Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2023, 493 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2023, 493 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 18 augustus 2023, nr. IENW/BSK-2022/228899, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op de artikelen 1.2, derde lid, 1.3, 5.1, eerste, tweede en vierde lid, 5.4, eerste, derde en vijfde lid, 5.6, tweede lid, 5.7, tweede lid, 5.9, eerste en tweede lid, 5.14, vierde lid, 5.21, eerste, tweede en derde lid, 5.25, zesde lid, 5.39, derde lid, 6.1, eerste, tweede en vierde lid, 7.1, eerste tot en met vierde lid, 8.6, tweede lid, onderdeel a, en 10.9, eerste, tweede en derde lid, van de Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 8 november 2023, nr. No. W17.23.00228/IV);
Gezien het nader rapport van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 14 december 2023, nr. IenW/BSK-2023/343615, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
bestuurscollege van het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
a. zone rondom een gevoelig gebied dat is aangewezen als natuurpark zoals omschreven krachtens de Wet grondslagen natuurbeheer- en bescherming BES;
b. zone van 500 meter rondom een gevoelig gebied dat is aangemeld als watergebied van internationale betekenis;
eilandsraad van het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
a. gebied dat krachtens artikel 2a of 10 van de Wet grondslagen natuurbeheer- en bescherming BES is aangewezen als natuurpark;
b. gebied dat krachtens de Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels, van 2 februari 1971 (Trb. 1975, 84 ), is aangemeld als watergebied van internationale betekenis;
c. gebied dat krachtens de Wet grondslagen ruimtelijke ontwikkelingsplanning BES in een geldend ontwikkelingsplan is aangewezen als beschermd gebied;
d. cultureel erfgoed, zijnde de monumenten, stads- en dorpsgezichten en archeologisch erfgoed, bedoeld in artikel 1 van de Monumentenwet BES;
ongewoon voorval als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de wet;
Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES.
1. Als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 1.2, derde lid, van de wet worden aangewezen de inrichtingen die in bijlage 1 bij dit besluit zijn genoemd.
2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder een:
a. inrichting type I: inrichting die als type I is aangewezen in bijlage 1;
b. inrichting type II: inrichting die als type II is aangewezen in bijlage 1;
c. inrichting type III: inrichting die als type III is aangewezen in bijlage 1;
d. inrichting type IV: inrichting die als type IV is aangewezen in bijlage 1.
1. Het bestuurscollege is het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen type I, type II en type III.
2. Onze Minister is het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen type IV.
1. Degene die een inrichting type I, II, III of IV drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat hiermee nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan die niet of onvoldoende kunnen worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen.
2. Als het voorkomen van de nadelige gevolgen, bedoeld in het eerste lid, niet mogelijk is, is diegene verplicht deze gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
3. Onder het voorkomen, beperken of ongedaan maken van het ontstaan van de nadelige gevolgen wordt verstaan:
a. een doelmatig gebruik van energie en grondstoffen;
b. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van:
1°. bodemverontreiniging;
2°. verontreiniging van het grondwater;
3°. verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam;
4°. luchtverontreiniging;
5°. geluidhinder;
c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van:
1°. geurhinder;
2°. lichthinder;
3°. stofhinder;
4°. trillinghinder;
d. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting;
e. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;
f. het zorgen voor een goede staat van onderhoud van de inrichting;
g. de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater;
h. het doelmatig beheer van afvalwater, afvalstoffen en energie;
i. het beschermen van de duisternis en het donkere landschap in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.
1. Degene die een type I of II inrichting drijft, voldoet aan de bij ministeriële regeling vast te stellen kwaliteitscriteria alsmede aan de nadere regels gesteld bij eilandsverordening.
2. De bij ministeriële regeling vast te stellen kwaliteitscriteria hebben in elk geval betrekking op de onderwerpen:
a. het doelmatig beheer van afvalstoffen;
b. de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater;
c. het doelmatig beheer van het afvalwater en het beperken van de hoeveelheid afvalwater;
d. het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam;
e. het beschermen van het koraalrifecosysteem;
f. het beschermen van de kwaliteit van de bodem en van het grondwater;
g. het voorkomen van de verontreiniging van de bodem;
h. het voorkomen of beperken van geluidhinder, lichthinder, trillinghinder en geurhinder;
i. het beschermen van de kwaliteit van de lucht;
j. het voorkomen of het beperken van diffuse emissies in de lucht;
k. het waarborgen van de veiligheid;
l. het beschermen van de gezondheid;
m. het zuinig gebruik van grondstoffen;
n. doelmatig energiegebruik.
3. De eilandsraad stelt nadere regels als bedoeld in artikel 5.1, vierde lid, van de wet, over de kwaliteitscriteria, bedoeld in het eerste lid, die betrekking hebben op de onderwerpen, bedoeld in het tweede lid.
1. Degene die een inrichting type II opricht, verandert of de werking daarvan verandert, meldt dat bij het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid.
2. De melding wordt uiterlijk vier weken voor de datum waarop de oprichting, verandering of verandering van de werking plaats zal vinden gedaan.
3. De melding is niet vereist als overeenkomstig dit artikel al eerder een melding is gedaan en geen sprake is van een afwijking van de bij die eerdere melding verstrekte gegevens.
4. Bij een melding worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:
a. naam, adres, telefoonnummer en e-mailadres van degene die de inrichting opricht, verandert of de werking daarvan verandert;
b. naam, adres en kadastraal perceelnummer van de inrichting;
c. inschrijvingsnummer van het bedrijf bij de Kamer van Koophandel;
d. voorgenomen tijdstip van oprichting of verandering van de inrichting;
e. aard en omvang van de activiteiten van de inrichting;
f. nummer van de bouwvergunning.
1. Het bestuurscollege kan ambtshalve of op aanvraag van degene die een inrichting type I of II drijft, maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 5.4, derde lid, van de wet, vaststellen, indien deze voorschriften betrekking hebben op bij ministeriële regeling of eilandsverordening vast te stellen kwaliteitscriteria en een hoger of gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu bieden dan het bepaalde op grond van artikel 2.1, eerste, tweede en derde lid.
2. Het bevoegd gezag:
a. houdt rekening met de bedrijfseconomische omstandigheden van de inrichting; en
b. stelt in de beschikking per voorschrift een redelijke termijn vast waarbinnen het voorschrift moet zijn uitgevoerd.
3. Het bevoegd gezag geeft openbaar kennis van de beschikking, waarin een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid, wordt gesteld in één of meer plaatselijke dagbladen en voorts op de voor publicatie van officiële mededelingen gebruikelijke wijze en legt de beschikking ter inzage gedurende 6 weken.
Degene die een inrichting type III of IV opricht, in werking heeft, verandert of de werking daarvan verandert, vraagt schriftelijk een vergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, aan bij het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.3.
1. Bij de aanvraag om een vergunning voor een inrichting type III worden de volgende gegevens verstrekt:
a. naam, adres, telefoonnummer en e-mailadres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert;
b. naam, adres, telefoonnummer en e-mailadres van degene die de inrichting drijft of zal drijven, indien deze persoon een ander is dan degene, bedoeld onder a;
c. adres, kadastrale aanduiding en ligging van de inrichting;
d. een afschrift van of uittreksel uit hetgeen over de inrichting in het Handelsregister is ingeschreven of krachtens wettelijk voorschrift daar is gedeponeerd;
e. de aard, indeling en uitvoering van de inrichting;
f. de activiteiten en processen die in de inrichting plaatsvinden en de ten behoeve daarvan te gebruiken technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken;
g. de voor de activiteiten en processen, bedoeld onder f, kenmerkende gegevens met betrekking tot grondstoffen en tussen-, neven- en eindproducten;
h. de maximale capaciteit van de inrichting en het totale nominale motorische of thermische ingangsvermogen van de tot de inrichting behorende installaties;
i. de tijdstippen en dagen waarop, dan wel perioden waarin de inrichting of de te onderscheiden onderdelen daarvan in bedrijf zullen zijn;
j. een situatieschets, met een schaal van ten hoogste 1:10.000 waarop de ligging van de inrichting ten opzichte van de omgeving is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
k. gedetailleerde tekeningen van de tot de inrichting behorende installaties en locaties waar emissies plaatsvinden;
l. de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens het regulier in bedrijf zijn kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijkste nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt;
m. de maatregelen of voorzieningen ten behoeve van:
1°. het voorkomen of, voor zover dit niet kan worden voorkomen, het zoveel mogelijk beperken van het ontstaan van afvalstoffen in de inrichting;
2°. nuttige toepassing, dan wel het geschikt maken voor nuttige toepassing, van de afvalstoffen die in de inrichting ontstaan;
3°. het opslaan van de afvalstoffen in de inrichting;
4°. het zich ontdoen van de afvalstoffen die in de inrichting ontstaan;
n. de aard en de inhoud van de andere maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, voor zover dit niet kan worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken;
o. de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de inrichting, die voor de beslissing op de aanvraag van belang kunnen zijn;
p. een aanduiding van het grootste insluitsysteem, de maximale hoeveelheid stof die daarin aanwezig kan zijn, een aanduiding van de betrokken stof, de plaats van het insluitsysteem in de inrichting, de druk en de temperatuur van de betrokken stoffen en preparaten in het insluitsysteem;
q. de ligging van leidingen in de inrichting;
r. voor zover van toepassing, een milieueffectrapport;
s. alle overige gegevens, voor zover de aanvrager daarover beschikt of redelijkerwijs kan beschikken en die naar het oordeel van het bevoegd gezag redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag.
2. De aanvraag gaat vergezeld van een niet-technische samenvatting van de gegevens, bedoeld in het eerste lid.
3. De bij de aanvraag behorende stukken worden door of namens de aanvrager gewaarmerkt als behorende bij de aanvraag.
4. Indien de inrichting waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, naar haar aard tijdelijk is, vermeldt de aanvrager dit in de aanvraag, waarbij tevens de periode wordt aangegeven waarin de inrichting in werking is of zal zijn.
5. De gegevens, genoemd in het eerste en tweede lid, behoeven niet te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag reeds over die gegevens beschikt.
1. Bij de aanvraag om een vergunning voor een inrichting type IV verstrekt de aanvrager de gegevens, bedoeld in artikel 3.2, en:
a. een kwantitatieve risicoanalyse;
b. de schriftelijke informatie over de wijze waarop gedurende het in werking zijn van de inrichting, de belasting van het milieu die de inrichting veroorzaakt, wordt vastgesteld en geregistreerd;
c. een veiligheidsrapport als bedoeld in artikel 8.6, eerste lid, van de wet.
2. Bij de aanvraag om een vergunning, bedoeld in het eerste lid, wordt op verzoek van Onze Minister ook informatie verstrekt met betrekking tot:
a. ongewone voorvallen, die redelijkerwijs mogelijk zijn te achten;
b. de aard en de omvang van de bij de voorvallen, bedoeld in onderdeel a, te onderscheiden vormen van belasting van het milieu;
c. de maatregelen die worden getroffen om de belasting van het milieu die de inrichting, ten gevolge van de voorvallen, bedoeld in onderdeel a, kan veroorzaken, te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
d. de resultaten van een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem op de plaats waar de inrichting is of zal zijn gelegen.
3. De gegevens, bedoeld in het eerste en tweede lid, behoeven niet te worden verstrekt voor zover Onze Minister reeds over die gegevens beschikt.
1. Het bevoegd gezag houdt ten behoeve van de vergunning bij het bepalen van de voor inrichting type III en IV in aanmerking komende beste beschikbare technieken, in elk geval rekening met:
a. de toepassing van technieken die, vergeleken met andere voor het betreffende doel te gebruiken technieken, weinig afvalstoffen veroorzaken;
b. de toepassing van technieken waarbij gebruik wordt gemaakt van stoffen die, vergeleken met andere voor het betreffende doel te gebruiken stoffen, het minst gevaarlijk zijn en het minst schadelijk zijn voor de mens en voor het milieu;
c. de ontwikkeling van technieken voor terugwinning en hergebruik van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en afvalstoffen;
d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met goed resultaat in de praktijk zijn toegepast;
e. de ontwikkeling van de wetenschappelijke inzichten en de vooruitgang van de techniek met betrekking tot de bescherming van het milieu;
f. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
g. de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
h. de tijd die nodig is om een techniek te gaan toepassen die meer bescherming biedt van het milieu dan de voorgaande;
i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;
j. de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken;
k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu zoveel mogelijk te beperken;
l. door internationale of volkenrechtelijke organisaties bekendgemaakte informatie met betrekking tot de bepaling van beste beschikbare technieken; en
m. andere informatie met betrekking tot het bepalen van de beste beschikbare technieken.
2. Het bevoegd gezag bepaalt de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken in elk geval mede op grond van de:
a. aard en het type van de inrichting en de staat van de daarin aanwezige installaties en processen;
b. geldende afspraken over de ontwikkeling van de technieken;
c. geografische omstandigheden;
d. lokale milieuomstandigheden.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de inhoud van de beste beschikbare technieken en omtrent de wijze waarop aan dit artikel uitvoering wordt gegeven.
Bij een melding als bedoeld in artikel 5.25, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de wet, van het voornemen tot het uitvoeren van een verandering van een inrichting verstrekt de vergunninghouder de volgende gegevens:
a. zijn naam, adres, telefoonnummer en e-mailadres;
b. de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting opgericht dan wel in werking is;
c. de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan;
d. de gegevens waaruit blijkt van welke onderdelen en in welke mate van de vergunning of vergunningen, bedoeld in onderdeel b, en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften wordt afgeweken;
e. een situatieschets waarin de beoogde verandering is weergegeven;
f. de gegevens waaruit blijkt dat de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken; en
g. het beoogde tijdstip van verwezenlijking van de voorgenomen verandering.
1. De verklaring, bedoeld in artikel 5.25, eerste lid, onder c, van de wet, wordt ter inzage gelegd en van de verklaring wordt kennisgegeven in één of meer plaatselijke dagbladen en voorts op de voor publicatie van officiële mededelingen gebruikelijke wijze.
2. Kennisgeving door het bevoegd gezag vindt plaats van ten minste:
a. de zakelijke inhoud van de verklaring;
b. de uren waarop en de plaats waar de verklaring en de daartoe behorende documenten kunnen worden ingezien;
c. inzicht in of sprake is of zal zijn van een procedure met betrekking tot de milieueffectrapportage;
d. inzicht in of sprake is of zal zijn van mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor een gevoelig gebied.
3. In de gevallen waarin een verklaring betrekking heeft op een inrichting type IV kan Onze Minister de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk achterwege laten, voor zover het belang van de veiligheid van de staat dat vereist.
1. Het bevoegd gezag kan in de vergunning de verplichting opnemen dat degene die een inrichting type III of type IV opricht, verandert of de werking daarvan verandert, in werking heeft of beëindigt, financiële zekerheid stelt:
a. voor het nakomen van de bij de vergunning opgelegde verplichtingen; of
b. ter dekking van de aansprakelijkheid voor mogelijke schade aan het milieu die het gevolg kan zijn van het oprichten van de inrichting, het veranderen of de werking daarvan veranderen, het in werking hebben of beëindigen van de inrichting.
2. De financiële zekerheidsstelling wordt niet hoger dan de redelijkerwijs te verwachten kosten die noodzakelijk zijn voor het nakomen van op grond van die vergunning gelden de verplichtingen of voor de dekking van aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit de nadelige gevolgen voor het milieu.
3. De in het eerste lid, onder a en b, genoemde verplichtingen worden aangegaan voor de periode die in de betreffende vergunning daartoe is bepaald.
Als categorieën van personen bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van de wet, in de omschrijving van het begrip «badinrichting», worden aangewezen:
a. personen die in een specifieke hoedanigheid anders dan bedoeld in onderdeel b, toegang hebben tot een badinrichting, niet zijnde een voor het publiek toegankelijke badinrichting of een privébadinrichting;
b. personen die zorg ontvangen in een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel k, van de Wet zorginstellingen BES, of een inrichting waarin het beroep van fysiotherapeut klinisch of poliklinisch wordt uitgeoefend.
1. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, onderdeel a, van de wet, worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in kolom 1 van bijlage 2, onderdeel B, van dit besluit, is omschreven.
2. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, onderdeel b, van de wet worden aangewezen:
a. de activiteiten die behoren tot een categorie die in kolom 1 van bijlage 2, onderdeel C, van dit besluit, is omschreven;
b. alle overige activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor de natuur of natuurwaarden van een gevoelig gebied of bufferzone gevoelig gebied, of die het landschap van het gevoelige gebied of de bufferzone gevoelig gebied in ernstige mate kunnen ontsieren of waarvoor een vergunning is vereist, die betrekking heeft of mede betrekking heeft op de bescherming van het milieu dan wel een gedeelte van het milieu.
3. Als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.1, tweede onderscheidenlijk derde lid, van de wet, worden aangewezen de besluiten opgenomen in bijlage 2, onderdeel B, kolom 4, onderscheidenlijk bijlage 2, onderdeel C, kolom 3, van dit besluit.
4. Als categorieën van plannen als bedoeld in artikel 7.1, vierde lid, van de wet, worden aangewezen de plannen die zijn opgenomen in bijlage 2, onderdeel B, kolom 3, van dit besluit, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van artikel 7.1, tweede lid, van de wet en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten bedoeld in het derde lid.
5. Bij ministeriële regeling kunnen, per openbaar lichaam, met het oog op de bescherming van het milieu andere activiteiten, besluiten en plannen worden aangewezen dan de activiteiten, besluiten en plannen aangewezen op grond van het eerste tot en met vierde lid.
1. Onze Minister en het bestuurscollege die zijn belast met de bestuursrechtelijke handhaving bedoeld in artikel 10.2 van de wet, stellen ieder voor zich het toezicht- en handhavingsbeleid vast. Het toezicht- en handhavingsbeleid wordt vastgesteld voor een periode van ten minste één kalenderjaar.
2. In het toezicht- en handhavingsbeleid worden in elk geval aangegeven:
a. de doelen en gestelde prioriteiten van Onze Minister en het bestuurscollege op het gebied van toezicht en handhaving;
b. de voorgenomen activiteiten om de doelen en prioriteiten te behalen;
c. een risicoanalyse waarop de doelen en prioriteiten zijn gesteld; en
d. de benodigde capaciteit voor de uitvoering van het toezicht-en handhavingsbeleid.
3. Het toezicht- en handhavingsbeleid geeft voorts inzicht in:
a. de nalevingsstrategie en aanvullende toezicht- en handhavingsinstrumenten;
b. de afspraken die Onze Minister en het bestuurscollege hebben gemaakt met de andere betrokken bestuursorganen en organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving, over de samenwerking bij en de afstemming van de werkzaamheden.
4. Onze Minister en het bestuurscollege stemmen het toezicht- en handhavingsbeleid voordat het wordt vastgesteld, af met de betrokken bestuursorganen en organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving.
5. Titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing op het toezicht- en handhavingsbeleid.
1. Onze Minister en het bestuurscollege werken het toezicht- en handhavingsbeleid, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, jaarlijks uit in een uitvoeringsprogramma. Hierin wordt aangegeven welke voorgenomen activiteiten Onze Minister en het bestuurscollege het komende kalenderjaar uitvoeren en de bijbehorende benodigde capaciteit voor die uitvoering. Daarbij wordt rekening gehouden met de gestelde doelen en prioriteiten als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onderdeel a.
2. Artikel 5.1, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister en het bestuurscollege bewaken de resultaten en de voortgang van:
a. het bereiken van de gestelde doelen, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid; en
b. de uitvoering van het uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 5.2.
2. Onze Minister en het bestuurscollege passen op grond van de resultaten genoemd in het eerste lid, het toezicht- en handhavingsbeleid, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, zo nodig aan.
Het bestuurscollege rapporteert jaarlijks aan de eilandsraad en aan Onze Minister over:
a. het bereiken van de krachtens artikel 5.1, tweede lid, onderdeel a, doelen en gestelde prioriteiten;
b. de uitvoering van de afspraken, bedoeld in artikel 5.1, vierde lid; en
c. de uitgevoerde activiteiten die zijn opgenomen in de uitvoeringsprogramma’s, bedoeld in artikel 5.2, en in hoeverre deze activiteiten hebben bijgedragen aan het bereiken van de krachtens artikel 5.1, eerste en tweede lid, gestelde doelen.
Het toezicht- en handhavingsbeleid, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, het uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, en de rapportage, bedoeld in artikel 5.4, worden als geheel bekendgemaakt overeenkomstig de Bekendmakingswet.
