Besluit van 29 november 2023 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB in verband met het instellen van een afzonderlijk landelijk beschikbaar budget en rijksbijdragedeel voor de basisberoepsopleiding

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 2 oktober 2023, nr. WJZ/1341471 (ID15037) directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 2.2.1, eerste en vijfde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 25 oktober 2023, nr. W05.23.00307/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 24 november 2023, nr. WJZ/41668440 (15037), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit WEB wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.1.3, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a vervalt «en».

2. Onder verlettering van onderdeel b tot onderdeel c wordt na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • b. de basisberoepsopleiding, en.

3. In onderdeel c (nieuw) vervalt «basisberoepsopleiding,».

B

Artikel 2.2.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a vervalt «en».

2. Onder verlettering van onderdeel b tot onderdeel c wordt na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • b. het rijksbijdragedeel voor de basisberoepsopleiding, en.

3. In onderdeel c (nieuw) vervalt «basisberoepsopleiding,».

C

Artikel 2.2.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «basisberoepsopleiding,» vervangen door «basisberoepsopleiding en rijksbijdragedeel».

2. Het eerste en tweede lid komen te luiden:

  • 1. Onze Minister berekent het rijksbijdragedeel voor de basisberoepsopleiding en het rijksbijdragedeel voor de vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding volgens de formule:

    ISW + IDiW

       

    -------------

    x

    LB

    LSW + LDiW

       

    waarbij het rijksbijdragedeel voor de basisberoepsopleiding wordt berekend aan de hand van de gegevens die betrekking hebben op de basisberoepsopleiding en het rijksbijdragedeel voor de vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding wordt berekend aan de hand van de gegevens die betrekking hebben op de vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding, en

    waarbij wordt verstaan onder:

    ISW: de op grond van het tweede lid berekende studentenwaarde voor de basisberoepsopleiding respectievelijk de vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding van de instelling, afgerond op twee decimalen;

    IDiW: de op grond van het zesde lid berekende diplomawaarde voor de basisberoepsopleiding respectievelijk de vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding, afgerond op twee decimalen;

    LSW: de landelijke studentenwaarde voor de basisberoepsopleiding respectievelijk de vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding, zijnde de som van de ISW van alle instellingen;

    LDiW: de landelijke diplomawaarde voor de basisberoepsopleiding respectievelijk de vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding, zijnde de som van de diplomawaarden van alle instellingen;

    LB: het landelijk beschikbare budget voor de basisberoepsopleiding respectievelijk het landelijk beschikbare budget voor de vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding.

  • 2. ISW wordt berekend volgens de formule:

    Σ [(Sbbl x 0,4 x PF) + (Sbol x PF)] x 0,8 x Cf

    waarbij wordt verstaan onder:

    Sbbl: elke student die

    • a. op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor de basisberoepsopleiding respectievelijk de vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding in de beroepsbegeleidende leerweg,

    • b. daadwerkelijk die opleiding volgt, en

    • c. uiterlijk op 31 december van datzelfde kalenderjaar een overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8, tweede lid, van de wet heeft gesloten die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een kwalificatie of kwalificatiedossier, behorend bij die opleiding, en

      • daadwerkelijk op die datum die opleiding in de praktijk van het beroep volgt, dan wel

      • indien een student een opleiding volgt waarvoor kwalificaties als bedoeld in artikel 7.2.4, eerste lid, van de wet zijn vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uiterlijk op 1 juni van het kalenderjaar daarop volgend de opleiding in de praktijk van het beroep volgt;

    Sbol: elke student die op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor de basisberoepsopleiding respectievelijk de vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding in de beroepsopleidende leerweg en daadwerkelijk die opleiding volgt;

    PF: de op grond van het vierde lid voor de opleiding waarin de student is ingeschreven geldende prijsfactor;

    Cf: de op grond van het vijfde lid berekende correctiefactor tweede teldatum voor de basisberoepsopleiding respectievelijk de vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding.

3. Het vijfde en zesde lid komen te luiden:

  • 5. Cf wordt als volgt berekend:

    [Sbbl1 x 0,4 + Sbol1]+ [Sbbl2 x 0,4 + Sbol2]

     

    ----------------------------------------------------

     

    2 x [Sbbl1 x 0,4 + Sbol1]

     

    In deze formule wordt verstaan onder:

    Sbbl1: het aantal bbl-studenten dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor de basisberoepsopleiding respectievelijk de vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding en daadwerkelijk die opleiding volgt;

    Sbol1: het aantal bol-studenten dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling staat ingeschreven voor de basisberoepsopleiding respectievelijk de vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding en daadwerkelijk die opleiding volgt;

    Sbbl2: het aantal bbl-studenten dat op 1 februari van het kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor de basisberoepsopleiding respectievelijk de vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding en daadwerkelijk die opleiding volgt;

    Sbol2: het aantal bol-studenten dat op 1 februari van het kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling staat ingeschreven voor de basisberoepsopleiding respectievelijk de vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding en daadwerkelijk die opleiding volgt.

