemen in de praktijk. De bedoeling is dat de bovengrens van 120 kilometer voor een tegemoetkoming per afgelegde kilometer bij woon-werkverkeer wordt vervangen door een maximum van 300 km per enkele reis. Dat is alsnog hersteld met deze wijziging.

Artikel III, onderdeel D

De korpschef is belast met de leiding en het beheer van het politiekorps en legt daarover verantwoording af aan de Minister van Justitie en Veiligheid. De korpschef staat in verbinding met en voert overleg met (vertegenwoordigers van) het gezag op landelijk niveau. Aan deze functie worden zeer strenge en hoge kwalitatieve eisen gesteld en de woon-werkafstand mag daarom geen belemmering zijn voor de uitoefening hiervan. Gelet op de politieke en bestuurlijke omgeving en vanwege de aard van de werkzaamheden moet de korpschef in of nabij ’s-Gravenhage wonen om de werkplek binnen een bepaalde tijd te kunnen bereiken. Voor de duur van de vervulling van het ambt kan daarom aan de korpschef een verblijfsvoorziening in of nabij ‘s-Gravenhage ter beschikking worden gesteld.

Dit is het geval als cumulatief aan de in het nieuwe artikel 30a genoemde voorwaarden is voldaan. Als eerste moet de woon-werkafstand minstens 100 kilometer bedragen of de reistijd meer dan 1,5 uur enkele reis.

Daarnaast moet sprake zijn van bijzondere familieomstandigheden, bijvoorbeeld een eenoudergezin, of schoolgaande kinderen met een sterke sociale binding en hechting met de gevestigde woonplaats, zodat een verhuisplicht niet wordt opgelegd. Tot slot spelen de veiligheidsaspecten een belangrijke rol.

Gezien de bijzondere positie van de korpschef en de door de korpschef beklede boegbeeldfunctie en ook vanwege de benodigde beveiligingsmaatregelen in geval van dreiging en risicoveiligheid kan niet worden verwacht dat de korpschef tijdelijk of incidenteel in een pension verblijft. Vanwege deze omstandigheden kan huisvesting (inclusief de kosten van de buitengewone beveiligingsmaatregelen) worden geboden buiten de eigen huisvesting. Als een tijdelijke verblijfsvoorziening wordt verstrekt, dan zal de verblijfsvoorziening passend zijn voor het gebruik door één persoon.

In het tweede lid wordt geregeld dat de verstrekking van deze huisvesting in dat geval aangemerkt wordt als eindheffingsbestanddeel en onderdeel is van de werkkostenregeling (WKR). Met de WKR bepaalt de werkgever wat onbelast aan de werknemer wordt vergoed of beschikbaar gesteld. Op deze manier blijft verstrekking van huisvesting zonder fiscale gevolgen voor de korpschef. Dat is vanuit bovenstaande bijzondere redenen en vanuit goed werkgeverschap gewenst. Een dergelijke bepaling is om die reden ook opgenomen in het Voorzieningenbesluit ministers en staatssecretarissen.

Artikel III, onderdeel E

Artikel 31a kon vervallen, omdat het is uitgewerkt. De tijdelijke tegemoetkoming, in geval van dubbele woonlasten voor een politiechef van een regionale eenheid, die in het artikel was opgenomen, was alleen tussen 1 januari 2013 en 1 januari 2014 aan te vragen en werd voor ten hoogste twee jaar toegekend. De toelage kon derhalve vanaf 1 januari 2014 niet meer worden aangevraagd en eventueel voor die datum toegekende toelagen hadden een maximale toekenningstermijn van twee jaar.

Artikel IV

In het Arbeidsvoorwaardenakkoord sector Politie 2022–2024 is afgesproken om de drempel van acht uur tijdelijk (tot en met 31 december 2025) niet toe te passen.

Die drempel hield in dat alleen aanspraak op verschuivingsvergoeding bedoeld in artikel 27b, van het Bbp bestond indien meer dan acht uren waren verschoven in de roosters bedoeld in het (huidige) achtste en negende lid, van artikel 12 van het Barp. Artikel II, onderdeel CC, van het Verzamelbesluit rechtspositie politie 20235 regelt de herinvoering van de drempel per 1 januari 2026. Werkgever en vakbonden zijn overeengekomen de tijdelijke afspraak uit voornoemd arbeidsvoorwaardenakkoord structureel te maken, zodat dit artikel II, onderdeel CC, kan vervallen.

Artikel V

Voor de toelichting wordt voor het eerste lid verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel B en artikel V, eerste lid en voor het tweede lid naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel III, onderdeel A en artikel V, tweede lid.

Artikel VI

Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Dit wijzigingsbesluit treedt in werking op de dag na publicatie in het Staatsblad, met dien verstande dat voor enkele onderdelen verschillende momenten van inwerkingtreding is geregeld en voor de inwerkingtreding van een aantal onderdelen gebruik wordt gemaakt van terugwerkende kracht. Dit is gerechtvaardigd, omdat het van belang is dat de gemaakte Cao-afspraken worden geïmplementeerd als in het akkoord afgesproken.

Voor een groot deel van de wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht dan wel met een latere datum voorzien. Waar dat het geval is, is dat uiteengezet bij de toelichting op de betreffende onderdelen.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F. van Oosten


X Noot
1

Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie (PbEU 2019, L 186).

X Noot
3

Artikel V, onderdeel G, Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen (Stb. 2021, 20)

X Noot
5

Stb. 2024, 3.

Naar boven