In overeenstemming met artikel 10.9, vierde lid, van de wet kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de doelmatige handhaving van de wet, waaronder in ieder geval regels over:
a. de wijze waarop inspecties worden uitgevoerd;
b. sanctieoplegging; en
c. kwalificaties van toezichthoudende ambtenaren.
1. Een vergunning verleend op grond van:
a. het Besluit grote inrichtingen milieubeheer BES;
b. de Hinderverordening Bonaire;
c. de Hinderverordening Sint Eustatius 1993;
d. de Hinderverordening Bovenwindse Eilanden;
wordt aangemerkt als een vergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet.
2. Bij wettelijke procedures of rechtsgedingen waarbij het bestuurscollege niet meer het bevoegd gezag is, na inwerkingtreding van artikel 6.2, treedt Onze Minister in de plaats van het bestuurscollege.
3. Als een activiteit voor de inwerkingtreding van dit besluit zonder ontheffing of vergunning onafgebroken is verricht binnen en bij de inwerkingtreding van dit besluit voor die activiteit een vergunningplicht van toepassing wordt als bedoeld in artikel 3.1, geldt dat de aanvraag voor die vergunning binnen één maand na inwerkingtreding van dit besluit wordt gedaan bij het bevoegde gezag.
4. Als vóór inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag voor een hindervergunning op grond van artikel 3 van de Hinderverordening Bonaire of de hinderverordening Sint Eustatius 1993 is ingediend, blijft het oude recht van toepassing:
a. als tegen het besluit beroep openstaat: tot het besluit onherroepelijk wordt,
b. als tegen het besluit geen beroep openstaat: tot het besluit van kracht wordt.
5. Beroepen bij een administratieve rechter of vorderingen die betrekking hebben op besluiten die zijn genomen op basis van de regelgeving als genoemd in het eerste lid, worden afgedaan op basis van het recht dat van toepassing was voor inwerkingtreding van dit besluit.
6. Archiefbescheiden en de daarmee samenhangende verplichtingen met betrekking tot de vergunning, bedoeld in het eerste lid, waarvoor reeds een aanvraag is ingediend en waarover op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6.2 nog geen toekenning heeft plaatsgevonden, of waarover al een besluit tot toekenning van een vergunning is genomen, worden door het bestuurscollege overgedragen aan Onze Minister, voor zover de Minister het bevoegd gezag is voor die vergunningen en zij niet al zijn overgebracht naar een voorgeschreven archiefbewaarplaats.
7. Degene die een inrichting type II drijft die is opgericht voor de inwerkingtreding van dit besluit en die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit niet over een onherroepelijke hindervergunning beschikt, meldt binnen twaalf maanden na inwerkingtreding van dit besluit, aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.
8. Als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit ten aanzien van een inrichting als bedoeld in het zevende lid, nog niet is beslist op een aanvraag om een hindervergunning, is het zevende lid niet van toepassing en wordt de aanvraag om de hindervergunning aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 2.2.
1. Het Besluit grote inrichtingen milieubeheer BES wordt ingetrokken.
2. Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling aanwijzing BBT-documenten grote inrichtingen milieubeheer BES op artikel 3.4, derde lid, van dit besluit.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 20 december 2023
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, V.L.W.A. Heijnen
Uitgegeven de tweeëntwintigste december 2023
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius
In deze bijlage wordt verstaan onder:
voertuig dat kennelijk is bestemd om te worden voortbewogen door een motorrijtuig of een ander voertuig, als mede opleggers;
de op 30 september 1957 te Geneve tot stand gekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR) (Trb. 1959, 171);
elke soort minerale of synthetische smeerolie of industriële olie die ongeschikt is geworden voor het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk bestemd was, waaronder in ieder geval worden begrepen gebruikte olie van verbrandingsmotoren en versnellingsbakken, alsmede smeerolie, olie voor turbines en hydraulische oliën;
motovoertuig dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.2, eerste lid, van de wet;
afvalstoffen, met uitzondering van gevaarlijke afvalstoffen en nog niet ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen;
opslagtank die geen ondergrondse opslagtank is;
motorvoertuig met twee, drie of vier wielen, niet zijnde een gehandicaptenvoertuig of een aanhangwagen;
vuurwerk dat zeer weinig gevaar en een te verwaarlozen geluidsniveau oplevert en bestemd is voor gebruik in een besloten ruimte, inclusief vuurwerk dat bestemd is voor gebruik binnenshuis;
vuurwerk dat weinig gevaar en een laag geluidsniveau oplevert en bestemd is voor gebruik buitenshuis op een afgebakende plaats;
vuurwerk dat middelmatig gevaar oplevert en bestemd is voor gebruik buitenshuis in een grote open ruimte, en waarvan het geluidsniveau niet schadelijk is voor de menselijke gezondheid;
vuurwerk dat veel gevaar oplevert en uitsluitend bestemd is voor gebruik door personen met gespecialiseerde kennis, en waarvan het geluidsniveau niet schadelijk is voor de menselijke gezondheid;
vuurwerk bestemd voor particulieren, ingedeeld in categorie 1, 2 en 3 en dat is opgenomen in artikel 1.2 van deze bijlage dof vuurwerk dat staat vermeld in artikel 1.2 van deze bijlage met ADR klasse 1.4g of met ADR klasse 1.4s;
stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen vermeld in IMDG-Code International Maritime Dangerous Goods Code (MSC.406(96);
inrichting voor het bieden van gelegenheid tot het afmeren van vaartuigen;
dieren die worden gehouden voor de productie;
alle voertuigen, bestemd om anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het voertuig zelf aanwezig dan wel door elektrische tractie met stroomtoevoer van elders, met uitzondering van fietsen met trapondersteuning;
opslagtank die geheel in de bodem of in een terp ligt;
vuurwerk dat is ingedeeld in categorie 4 en vuurwerk dat niet voldoet aan de samenstellingseisen uit artikel 1.2 van deze bijlage;
technische eenheid waarin brandstoffen worden geoxideerd om de warmte die zo wordt opgewekt te gebruiken;
schip bestemd of gebruikt voor de zeevaart, sport of vrijetijdsbesteding
groep waarin een stof is ingedeeld volgens de ADR;
artikel voor vermaak dat een explosieve stof of explosief mengsel bevat en tot doel heeft warmte, licht, geluid, gas of rook te maken door zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties.
Nederlandse naam |
Engelse naam |
Effect |
categorie |
maximaal toegestane gewicht aan pyrotechnische stoffen of preparaten |
---|---|---|---|---|
Knalvuurwerk |
bangers |
Knal |
2 |
2,5 gram zwart buskruit |
Knalvuurwerk |
flashbangers |
Knal |
3 |
maximaal 2 gram perchloraat/metaal knalladin |
Knalstrengen |
banger batteries |
repeterende knal |
2 |
100 gram zwart buskruit in totaal; per compartiment maximaal 0,5 gram zwart buskruit |
3 |
1.000 gram zwart buskruit in totaal; per compartiment maximaal 0,5 gram zwart buskruit of flashbangers met een max van 250 gram perchloraat/metaal mengsel knallading met een max van 1 gram per compartiment |
|||
Batterij enkelschotsbuizen |
shot tube batteries |
effecten als van enkelschots-buizen |
2 |
500 gram pyrotechnische stoffen of preparaten in totaal; per compartiment maximaal 15 gram pyrotechnische stoffen of preparaten; per compartiment als burstlading of maximaal 10 gram zwart buskruit of maximaal 4 gram nitraat/metaal of maximaal 2 gram perchloraat/metaal; knallading is niet toegestaan |
Batterij enkelschots-buizen |
shot tube |
effecten als van enkelschots-buizen |
3 |
1.000 gram pyrotechnische stoffen of preparaten in totaal; per compartiment maximaal 15 gram pyrotechnische stoffen of preparaten; per compartiment als burstlading of maximaal 10 gram zwart buskruit of maximaal 4 gram nitraat/metaal of maximaal 2 gram perchloraat/metaal; knallading is niet toegestaan |
Batterij fonteinen of mijnen of Romeinse kaarsen |
batteries |
Effecten van meerdere fonteinen of mijnen of Romeinse kaarsen |
2 |
200 gram pyrotechnische stoffen of preparaten; alleen batterijen toegestaan van fonteinen of mijnen of Romeinse kaarsen, waarbij ieder type afzonderlijk functioneert en voldoet aan de individuele eisen die in deze tabel aan de genoemde onderdelen zijn gesteld |
Combinaties van fonteinen, mijnen, Romeinse kaarsen en enkelschots-buizen |
combinations |
Gecombineerde effecten van fonteinen, mijnen, Romeinse kaarsen en enkelschots-buizen |
2 |
500 gram pyrotechnische stoffen of preparaten; alleen combinaties toegestaan van fonteinen, mijnen, Romeinse kaarsen en enkelschotsbuizen, waarbij ieder type afzonderlijk functioneert en voldoet aan de individuele eisen die in deze tabel aan de genoemde onderdelen zijn gesteld |
Flitstabletten |
flash pellets |
meervoudige lichtflitsen |
2 |
30 gram pyrotechnische stoffen of preparaten |
Fonteinen |
fountains |
uitstoot van vonken of vlammen met geluidseffect anders dan een knal of zonder geluidseffect |
2 |
100 gram pyrotechnische stoffen of preparaten; knallading is niet toegestaan |
Grondmobielen |
ground movers |
beweging over de grond met uitstoot van vonken of vlammen met geluidseffect anders dan een knal of zonder geluidseffect |
2 |
25 gram pyrotechnische stoffen of preparaten; iedere pyrotechnische unit bevat maximaal 3 gram pyrotechnische stoffen of preparaten; knallading is niet toegestaan |
Grondtollen |
ground spinners |
draaiende beweging over de grond met uitstoot van vonken of vlammen met geluidseffect anders dan een knal of zonder geluidseffect |
2 |
15 gram pyrotechnische stoffen of preparaten; iedere pyrotechnische unit bevat maximaal 8 gram pyrotechnische stoffen of preparaten; knallading is niet toegestaan |
Springtollen |
jumping ground-spinners |
draaiende beweging over de grond, veelvuldig onderbroken door een opspringende beweging, met uitstoot van vonken of vlammen met geluidseffect anders dan een knal of zonder geluidseffect |
2 |
5 gram pyrotechnische stoffen of preparaten; knallading is niet toegestaan |
Mijnen |
mines |
eenmalige uitstoot van de gehele inhoud |
2 |
50 gram pyrotechnische stoffen of preparaten; niet meer dan 5 pyrotechnische units met burstlading met ieder of maximaal 5 gram zwart buskruit, of maximaal 2 gram nitraat/metaal of maximaal 1 gram perchloraat/metaal; knallading is niet toegestaan; indien ook niet-pyrotechnische voorwerpen aanwezig zijn, bedraagt het maximaal toegestane gewicht van de voortdrijvende lading 8 gram nitrocellulose met een massafractie nitraat van maximaal 12,6% |
Minivuurpijlen |
mini rockets |
opstijgen met of zonder licht- of geluidseffect, al dan niet gevolgd door geluidseffect in de lucht |
2 |
1,5 gram pyrotechnische stoffen of preparaten; knallading van meer dan 0,13 gram is niet toegestaan |
Vuurpijlen |
rockets |
opstijgen met of zonder licht- of geluidseffect, al dan niet gevolgd door licht- of geluidseffect in de lucht |
2 |
75 gram pyrotechnische stoffen of preparaten in totaal; de burstlading bevat of maximaal 10 gram zwart buskruit of maximaal 4 gram nitraat/metaal of maximaal 2 gram perchloraat/metaal; knallading is niet toegestaan |
Romeinse kaarsen |
Roman candles |
achtereenvolgende uitstoot van pyrotechnische units, waardoor een serie licht- of geluidseffecten in de lucht ontstaan |
2 |
twee of meer pyrotechnische units tot een gezamenlijk gewicht aan pyrotechnische stoffen of preparaten van ten hoogste 50 gram waarbij het gewicht aan pyrotechnische stoffen of preparaten per pyrotechnische unit niet meer bedraagt dan 10 gram; niet meer dan 5 pyrotechnische units met burstlading, ieder met of maximaal 10 gram zwart buskruit of maximaal 4 gram nitraat/metaal of maximaal 2 gram perchloraat/metaal; knallading is niet toegestaan |
Enkelschots-buizen |
shot tubes |
uitstoot van de pyrotechnische unit, waardoor een licht- of geluidseffect in de lucht ontstaat |
2 |
25 gram pyrotechnische stoffen of preparaten in totaal: de burstlading van de pyrotechnische unit bevat of maximaal 10 gram zwart buskruit of maximaal 4 gram nitraat/metaal of maximaal 2 gram perchloraat/metaal; knallading is niet toegestaan |
3 |
40 gram pyrotechnische stoffen of preparaten in totaal: de burstlading van de pyrotechnische unit bevat of maximaal 10 gram zwart buskruit of maximaal 4 gram nitraat/metaal of maximaal 2 gram perchloraat/metaal; knallading is niet toegestaan |
|||
Stijgtollen |
spinners |
gecombineerde draaiende en stijgende beweging, met uitstoot van vonken of vlammen met geluidseffect anders dan een knal of zonder geluidseffect |
2 |
5 gram zwart buskruit; knallading is niet toegestaan |
Draaizonnen |
wheels |
draaiende beweging rond een vast punt, met uitstoot van vonken of vlammen met geluidseffect anders dan een knal of zonder geluidseffect |
2 |
40 gram pyrotechnische stoffen of preparaten; het gewicht aan pyrotechnische stoffen van een eventuele effectlading met fluiteffect per compartiment niet meer dan 5 gram; knallading is niet toegestaan |
Bengaals vuur |
Bengal flames |
uitstoot van gekleurde vlammen |
1 |
20 gram pyrotechnische stoffen of preparaten |
Bengaalse lucifers |
Bengal matches |
uitstoot van gekleurde vlammen en vonken |
1 |
3,0 gram pyrotechnische stoffen of preparaten |
Bengaalse fakkels |
Bengal sticks |
uitstoot van gekleurde vlammen en vonken |
1 2 |
7,5 gram pyrotechnische stoffen of preparaten 25 gram pyrotechnische stoffen of preparaten |
Kerstcrackers |
Christmas crackers |
knal als gevolg van uit elkaar trekken van het artikel en uitstoot van niet-pyrotechnische voorwerpen |
1 |
16 milligram pyrotechnische stoffen of preparaten waarvan de basis bestaat uit kaliumchloraat en rode fosfor of 1,6 milligram zilverfulminaat |
Knetter pellets |
crackling granules |
knetterend geluid |
1 |
3,0 gram pyrotechnische stoffen of preparaten |
Flitstabletten |
flash pellets |
meervoudige lichtflitsen |
1 |
2,0 gram pyrotechnische stoffen of preparaten |
Fonteinen voor gebruik binnenshuis |
fountains for indoor use |
uitstoot van vonken of vlammen met geluidseffect anders dan een knal of zonder geluidseffect |
1 |
7,5 gram pyrotechnische stoffen of preparaten waarvan de basis bestaat uit nitrocellulose, met massafractie nitraat van maximaal 12,6%, zonder aanvullende oxiderende stoffen |
Fonteinen voor gebruik buitenshuis |
fountains for outdoor use |
uitstoot van vonken of vlammen met geluidseffect anders dan een knal of zonder geluidseffect |
1 |
7,5 gram pyrotechnische stoffen of preparaten |
Grondtollen |
Ground-spinners |
draaiende beweging over de grond met uitstoot van vonken of vlammen met geluidseffect anders dan een knal of zonder geluidseffect |
1 |
5,0 gram pyrotechnische stoffen of preparaten |
Schertslucifers |
novelty matches |
knal of lichteffect |
1 |
50 milligram, 1 knallading van maximaal 2,5 milligram zilverfulminaat toegestaan |
Confettibommen |
party poppers |
knal en uitstoot van niet-pyrotechnische voorwerpen |
1 |
16 milligram pyrotechnische stoffen of preparaten waarvan de basis bestaat uit kaliumchloraat en rode fosfor |
Slangen |
serpents |
expanderende vaste verbrandingsresten in een vooraf bepaalde vorm |
1 |
3,0 gram pyrotechnische stoffen of preparaten |
Trektouwtjes |
snaps |
knal als gevolg van het uit elkaar trekken van het artikel |
1 |
16 milligram pyrotechnische stoffen of preparaten waarvan de basis bestaat uit kaliumchloraat en rode fosfor of 1,6 milligram zilverfulminaat |
Sterretjes |
sparklers |
uitstoot van vonken met geluidseffect anders dan een knal of zonder geluidseffect |
1 |
7,5 gram pyrotechnische stoffen of preparaten |
2 |
30 gram pyrotechnische stoffen of preparaten |
|||
Tafelbommen, knalbonbons of cotillonvruchten |
table bombs |
knal en uitstoot van niet-pyrotechnische voorwerpen |
1 |
2,0 gram pyrotechnische stoffen of preparaten waarvan de basis bestaat uit nitrocellulose, met een assafractie nitraat van maximaal 12,6% |
Knalerwten |
throwdowns |
knal als gevolg van het op de grond gooien van het artikel |
1 |
2,5 milligram zilverfulminaat |
1. Een inrichting type I is een inrichting die geen inrichting type II, III of IV is.
2. Een inrichting type II is een inrichting die geen inrichting type I, III of IV is.
3. Een inrichting type III is een inrichting die geen inrichting type I, II of IV is.
In de categorieën 1 tot en met 22 worden de categorieën van inrichtingen aangewezen, bedoeld in artikel 5.1, eerste en tweede lid, van de wet.
Onderdeel 1.1 Een inrichting waar:
a. een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, onder voorwaarde dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een elektromotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft;
b. een of meer verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, onder voorwaarde dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een verbrandingsmotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft;
c. een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 130 kW.
Onderdeel 1.2 Onderdeel 1.1 is niet van toepassing op:
a. elektromotoren, verbrandingsmotoren en installaties voor het verstoken van brandstoffen die tijdelijk in een bepaalde omgeving aanwezig zijn;
b. elektromotoren, die in een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, ten behoeve van dat gebouw worden aangewend.
Onderdeel 1.3 Een inrichting type II is een inrichting waar:
a. een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 20 kW;
b. een of meer voorzieningen of installaties voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 20 kW en kleiner dan 1 MWth.
Onderdeel 1.4 Een inrichting type III is een inrichting waar:
1. een of meer stookinstallaties met een nominaal vermogen groter dan 20 kW aanwezig zijn, waarin een andere stof wordt verstookt dan:
a. propaangas;
b. butaangas, of
c. vloeibare brandstoffen, inclusief biodiesel, die voldoen aan NEN-EN 14214.
2. een of meer voorzieningen of installaties voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1 MWth.
Onderdeel 2.1 een inrichting voor het bewerken, verwerken, op- en overslaan van gassen of gasmengsels, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand.
Onderdeel 2.2 Een inrichting type II is een inrichting voor:
a. het vullen van gasflessen met propaan of butaan met een inhoud kleiner dan 12 liter vanuit een gasfles van maximaal 150 liter;
b. het vullen van gasflessen met verstikkende gassen;
c. het vullen van gasflessen met een inhoud van maximaal 2 liter met zuurstof vanuit een concentrator;
d. het vullen van gasflessen met een inhoud van maximaal 3 liter en met een druk van maximaal 1,6 bar, met diep gekoelde vloeibare zuurstof vanuit een gasfles met een inhoud van maximaal 60 liter met een druk van maximaal 1,6 bar;
e. het vullen van gasflessen met ademlucht voor duikers met inhoud van maximaal 15 liter;
f. de opslag van propaan, propeen, zuurstof, vergistingsgas, kooldioxide, lucht, argon, helium of stikstof in één of meer opslagtanks.
Onderdeel 2.3 Een inrichting type III is een inrichting voor:
a. voor het vervaardigen van gassen;
b. voor de opslag van meer dan 1.500 liter ammoniak in gasflessen;
c. voor de opslag van meer dan 1.500 liter ethyleenoxide in gasflessen;
d. voor de opslag van meer dan 250 liter van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in gasflessen;
e. voor de opslag van propaan of propeen in meer dan twee opslagtanks;
f. voor de opslag van propaan of propeen waarbij het gas, behoudens voor het leegmaken voor verplaatsing van de opslagtank, niet uitsluitend in de gasfase aan een opslagtank wordt onttrokken;
g. voor de opslag van andere gassen dan propaan, propeen, zuurstof, vergistingsgas, kooldioxide, lucht, argon, helium of stikstof in één of meer opslagtanks;
h. voor de opslag van andere gassen dan propaan in ondergrondse opslagtanks;
i. voor de opslag van gassen in een gaszak;
j. voor de opslag van gassen, anders dan in gasflessen, gaspatronen, spuitbussen, gaszakken of opslagtanks van metaal of kunststof;
k. voor het afleveren van LPG;
l. voor het vullen van gasflessen van ADR klasse 2, met uitzondering van onderdeel 2.2 onder a tot en met f;
m. voor het vullen van spuitbussen, uitgezonderd het niet geautomatiseerd afvullen met stoffen anders dan drijfgassen;
n. waar warmtepompen, koelinstallaties of vriesinstallaties aanwezig zijn, met een inhoud per installatie van meer dan 1.500 kilogram ammoniak of 100 kilogram propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan;
o. voor het begassen of ontgassen van containers.