  • 6. IDiW wordt berekend volgens de formule:

    IDiW = Σ {[(S x DiW - DiE) + DS] x 0,2}

    waarbij wordt verstaan onder:

    S: elke student die in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling een diploma van een basisberoepsopleiding respectievelijk een vakopleiding of middenkaderopleiding heeft behaald;

    DiW: de diplomawaarde; DiW bedraagt voor:

    • een basisberoepsopleiding: 1,

    • een vakopleiding: 3,

    • een middenkaderopleiding: 5;

    DiE: DiW van het hoogste door S eerder behaalde diploma van een basisberoepsopleiding, een vakopleiding of een middenkaderopleiding;

    DS: de diplomawaarde voor een specialistenopleiding bedraagt 2 voor elke student die een diploma van een specialistenopleiding heeft behaald in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar, en niet eerder een diploma van een specialistenopleiding heeft behaald.

    Onder student wordt mede begrepen de extraneus, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel b, van de wet.

    Indien het eerder behaalde diploma, bedoeld in DiE van een hoger niveau is dan het diploma bedoeld in S, dan wordt het diploma bedoeld in S buiten beschouwing gelaten. Indien in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar meerdere diploma’s op dezelfde datum zijn afgegeven, telt steeds het laagste diploma als het eerder behaalde diploma.

    Indien een diploma is behaald door een student die drie aaneengesloten voorgaande kalenderjaren niet op 1 oktober was ingeschreven, blijven diploma’s behaald voorafgaand aan deze onderbreking buiten beschouwing.

D

In artikel 2.6.1 wordt «Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet» telkens vervangen door «Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000».

E

Na artikel 6.1.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.1.8 Overgangsbepaling vermindering rijksbijdrage beroepsonderwijs in verband met normatieve inhouding cursusgelden studiejaar 2023–2024

  • 1. Bij de vermindering van de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.6.1, wordt voor het kalenderjaar 2024 voor de omvang van het cursusgeld, in afwijking van het in artikel 2.6.1 bepaalde omtrent DC1 en DC2, uitgegaan van artikel 17 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 zoals dit artikel luidt op 1 januari 2024, en niet van artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000.

  • 2. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2027.

F

Na artikel 6.1.8 (nieuw) wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.1.9. Overgangsbepaling bij te late indiening bekostigingsgegevens 2025

  • 1. Indien een instelling de gegevens en de verklaring, bedoeld in artikel 2.2.5, eerste lid, ten behoeve van de bekostiging voor het kalenderjaar 2025 niet tijdig indient, kan Onze Minister, in afwijking van artikel 2.2.5, tweede lid, de rijksbijdrage voor het kalenderjaar 2025 voor deze instelling voorlopig vaststellen met gebruik van de voorlopige gegevens van het kalenderjaar 2025.

  • 2. Indien toepassing van artikel 2.2.3 met gebruikmaking van de gegevens, bedoeld in artikel 2.2.5, derde lid, leidt tot een lagere rijksbijdrage dan vastgesteld op grond van het eerste lid, wordt die lagere rijksbijdrage vastgesteld. Gebruikmaking van de gegevens, bedoeld in artikel 2.2.5, derde lid, leidt in geen geval tot een hogere rijksbijdrage dan vastgesteld op grond van het eerste lid.

  • 3. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2027.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. In dat besluit kan worden bepaald dat artikel I, onderdeel E, van dit besluit terugwerkt tot en met een in dat besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 29 november 2023

Willem-Alexander

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf

Uitgegeven de zevende december 2023

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Het kabinet wil de kansengelijkheid bevorderen. Een groeiend aantal studenten op mbo-niveau 2 (oftewel de basisberoepsopleiding) heeft meer en intensievere begeleiding ten opzichte van de overige niveaus van de instelling nodig. Op dit moment vallen relatief veel studenten op mbo-niveau 2 uit.1 Daarmee is in de huidige rijksbijdragesystematiek onvoldoende rekening gehouden. Daarom zijn sinds 2022 structureel aanvullende middelen beschikbaar voor extra begeleiding van studenten op mbo-niveau 2.

De ambities voor het beroepsonderwijs zijn uiteengezet in de werkagenda mbo 2023 – 2027 «Samen Werken aan Talent».2 Het terugdringen van uitval binnen mbo-niveau 2 en het bieden van betere begeleiding aan studenten op mbo-niveau 2 zijn onderdeel van de afspraken in de werkagenda. Om ervoor te zorgen dat de aanvullende middelen ten goede komen aan de instellingen met (veel) niveau 2 studenten wordt de verdeelsystematiek in het Uitvoeringsbesluit WEB (UWEB) gewijzigd.

2. Hoofdlijnen van het voorstel

Een groeiend aantal leerlingen uit vmbo-basis, praktijkonderwijs (pro) of speciaal onderwijs (vso) stroomt door naar mbo-niveau 2, waardoor de doelgroep op mbo-niveau 2 gemiddeld «zwaarder» wordt. Deze jongeren zijn het meest kwetsbaar voor uitval. Het aandeel voortijdig schoolverlaters bedraagt op mbo-niveau 2 jaarlijks ongeveer 9% en is voor specifieke groepen nog veel hoger: grofweg de helft van de studenten uit vso/pro valt uit op het mbo. Het is van belang dat het deze jongeren lukt om op mbo-niveau 2 hun diploma te halen, omdat zij daarmee een startkwalificatie verkrijgen. Met een startkwalificatie verbetert hun positie op de arbeidsmarkt. Omdat intensieve begeleiding op mbo-niveau 2 nodig is, zijn die klassen gemiddeld 25% kleiner dan gemiddeld in het mbo. In het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt is geconstateerd dat het arbeidsmarktperspectief van jongeren op mbo-niveau 2 opleidingen onder druk staat. Ook is binnen mbo-niveau 2 opleidingen meer begeleiding nodig voor een goede studiekeuze en het bieden van hulp aan studenten in een kwetsbare positie.3

Verder komt uit recent onderzoek naar voren dat de rijksbijdrage voor mbo-niveau 2 niet toereikend is.4 Instellingen blijken meer middelen uit te geven aan mbo-niveau 2 dan zij aan rijksbijdrage ontvangen. Om te zorgen voor adequate begeleiding van studenten op mbo-niveau 2 zetten instellingen middelen van mbo-niveau 3 en 4 (respectievelijk de vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding) in op mbo-niveau 2. Hierdoor krijgen studenten op mbo-niveau 2 betere begeleiding of les in kleinere groepen, hetgeen hun leerprestaties ten goede komt. Dit betekent echter ook dat er minder ruimte is om te investeren in de kwaliteit van opleidingen op mbo-niveau 3 en 4.

Op dit moment kent de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs twee budgetten, één voor entree en één voor mbo-niveau 2 tot en met 4. Binnen de verdeling van het budget voor mbo-niveau 2 tot en met 4 wordt geen rekening gehouden met verschillen tussen de doelgroepen. Voor mbo-niveau 2 tot en met 4 geldt dat de omvang van de rijksbijdrage van een instelling wordt berekend op basis van het aantal afgegeven diploma’s en het aantal ingeschreven studenten. Het totaal aantal studenten en afgegeven diploma’s van een instelling worden afgezet tegen het landelijke totaal aantal studenten en afgegeven diploma’s om het aandeel binnen de rijksbijdrage te berekenen.

De lumpsum rijksbijdrage biedt instellingen de vrijheid om zelf keuzes te maken over de inzet van middelen. Deze vorm van rijksbijdrage is bedoeld om dergelijke interne afwegingen mogelijk te maken. De mate waarin instellingen middelen binnen de organisatie kan herverdelen hangt af van het aantal studenten. Een instelling met relatief veel mbo-niveau 3 en 4 studenten heeft meer ruimte om middelen in te zetten voor mbo-niveau 2. Andersom heeft een instelling met relatief veel mbo-niveau 2 studenten minder mogelijkheden om middelen van mbo-niveau 3 en 4 anders toe te wijzen.

Zonder aanpassing van de verdeelsystematiek zouden de extra middelen voor mbo-niveau 2 die door het kabinet beschikbaar zijn gesteld (€ 150 miljoen) deels «verwateren» naar mbo-niveau 3 en 4. De huidige systematiek kijkt namelijk naar het totaal aantal studenten en diploma’s voor mbo-niveau 2, 3 en 4 samen.