Onderdeel 2.4 Een inrichting type IV is een inrichting voor het opslaan van gassen met een opslagcapaciteit van meer dan 10 ton.
Onderdeel 3.1 In deze categorie wordt onder ontplofbare stoffen verstaan de stoffen of preparaten als bedoeld in artikel 2 van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, dan wel de stoffen, preparaten of andere producten, die zijn ingedeeld in de internationale transportgevarenklasse 1 als bedoeld in bijlage 1 van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG), alsmede nitrocellulose.
Onderdeel 3.2 Een inrichting waar ontplofbare stoffen, preparaten of producten worden verpakt of herverpakt, opgeslagen of overgeslagen.
Onderdeel 3.3 Voor de toepassing van onderdeel 3.1 van deze bijlage blijft het opslaan van ten hoogste de volgende hoeveelheden buiten beschouwing:
1°. 10.000 tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorende patronen dan wel onderdelen daarvan voor vuurwapens met een kaliber van niet meer dan 13,2 mm of voor schietgereedschap;
2°. 1 kilogram tot gevarengroep 1.1 van het VLG behorend zwart buskruit;
3°. 3 kilogram tot gevarengroep 1.3 van het VLG behorend rookzwak buskruit;
4°. 10 kilogram tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorend pyrotechnisch speelgoed;
5°. 25 kilogram tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorend consumentenvuurwerk.
Onderdeel 3.4 Voor de toepassing van onderdeel 3.2 blijft buiten beschouwing het bewerken, verwerken, verpakken of herverpakken, op- en overslaan van ontplofbare stoffen binnen inrichtingen die worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Onderdeel 3.5 Een inrichting type II is een inrichting waar consumentenvuurwerk met een gezamenlijke opslagcapaciteit tot maximaal 1.100 kilogram wordt opgeslagen.
Onderdeel 3.6 Een inrichting type III is een inrichting waar:
a. consumentenvuurwerk wordt verpakt of herverpakt, opgeslagen of overgeslagen, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 1.100 kilogram;
b. professioneel vuurwerk wordt verpakt of herverpakt, opgeslagen of overgeslagen;
c. meer dan 1 kilogram zwart kruit wordt opgeslagen;
d. meer dan 50 kilogram rookzwak kruit wordt opgeslagen;
e. meer dan 50 kilogram netto explosieve massa noodsignaal wordt opgeslagen;
f. meer dan 250.000 patronen ten behoeve van schiethamers worden opgeslagen;
g. de opslag van andere ontplofbare stoffen dan de hierboven genoemde stoffen en anders dan pyrotechnisch speelgoed plaatsvindt.
Onderdeel 3.7 Een inrichting type IV is in elk geval een inrichting voor het vervaardigen en bewerken van ontplofbare stoffen.
Onderdeel 4.1 Een inrichting voor:
a. het bewerken, verwerken, afleveren, op- en overslaan van de volgende gevaarlijke stoffen, preparaten of andere producten uit:
1°. de categorie oxiderend;
2°. de categorie zeer licht ontvlambaar;
3°. de categorie licht ontvlambaar;
4°. de categorie ontvlambaar;
5°. de categorie brandbaar;
6°. de categorie zeer vergiftig;
7°. de categorie vergiftig;
8°. de categorie schadelijk;
9°. de categorie bijtend;
10°. de categorie irriterend;
11°. de categorie sensibiliserend;
12°. de categorie kankerverwekkend;
13°. de categorie mutageen;
14°. de categorie voor de voortplanting vergiftig;
15°. de categorie milieugevaarlijk.
b. producten, waarin stoffen of preparaten, bedoeld onder a, zijn verwerkt;
c. cosmetische of farmaceutische producten.
Onderdeel 4.2 Voor de toepassing van onderdeel 4.1 van deze bijlage blijven apotheken en praktijken voor de uitoefening van de geneeskunst als huisarts en de diergeneeskunst buiten beschouwing.
Onderdeel 4.3 Een inrichting type II is een inrichting voor:
a. de opslag van vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie of stoffen van klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, bedoeld in bijlage A van de ADR met een gezamenlijke inhoud van maximaal 150 m3;
b. het afleveren van vloeibare brandstoffen.
Onderdeel 4.4 Een inrichting type III is een inrichting:
a. voor de opslag van gevaarlijke stoffen in tanks anders dan vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks;
b. voor de opslag van gevaarlijke stoffen anders dan genoemd in onderdeel 4.3 van deze bijlage;
c. voor de opslag van meer dan 10.000 kilogram gevaarlijke stoffen in verpakking als bedoeld in onderdeel 4.1 van deze bijlage;
d. waar een praktijkruimte of laboratorium aanwezig is, waar gericht wordt gewerkt met biologische agentia;
e. het opslaan van vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 m3;
f. het opslaan van stoffen van klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, bedoeld in bijlage A van de op 30 september 1957 te Genève tot stand gekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171) in tanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 150 m3.
Onderdeel 4.5. Een inrichting type IV is een inrichting voor:
a. het vervaardigen van stoffen zoals genoemd in onderdeel 4.1 van deze bijlage;
b. het op- en overslaan van aardolie, aardolieproducten of koolwaterstoffen in vloeibare toestand met een capaciteit voor de opslag van deze stoffen of producten van 2.500 ton of meer;
c. het op- en overslaan van aardolie, aardolieproducten of koolwaterstoffen in vloeibare toestand met een capaciteit voor de opslag van deze stoffen of producten van 25.000 ton of meer, als bedoeld in artikel 8.6, eerste lid, van de wet;
d. het raffineren van aardolie of aardoliefracties, kraken of vergassen.
Onderdeel 5.1 Een inrichting voor:
a. het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren;
b. het op- en overslaan van huiden, bont, leer of lederhalffabrikaten;
c. het vervaardigen, bewerken of verwerken van huiden, bont, leer of lederhalffabrikaten;
d. het bewerken, verwerken, op- en overslaan van producten, die bij het slachten van dieren vrijkomen;
e. het slachten van dieren.
Onderdeel 5.2 Een inrichting type I is een inrichting voor het fokken of houden tot 100 vogels of tot 25 zoogdieren.
Onderdeel 5.3 Een inrichting type II is een inrichting voor:
a. het fokken of houden van 100 tot en met 200 vogels of van 25 tot en met 50 zoogdieren;
b. het houden voor productie tot en met 300 stuks pluimvee;
c. het houden tot en met 100 stuks landbouwhuisdieren in het totaal;
d. het op- en overslaan van huiden, bont, leer of lederhalffabrikaten;
e. het vervaardigen, bewerken of verwerken van huiden, bont, leer of lederhalffabrikaten;
f. het bewerken, verwerken, op- en overslaan van producten, die bij het slachten van dieren vrijkomen.
Onderdeel 5.4 Een inrichting type III is een inrichting voor:
a. Het fokken of houden van meer dan 200 vogels of meer dan 50 zoogdieren;
b. het houden voor productie van meer dan 300 stuks pluimvee;
c. het houden van meer dan 100 stuks landbouwhuisdieren in het totaal;
d. het kweken van waterdieren in één of meer tanks met een gezamenlijke inhoud van 10.000 liter of meer;
e. het kweken van consumptievis;
f. het industrieel vervaardigen, bewerken of verwerken van huiden, bont, leer of lederhalffabrikaten;
g. het slachten van dieren.
Onderdeel 6.1 Een inrichting voor:
a. het vervaardigen, bewerken, verwerken, op- en overslaan van vlees of vleeswaren;
b. het bewerken, verwerken, op- en overslaan van vis, weekdieren, schaaldieren of producten, die bij de bewerking of verwerking daarvan vrijkomen;
c. het vervaardigen van brood, banket, chocoladeproducten, beschuit, koek of biscuit;
d. het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, genotmiddelen of grondstoffen daarvoor;
e. het vervaardigen, bewerken, verwerken, op- en overslaan van voedingsmiddelen voor dieren of grondstoffen daarvoor;
f. het telen, behandelen, verhandelen, op- en overslaan van landbouwproducten.
Onderdeel 6.2 Voor de toepassing van onderdeel 6.1, onderdeel e, van deze bijlage, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan van tot balen geperst of gebundeld hooi, stro of vlas met een droge stofgehalte van meer dan 30%.
Onderdeel 6.3 Een inrichting type I is een inrichting voor het vervaardigen van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken in de accommodatie van de inrichting.
Onderdeel 6.4 Een inrichting type II is een inrichting voor:
a. het vervaardigen, bewerken, verwerken, op- en overslaan van vlees of vleeswaren;
b. het bewerken, verwerken, op- en overslaan van vis, weekdieren, schaaldieren of producten, die bij de bewerking of verwerking daarvan vrijkomen;
c. het vervaardigen van brood, banket, chocoladeproducten, beschuit, koek of biscuit;
d. het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, genotmiddelen of grondstoffen daarvoor;
e. het vervaardigen, bewerken, verwerken, op- en overslaan van voedingsmiddelen voor dieren of grondstoffen daarvoor;
f. het telen, behandelen, verhandelen, op- en overslaan van landbouwproducten.
Onderdeel 6.5 Een inrichting type III is een inrichting voor:
a. het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, genotmiddelen of grondstoffen daarvoor waarbij de gezamenlijke nominale belasting op bovenwaarde van continu-ovens meer bedraagt dan 400 kW;
b. het kweken van algen.
Onderdeel 7.1 Een inrichting waar bestrijdingsmiddelen als bedoeld in artikel 1 van de Wet voorschriften bestrijdingsmiddelen BES worden bewerkt, opgeslagen of overgeslagen.
Onderdeel 7.2 Een inrichting type II is een inrichting waar meer dan 10 kilogram bestrijdingsmiddelen worden bewerkt, opgeslagen of overgeslagen.
Onderdeel 7.3 Een inrichting type III is een inrichting voor het vervaardigen van bestrijdingsmiddelen.
Onderdeel 8.1 Een inrichting voor het winnen, vervaardigen, bewerken, verwerken, op- en overslaan van:
a. keramische producten, bak-, sier- of bestratingstenen, dakpannen, porselein, aardewerk, kalkzandsteen, cement, cementmortel, cementwaren of kalk;
b. betonmortel of betonwaren;
c. ertsen, mineralen, derivaten van ertsen of mineralen, minerale producten of mergel;
d. asbest of asbesthoudende producten;
e. glas of glazen voorwerpen;
f. asfalt of asfalthoudende producten;
g. steen, gesteente (diabaas) of stenen voorwerpen, niet zijnde puin;
h. zand of grind;
i. grond.
Onderdeel 8.2 Voor de toepassing van onderdeel 8.1, onderdeel a en e, van deze bijlage, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een of meer ovens met een thermisch vermogen of een gezamenlijk thermisch vermogen van 5 kW of minder, die bestemd zijn voor de vervaardiging of bewerking van genoemde producten.
Onderdeel 8.3 Een inrichting type II is een inrichting voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, op- en overslaan van:
a. keramische producten, bak-, sier- of bestratingstenen, dakpannen, porselein, aardewerk, kalkzandsteen, cement, cementmortel, cementwaren of kalk;
b. betonmortel of betonwaren;
c. ertsen, mineralen, derivaten van ertsen of mineralen, minerale producten of mergel;
d. glas of glazen voorwerpen;
e. steen, gesteente (diabaas) of stenen voorwerpen, niet zijnde puin;
f. zand of grind;
g. grond.
Onderdeel 8.4 Een inrichting type III is een inrichting voor:
a. het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW van keramische producten, bak-, sier- of bestratingstenen, dakpannen, porselein of aardewerk;
b. het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW van glas of glazen voorwerpen;
c. het winnen van steen of steenachtige materialen;
d. het winnen, breken, malen, zeven of drogen van zand, grind, kalk of andere mineralen of derivaten daarvan;
e. het vervaardigen, bewerken of verwerken van asfalt of asfalthoudende producten.
Onderdeel 9.1 Een inrichting voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, op- en overslaan van metalen, metalen voorwerpen of schroot dan wel voor het behandelen van de oppervlakte van metalen of metalen voorwerpen.
Onderdeel 9.2 Een inrichting type II is een inrichting voor het bewerken, verwerken, op- en overslaan van metalen, metalen voorwerpen of schroot dan wel voor het behandelen van de oppervlakte van metalen of metalen voorwerpen.
Onderdeel 9.3 Een inrichting type III is een inrichting voor:
a. het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal of primaire non-ferro metalen;
b. het gieten van metalen of hun legeringen;
c. het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, indien daarbij zouten, oliën of gassen anders dan inerte gassen of koolzuurgas worden toegepast;
d. het behandelen van metaaloppervlakken door schoonbranden en pyrolyse;
e. het aanbrengen van metaallagen met cyanidehoudende baden, met een totale badinhoud van meer dan 100 liter.
Onderdeel 10.1 Een inrichting voor:
a. het vervaardigen, onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van:
1°. Vliegtuigen;
2°. Motoren, motorvoertuigen of -vaartuigen;
3°. Caravans;
4°. Landbouwwerktuigen;
5°. Bromfietsen;
b. het parkeren van drie of meer voor het vervoer van goederen langs de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of opleggers, waarvan de massa van het ledige voertuig, vermeerderd met het laadvermogen, meer bedraagt dan 3.500 kilogram.
Onderdeel 10.2 Voor de toepassing van onderdeel 10.1, onderdeel b, van deze bijlage, blijven buiten beschouwing parkeerterreinen die deel uitmaken van openbare wegen of weggedeelten en parkeerterreinen die voor het openbaar verkeer openstaan.
Onderdeel 10.3 Een inrichting type I is een inrichting:
a. waar binnen een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting gevoelige objecten aanwezig zijn en in de periode tussen 19.00 en 07.00 uur, gemiddeld vier of minder transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer dan 3.500 kilogram is;
b. waar in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;
c. voor het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage voor maximaal 30 personenauto’s;
d. voor het in werking hebben van een acculader.
Onderdeel 10.4 Een inrichting type II is een inrichting voor:
a. het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van:
1°. Motoren, motorvoertuigen of bromfietsen;
2°. Landbouwwerktuigen;
3°. Vaartuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van maximaal 10 meter.
b. het parkeren van drie of meer voor het vervoer van goederen langs de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of opleggers, waarvan de massa van het ledige voertuig, vermeerderd met het laadvermogen, meer bedraagt dan 3.500 kilogram.
Onderdeel 10.5 Een inrichting type III is een inrichting voor:
a. het vervaardigen, repareren, proefdraaien of uitwendig reinigen van vliegtuigen;
b. het bouwen of verbouwen van metalen vaartuigen;
c. het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van vaartuigen van meer dan 10 meter;
d. het afmeren van zeegaande veerboten, containerschepen en cruiseschepen;
e. het overslaan van schip naar schip;
f. het reinigen van tankschepen;
g. het meer dan 24 uur parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;
h. het parkeren van meer dan drie vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen.
Onderdeel 11.1 Een inrichting voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, behandelen, op- en overslaan van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen.
Onderdeel 11.2 Een inrichting type II is een inrichting voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, behandelen, op- en overslaan van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen.
Onderdeel 11.3 Een inrichting type III is een inrichting voor het impregneren van hout door middel van spuiten, sproeien of het toepassen van de vacuümdrukmethode.
Onderdeel 12.1 Een inrichting voor:
a. het bewerken, verwerken, opslaan, overslaan of reinigen van textiel, woningtextiel, textielgrondstoffen of producten hiervan;
b. het bewerken, verwerken, op- en overslaan van papierstof, papier of producten hiervan;
c. het toepassen van grafische technieken.
Onderdeel 12.2 Voor de toepassing van onderdeel 12.1, van deze bijlage, blijven buiten beschouwing de inrichtingen voor het opslaan van gebundeld vlas met een droge stofgehalte van meer dan 30%.
Onderdeel 12.3 Een inrichting type II is een inrichting voor:
a. het bewerken, verwerken, opslaan, overslaan of reinigen van textiel, woningtextiel, textielgrondstoffen of producten hiervan;
b. het bewerken, verwerken, op- en overslaan van papierstof, papier of producten hiervan;
c. het toepassen van grafische technieken.
Onderdeel 12.4 Een inrichting type III is een inrichting voor:
a. het vervaardigen van textiel en woningtextiel;
b. het vervaardigen van papier of producten hiervan.
Onderdeel 13.1 Een inrichting voor:
a. het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater.
b. een inrichting voor het lozen van:
1°. afvalwater of overige vloeistoffen op of in de bodem;
2°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar hemelwaterstelsel;
3°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar vuilwaterriool;
4°. afvalwater of andere afvalstoffen in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Onderdeel 13.2 Een inrichting type I is een inrichting voor:
a. het lozen van huishoudelijk afvalwater;
b. het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening.
Onderdeel 13.3 Een inrichting type III is een inrichting voor het opslaan, behandelen en reinigen van afvalwater met een capaciteit van meer dan 500 inwonerequivalenten per jaar.
Onderdeel 14.1 Een inrichting waar met vuurwapens wordt geschoten of met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen.
Onderdeel 14.2 Onderdeel 14.1, van deze bijlage, is niet van toepassing op inrichtingen waar door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht uitsluitend met niet-scherpe patronen wordt geschoten.
Onderdeel 14.3 Een inrichting type III is een inrichting waar met vuurwapens wordt geschoten of met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen.
Onderdeel 15.1 Een inrichting met als bestemming hotels, restaurants, pensions, cafés, cafetaria's, snackbars en discotheken, alsmede aanverwante inrichtingen waar tegen vergoeding logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt.
Onderdeel 15.2 Een inrichting type I is een inrichting waar:
a. binnen mede op basis van de aard van de inrichting het niet aannemelijk is dat in enig vertrek van de inrichting het equivalente geluidsniveau (Leq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:
1°. 70 dB(A), indien dit vertrek zich bevindt in een gevoelig gebouw of grenst aan een gevoelig gebouw;
2°. 80 dB(A), indien onderdeel 1° niet van toepassing is;
b. in de buitenlucht of op een open terrein van de inrichting geen muziek ten gehore wordt gebracht.
Onderdeel 15.3 Een inrichting type II zijn inrichtingen met als bestemming hotels, restaurants, pensions, cafés, cafetaria's, snackbars en discotheken, alsmede aanverwante inrichtingen waar tegen vergoeding logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt.
Onderdeel 15.4 Een inrichting type III is een inrichting waar:
a. de aanleg of exploitatie van een golfbaan en andere recreatieve of toeristische voorzieningen met een oppervlakte van 8 hectare of meer;
b. de aanleg of exploitatie van terreinen en bouwwerken voor verblijfsaccommodatie voor 10 kamers of meer in gevoelige gebieden en bufferzones gevoelig gebied.
Onderdeel 16.1 Een inrichting waar:
a. drie of meer speelautomaten aanwezig zijn die zijn opgesteld voor gebruik door anderen dan de eigenaar of de houder;
b. een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het dansen, alsmede dansscholen;
c. een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het beoefenen van sport, alsmede sportscholen en sporthallen;
d. een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het beoefenen van muziek, alsmede muziekscholen en muziekoefenlokalen;
e. een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor recreatieve doeleinden en waar een geluidsinstallatie is opgesteld, alsmede sportterreinen en openluchttheaters;
f. gelegenheid wordt geboden tot zwemmen;
g. gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van:
1°. Gemotoriseerde modelvliegtuigen, -vaartuigen of -voertuigen;
2°. Bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voer- of vaartuigen in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden;
h. tien of meer ligplaatsen voor vaartuigen aanwezig zijn in een jachthaven;
i. met bogen of boogwapens of met wapens, werkend met luchtdruk of gasdruk, wordt geschoten.
Onderdeel 16.2 Een inrichting type II is een inrichting waar:
a. een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het beoefenen van sport, alsmede sportscholen en sporthallen;
b. een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het beoefenen van muziek, alsmede muziekscholen en muziekoefenlokalen;
c. een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor recreatieve doeleinden en waar een geluidsinstallatie is opgesteld, alsmede sportterreinen en openluchttheaters;
d. gelegenheid wordt geboden tot zwemmen;
e. gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van:
1°. gemotoriseerde modelvliegtuigen, -vaartuigen of -voertuigen;
2°. bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voer- of vaartuigen in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden;
f. tien of meer ligplaatsen voor vaartuigen aanwezig zijn in een jachthaven;
g. met bogen of boogwapens of met wapens, werkend met luchtdruk of gasdruk, wordt geschoten.
Onderdeel 16.3 Een inrichting type III is:
a. een inrichting waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voer- of vaartuigen in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden, voor zover het betreft terreinen, niet zijnde de openbare weg, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden, rijden met gemotoriseerde voertuigen, en die daartoe acht uren per week of meer opengesteld zijn;
b. een inrichting voor:
1°. het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht;
2°. het geven van muziekuitvoeringen in de buitenlucht waar meer dan 5.000 bezoekers tegelijkertijd aanwezig kunnen zijn;
3°. het schieten in de open lucht met wapens werkend met luchtdruk of gasdruk.
Onderdeel 17.1 Een inrichting voor drinkwaterbereiding.
Onderdeel 17.2 Een inrichting type III is een inrichting voor:
a. het ontzilten van zeewater voor drinkwaterbereiding;
b. het infiltreren en onttrekken van water voor drinkwaterbereiding;
c. het ontzilten van zeewater voor andere doeleinden dan genoemd in onderdeel a van dit onderdeel.
Onderdeel 18.1 Een inrichting voor:
a. het omzetten van:
1°. windenergie in mechanische, elektrische of thermische energie;
2°. hydrostatische energie in elektrische of thermische energie;
3°. elektrische energie in stralingsenergie;
4°. thermische energie in elektrische energie;
b. transformatorstations, met niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren, met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer.
Onderdeel 18.2 Een inrichting type I is een inrichting voor:
a. het aanwezig hebben van een noodstroomaggregaat dat niet meer dan 50 uren per jaar in werking is;
b. het in werking hebben van stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen tot 1 MWth voor de verwarming van gebouwen of de verwarming van tapwater.
Onderdeel 18.3 Een inrichting type II is een inrichting:
a. voor het omzetten van windenergie in mechanische, elektrische of thermische energie met windmolens of windturbines met een rotordiameter groter dan 2 m;
b. voor het omzetten van thermische energie in elektrische energie met een vermogen of gezamenlijk vermogen van meer dan 1,5 kW;
c. die is aan te merken als transformatorstations, met niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren, met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer.
Onderdeel 18.4 Een inrichting type III is een inrichting voor het omzetten van:
a. hydrostatische energie in elektrische of thermische energie;
b. elektrische energie in stralingsenergie met een vermogen of gezamenlijk vermogen voor de omzetting van meer dan 4 kW;
c. windenergie in mechanische, elektrische of thermische energie met meer dan 5 windmolens of windturbines met een rotordiameter groter dan 2 meter of een gezamenlijk vermogen van 5 megawatt.
Onderdeel 19.1 Een inrichting voor het op- en overslaan van andere stuk- of bulkgoederen dan de stoffen, preparaten of producten, die in een ander in deze bijlage opgenomen onderdeel worden genoemd, met een oppervlakte voor de opslag daarvan van 2.000 m2 of meer.
Onderdeel 19.2 Een inrichting type I is een inrichting voor het op- en overslaan van inerte goederen die niet stuifgevoelig zijn.
Onderdeel 19.3 Een inrichting type II is een inrichting voor het op- en overslaan of overslaan van andere stuk- of bulkgoederen dan de stoffen, preparaten of producten, die in een andere in deze bijlage opgenomen categorie worden genoemd, met een oppervlakte voor de opslag daarvan van 2.000 m2 of meer.
Onderdeel 20.1 Inrichtingen zijnde:
a. algemene, academische of categoriale ziekenhuizen;
b. inrichtingen voor het bieden van medische behandeling, verpleging of huisvesting tezamen met verzorging.
Onderdeel 20.2 Voor de toepassing van onderdeel 20.1, van deze bijlage, blijven buiten beschouwing praktijken voor de uitoefening van de geneeskunst als huisarts en van de diergeneeskunst.
Onderdeel 20.3 Een inrichting type II zijn inrichtingen voor het bieden van medische behandeling, verpleging of huisvesting tezamen met verzorging.
Onderdeel 20.4 Een inrichting type III zijn algemene, academische of categoriale ziekenhuizen.
Onderdeel 21.1 Een inrichting voor:
a. het opslaan van:
1°. huishoudelijke afvalstoffen;
2°. bedrijfsafvalstoffen;
3°. autowrakken en overige voertuigwrakken;
4°. gevaarlijke afvalstoffen;
5°. afvalstoffen afkomstig van de gezondheidszorg bij mens en dier en afkomstig van buiten de inrichting:
– infectueuze afvalstoffen,
– lichaamsdelen en organen, en
– afvalstoffen van cytotoxische en cytostatische geneesmiddelen;
b. het verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen;
c. het storten van afvalstoffen;
d. het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen;
e. nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen.
Onderdeel 21.2 Een inrichting type I is een inrichting waar geen activiteiten worden verricht met afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn.
Onderdeel 21.3 Een inrichting type II is een inrichting voor:
a. Het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben tot 5 m3, niet meegeteld het gescheiden opslaan van papier, aluminium, karton en glas;
b. het opslaan van maximaal 4 autowrakken;
c. de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen.
Onderdeel 21.4 Een inrichting type III is een inrichting voor:
a. het verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen;
b. het storten van afvalstoffen;
c. het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen;
d. het op- en overslaan van de volgende afvalstoffen:
1°. van buiten de inrichting afkomstige ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen;
2°. van buiten de inrichting afkomstige ingezamelde of afgegeven bedrijfsafvalstoffen;
3°. van buiten de inrichting afkomstige verontreinigde grond;
4°. van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;
e. het verwerken of vernietigen – anders dan verbranden – van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;
f. het verwerken of vernietigen van autowrakken of het opslaan van meer dan 4 autowrakken;
g. het verbranden van:
1°. van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen;
2°. van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen;
3°. van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;
h. het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen om deze stoffen daar te laten;
i. het verdichten, scheuren, knippen of breken van schroot van ferro- of non-ferrometalen door middel van mechanische werktuigen met een motorisch vermogen of een gezamenlijk motorisch vermogen van 25 kW of meer;
j. het opslaan, verwerken en vernietigen van de volgende afvalstoffen afkomstig van de gezondheidszorg bij mens en dier:
1°. infectueuze afvalstoffen;
2°. lichaamsdelen en organen;
3°. afvalstoffen van cytotoxische en cytostatische geneesmiddelen.
1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
delfstof die voorkomt in de bodem, die kan worden gewonnen zonder ondergrondse mijnbouw;
besluit tot vaststelling of wijziging van een ontwikkelingsplan als bedoeld in artikel 7 en artikel 13, eerste lid, onderdeel b van de Wet grondslagen ruimtelijke ontwikkelingsplanning BES;
redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van de capaciteit;
2. In deze bijlage wordt mede verstaan onder:
redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van de oppervlakte;
uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie, dan wel de aanleg van een nieuwe installatie;
opnieuw in gebruik nemen van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen, dan wel de aanleg hiervan;
reconstructie of verandering anderszins van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen.
Kolom 1 |
Kolom 2 |
Kolom 3 |
Kolom 4 |
|
---|---|---|---|---|
Nrs. |
Activiteiten |
Gevallen |
Plannen |
Besluiten |
1 |
De aanleg van een nieuw luchtvaartterrein |
R.O. plan |
Artikel 30 Luchtvaartwet BES |
|
2 |
De aanleg van een zeehaven |
R.O. plan |
Artikel 20 Wet maritiem beheer BES |
|
3 |
De aanleg van met land verbonden en buiten een haven gelegen pier |
Voor pieren die worden gebruikt voor het lossen en laden van schepen groter dan 500 gross tons (GT) |
R.O. plan |
Artikel 20 Wet maritiem beheer BES |
4 |
De aanleg van een kunstmatig strand |
R.O. plan |
Artikel 20 Wet maritiem beheer BES |
|
5 |
De aanleg van een jachthaven |
R.O. plan |
Artikel 20 Wet maritiem beheer BES |
|
6 |
De aanleg van een uitwatering in zee |
R.O. plan |
Artikel 20 Wet maritiem beheer BES |
|
7 |
De oprichting van een inrichting bestemd voor het ontzilten van zeewater of voor het onttrekken van warmte of koude aan zeewater |
Voor activiteiten waarbij een hoeveelheid water van 70 m³ per dag of meer wordt behandeld |
R.O. plan |
Artikel 5.1 van de wet |
8 |
De infiltratie van water in de bodem of onttrekking van grondwater aan de bodem alsmede de wijziging of uitbreiding van bestaande infiltraties en onttrekkingen |
100 m3 per dag |
R.O. plan |
Artikel 5.1 van de wet |
9 |
De winning van oppervlaktedelfstoffen, de ophoging of ander gebruik van de zeebodem |
Voor gebruik van de zeebodem over een oppervlakte van 0,50 hectare of meer |
R.O. plan |
Artikel 20 Wet maritiem beheer BES |
10 |
De aanleg van een inrichting voor aquacultuur |
R.O. plan |
Artikel 5.1 van de wet en artikel 20 Wet maritiem beheer BES |
|
11 |
De winning van aardolie, aardgas of andere delfstoffen |
R.O. plan |
Artikel 1a Mijnwet BES |
|
12 |
De oprichting van een inrichting bestemd voor de opslag van aardolie, aardgas, petrochemische of chemische producten |
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een opslagcapaciteit van 2.500 ton of meer |
R.O. plan |
Artikel 5.1 van de wet |
13 |
De oprichting van een inrichting bestemd voor de raffinage van aardolie |
R.O. plan |
Artikel 5.1 van de wet |
|
14 |
De oprichting van een inrichting bestemd voor de fabricage van chemische producten en de aanleg van de daarbij behorende infrastructuur |
R.O. plan |
Artikel 5.1 van de wet |
|
15 |
De aanleg van een buisleiding voor het transport van gas, olie of chemicaliën |
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding met een diameter van meer dan 20 centimeter en een lengte van meer dan 500 meter |
R.O. plan |
R.O. plan |
16 |
De oprichting van een inrichting bestemd voor de productie van elektriciteit, stoom of warmte met een vermogen van 5 megawatt of meer |
R.O. plan |
Artikel 5.1 van de wet |
|
17 |
De oprichting van één of meer met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie |
waarbij de activiteit betrekking heeft op een gezamenlijk vermogen van 10 megawatt of meer of 10 windturbines of meer |
R.O. plan |
Artikel 5.1 van de wet |
18 |
De aanleg van het tracé van een bovengrondse hoogspanningsleiding |
met een spanning van 30 kilovolt of meer en over een lengte van 3 kilometer of meer |
R.O. plan |
|
19 |
De oprichting van een inrichting bestemd voor het verbranden verwerken, storten of in de diepe ondergrond brengen van niet gevaarlijke afvalstoffen |
met een capaciteit van 2.000 ton per jaar of meer |
R.O. plan |
Artikel 5.1 van de wet |
20 |
De oprichting van een inrichting bestemd voor het verbranden, verwerken, storten of in de diepe ondergrond brengen van gevaarlijke afvalstoffen |
R.O. plan |
Artikel 5.1 van de wet |
|
21 |
De oprichting van een inrichting bestemd voor het reinigen van afvalwater |
met een capaciteit van 1.000 inwonerequivalenten of meer |
R.O. plan |
Artikel 5.1 van de wet |
22 |
Een ontgronding |
over een oppervlakte van 1 hectare of meer |
R.O. plan |
Artikel 6.12 van de wet |
23 |
De winning van oppervlaktedelfstoffen |
op een winplaats van 5 hectare of meer of een aantal winplaatsen die in elkaars nabijheid liggen met een gezamenlijke oppervlakte van 5 hectare of meer |
R.O. plan |
Artikel 6.12 van de wet |
24 |
De aanleg, wijziging of uitbreiding van een golfbaan en andere recreatieve of toeristische voorzieningen |
met een oppervlakte van 8 hectare of meer |
R.O. plan |
Artikel 5.1 van de wet |
25 |
De aanleg van terreinen en bouwwerken voor verblijfsaccomodaties |
van 10 kamers of meer in gevoelige gebieden en bufferzones gevoelig gebied |
R.O. plan |
Artikel 5.1 van de wet |
Kolom 1 |
Kolom 2 |
Kolom 3 |
|
---|---|---|---|
Nrs. |
Activiteiten |
Gevallen |
Besluiten |
1 |
De uitbreiding van het gebruik of de wijziging van de ligging van een start- of landingsbaan of de verlenging of verbreding daarvan |
Artikel 30 Luchtvaartwet BES |
|
2 |
De wijziging of uitbreiding van een zeehaven |
Artikel 20 Wet maritiem beheer BES |
|
3 |
De aanleg, wijziging of uitbreiding van met land verbonden en buiten een haven gelegen pier |
Voor pieren die worden gebruikt voor het lossen en laden van schepen groter dan 300 gross tons (GT) |
Artikel 20 Wet maritiem beheer BES |
4 |
De wijziging of uitbreiding van een kunstmatig strand |
Artikel 20 Wet maritiem beheer BES |
|
5 |
De wijziging of uitbreiding van een jachthaven |
Artikel 20 Wet maritiem beheer BES |
|
6 |
De wijziging of uitbreiding van een uitwatering in zee |
Artikel 20 Wet maritiem beheer BES |
|
7 |
De aanleg, wijziging of uitbreiding van werken voor het onttrekken of kunstmatig aanvullen van grondwater |
50 m3 per dag |
Artikel 5.1 van de wet |
8 |
De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het ontzilten van zeewater of voor het onttrekken van warmte of koude aan zeewater |
Voor activiteiten waarbij een hoeveelheid water van 25 m³ per dag of meer wordt behandeld |
Artikel 5.1 van de wet |
9 |
De oprichting, wijziging of uitbreiding van de winning van oppervlaktedelfstoffen, de ophoging of ander gebruik van de zeebodem |
Voor gebruik van de zeebodem over een oppervlakte van 0,25 hectare of meer |
Artikel 20 Wet maritiem beheer BES |
10 |
De wijziging of uitbreiding van een inrichting voor aquacultuur |
Artikel 5.1 van de wet en artikel 20 Wet maritiem beheer BES |
|
11 |
De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de opslag van aardolie, aardgas, petrochemische of chemische producten |
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een opslagcapaciteit van 500 ton of meer |
Artikel 5.1 van de wet |
12 |
De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de raffinage van aardolie |
Artikel 5.1 van de wet |
|
13 |
De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de fabricage van chemische producten en de aanleg van de daarbij behorende infrastructuur |
Artikel 5.1 van de wet |
|
14 |
De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas, olie of chemicaliën |
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding met een diameter van meer dan 20 centimeter en een lengte van meer dan 250 meter |
R.O. plan |
15 |
De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de productie van elektriciteit, stoom of warmte met een vermogen van 5 megawatt of meer |
Artikel 5.1 van de wet |
|
16 |
De oprichting, wijziging of uitbreiding van één of meer met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie |
waarbij de activiteit betrekking heeft op een gezamenlijk vermogen van 5 megawatt of meer of 5 windturbines of meer |
Artikel 5.1 van de wet |
17 |
De aanleg, wijziging of uitbreiding van het tracé van een bovengrondse hoogspanningsleiding |
met een spanning van 30 kilovolt of meer en over een lengte van 1 kilometer of meer |
R.O. plan |
18 |
De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het verbranden verwerken, storten of in de diepe ondergrond brengen van niet gevaarlijke afvalstoffen |
met een capaciteit van 1.000 ton per jaar of meer |
Artikel 5.1 van de wet |
19 |
De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het verbranden verwerken, storten of in de diepe ondergrond brengen van gevaarlijke afvalstoffen |
Artikel 5.1 van de wet |
|
20 |
De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het reinigen van afvalwater |
met een capaciteit van 500 inwonerequivalenten of meer |
Artikel 5.1 van de wet |
21 |
De ontgronding, wijziging of uitbreiding van een ontgronding |
over een oppervlakte van 0,5 hectare of meer |
Artikel 6.12 van de wet |
22 |
De oprichting, wijziging of uitbreiding van de winning van oppervlaktedelfstoffen |
op een winplaats van 1 hectare of meer of een aantal winplaatsen die in elkaars nabijheid liggen met een gezamenlijke oppervlakte van 1 hectare of meer |
Artikel 6.12 van de wet |
23 |
De wijziging of uitbreiding van een golfbaan en andere recreatieve of toeristische voorzieningen |
met een oppervlakte tot 8 hectare |
Artikel 5.1 van de wet |
24 |
De wijziging of uitbreiding van terreinen en bouwwerken voor verblijfsaccomodaties |
van 10 kamers of meer in gevoelige gebieden en bufferzones gevoelig gebied |
Artikel 5.1 van de wet |
De Wet Volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES (hierna: de wet) biedt de grondslag voor dit besluit, het Inrichtingen- en activiteitenbesluit BES (hierna: het besluit). De wet bevat de verplichting om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels op te stellen, die noodzakelijk zijn ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die inrichtingen in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba kunnen veroorzaken. Dit besluit geeft invulling aan deze verplichting en bevat de nadere regels over de bescherming van het milieu in Caribisch Nederland en grondslagen om in een ministeriële regeling en eilandsverordeningen tot een sluitend stelsel van milieuregelgeving te komen. Dit besluit is een uitwerking van de verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: IenW) voor het milieu op de eilanden en biedt tegelijkertijd de ruimte aan de eilandsbesturen om lokale milieuregelgeving te ontwikkelen waarbij rekening gehouden kan worden met de lokale situatie.
De eilanden beschikken over een rijke biodiversiteit en een uniek koraalrif ecosysteem. Gelet op de groei van het toerisme en de toename van het aantal inwoners op de eilanden, is het belangrijk te investeren in milieubeleid en -regelgeving door middel van een effectieve, uitvoerbare en handhaafbare set van regels. De regels uit dit besluit vormen hiervoor de basis en worden nader uitgewerkt door de eilandsbesturen. Het besluit en de Regeling algemene regels voor inrichtingen en activiteiten milieubeheer BES (hierna: de regeling) treden tegelijkertijd en in hun geheel inwerking voor Bonaire en Sint Eustatius. Voor Saba treedt het besluit gefaseerd in werking. De eilandsverordeningen worden vervolgens zo spoedig mogelijk vastgesteld.
Het besluit is een nieuwe stap in het gezamenlijke streven van Europees en Caraïbisch Nederland naar het tot stand brengen van milieuregelgeving die recht doet aan de het grote van belang van de bescherming van het milieu en in het bijzonder het kwetsbare ecosysteem op de eilanden.
De totstandkoming van dit besluit kent vanwege de geografische ligging en de economische situatie op de eilanden een lange geschiedenis en is zorgvuldige afgestemd tussen het Ministerie van IenW en de eilandbesturen. In de Caribisch Nederland week van maart 2013 is afgesproken om een Implementatieplan IAB BES1 uit te voeren waarbij een eerder concept van het besluit (versie 2013) is beoordeeld op uitvoerbaarheid en getoetst op de effecten van de uitvoering. Dit implementatieplan IAB BES is in opdracht van het Ministerie van IenW door Rijkswaterstaat en in nauwe samenwerking met de openbare lichamen en enkele omgevingsdiensten uitgevoerd. Tijdens het implementatietraject zijn op Bonaire diverse activiteiten uitgevoerd, waaronder een juridische beoordeling, voor het in kaart brengen van de samenhang van de regels uit dit besluit en de lokale regelgeving en het uitvoeren van een moderniteits- en effectiviteitstoets, capaciteit opbouw (trainingen), investeringen in benodigde voorzieningen zoals een ICT-systeem en het opstellen van handleidingen met als doel om de taken voortvloeiende uit de regelgeving efficiënt te kunnen uitvoeren. Daarnaast is een institutioneel assessment uitgevoerd. Hierbij zijn onder andere de volgende onderwerpen onderzocht: de (extra) taken die de directies verantwoordelijk voor Vergunningverlening, Toezichthoudende en Handhavende (VTH) taken moet uitvoeren op grond van het IAB, de benodigde capaciteit, middelen en kennis. Daarnaast zijn de organisatiestructuur en verantwoordelijkheden binnen de directies bekeken en de relaties met samenwerkingspartners.
In november 2017 is een intentieverklaring getekend tussen het Ministerie van IenW en het bestuurscollege van Bonaire ter bevordering van de ontwikkeling van regelgeving en beleid voor een duurzame en veilige leefomgeving. In dat kader is nauw samengewerkt tussen het Ministerie van IenW en Bonaire om in dit besluit algemene regels voor milieubelastende bedrijfsmatige activiteiten op te stellen die afgestemd zijn op de lokale situatie en ruimte bieden aan duurzame economische groei. Bij deze samenwerking zijn ook de andere eilanden betrokken.
Uiteindelijk hebben het implementatieplan IAB BES en de intentieverklaring geleid tot een set van regels waarbij de algemene regels op grond van dit besluit nader worden uitgewerkt in eilandsverordeningen. Hiermee is recht gedaan aan zowel de ministeriële verantwoordelijkheid als aan het ontwikkelen van lokale regelgeving door de eilandsbesturen.
In april 2020 is door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het Natuur-en milieubeleidsplan Caribisch Nederland 2020-2030 aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer.2 Het Natuur-en milieubeleidsplan (hierna: NMBP) is gericht op verbetering van de milieukwaliteit op de eilanden, waarbij het behoud van gezond koraal bijzondere aandacht heeft. De doelstellingen voor verbetering van de milieukwaliteit betreffen onder meer doelmatig afvalbeheer en effectieve afvalwaterzuivering. Hiermee wordt (deels) invulling gegeven aan het milieubeleidsplan als bedoeld in artikel 1.4 van de wet, als het gaat om de genoemde onderwerpen. In de uitvoeringsagenda’s opgesteld door de eilandbesturen zijn de doelen uit het NMBP vertaald naar activiteiten en projecten, zoals de regulering van afvalscheiding bij bedrijven, het lozen van afvalwater op een adequate zuiveringsvoorziening en het vaststellen van normen ten aanzien van milieubelastende activiteiten door bedrijven. Dit besluit geeft ook invulling en uitvoering aan het NMBP en bevat een legislatief kader als het gaat om bedrijfsmatige activiteiten. Het draagt hiermee in belangrijke mate bij aan het behalen van deze doelstellingen uit het NMBP.
In artikel 5.1 van de wet is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die inrichtingen daarvoor kunnen veroorzaken. Met dit besluit is invulling gegeven aan deze verplichting uit de wet. Dit besluit bevat de regels voor de bescherming van het milieu in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Sint Eustatius en Bonaire beschikten sinds 1993 respectievelijk 1995 over een Hinderverordening die betrekking had op milieubelastende activiteiten die bedrijfsmatig plaatsvinden en als vergunningplichtig zijn aangewezen. Het eilandscollege van Saba had de Hinderverordening Bovenwindse eilanden van toepassing verklaard.
De wetgever heeft in artikel 5.1 van de wet destijds bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld worden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die inrichtingen daarvoor kunnen veroorzaken. Aangekondigd werd dat in samenwerking met de eilanden deze algemene maatregel van bestuur zou worden opgesteld. Daarnaast is voor de zwaardere categorieën van inrichtingen een vergunningplicht geïntroduceerd. Met het Besluit grote inrichtingen milieubeheer BES (hierna: Bgim BES) zijn in 2015 een olieterminal op Sint Eustatius en op Bonaire twee inrichtingen voor brandstofopslag vergunningplichtig gemaakt met de Minister van IenW als bevoegd gezag.
Gelet op de verantwoordelijkheid van de Minister van IenW voor het milieu op de eilanden is het wenselijk om binnen de aangegeven wettelijke kaders te kunnen sturen op de inhoud van de eilandelijke instrumenten. Deze werkwijze heeft het voordeel dat de Minister de kaders voor de milieuregelgeving bepaalt en hierdoor kan bewaken dat bepaalde minimumstandaarden worden gegarandeerd, terwijl per eiland de gegeven normen geconcretiseerd worden zodat rekening kan worden gehouden met de lokale omstandigheden. Daarnaast biedt deze werkwijze meer flexibiliteit en mogelijkheden om te reageren op veranderende omstandigheden.
In dit besluit zijn de onderwerpen bepaald waarvoor bij ministeriële regeling kwaliteitscriteria zijn bepaald. De kwaliteitscriteria die zijn opgenomen op grond van het besluit vormen het kader waarbinnen de eilandsbesturen nadere regels stellen. In artikel 5.1, vierde lid, van de wet is bepaald nadere regels in eilandsverordeningen kunnen worden gesteld. In het besluit is de mogelijkheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen, conform artikel 5.4 van de wet, waarmee in individuele gevallen kan worden afgeweken van hetgeen in de regeling is bepaald. Het gaat hier om normen die eenzelfde of hoger niveau van bescherming borgen.
Ter verduidelijking voor wat betreft afvalwater is relevant dat met dit besluit toepassing wordt gegeven aan artikel 5.1, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, van de wet. Dat houdt in dat algemene regels of een vergunningplicht wordt gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor bepaalde categorieën van inrichtingen. Die categorieën van inrichtingen zijn aangewezen in dit besluit. Alleen inrichtingen in de zin van art. 1.2, eerste lid, van de wet vallen onder de afvalwaterverordening op grond van artikel 4.26, tweede lid, van de wet.
Hoofdstuk I van het besluit bevat de algemene bepalingen, zoals de begripsbepalingen, de zorgplicht, de bevoegde gezagen en de typen inrichtingen. Op grond van de wet zijn in dit besluit categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Overeenkomstig het Activiteitenbesluit milieubeheer dat van toepassing was op het Europese deel van Nederland, zijn typen inrichtingen aangewezen. De drijvers van type I en type II inrichtingen, moeten voldoen aan de algemene regels, bedoeld in artikel 2.1, eerste en tweede lid, van dit besluit. Deze zijn in de regeling verder uitgewerkt en in eilandsverordeningen nog verder uitgewerkt.
Voor inrichtingen type III en type IV geldt een vergunningplicht, waarbij type III onder het bevoegd gezag van het bestuurscollege valt en voor type IV de Minister van IenW het bevoegd gezag is. Een belangrijk aspect is de afbakening van bevoegdheden van de Minister van IenW ten opzichte van die van het bestuurscollege. Gelet op de relatief beperkte oppervlakte van de eilanden en de daarmee samenhangende omvang van het ambtelijke en bestuurlijke apparaat, zou het geheel beleggen van de uitvoering van de nadere regels bij de lokale overheden een te groot beslag leggen op de inzet van ambtenaren en bestuur. Om die reden en gezien de complexiteit van de betreffende milieuaspecten is de Minister van IenW in het besluit aangemerkt als het bevoegd gezag voor grote, complexe inrichtingen (de type IV-inrichtingen). Tot de inwerkingtreding van dit besluit was dit ook zo geregeld in het Bgim BES. De inhoud van het Bgim BES is opgenomen in dit besluit, waarbij een categorie IV inrichting is toegevoegd voor het opslaan van gassen met een opslagcapaciteit van meer dan 10 ton. Voor de type I, II en III inrichtingen is het bestuurscollege het bevoegd gezag. Voor elk type inrichting geldt onder meer dat degene die de inrichting drijft, een zorgplicht heeft. Hij moet ervoor zorgdragen dat eventuele nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden voorkomen, of als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden beperkt.
Het tweede hoofdstuk bevat de regels voor inrichtingen type I en II. In het belang van de bescherming van het milieu is aangegeven dat over diverse milieuonderwerpen kwaliteitscriteria worden vastgesteld. Deze kwaliteitscriteria zijn uitgewerkt in de regeling, waarbij maatwerk mogelijk is door de bestuurscolleges in de eilandsverordeningen. De eilandsraad stelt nadere regels over de kwaliteitscriteria.
Het derde hoofdstuk bevat de regels voor vergunningplichtige inrichtingen. Zo zijn in dit hoofdstuk onder meer de aanvraagvereisten van de inrichtingen typen III en IV opgenomen en de aspecten waar het bevoegd gezag rekening mee moet houden bij het bepalen van de beste beschikbare technieken.
Op grond van het vierde hoofdstuk worden, ter uitwerking van hoofdstuk 7 van de wet, de mer-plichtige en de mer-beoordelingsplichtige activiteiten en plannen aangewezen. Dit wordt verder toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.1.
In het vijfde hoofdstuk gaat het over het treffen van de noodzakelijke voorzieningen voor doelmatig toezicht de bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen. Het gaat daarbij om regels omtrent de leefomgeving in Caribisch. De Minister van IenW heeft de taak om de handhaving zodanig te organiseren, te faciliteren en te coördineren (in de keten) dat deze doelmatig en effectief kan verlopen op het gebied van het leefmilieu. De Minister van IenW ondersteunt de eilanden als het gaat om kennis en kunde en het opstellen van integraal toezicht- en handhavingsbeleid en met bijbehorend uitvoeringsprogramma.3 Dit toezicht- en handhavingsbeleid en het uitvoeringprogramma zijn als beleidsregels bindend voor het bestuurscollege die ze opstelt en bekendmaakt als het gaat om de uitvoering en handhaving. Bij beleidsregels is gemotiveerd afwijken mogelijk. Het gecoördineerde toezicht kan vorm krijgen doordat de Minister van IenW een overlegstructuur organiseert om een eenduidige aanpak van het toezicht van de eilanden te bewerkstelligen (art. 10.10 van de wet). Daarnaast kunnen op grond van het besluit, bij ministeriele regeling regels worden gesteld over de kwaliteit van de doelmatige handhaving. Hierbij worden dan in ieder geval regels gesteld over de wijze waarop inspecties worden uitgevoerd of sanctieoplegging en over kwalificaties van toezichthoudende ambtenaren. Dit is de invulling van de mogelijkheid die de wet geeft om regels te stellen over de kwaliteit van handhaving. De Minister van IenW toetst aan het vastgestelde handhavingsbeleid en de redelijke uitvoering daarvan. De Minister van IenW kan op grond van artikel 10.11 van de wet een aanwijzing geven als het handhavingsbeleid onzorgvuldig wordt uitgevoerd.
In het laatste hoofdstuk is onder meer het overgangsrecht opgenomen. Vergunningen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn verleend op basis van het Bgim BES of de eilandelijke Hinderverordeningen worden beschouwd vergunningen, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet. In dit hoofdstuk is tevens geregeld dat de inwerkingtreding voor de openbare lichamen Sint Eustatius en Saba gefaseerd en op een ander tijdstip kan plaatsvinden.
Artikelen 215 en 216 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bepalen dat eilandelijke regelgeving vervalt als zij onderwerpen regelen waarin een wet of algemene maatregel van bestuur voorziet. Er is wel een aanvullingsbevoegdheid voor de eilanden zolang onderwerpen waarin is voorzien niet inwerking zijn getreden of niet zijn uitgewerkt. In aanvulling op deze artikelen van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is in artikel 11.23 van de wet overgangsrecht opgenomen, waarin is bepaald dat eilandsverordeningen die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet Vrom BES golden van toepassing blijven totdat de betreffende algemene maatregelen van bestuur in werking treden. Met de inwerkingtreding van dit besluit komen de Hinderverordeningen en de daarop gebaseerde regelgevende besluiten dus te vervallen, voor zover deze betrekking hebben op de onderwerpen die zijn geregeld in dit besluit. Door de eilandsraden worden de eilandsverordeningen vastgesteld waarmee invulling wordt gegeven aan artikel 5.1, vierde lid, van de wet. In dit besluit staan voor de onderwerpen of categorieën van gevallen die terug moeten komen in de eilandsverordening, de kaders en de algemene kwaliteitseisen waaraan moet worden voldaan en die verder zijn uitgewerkt in de regeling. Zie ook paragraaf 3.
In het Europese deel van Nederland is binnen het milieurecht het uitgangspunt om activiteiten zoveel mogelijk te reguleren door algemene regels in plaats van door vergunningen. Dit systeem wordt gevolgd met dit besluit, waarbij rekening is gehouden met de kleinschaligheid van de eilanden. Dit betekent bijvoorbeeld dat voor een activiteit die slechts door één inrichting wordt uitgevoerd en vanwege de kleinschaligheid geen grootschalige uitbreiding van inrichtingen voor deze activiteit wordt verwacht (bijvoorbeeld een slachthuis of een ziekenhuis) ervoor is gekozen deze inrichtingen te laten vallen onder een vergunningplicht. Afgezien van dit type inrichtingen is ervoor gekozen om zoveel mogelijk activiteiten waarvan de verwachte impact op het milieu gering of middelmatig is (zoals winkels of garagebedrijven) om deze zoveel mogelijk te reguleren door algemene regels. Dit is gedaan om te voorkomen dat de kleine bestuursapparaten in kleine gemeenten worden belast met het opstellen van vergunningen, waarvoor de benodigde juridische en milieutechnische kennis niet altijd voor handen is. Met de nieuwe algemene regels en hun grotere toepassingsbereik wordt een verbeterde uitvoering en handhaving verwacht en daarmee een doeltreffender bescherming van het milieu. Dit uitgangspunt is uitgebreid toegelicht in de memorie van toelichting bij de wet.4
Bij het stellen van de nieuwe algemene regels en normen voor het opstellen van milieuvergunningen is gestreefd naar een zoveel mogelijk gelijk milieubeschermingsniveau als in het Europese deel van Nederland. Vanwege het verschil, in vergelijking met het Europese deel van Nederland, in aantal en omvang van de bedrijven, de natuurlijke omstandigheden en stand van regelgeving is, in nauw overleg met zowel milieuadviseurs in het Europese als in het Caribische deel van Nederland, een relatief beperkt aantal algemene regels uit het Activiteitenbesluit milieubeheer overgenomen in de regeling. Het gaat hierbij om die regels die het meest nodig zijn en het meest haalbaar en betaalbaar worden geacht voor het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van milieuproblemen, gelet op de thans aanwezige inrichtingen in de openbare lichamen. De nieuwe normen en regels zijn mede gebaseerd op recente en algemeen aanvaarde inzichten in het Europese deel van Nederland.
Met de inwerkingtreding van dit besluit vervalt het Bgim BES. De bepalingen uit het Bgim BES zijn integraal opgenomen in dit besluit, waarbij foutieve eenheden (bijvoorbeeld «ton» in plaats van «kuub») uit het Bgim zijn gecorrigeerd.
Op basis van artikel 10.2 van de wet dragen de Minister IenW en de bestuurscolleges, ieder voor zover bevoegd, zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald. Voor inrichtingen type IV is de Minister verantwoordelijk voor de bestuursrechtelijke handhaving op grond van artikel 10.2, eerste lid, onder b, van de wet. Voor inrichtingen type III is dit op grond van artikel 10.2, tweede lid, onder d, van de wet, het bestuurscollege. Voor de bedrijven die onder algemene regels vallen, type I en type II inrichtingen, geldt dat het bestuursorgaan waaraan een melding moet worden gedaan verantwoordelijk is voor de bestuursrechtelijke handhaving. Voor inrichtingen type I is geen meldingsplicht, omdat deze bedrijven een beperkte impact op het milieu hebben. Deze bedrijven worden gereguleerd door algemene regels.
Voor de invulling van de bestuursrechtelijke handhaving wordt deels aangesloten bij de Europees Nederlandse systematiek. Artikel 10.3 van de wet verklaart ten behoeve van deze bestuursrechtelijke handhaving de titels 5.1 tot en met 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Deze titels zien op het toezicht op de naleving en herstelsancties, waaronder de last onder bestuursdwang of de last onder dwangsom. De bevoegdheid tot het opleggen van deze sancties wordt vervolgens in artikel 10.4, eerste lid, van de wet, belegd bij de Minister IenW en het bestuurscollege, indien zij bevoegd gezag zijn ten aanzien van de betreffende inrichtingen. Op grond van dat artikel bestaat de mogelijkheid om een executoriale titel te verbinden aan een eenmaal opgelegd dwangbevel ter invordering van een last onder dwangsom.5
Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens dit besluit bepaalde ten aanzien van type IV inrichtingen zijn belast de ambtenaren van de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) in Besluit aanwijzing inspecteur Wet Vrom BES en toezichthouders inrichtingen Inrichtingen- en activiteitenbesluit BES.
De ILT heeft een handhaafbaarheids-, uitvoerbaarheids- en fraudebestendigheidstoets (HUF-toets) uitgevoerd op dit besluit. De regelgeving betreft (aanvullend) toezicht en handhavingstaken bij bedrijven in Caribisch Nederland die gassen opslaan met een opslagcapaciteit van meer dan 10 ton. De regelgeving is beoordeeld als handhaafbaar, uitvoerbaar en fraudebestendig door de ILT. De uitvoering van de werkzaamheden betekent een kleine ophoging van de benodigde inzet.
Hoofdstuk 5 van dit besluit is grotendeels gebaseerd op het Besluit omgevingsrecht6 (hierna: Bor) voornamelijk wat betreft de artikelen 5.2 tot en met 5.5 van dit besluit. Er is in overleg met de eilanden voor gekozen om niet alle artikelen uit het Bor over te nemen, omdat de eilanden aan het begin staan om VTH-processen en -taken te professionaliseren en met hoofdstuk 5 daarin een eerste stap wordt gezet.
Op 4 oktober 2022 heeft de Staatssecretaris van IenW de ILT verzocht om een onderzoek uit te voeren naar VTH op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De Staatssecretaris van IenW verzocht ook aanbevelingen te doen voor een verbetering van het stelsel en het invoeren van zogenoemde «checks and balances». Het onderzoek is uitgevoerd in afstemming met de Minister voor Natuur en Stikstof van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Op 10 oktober 2022 vroeg de gezaghebber van Bonaire of de ILT een beoordeling van het lopende interne verbetertraject van het Openbaar Lichaam Bonaire (OLB) kon uitvoeren en daaruit conclusies zou kunnen trekken met betrekking tot toezicht en handhaving op het gebied van milieu en leefomgeving. Het rapport van de ILT is op 13 juni 2023 aan de voorzitter van de Tweede Kamer gestuurd en bevat conclusies en aanbevelingen met betrekking tot de uitvoering van VTH-taken voor bouwen, milieu en natuur.7 Het rapport is bestudeerd en geconcludeerd is dat de aanbevelingen niet nopen tot aanpassingen van dit besluit.
De aanbevelingen uit het ILT-rapport zijn leidend voor de wijze waarop toezicht en handhaving (en de personele en financiële middelen) zullen worden georganiseerd. Het ILT-rapport kent verschillende aanbevelingen waaronder de aanbeveling dit besluit (het IAB BES) snel inwerking te laten treden, maar ook de aanbeveling de uitvoering van VTH-taken bij een omgevingsdienst onder te brengen. Het rapport van ILT heeft geleid tot afspraken met de betrokken departementen en de eilandbesturen over het aangaan van een relatie met een omgevingsdienst voor de uitvoering van VTH-taken waaronder de implementatie van dit besluit. Incidenteel is bij de totstandkoming van dit besluit samengewerkt met omgevingsdiensten, maar inmiddels hebben de eilandbesturen ingestemd met een verkenning van de mogelijkheden voor een structurele samenwerking. Daarnaast hebben de leden (ALV) van Omgevingsdienst Nederland (ODNL) ingestemd met het verkennen van de mogelijkheid tot dienstverlening aan de eilandbesturen. Na deze verkenning zal een CN breed programma verbetering VTH-stelsel ingericht gaan worden.
Ook bij een structurele samenwerking met een omgevingsdienst blijven de eilandbesturen verantwoordelijk voor de uitoefening van VTH-taken en zal een deel van het VTH-proces lokaal blijven worden uitgevoerd. Met het oog hierop zijn met het bestuur van Bonaire verbeterprogrammas afgesproken voor de Directies Ruimtelijke Ontwikkeling en Toezicht en Handhaving waarin de invoering van het besluit wordt vormgegeven.
De administratieve lasten die voor inrichtingen voortvloeien uit dit besluit, hebben betrekking op de naleving van de regels die hierin zijn opgenomen.
De gevolgen van dit besluit voor de leefomgeving, het bedrijfsleven en de overheid zijn weergegeven in het advies van de Directies Toezicht en Handhaving, Ruimte en Ontwikkeling en Rijkswaterstaat van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat van 13 september 2019. Hierin is het ambitieniveau van dit besluit weergegeven.
De verwachting is dat met de inwerkingtreding van dit besluit het milieu doeltreffender wordt beschermd.
Voorheen golden de regels ter bescherming van de leefomgeving voor een beperkt aantal bedrijven. Voortzetting van deze situatie zou een achteruitgang betekenen van de kwaliteit van de leefomgeving waardoor burgers meer overlast konden gaan ervaren. Met dit besluit wordt ernaar gestreefd nadelige gevolgen voor de leefomgeving te beperken zodat er geen onomkeerbare schade aan bodem en grondwater komt door verontreiniging door de uitvoering van bodembedreigende bedrijfsmatige activiteiten of dit zoveel mogelijk te beperken of te voorkomen. Daarnaast wordt het afvalprobleem tegengegaan door eisen aan het opslaan en gescheiden houden van afvalstoffen en aan de zuivering van afvalwater. De veiligheid dient hierbij gewaarborgd te worden zodat er geen nadelige gevolgen optreden voor de omgeving in geval van calamiteiten.
Bij het opstellen van dit besluit is rekening gehouden met het aantal en de soorten bedrijven en met de financiële gevolgen voor het bedrijfsleven. Om de leefomgeving effectief te beschermen en de negatieve gevolgen te beperken, zijn er investeringen vereist. De investeringen voor het bedrijfsleven zijn tweeledig. Het gaat om investeringen in voorzieningen, onder andere: vervangen van zakputten voor septic tanks en voorzieningen voor veilig opslaan van gevaarlijke stoffen en scheiden van afvalstoffen. Om de investeringen te spreiden treedt dit besluit gefaseerd in werking. Voorts dient te worden geïnvesteerd in de bedrijfsvoering zodat de al aanwezige en nog te realiseren voorzieningen (adequaat) worden gebruikt. Dit heeft gevolgen voor de interne bedrijfsvoering en zal geen extra kosten met zich meebrengen. Deze investeringen zal leiden tot een vermindering van de milieubelasting door deze bedrijfsactiviteiten.
De invoering van de algemene regels uit dit besluit zal tot gevolg hebben dat veel bedrijven geen vergunning meer nodig zullen hebben. Dit zal een lastenverlichting opleveren.
De gevolgen voor de overheid zijn toegespitst op kennis en capaciteit. Bij de kennis gaat het om het op peil brengen van de benodigde kennis voor de uitvoering, toezicht en handhaving van dit besluit. Daarnaast is voor de uitvoering van dit besluit en de regeling capaciteit nodig.
Meer bedrijven dan nu zullen vallen onder de algemene regels en zullen daarom geen vergunning nodig hebben. Dit betekent een vermindering van de benodigde ambtelijk inzet voor vergunningverlening. Voor de meldingsplicht is er extra capaciteit nodig. De meldingen dienen te worden geregistreerd en gecontroleerd.
Door de inwerkingtreding van dit besluit zullen meer bedrijven onder de milieuregels gaan vallen. Dit betekent dat er extra capaciteit nodig is voor toezicht en handhaving.
Daarnaast is er capaciteit nodig voor de informatievoorziening over de invoering van dit besluit en de regeling. Zo is er een Informatiepunt milieu Caribisch Nederland dat is gerealiseerd op Bonaire.8
Zoals reeds aangegeven is met de openbare lichamen meerdere malen overleg geweest over de inhoud van dit besluit in de vorm van ambtelijke consultatie. De versie die is geconsulteerd op internet is ook overgelegd voor de ambtelijke afstemming.
In een reactie op deze versie, heeft het bestuurscollege van Bonaire een brief gestuurd. Dit bestuurscollege verzoekt om in de toelichting de reikwijdte en onderlinge samenhang van de verschillende juridische instrumenten nader te duiden. Het besluit is hierop aangepast door onder meer een verdere uitwerking van hoofdstuk 5. De onderlinge samenhang tussen de verschillende juridische instrumenten en de handhaving en toezicht hierop is verder toegelicht in paragrafen 5 en 6.
Daarnaast benoemen de eilandbesturen het belang van communicatie over de inhoud van de kwaliteitscriteria. De communicatie over dit besluit heeft plaatsgevonden door middel van ambtelijke en bestuurlijke afstemming, de internetconsultatie en er zijn gesprekken en informatiesessies geweest over de inhoud van het besluit met de koepelorganisatie voor het bedrijfsleven. Als laatste verzoekt het eilandbestuur om rekening overgangstermijnen en bij de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding rekening te houden met de gevolgen van het besluit voor het eiland en de bedrijven. Hiermee is rekening gehouden.
Met de eilandscolleges van Sint Eustatius en Saba heeft ambtelijke en bestuurlijke afstemming plaatsgevonden. Het bestuur van Sint Eustatius heeft het belang van snelle inwerkingtreding benadrukt. Het eilandscollege van Saba heeft de voorkeur voor een gefaseerde inwerkingtreding.
Dit besluit is voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (hierna: ATR). Het college toetst voorgenomen regelgeving op regeldrukeffecten.
Het ATR heeft op 20 oktober 2021 een advies uitgebracht. Het college adviseert om bij het uitwerken van de algemene regels in de ministeriële regeling aandacht te hebben voor de samenhang met aanpalende regelgeving en aandacht te besteden aan de wijze van ondersteuning en communicatie voor MKB-bedrijven. Bij het opstellen van de regeling zal rekening worden gehouden voor de samenhang met aanpalende regelgeving. Voor het deel van de informatievoorziening voor dit besluit en de regeling is er een Informatiepunt Milieu Caribisch Nederland opgericht.
Daarnaast adviseert het college om de regeldrukeffecten voor vergunning- en meldings-plichtige bedrijven en van de algemene regels volgens de Rijksbrede methodiek in beeld te brengen. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van bandbreedtes. De regels waaruit de regeldruk ontstaat zijn in de regeling en eilandsverordening opgenomen. De regeldrukeffecten die uit de regeling voortvloeien zijn in de toelichting bij de regeling in beeld gebracht.
In de periode van 15 september 2021 tot 8 november 2021 is een ieder, via publicatie van een ontwerp van dit besluit op internetconsultatie.nl, in de gelegenheid gesteld om op dit besluit te reageren. Verscheidene communicatiemiddelen zijn ingezet om de doelgroepen die het aangaat en raakt, te informeren over de internetconsultatie en de mogelijkheid om te reageren op het voorgenomen besluit.
Naar aanleiding van de internetconsultatie zijn twee reacties ontvangen. In een reactie is naar voren gebracht dat het noodzakelijk is dat er milieubeschermende maatregelen worden getroffen en daarnaast wordt aandacht gevraagd voor een gefaseerde inwerkingtreding in verband met de noodzakelijke investeringen. In dit besluit en de regeling wordt rekening gehouden met termijnen voor de nodige investeringen. De andere reactie heeft betrekking op een vraag over dit besluit en geluidsoverlast door aggregaten. Dit heeft niet geleid tot aanpassingen van dit besluit.
In artikel 5.41 van de Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES is de betrokkenheid van het parlement voor dit besluit via de voorhangprocedure geregeld. De voorhang heeft niet geleid tot een wijziging van het besluit.
In dit besluit is overgangsrecht opgenomen, dat nader wordt toegelicht bij de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.1.
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende openbare lichamen, artikelen en categorieën van inrichtingen van dit besluit verschillend is vastgesteld. Deze gefaseerde inwerkingtreding is noodzakelijk omdat de eilanden verschillende voorkeuren hebben voor wat betreft het tijdstip van inwerkingtreding.
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende openbare lichamen, artikelen en categorieën van inrichtingen van dit besluit verschillend kan worden vastgesteld. Er is rekening gehouden met de vaste verandermomenten.
In artikel 1.2 van de wet is een aantal begrippen gedefinieerd. Deze definities zijn ook van toepassing op dit besluit. Begrippen uit dit besluit die niet in de wet zijn gedefinieerd, zijn opgenomen in dit artikel.
In artikel 1.2, derde lid, van de wet, is vermeld dat categorieën van inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, bij algemene maatregel van bestuur moeten worden aangewezen. Dit is uitgewerkt in artikel 1.2, van dit besluit, waarin vier typen inrichtingen zijn aangewezen. In bijlage 1 bij dit besluit is aangegeven welk soorten inrichtingen tot de verschillende typen inrichtingen behoren.
Om te kunnen spreken van een inrichting in de zin van de wet moet aan twee vereisten zijn voldaan: de activiteit moet onder de begripsomschrijving van «inrichting» vallen en de inrichting moet zijn aangewezen in een algemene maatregel van bestuur (artikel 1.2, derde lid, van de wet).
Of sprake is van een inrichting wordt bepaald aan de hand van de algemene definitie in artikel 1.2, eerste lid, van de wet. In dit artikellid wordt de volgende definitie gegeven van het begrip «inrichting»: «elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht».
Deze definitie komt overeen met de in het Europese deel van Nederland gehanteerde definitie van het begrip «inrichting» uit de Wet milieubeheer. Als onduidelijkheid bestaat over de beantwoording van de vraag of sprake is van een inrichting, kan ter informatie de regelgeving en jurisprudentie uit het Europese deel van Nederland worden geraadpleegd.
Uit de definitie blijkt dat het bij een inrichting gaat om stationaire activiteiten van enige omvang, duur en regelmaat. In het algemeen lijkt het betrekkelijk eenvoudig om vast te stellen of een activiteit een bedrijfsmatig karakter heeft. Moeilijker is het om te bepalen of wordt voldaan aan een ander criterium uit de definitie, namelijk dat het moet gaan om een activiteit «in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was». Hoewel activiteiten in de particuliere sfeer in beginsel niet onder de werking van hoofdstuk 5 van de wet vallen, kunnen hobby-activiteiten zoals het houden van grotere aantallen paarden, honden, katten, papagaaien, ezels en het hebben van een muzieklokaal aan huis wel onder de reikwijdte van het begrip inrichting vallen. Uit de rechtspraak blijkt dat daarbij moet worden gelet op al dan niet winstgerichtheid9, het maken van reclame en het plaatsen van advertenties, het hebben van personeel, het aantal en soort van productiemiddelen (bijv. dieren), de opslag van (grond)stoffen en goederen, het hebben van een afzetmarkt (klantenkring) en leveranciers e.d. Ook als dergelijke activiteiten niet op winst gericht zijn, kan de omvang ervan zodanig zijn dat toch moet worden gesproken van een inrichting. Of er een inschrijving is in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel is niet relevant voor de vraag of sprake is van een inrichting.
De uitleg van het criterium «binnen zekere begrenzing» wordt in de rechtspraak ruim uitgelegd. Het hoeft niet te gaan om een begrenzing binnen een gebouw of een afgezet terrein. Elke activiteit van enige duur en met een zekere regelmaat, continuïteit en plaatsgebondenheid kan onder het begrip inrichting vallen. Bepalend is steeds of de activiteit met enige regelmaat (bijvoorbeeld enkele uren per dag, eens per jaar of enkele dagen per maand) en binnen een zekere begrenzing plaatsvindt.
Mobiele installaties vallen in beginsel niet onder het begrip inrichting, tenzij sprake is van een mobiele installatie die op één vaste locatie is geparkeerd (bijvoorbeeld een truk í pan10), verankerd (bijvoorbeeld schepen met vaste losplaats) of afgemeerd (bijvoorbeeld drijvende zandzuigers). Voor het verrichten van een activiteit op «openbaar vaarwater» of «openbare grond» geldt – zoals blijkt uit de rechtspraak – nog een aanvullend criterium: een exclusieve aanspraak op of reservering van een afgebakend deel van het vaarwater of de grond.
In het tweede lid worden de vier typen inrichtingen onderscheiden. In bijlage 1 bij het besluit worden deze inrichtingen en de activiteiten benoemd.
Inrichtingen type I hebben geen vergunning nodig en geen verplichting om een melding te doen bij het bevoegde gezag bij oprichting of wijziging.
Inrichtingen type II hebben geen vergunningplicht, maar moeten de oprichting of verandering van de inrichting melden bij het bestuurscollege. Op inrichtingen type II is in beginsel het gehele besluit van toepassing met uitzondering van hoofdstuk 3 (inrichtingen type III en IV). In de toelichting bij artikel 2.2 wordt ingegaan op de melding.
Inrichtingen type III zijn vergunningplichtig en moeten hun vergunning aanvragen bij het bestuurscollege dat bevoegd gezag is voor deze inrichtingen. Op deze inrichtingen is het gehele besluit van toepassing, met uitzondering van hoofdstuk 2 («Regels voor type I en II») en artikel 3.3 («Aanvraag type IV»).
Inrichtingen type IV zijn, net als type III, vergunningplichtig. Het betreft de inrichtingen waarop het Bgim BES van toepassing was tot de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Daarnaast is aan inrichtingen type IV een categorie toegevoegd, te weten inrichtingen voor het opslaan van gassen met een opslagcapaciteit van meer dan 10 ton. Daarmee wordt aangesloten bij de categorie-indeling van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo) zoals dat in Europees Nederland van kracht was tot 1 januari 2024. De Minister van IenW is het bevoegd gezag voor inrichtingen type IV.
In artikel 5.6, eerste lid, van de wet is bepaald dat het eilandscollege bevoegd is om te beslissen op een aanvraag om een vergunning. Echter, artikel 5.6, tweede lid, van de wet biedt de mogelijkheid om in een algemene maatregel van bestuur te bepalen dat de Minister van IenW bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van inrichtingen. Op basis van dit artikellid was de Minister van IenW in het Bgim BES aangemerkt als bevoegd gezag voor een daarbij aangewezen categorie, te weten inrichtingen type IV. Deze lijn is voortgezet in dit besluit: in artikel 1.2, eerste en tweede lid, aanhef en onder d, van het besluit is bepaald dat de Minister van IenW het bevoegde gezag is voor inrichtingen type IV. Om welke inrichtingen en activiteiten dat precies gaat, is bepaald in bijlage 1.
Dit artikel legt een zorgplicht op aan degene die een inrichting opricht, verandert, de werking ervan verandert of beëindigt. Dit wordt bedoeld met de term: degene die de inrichting drijft. De zorgplicht in dit besluit fungeert als een vangnet voor activiteiten ten aanzien waarvan de taken, bevoegdheden of verplichtingen in dit besluit niet of niet voldoende (uitputtend) geregeld kunnen worden in algemene regels en in de vergunning, maar die wel nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Hiermee wordt voorkomen dat schade aan het milieu ontstaat of dreigt te ontstaan, waarbij niet gehandhaafd kan worden omdat dit besluit hierin niet voorziet.
Om als bevoegd gezag handhavend te kunnen optreden, moet het gaan om een situatie waarin degene die de inrichting opricht, verandert, de werking ervan verandert of beëindigt, weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat nadelige gevolgen voor het milieu optreden, terwijl die gevolgen kunnen of zullen optreden. In gevallen waarin degene die de inrichting drijft in redelijkheid niet had kunnen weten dat door zijn handelen het belang van de bescherming van het milieu wordt geschaad, is direct handhavend optreden niet aan de orde. Die situatie valt buiten de reikwijdte van deze bepaling. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de lozing van afvalwater op een openbaar riool, waarmee door de geloosde hoeveelheid afvalwater de capaciteit van dat riool wordt overschreden. Als gevolg daarvan kan de doelmatige werking van dat riool in gevaar komen. Omdat dit afhankelijk is van de kenmerken van het rioolstelsel en van de omvang van overige lozingen, zal degene die de inrichting drijft veelal niet zelf kunnen inzien dat zijn handelen tot verstoring van de doelmatige verwerking van het riool heeft geleid of had kunnen leiden.
Bij doelmatig gebruik van energie is het van belang dat de techniek om energie te besparen niet alleen aanwezig is, maar ook doelmatig beheerd en onderhouden wordt om een zo groot mogelijke energiebesparing te realiseren.
Doelmatig beheer en onderhoud betekent goed geïnstalleerd, goed ingeregeld en goed onderhouden.
Doelmatig gebruik van grondstoffen betekent het nemen van maatregelen tegen de verspilling van die grondstoffen en het nemen van maatregelen voor (water)besparing.
De wet bevat overigens in artikel 1.3 een algemene zorgplicht, opgelegd aan «een ieder». Er bestaat aan zo’n algemene zorgplichtbepaling behoefte om op te kunnen treden tegen milieubedreigend gedrag. Het komt immers voor dat met het verrichten of nalaten van een activiteit specifiek omschreven milieuvoorschriften niet worden overschreden, terwijl degene die de inrichting drijft, wel het verwijt kan worden gemaakt dat hij zich maatschappelijk onbetamelijk heeft gedragen. In dergelijke gevallen kan op grond van de onderhavige bepaling worden opgetreden. De grondslag voor de specifieke zorgplicht uit artikel 1.4 van het besluit is gelegen in artikel 5.1, eerste lid, van de wet waarin staat dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die inrichtingen daarvoor kunnen veroorzaken. Daarbij moet worden aangetekend dat de bepaling niet strafrechtelijk (zie Kamerstukken II 1992/93, 21 246, nr. 37), maar vooral civielrechtelijk gehandhaafd zal worden. Deze bepaling kan een aanknopingspunt vormen om te bepalen of een bepaalde handeling onrechtmatig is in het civiel recht en zou het ook een rol kunnen spelen bij bestuursrechtelijke handhaving.
In dit artikel zijn kwaliteitscriteria gesteld waaraan degene die een inrichting opricht of aanpast, verandert, de werking ervan verandert of beëindigt, moet voldoen als activiteiten worden verricht die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken.
Als onderwerpen voor de kwaliteitscriteria worden meegenomen alle gebruikelijke milieuaspecten in de brede zin. Bijvoorbeeld bij het tweede lid, onderdeel k, vallen onder veiligheid onder andere de veiligheidsonderwerpen vuurwerk, brandveiligheid, opslag gevaarlijke stoffen, afleveren brandstoffen. Het gaat om veiligheidsrisico’s voor mens en milieu. Dit geldt ook voor onderdeel l, namelijk de gezondheidsnormen voor mensen. Deze voorbeelden zijn niet uitputtend en er kunnen andere veiligheids- en gezondheidsnormen aanwezig zijn. Daarnaast is gekozen voor milieuaspecten die kenmerkend zijn voor het milieu van de eilanden, zoals het beschermen van koraalrifecosysteem.
De term «kwaliteitscriteria» komt niet terug in artikel 5.1, vierde lid, van de wet, waarop dit artikel gebaseerd is, maar zij worden beschouwd als de daar genoemde «voorschriften». Er is in afstemming met de eilanden voor deze term gekozen, omdat ze gezien moeten worden als waarborgen voor een sluitend systeem.
De kwaliteitscriteria worden bij ministeriële regeling verder uitgewerkt. Op grond van artikel 5.1, vierde lid, van de wet dient de eilandsraad in een eilandsverordening nadere invulling te geven aan de onderwerpen waarover kwaliteitscriteria worden gesteld, die nader worden uitgewerkt in een ministeriële regeling. Om mee te bewegen met lokale omstandigheden en wensen als het gaat om het nader regelen van kwaliteitscriteria is gekozen voor het instrument van de ministeriële regeling. Deze kan sneller jaarlijks worden aangepast in overleg met de eilanden. De kwaliteitscriteria geven een ondergrens aan. Hiermee kunnen de eilanden de criteria concretiseren en afstemmen op de lokale situatie en de specifieke milieuambities. Daarnaast biedt het ruimte om voorschriften verder te verfijnen en een hogere ambitie vast te stellen waar wenselijk.
Zoals hierboven reeds toegelicht, houdt dit besluit een meldingsplicht in voor inrichtingen die niet vallen onder inrichtingen type I, III of IV. Het doel van de melding is vooral om het bestuursorgaan in kennis te stellen van het feit dat een meldingsplichtige activiteit wordt verricht. Op basis van een melding als bedoeld in dit artikel, kan een maatwerkvoorschrift worden opgelegd (zie artikel 2.3).
Op grond van het eerste lid moeten ook veranderingen van een inrichting of de werking daarvan worden gemeld. Deze melding is niet nodig, indien eerder een melding is gedaan en er geen afwijking ontstaat van de bij die eerdere melding verstrekte gegevens. De gegevens die op grond van het vierde lid zouden moeten worden verstrekt, zijn direct gekoppeld aan de melding. Indien de verandering van de inrichting of de werking daarvan leidt tot het op grond van het vierde lid moeten aanleveren van extra gegevens, dan is er sprake van een afwijking van de bij de eerdere melding verstrekte gegevens. Daarmee wordt dan ook niet voldaan aan de uitzondering van bedoeld in het tweede lid.
In de meeste gevallen waarin milieubelastende activiteiten worden verricht, zullen de algemene regels volstaan. Echter, in het enkele geval dat de algemene regels niet passend zijn, is er de mogelijkheid van maatwerk. De grondslag voor het stellen van maatwerkvoorschriften is gelegen in artikel 5.4, derde lid, van de wet. Dat artikel biedt de mogelijkheid voor het bestuursorgaan om voorschriften te stellen, die afwijken van de algemene regels gesteld bij of krachtens dit besluit. Deze voorschriften worden gezien als maatwerkvoorschriften, omdat maatwerk wordt geboden bij het afwijken. Dit is afhankelijk van de aanvrager. Bij maatwerkvoorschriften gaat het om voorschriften die eenzelfde niveau van milieubescherming beogen als of een hoger niveau dan de kwaliteitscriteria gesteld bij of krachtens dit besluit en de uitwerking daarvan in de eilandsverordeningen. Het stellen van aanvullende eisen kan ook inhouden dat er bij maatwerkvoorschrift een nadere invulling wordt gegeven aan een kwaliteitscriterium. Deze invulling zal ook eenzelfde of hoger milieubeschermingsniveau moeten bieden. De reden voor het bevoegd gezag om een dergelijk voorschrift op te leggen, kan bijvoorbeeld gelegen zijn in specifieke geografische of milieu gerelateerde aspecten van de activiteiten of de inrichting. De beschikking waarin de maatwerkvoorschriften zijn opgenomen, bevat een toelichting waarin de motivering van de maatwerkvoorschriften is opgenomen.
Het tweede lid, onderdeel a, gaat over de afweging die het bevoegd gezag maakt tussen de belangen van het bedrijfsleven, de belangen van de directe woonomgeving en de gevolgen voor het milieu. De termijn voor het ter inzage leggen is 6 weken. Dit is in overeenstemming met de termijn uit artikel 3.16 van de Algemene wet bestuursrecht.
Dit artikel regelt slechts de verplichting voor degene die een inrichting type III en IV opricht, verandert of de werking ervan verandert om een aanvraag voor een vergunning in te dienen. De verplichting om een vergunning te hebben, volgt reeds uit artikel 5.1, tweede lid, van de wet.
Het zonder vergunning oprichten, in werking hebben, veranderen of de werking ervan veranderen van een inrichting als hierboven bedoeld, is verboden op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de wet. Overtreding van dat verbod is een strafbaar feit op grond van artikel 10.13, eerste lid, van de wet.
De kadastrale aanduiding van de inrichting is van belang voor een exacte aanduiding en identificatie van de inrichting. Bij controle op naleving en de eventuele strafrechtelijke handhavingsacties op basis van artikel 10.13 van de wet is een dergelijk gegeven onmisbaar. De gegevens omtrent de ligging van de inrichting zullen veelal verstrekt worden door middel van een of meer plattegronden.
Bij de gegevens over de aard van de inrichting dient de aanvrager aan te geven wat de belangrijkste kernelementen van de inrichting zijn, die de inrichting typeren. De gegevens over de indeling van de inrichting verstrekt de aanvrager door bij zijn aanvraag een of meer plattegronden in te dienen, waarop bijvoorbeeld staan aangegeven:
– de grenzen van het terrein van de inrichting;
– de ligging en indeling van de gebouwen;
– de bestemming van de te onderscheiden (werk)ruimten.
De aanvraag kan tevens gegevens bevatten over de specificaties van de apparatuur en installaties die worden gebruikt in de inrichting. Daarbij valt te denken aan een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de hoofdapparatuur of -installaties die in de inrichting aanwezig zijn en de eventuele bijzondere materialen of speciale typen of uitvoeringen van die apparatuur of installaties. Voorts kan in dit verband de informatie relevant zijn omtrent de bij het ontwerp of realisatie van deze apparatuur of installaties toegepaste of toe te passen codes, standaarden, richtlijnen of normen.
De gegevens over de activiteiten of processen moeten zodanig zijn dat het bevoegd gezag en alle andere bij de aanvraag betrokkenen (adviseurs, omwonenden, etc.) een duidelijk inzicht krijgen in de in de inrichting uit te voeren activiteiten.
Essentieel is dat die activiteiten en processen en hun onderlinge samenhang worden geschetst, die voor een beoordeling van de mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu van belang zijn. De beschrijving van de voor het milieu van belang zijnde activiteiten vormt immers de basis op grond waarvan de milieuhygiënische beoordeling van de inrichting plaats kan vinden.
Bij het verstrekken van gegevens over de toe te passen technieken of installaties valt in eerste instantie te denken aan bouwkundige, technische en procesmatig logisch geordende eenheden of middelen, waarbinnen of op grond waarvan de activiteiten of processen zich voltrekken. Het kan hierbij gaan om de milieuhygiënische beoordeling van bijvoorbeeld opslagtanks, tankputten, drukhouders en silo’s en dergelijke. Bij de term installaties kan men denken aan machines, werktuigen, tanks, reactoren, warmtewisselaars, compressoren en dergelijke, alsmede aan hun onderlinge samenhang.
Voor zover dat voor een goede beoordeling van de milieuaspecten nodig is, zullen de gegevens mede informatie moeten bevatten over de functie die de technieken of installaties voor de inrichting hebben, en of sprake is van bijzondere materialen, uitvoeringen, processen of stoffen. Ook kan het voor de beoordeling van de milieugevolgen door het bevoegd gezag relevant zijn dat de plaats van de installaties in de aanvraag wordt aangegeven.
Deze verplichting is op twee wijzen begrensd. De eerste beperking is aangeduid met de woorden «de voor de activiteiten en processen kenmerkende gegevens». Het gaat om die gegevens op basis waarvan het bevoegd gezag zich een goed beeld kan vormen van de activiteiten of processen die in de inrichting plaatsvinden.
Een tweede beperking ligt besloten in de woorden die worden gebruikt in onderdeel e, «die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de nadelige gevolgen voor het milieu». Dit houdt in dat voor de beoordeling van de milieubelasting irrelevante stof- of productgegevens niet in de aanvraag behoeven te worden opgenomen.
Een beschrijving van de maximale capaciteit van de inrichting of de te onderscheiden onderdelen of productie-eenheden kan noodzakelijk zijn om een beter onderbouwd inzicht te krijgen in de mogelijke gevolgen van de inrichting voor het milieu.
Inrichtingen kunnen bestaan uit onderdelen of afdelingen, die elk een verschillende maximale capaciteit hebben. De capaciteit van zo’n onderdeel of afdeling zal soms afhangen van de maximale capaciteit van een andere afdeling. Voor de beoordeling van de aanvraag is het dan van belang dat in die gevallen de capaciteit van die onderdelen ook wordt aangegeven.
Voor de beslissing op de aanvraag en de bij de vergunning op te leggen voorschriften zijn de tijden van de dag waarop, dan wel de perioden waarin de inrichting in werking is van belang. Mede op basis daarvan kunnen de meer «klassieke» milieuhinderlijke aspecten van de inrichting worden beoordeeld, zoals algemene hinder, geluidhinder veroorzaakt door activiteiten binnen de inrichting, door aan- en afvoer dan wel op- en overslag van goederen, door verkeer van mensen, door trillingen of hinder door lichtstraling.
De aanvraag zal systematisch gegevens moeten bevatten over de belasting van het milieu die de inrichting bij normaal bedrijf kan veroorzaken. Hierbij wordt in elke geval gedoeld op het verstrekken van gegevens met betrekking tot de emissies naar atmosfeer, water en bodem. Ook kan het voor de beoordeling van de milieugevolgen door het bevoegd gezag bijvoorbeeld relevant zijn dat gegevens worden verstrekt over de plaats van de emissies.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, van de wet bepaalt dat onder de gevolgen voor het milieu mede worden verstaan de gevolgen die verband houden met: het doelmatig beheer van afvalstoffen, het verbruik van energie en grondstoffen en het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting.
Vergunningaanvragen voor inrichtingen dienen een zogenoemde afvalparagraaf te bevatten. Deels wordt al invulling gegeven aan deze verplichting door onderdeel k, dat de aanvrager verplicht gegevens in zijn aanvraag op te nemen over de aard en omvang van milieubelasting. Daaronder moeten ook worden begrepen de aard van en de hoeveelheid afvalstoffen die in de inrichting ontstaan.
Voor het overige bevat dit onderdeel een richtsnoer voor de inhoud van de afvalparagraaf, namelijk door te bepalen dat de aanvrager gegevens dient te verstrekken over de maatregelen die in de inrichting zijn of zullen worden getroffen met betrekking tot het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen in de inrichting. En als deze ontstaan, dan zullen maatregelen moeten worden genomen die gericht zijn op een nuttige aanwending daarvan. Onder afvalstoffen dienen uitdrukkelijk tevens te worden begrepen die afvalstoffen die voortkomen uit reiniging- en zuiveringsprocessen ten behoeve van het voorkomen van milieuverontreiniging (zoals reiniging door filters, rookgasreiniging, olie- en vetvangers en waterzuivering).
Op grond van artikel 5.2, eerste lid, onderdeel c, van de wet, moeten bij de beslissing op de aanvraag in elk geval de ontwikkelingen worden betrokken, die redelijkerwijs te verwachten zijn met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting is of zal zijn gelegen.
Degene die het beste kan aangeven wat de te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de inrichting zullen zijn, is de aanvrager zelf. Daarom wordt hier de verplichting opgelegd dat de aanvrager deze informatie verstrekt. Indien redelijkerwijs voorzienbaar is dat op korte of middellange termijn ook technieken of materialen beschikbaar komen, waardoor de milieubelasting van de inrichting kan worden voorkomen of verder kan worden beperkt, is dat ook relevante informatie voor de beoordeling van de aanvraag.
Een niet-technische samenvatting houdt in dat de samenvatting begrijpelijk is voor het algemene publiek en voldoende informatie bevat om een oordeel te kunnen vormen over de vergunningaanvraag en de gevolgen die de inrichting voor het milieu zou kunnen hebben.
Het tweede, derde en vierde lid zijn apart genoemd als zijnde van toepassing op een vergunningaanvraag inrichting type IV. Zij zijn niet toegevoegd aan het eerste lid. De reden is dat het in het eerste lid gaat om de schriftelijke, inhoudelijke informatie die moet worden aangeleverd. Het derde lid heeft geen betrekking op informatie die moet worden aangeleverd. Hier gaat het over het waarmerken van stukken en het niet behoeven te verstrekken van gegevens waarover het bevoegd gezag al beschikt.
Artikel 5.23 van de wet regelt de gevallen waarin de vergunning wordt verleend voor een bij die vergunning vast te stellen termijn. In artikel 5.23, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt geregeld dat het bevoegd gezag kan bepalen dat de vergunning slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van maximaal vijf jaar, indien de inrichting naar haar aard tijdelijk is.
Met het oog daarop bepaalt dit artikel dat de aanvrager in zijn aanvraag vermeldt of in casu sprake is van een tijdelijke inrichting.
Het vijfde lid geeft aan dat de gegevens waarover het bevoegd gezag al beschikt, niet (opnieuw) behoeven te worden verstrekt. Het moet hierbij wel gaan om precies dezelfde gegevens.
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat bij een aanvraag voor een vergunning voor een inrichting type IV, alle gegevens moeten worden verstrekt die worden genoemd in artikel 3.2, eerste en tweede lid. Behalve deze gegevens dient de aanvrager van een vergunning voor een inrichting type IV, tevens de informatie te verstrekken die is vermeld in de onderdelen a, b en c van dit artikellid. Met andere woorden: voor een aanvraag voor een vergunning voor inrichtingen type IV gelden aanvullende eisen ten opzichte van een aanvraag voor een vergunning voor inrichtingen type III.
In onderdeel a wordt de eis gesteld om een zogenaamde kwantitatieve risicoanalyse te doen en de resultaten hiervan te verstrekken aan het bevoegd gezag. Gelet op de grote nadelige gevolgen voor het milieu die ongevallen als gevolg van activiteiten van een inrichting type IV kunnen veroorzaken, is het vereiste om een dergelijke analyse uit te voeren, gerechtvaardigd. Door middel van een kwantitatieve risicoanalyse wordt een statistische bepaling gemaakt van de risico's voor omgeving en betrokkenen als gevolg van risicovolle bedrijfsactiviteiten. Het gaat hierbij om de mogelijke gevolgen van ongevallen als gevolg van opslag, transport en bewerking van gevaarlijke stoffen, zoals toxische emissie, brand of explosie en lucht-, water- of bodemverontreiniging. Van de relevante risico's worden ongevallenscenario's uitgewerkt. Met behulp van computermodellen worden simulaties gemaakt voor de theoretische ontwikkeling van een bepaald risico tot ongevallenscenario. Vervolgens kan een risicoanalyse worden gedaan. De bevindingen die het resultaat zijn van deze analyse worden bij de vergunningaanvraag verstrekt aan de Minister van IenW als bevoegd gezag.
Bij de beslissing op de aanvraag worden in ieder geval de gevolgen betrokken die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken (eerste lid, onderdeel b). Daarnaast zal de vergunning de doeleinden moeten vermelden die de vergunninghouder dient te verwezenlijken in het belang van de bescherming van het milieu. Met het oog daarop is het mede van belang dat de aanvrager aangeeft op welke wijze hij de belasting van het milieu, die de inrichting veroorzaakt, vaststelt en registreert. De aanvrager is de eerst aangewezene om aan te geven op welke wijze de milieubelasting van de inrichting het meest adequaat kan worden vastgesteld en worden bewaakt.
Bij de aanvraag van de vergunning is een veiligheidsrapport vereist, indien het gaat om een activiteit van een type IV inrichting als bedoeld in bijlage 1.
Artikel 3.2, eerste lid, onderdeel k, van dit besluit verplicht de aanvrager gegevens te verstrekken over de milieubelasting die de inrichting kan veroorzaken bij normaal bedrijf. Ongewone voorvallen, zoals storingen in het productieproces of in daarbij ingezette milieuvoorzieningen kunnen bij inrichtingen duidelijke veranderingen teweegbrengen in de emissies ten opzichte van het reguliere patroon. Het is dan ook belangrijk dat op voorhand inzicht bestaat in eventuele ongewone voorvallen die zich redelijkerwijs in het productieproces kunnen voordoen en de belasting van het milieu die de inrichting daarmee kan veroorzaken.
Wat onder «eventueel ongewone voorvallen, die zich redelijkerwijs kunnen voordoen» moet worden verstaan, kan niet in algemene zin worden aangegeven en is onder meer afhankelijk van de aard van de inrichting en de specifieke bedrijfs- en omgevingsomstandigheden. Over het algemeen moet dit begrip ruim worden uitgelegd. De gevolgen van zo’n voorval kunnen voor mens en milieu immers aanzienlijk zijn. Zo zijn brand- en stormschade in ieder geval te rekenen tot een ongewoon voorval, dat zich redelijkerwijs kan voordoen. Voorts kan daaronder ook een overstroming vallen op plaatsen waar deze, gelet op de hoogte van het gebied waar de betreffende inrichting is gelegen, zich redelijkerwijs kan voordoen. De genoemde gegevens moeten worden overgelegd, indien deze nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Overigens gaat het niet alleen om ongewone voorvallen die de aanvrager door het treffen van maatregelen redelijkerwijs kan voorkomen. Ook moeten gegevens worden verstrekt over eventuele ongewone voorvallen die door middel van maatregelen niet of nauwelijks zijn te ondervangen en de mogelijke risico’s die hieraan kleven. Inzicht daarin is noodzakelijk om bijvoorbeeld de aanvaardbaarheid van de inrichting als zodanig te kunnen beoordelen dan wel die van een specifieke plaats van vestiging van een inrichting.
In de onderdelen a tot en met m zijn regels gesteld voor het bepalen van de beste beschikbare technieken (hierna: BBT). Deze regels gelden als criteria of spelregels voor de invulling en uitwerking van BBT voor de inrichtingen typen III en IV. De specifieke invulling en uitwerking van de BBT worden geregeld op het niveau van de vergunningvoorschriften op basis van de door het bevoegd gezag gestelde emissiegrenswaarden en de daaraan gekoppelde maximaal haalbare begrenzing van de emissie of verontreiniging door de inrichting na beoordeling van de effecten daarvan op het milieu.
Het bevoegd gezag heeft bij het toepassen van BBT in de vergunning een zekere beoordelingsvrijheid. Het bevoegd gezag houdt bij het bepalen van het gewenste beschermingsniveau en daarop gebaseerde technieken rekening met de fysieke staat, de aard en het type inrichting en de daarin aanwezige installaties of processen en met de geografische ligging en lokale milieuomstandigheden. Ook kan in het kader van mogelijke overgangsvoorwaarden rekening worden gehouden met de reeds bestaande toegepaste voorschriften omtrent BBT, de op basis daarvan geprogrammeerde en noodzakelijke investeringen en de in aanmerking genomen termijnen voor de fasering en uitvoering van deze investeringen.
Op grond van dit besluit kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van bepalen of vaststellen van BBT of het toepassen van BBT in de vergunning voor inrichtingen type III en IV. Deze regels kunnen de aanwijzing van bepaalde nationale of internationale informatiedocumenten over BBT betreffen waarmee het bevoegd gezag rekening moet houden bij het verlenen of wijzigen van een vergunning (eerste lid, onderdelen l en m). De aanwijzing van documenten moet mede worden beoordeeld in het licht van de overige spelregels (eerste lid, onderdelen a tot en met m). Deze spelregels strekken onder meer tot de inzet van doeltreffende technieken om nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk te beperken mede gezien de haalbaarheid daarvan, gelet op de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort.
Op grond van de Regeling aanwijzing BBT-documenten Bgim BES, die van toepassing is op dit besluit, zijn aangewezen:
Reference Document on Best Available Techniques Emission from Storage, juli 2006 (BREF Op- en overslag bulkgoederen);
Reference Document on Best Available Techniques Large Combustion Plants, juli 2006 (BREF Grote stookinstallaties);
Reference Document on Best Available Techniques in Common Waste Water and Waste Gas Treatment, februari 2003 (BREF Afgas- en afvalwaterbehandeling);
Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) van april 2012;
Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) van juli 2012;
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 «Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen» van december 2012 (PGS 15);
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 29 «Richtlijn voor bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen in verticale cilindrische tanks» van oktober 2008 (PGS 29);
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30 «Vloeibare brandstoffen: bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties» van december 2011 (PGS 30);
CIW-nota over onvoorziene lozingen waardoor MRA en het gebruik van Proteus aangewezen zijn als stand der techniek.
Indien dergelijke informatiedocumenten niet voorhanden zijn voor of toepasselijk zijn op bepaalde installaties of processen, moet bij het bepalen van de BBT voor een inrichting eveneens rekening worden gehouden met de in het eerste lid genoemde spelregels. Zo kan het zijn dat bepaalde documenten voor op- en overslag van bulkgoederen geen specifieke eisen stellen aan de opslag van gevaarlijke stoffen als activiteit binnen een inrichting. Bij het ontbreken van informatiedocumenten blijven de BBT de norm, al dan niet gebaseerd op andere expertinformatie dan bedoelde documenten. In dat geval wordt gekozen voor technieken die naar het oordeel van het bevoegd gezag een mogelijk in de praktijk bewezen vergelijkbaar beschermingsniveau van het milieu waarborgen met betrekking tot de betreffende installaties en processen.
In artikel 5.25, zesde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur regels moeten worden gesteld voor de gegevens die bij een melding van een verandering van een inrichting of de werking ervan, als bedoeld in artikel 5.25, eerste lid, onder b, van de wet, moeten worden overgelegd. Gedoeld wordt op een verandering die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die, die de inrichting mag veroorzaken op grond van de verleende vergunning. Het bevoegd gezag dient op grond van artikel 5.25, derde en vierde lid, van de wet uiterlijk zes weken na de ontvangst van de melding een verklaring af te geven als reactie op de melding. Vervolgens moet uiterlijk twee weken na de bekendmaking van de verklaring hiervan openbaar kennis worden geven. Naast een kosteloze inzage van de stukken met betrekking tot de melding en het tegen betaling van de kosten verstrekken van een exemplaar van de stukken, zal het bevoegd gezag de melding bekend moeten maken. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de verandering wel andere en grotere nadelige gevolgen voor het milieu heeft dan de vergunning toelaat, dan kan zij op grond van de artikelen 5.28, tweede lid, 5.29 en 5.31 van de wet besluiten om de vergunning hierop aan te passen.
Op grond van artikel 5.26, zesde lid, onderdeel b, van de wet, moeten bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de openbare kennisgeving van de verklaring die wordt gegeven als reactie op een melding van een verandering (zie artikel 3.5 en de toelichting hierop). Aan deze verplichting is in dit artikel invulling gegeven. Op grond van het tweede lid, onderdeel c, moet de aanvrager inzicht geven in of de verandering van de inrichting wel of te niet zal leiden tot een verplichting om een milieueffectrapportage te laten uitvoeren. Uiteindelijk is het aan het bevoegd gezag om dat te beoordelen.
Artikel 5.21, eerste lid, van de wet strekt ertoe dat in de vergunning van de in dit besluit aangewezen inrichtingen voorschriften opgenomen kunnen worden tot het stellen van financiële zekerheid voor het nakomen van de bij de vergunning opgelegde verplichtingen. Het gaat om inrichtingen die ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken en die in dit besluit zijn aangewezen als inrichtingen typen III en IV. Het betreft hier kosten waarvan het vaststaat dat zij zullen worden gemaakt. Daarom kan de vergunninghouder zich daartegen niet verzekeren. In het eerste lid, onderdeel b, gaat het over de aansprakelijkheid voor milieuschade. Bij milieuschade kan worden gedacht aan schade die door bedrijfsmatige activiteiten wordt toegebracht aan het fysieke milieu, zoals schade aan de bodem en vervuiling van het grondwater, maar ook aan schade aan het koraalrifecosysteem.
Op grond van artikel 5.21, derde lid, van de wet, kunnen in een algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld ten aanzien van het bedrag en de termijn van de zekerheid. Het tweede lid is de uitwerking van dat artikellid. In dit tweede lid is gesteld dat als er sprake is van een voorschrift als gevolg waarvan een verzekering moet worden aangegaan, de duur van deze verzekering in de vergunning wordt bepaald.
In artikel 1.2 van de wet is omschreven wat onder een badinrichting wordt verstaan. Het moet gaan om een voor het publiek toegankelijke plaats welke is ingericht om te worden gebruikt voor het zwemmen of baden tezamen met de daarbij behorende terreinen, gebouwen, getimmerten en uitrustingen. Ook als badinrichting kan worden beschouwd plaatsen die toegankelijk zijn voor personen, behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën. In onderdeel b zijn deze categorieën van personen aangewezen. Het gaat om personen in een specifieke hoedanigheid en personen die zorg ontvangen in een zorginstelling of een inrichting waar het beroep van fysiotherapeut of klinische of poliklinische zorg wordt verleend. Voor personen in een specifieke hoedanigheid zijn badinrichtingen speciaal bestemd voor bepaalde groepen van personen. Bijvoorbeeld zwembaden die alleen toegankelijk zijn voor leden van een vereniging. Daardoor zijn ook inrichtingen waar deze personen zwemmen badinrichtingen in de zin van de wet.
Voor de aanwijzing van mer-plichtige activiteiten is aangesloten bij het Eilandsbesluit natuurbeheer Bonaire (A.B. 2010, no. 15). Er is bewust niet gekozen voor het opnemen van alle activiteiten die staan vermeld in het Besluit milieueffectrapportage dat tot 1 januari 2024 geldt in het Europese deel van Nederland. De meeste van die activiteiten komen op de BES eilanden namelijk niet voor. Voordeel van aansluiting bij het Eilandsbesluit van Bonaire is dat het eilandsbestuur bekend is met de regeling met betrekking tot de milieueffectrapportage. Alle opgenomen activiteiten worden tevens relevant geacht voor de eilanden Sint Eustatius en Saba.
Ook voor de in kolom 2 opgenomen drempels is aangesloten bij het Eilandsbesluit natuurbeheer Bonaire. Deze drempels zijn over het algemeen lager dan de drempels van het Besluit milieueffectrapportage. Dit valt te rechtvaardigen in verband met het meer kleinschalige karakter van de eilanden. Het nieuw oprichten of starten van de in kolom 1 genoemde activiteiten of inrichtingen is mer-plichtig. Het wijzigen of uitbreiden van een inrichting of activiteit is mer-beoordelingsplichtig. Op die manier krijgt het eilandbestuur de mogelijkheid om bijvoorbeeld beperkte wijzigingen aan een inrichting toe te staan zonder een milieueffectrapportage op te doen stellen. In een aantal gevallen zal een milieueffectrapportage op het ruimtelijk ontwikkelingsplan voldoende zijn om de mogelijke effecten op het milieu in de besluitvorming over plannen en projecten te betrekken.
Voor alle activiteiten die in gevoelige gebieden of bufferzones gevoelig gebied plaatsvinden, die tot belangrijke nadelige gevolgen voor het landschap of de landschapswaarden of de natuur of natuurwaarden kunnen leiden, is een mer-beoordelingsplicht ingesteld op basis van artikel 7.1, eerste lid, onder b, van de wet. De mer-beoordelingsplicht is opgenomen in artikel 4.1, derde lid, van het besluit. Tevens geldt op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de wet, dat er een milieuvergunning is vereist voor de categorieën van activiteiten in bijlage 1 van dit besluit.
Voor een aantal categorieën van activiteiten in het besluit is in kolom 2 van onderdeel C van de bijlage een drempelwaarde opgenomen die is uitgedrukt in een capaciteits- of oppervlakte-eenheid. Voor zover nodig is daarbij een onderscheid gemaakt tussen verwerkingscapaciteit (input) en productiecapaciteit (output). Bij het begrip «capaciteit» is het van belang dat de capaciteit betrekking moet hebben op een voorgenomen activiteit. Dit gegeven is vooral van belang bij veranderingen van inrichtingen met verschillende mer-plichtige activiteiten. Bijvoorbeeld een inrichting voor de fabricage van chemische producten, die het eigen (niet-gevaarlijke) bedrijfsafval verbrandt, wil de capaciteit van de verbrandingsoven vergroten. Bij het bepalen van de mer-plicht van deze voorgenomen verandering geldt de drempel van categorie 18 (afvalstoffen) van onderdeel C en niet die van categorie 13 (de wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de fabricage van chemische producten en de aanleg van de daarbij behorende infrastructuur). Bij het bepalen van de capaciteit van een installatie wordt als uitgangspunt voor de mer-plicht de ontwerpcapaciteit gebruikt. Aan dit uitgangspunt ligt de gedachte ten grondslag dat de ontwerpcapaciteit de milieugevolgen zal bepalen en meestal overeenstemt met de capaciteit die in de vergunningaanvraag is opgenomen, inclusief de voorzienbare ontwikkelingen.
Bij het hanteren van een in kolom 2 opgenomen drempelwaarde moet tevens rekening worden gehouden met de redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van de capaciteit of oppervlakte. In gevallen waarin bijvoorbeeld een vergunning wordt gevraagd voor de oprichting van een verwerkingsinrichting voor huishoudelijk afval met een verwerkingscapaciteit van 75 ton per dag, waarbij reeds bij het indienen van de vergunningaanvraag bekend is dat binnen afzienbare tijd een vergunning zal worden aangevraagd voor een verdubbeling van de capaciteit, wordt het bestaan van een mer-plicht niet alleen bepaald door de in de aanvraag genoemde capaciteit, maar ook door de voorzienbare uitbreiding daarvan. Wat precies moet worden aangemerkt als «redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding» zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Het in acht nemen van de grens van vijf jaren lijkt hierbij reëel.
Bij het begrip wijziging van een inrichting gaat het om een verandering van de inrichting. Bij de toepassing van de mer-beoordelingsplicht is het van belang of de wijziging leidt tot een toename van de milieubelasting die in strijd is met het milieubeleid dan wel leidt tot zorgen van omwonenden. Indien een wijziging van een inrichting meldingsplichtig is in plaats van vergunningplichtig, is er geen sprake van een mer-(beoordelings)plicht. Er is dan sprake van slechts geringe of gunstige milieugevolgen waardoor volgens de bestaande regels van de wet volstaan kan worden met een melding.
Onder het begrip «uitbreiding» wordt tevens verstaan het opnieuw in gebruik nemen van een reeds eerder aangelegd werk, ingericht gebied of bestaande inrichting. Het gaat om situaties waarbij een nieuw besluit nodig is van het bevoegd gezag om het werk weer te kunnen gebruiken.
Onder het begrip oprichting van een inrichting moet mede worden verstaan een uitbreiding daarvan door de oprichting van een nieuwe installatie. Onder het begrip «installatie» wordt niet in alle gevallen hetzelfde verstaan als onder het begrip «inrichting». Een inrichting kan uit verschillende installaties bestaan. Er geldt een mer-(beoordelings)plicht, indien de uitbreiding als zodanig voldoet aan de omschrijving in de kolommen 1 en 2 én 3 of 4 van de onderdelen B of C van bijlage 2.
In artikel 10.2, eerste lid, van de wet is bepaald voor welke bepalingen de Minister van IenW of het bestuurscollege aan de lat staan als het gaat om bestuursrechtelijke handhaving.
Voor deze handhaving wordt beleid opgesteld. Het toezicht- en handhavingsbeleid bevat beleidsregels in de zin van artikel 10:3 Algemene wet bestuursrecht. Deze beleidsregels zijn vastgesteld op basis van een programmatische en risicogestuurde aanpak en werkwijze. Ze houden in dat op grond van de resultaten van een risico-analyse, het bestuursorgaan de prioriteiten en vervolgens realistische en meetbare doelen stelt. Daarbij bepaalt de Minister van IenW of het bestuurscollege welke activiteiten nodig zijn om deze doelen te bereiken. Om te kunnen waarborgen dat het vastgestelde handhavingsbeleid en het uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 5.2, adequaat kunnen worden uitgevoerd is het van belang dat het uitvoeringskader voldoende toegerust is. Hierbij moet onder meer geborgd zijn dat de capaciteit voldoende is. Bij gebrek aan capaciteit of deskundigheid zal deze moeten worden aangevuld of ingehuurd. Gedurende het implementatietraject in het kader van het implementatieplan IAB is reeds ervaring opgedaan met de ondersteuning door middel van kennis en kunde van omgevingsdiensten.
Het toezicht-en handhavingsbeleid moet ook inzicht geven in de verschillende instrumenten waarmee de naleving van de wet- en regelgeving kan worden bevorderd. Dit zijn in elk geval een toezichtstrategie, een sanctiestrategie en de bevordering van de naleving. Daarnaast zijn afspraken met andere bestuursorganen (zoals ILenT en Rijkswaterstaat) of organisaties (onder meer de natuurorganisaties op de eilanden) en de organen belast met de strafrechtelijke handhaving (het Openbaar Ministerie, politie en overige opsporingsdiensten) in het handhavingsbeleid opgenomen. Daarbij kan in het beleid bijvoorbeeld afgesproken worden met het Openbaar Ministerie welke overtredingen prioriteit krijgen voor vervolging. De afspraken geven onder meer ook inzicht in die zaken waarbij meer dan één bevoegd gezag is betrokken in het kader van de handhaving dan wel dat meerdere handhavings- en opsporingsdiensten betrokken zijn. Bijvoorbeeld bij handelingen in het natuurpark of onderwaterpark en bouwactiviteiten.
Om het gehele proces van programmatisch en risicogestuurd handhaven te structureren wordt gewerkt volgens het model van een sluitende beleidscyclus, de Big Eight. De Big Eight is de naam voor de combinatie van twee cycli: de strategische beleidscyclus en de operationele uitvoerings- en handhavingscyclus. Het is het hulpmiddel om tot een cyclisch en sluitend beleids- en uitvoeringsproces te komen (plan, do, check, act).
De Minister van IenW of het bestuurscollege stemt, voor zover daartoe bevoegd, het toezicht- en handhavingsbeleid af met de andere betrokken bestuursorganen zoals de ILenT en Rijkswaterstaat en de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving (OM, politie en bijzondere opsporingsambtenaren). Zoals gezegd worden samenwerkingsafspraken in het toezicht- en handhavingsbeleid opgenomen.
Op het toezicht- en handhavingsbeleid is titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Dat zijn de bepalingen die gaan over de aard van beleidsregels. Het is de bedoeling dat zowel het bestuurscollege als de minister het beleid volgt en daarvan alleen gemotiveerd afwijkt. Het gaat om de invulling van de handhavingsbevoegdheden.
De Minister van IenW of het bestuurscollege stelt tevens jaarlijks een uitvoeringsprogramma op voor zijn handhavingsactiviteiten. In het uitvoeringsprogramma wordt vastgelegd hoe het toezicht- en handhavingsbeleid in de praktijk per kalenderjaar wordt uitgevoerd. De handhavingsactiviteiten moeten plaatsvinden overeenkomstig de prioriteiten, gestelde doelen en de toe te passen strategieën van dat beleid. Het bestuursorgaan zal het uitvoeringsprogramma verder uitwerken in een werkplan of een inspectieschema voor de handhavingsorganisatie. Hierin staat onder meer beschreven welke instrumenten, zoals inspecties en nalevingsbevordering, worden ingezet, welke projecten worden uitgevoerd en wat de inzet is van medewerkers (fte’s) van de handhavingsorganisatie.
De Minister van IenW of het bestuurscollege stemt het uitvoeringsprogramma af met de andere betrokken bestuursorganen en de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving (OM, politie en bijzondere opsporingsdiensten).
Om te kunnen vaststellen of wordt voldaan aan de gestelde doelen van het toezicht- en handhavingsbeleid en het uitvoeringsprogramma, wordt gemonitord of geplande activiteiten zijn uitgevoerd en of daarmee de gestelde doelen zijn behaald. Deze informatie zal op haar beurt weer gebruikt worden voor de noodzakelijke rapportages en voor het eventueel aanpassen van het toezicht- en handhavingsbeleid en het uitvoeringsprogramma. Indien bepaalde doelen niet haalbaar blijken te zijn, wordt het toezicht- en handhavingsbeleid hierop aangepast. Om dit door middel van monitoring te kunnen vaststellen, is het van belang dat goede prestatie-indicatoren worden gebruikt. Dit zijn bijvoorbeeld de aantallen uitgevoerde inspecties, geconstateerde overtredingen en klachten en meldingen die binnen een bepaalde termijn zijn afgehandeld.
Dit artikel bepaalt dat het bestuurscollege jaarlijks rapporteert aan de eilandsraad en de Minister van IenW over het bereiken van de doelen en prioriteiten van het handhavingsbeleid en het uitvoeringsprogramma en uitvoering van de afspraken met andere betrokken bestuursorganen en de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving. De rapportage en de bijbehorende evaluatie zijn van belang voor andere bestuursorganen zoals de ILenT en Rijkswaterstaat.
Het handhavingsbeleid, het uitvoeringsprogramma en de rapportage worden door het bestuurscollege bekendgemaakt door de stukken op de daarvoor bekende websites te plaatsen. Deze worden genoemd op pagina: https://www.overheid.nl/caribisch-deel-van-het-koninkrijk. Het toezicht- en handhavingsbeleid heeft de status van beleidsregel en daarom zal dit beleid ook in de Staatscourant worden geplaatst. Op deze wijze wordt het voldoende kenbaar gemaakt aan het publiek en formeel bekendgemaakt.
In dit artikel is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels gesteld kunnen worden over de kwaliteit van de uitvoering en de doelmatige handhaving van de wet. Hierbij gaat het over het stellen van regels inzake de wijze waarop het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet wordt uitgeoefend. Concreet gaat het om regels over sanctieoplegging (zoals de toepassing van de kabinetsnota Grenzen aan Gedogen), kwaliteiten waar het toezicht aan moet voldoen zoals bijvoorbeeld de frequenties van inspecties.
Op grond van dit artikel worden lopende vergunningen die zijn verstrekt op grond van het Bgim BES of de in het artikel genoemde eilandsverordeningen onder het regime gebracht van de wet: zij worden aangemerkt als een vergunning in de zin van artikel 5.1, tweede lid, van de wet. Daarmee is dit besluit mede van toepassing op deze vergunningen.
Voor drijvers van inrichtingen die hun activiteiten al voorafgaand aan inwerkingtreding van dit besluit zonder vergunning uitoefenden, geldt dat zij in korte tijd een vergunning moeten aanvragen als hun activiteiten onder de vergunningplicht op grond van dit besluit komen te vallen. Er is gekozen voor de zeer korte termijn van één maand vanwege het grote belang dat de bestaande activiteiten in overeenstemming worden gebracht met dit besluit en voor de uitvoering van die activiteiten een actuele en complete vergunning voorhanden is. Artikel 11.22 van de wet bepaalt dat het bevoegd gezag ervoor zorgdraagt dat een vergunning ten aanzien van een onderwerp waarin door de wet is voorzien, die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is verstrekt, uiterlijk binnen een jaar na dat tijdstip met deze wet in overeenstemming is. Dat is ook van toepassing op vergunningen die voor inwerkingtreding van dit besluit zijn verleend.
In de situatie dat voor inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag voor een hindervergunning op grond van artikel 3 van de Hinderverordening Bonaire of de hinderverordening Sint Eustatius 1993 is ingediend, blijft het oude recht van toepassing:
a. als tegen het besluit beroep openstaat: tot het besluit onherroepelijk wordt,
b. als tegen het besluit geen beroep openstaat: tot het besluit van kracht wordt.
Dat betekent dat tot die tijd het oude recht geldig is en de vergunning daarna wordt aangemerkt als een vergunning op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de wet.
Het vijfde lid ziet op het overgangsrecht met betrekking tot beroepen en tot vorderingen die betrekking hebben op besluiten die zijn genomen op grond van het Bgim BES of de genoemde Hinderverordeningen. Hierop blijft het recht van toepassing dat gold op het tijdstip dat dat beroep is ingesteld of het tijdstip waarop dat besluit is genomen.
Degene die een inrichting drijft en deze heeft opgericht vóór inwerkingtreding van dit besluit en die niet beschikt over een geldige hindervergunning op grond van de Hinderverordening Bonaire of de Hinderverordening Sint Eustatius 1993, dient binnen twaalf maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aan het bevoegd gezag te melden dat de inrichting inwerking is. Er is hiervoor een ruime overgangstermijn opgenomen zodat bedrijven op de eilanden die eerder niet gereguleerd waren onder de Hinderverordening Bonaire of de Hinderverordening Sint Eustatius 1993, voldoende tijd hebben om de melding in de zin van artikel 2.2 van dit besluit te doen.
Indien een aanvraag voor een hindervergunning op grond van de Hinderverordening Bonaire of de Hinderverordening Sint Eustatius 1993 is ingediend vóór inwerkingtreding van dit besluit, dan is het voor deze gevallen niet nodig de aanvraag in te trekken en vervolgens een melding overeenkomstig artikel 2.2 van dit besluit te doen waarbij weer dezelfde gegevens moeten worden verstrekt. Een dergelijke vergunningaanvraag wordt dan aangemerkt als een melding in de zin van artikel 2.2
Het Bgim BES wordt ingetrokken. Het Bgim BES is integraal opgenomen in dit besluit. De Regeling aanwijzing BBT-documenten grote inrichtingen milieubeheer BES is gebaseerd op artikel 11, derde lid, van het Bgim BES. Met de intrekking van het Bgim BES zou ook de Regeling aanwijzing BBT-documenten grote inrichtingen milieubeheer BES vervallen. Dit is niet wenselijk. In navolging van aanwijzing 6.8, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving krijgt deze regeling een grondslag in dit besluit.
De datum van inwerkingtreding van dit besluit wordt bepaald bij koninklijk besluit. Dit artikel maakt het mogelijk dat bij koninklijk besluit per openbaar lichaam wordt bepaald wanneer het gehele besluit of welke artikelen of onderdelen van het besluit in werking treden. Met de inwerkingtreding van dit besluit wordt het Bgim BES ingetrokken. Om te borgen dat de Minister van IenW zijn bevoegdheid in alle drie de openbare lichamen kan uitoefenen ten aanzien van inrichtingen type IV, zal in elk geval bij koninklijk besluit worden bepaald dat de artikelen uit dit besluit die betrekking hebben op deze inrichtingen type IV, meteen in werking treden voor alle openbare lichamen.
In deze bijlage worden categorieën van inrichtingen aangewezen. De categorieën bestaan veelal uit meerdere onderdelen. Deze bijlage behoort bij artikel 1.2, eerste lid, van dit besluit dat een uitwerking is van artikel 1.2, derde lid, van de wet.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, V.L.W.A. Heijnen
Titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt van toepassing op de eilanden door een wijziging van de wet, zie de Verzamelwet IenW 2022, Kamerstukken II, 2022/23, 36 268, nr. 2, p. 5.
Besluit van 25 maart 2010, houdende regels ter uitvoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Besluit omgevingsrecht), Stb. 2010/143.
Het gaat niet om het daadwerkelijk winst maken, maar of er wordt gestreefd naar het maken van winst (winstoogmerk).
Dit is de lokale benaming op, onder andere, Bonaire van een mobiele kraam op een vaste standplaats van waaruit veelal warme eet- en drinkwaren worden verkocht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2023-493.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.