Om dit te voorkomen wordt in het verdeelmodel een nieuwe categorie ingebouwd. Naast het entree-budget, bestaat er voortaan een budget voor mbo-niveau 2 en een budget voor mbo-niveau 3 en 4. Hierdoor kunnen de extra middelen gericht worden toegewezen aan instellingen met (veel) studenten op mbo-niveau 2.

Het bieden van begeleiding aan (mbo-niveau 2) studenten is onderdeel van de taken waarvoor instellingen rijksbijdrage ontvangen. Daarbij gaat het om een structurele opdracht. Om deze redenen is het wenselijk om de aanvullende middelen toe te voegen aan de rijksbijdrage. Dit instrument past immers het beste bij structurele bekostigde taken. Door aanpassing van de verdeelsystematiek worden de middelen doeltreffend uitgegeven.5

3. Verhouding tot nationale regelgeving

Instellingen ontvangen – op basis van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) – jaarlijks een rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs dat zij verzorgen.6 De rijksbijdrage bestaat uit een onderdelen voor exploitatiekosten en voor huisvestingskosten.7 In de WEB zijn de kaders vastgelegd waaronder de berekeningswijze van de rijksbijdrage. Hierin is bijvoorbeeld bepaald dat instellingen de rijksbijdrage ontvangen op basis van het aantal ingeschreven studenten en behaalde diploma’s. De exacte wijze waarop de omvang van de rijksbijdrage wordt berekend, wordt uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit WEB (UWEB). In het UWEB is bijvoorbeeld bepaald op welke wijze rekening wordt gehouden met de kosten van een opleiding (prijsfactor), de leerweg (leerwegfactor) en de omvang van de inputbekostiging en diplomawaarde. De rekenkundige formules bepalen vervolgens hoe het aandeel van een instelling in de totale rijksbijdrage wordt berekend.

4. Caribisch Nederland

In het Caribisch deel van Nederland worden eveneens mbo-niveau 2 opleidingen aangeboden. Daarvoor is structureel geld toegevoegd aan het budget voor Caribisch Nederland. De rijksbijdrage van Caribisch Nederland loopt echter niet via de WEB en UWEB, maar via de Wet voortgezet onderwijs 2020 (WVO 2020). Om een aanpassing van de verdeelsystematiek binnen de WVO 2020 voor een relatief klein bedrag te voorkomen, worden de middelen – buiten de reguliere rijksbijdrage om – beschikbaar gesteld middels een jaarlijks incidentele betaling aan de instellingen. De onderhavige aanpassing van het UWEB heeft dus alleen betrekking op mbo-instellingen in Europees Nederland en niet op Caribisch Nederland.

5. Gevolgen (m.u.v. financiële gevolgen)

Door de aanvullende middelen voor mbo-niveau 2 en een wijziging van het verdeelmodel sluit de rijksbijdrage van mbo-niveau 2 beter aan op de werkelijke kosten. Door de extra middelen kunnen instellingen kleinere klassen inrichten en extra begeleiding bieden aan deze jongeren. Hierdoor moet de kwaliteit van mbo-niveau 2 opleidingen worden verbeterd en het aantal voortijdig schoolverlaters worden teruggedrongen. Doordat instellingen meer ruimte krijgen om te investeren in opleidingen op mbo-niveau 2 moet het arbeidsmarktperspectief van deze groep jongeren eveneens worden verbeterd. Tot slot kunnen instellingen meer middelen aanwenden voor de kwaliteit van opleidingen op mbo-niveau 3 en 4 doordat er minder noodzaak is om deze in plaats daarvan aan te wenden voor mbo-niveau 2.

6. Uitvoering

De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) stelt jaarlijks in september voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft de rijksbijdragebeschikkingen op en deelt deze met de mbo-instellingen. De rijksbijdrage wordt vervolgens in een kalenderjaar volgens een vast betaalritme uitgekeerd. De rijksbijdragebeschikking kende tot nu toe altijd twee onderdelen. Een onderdeel waarin de hoogte van het beschikbare entree-budget uiteen werd gezet en een onderdeel voor de hoogte van het budget voor mbo-niveau 2, 3 en 4 samen. In de nieuwe situatie kent de rijksbijdragebeschikking drie onderdelen, namelijk: (1) entree, (2) mbo-niveau 2 en (3) mbo-niveau 3 en 4 samen. In deze onderdelen is de hoogte van het desbetreffende bedrag nader toegelicht.

DUO informeert de instellingen middels de «Terugmelding bekostigingsgrondslagen (TBG)» meerdere keren per jaar over de voorlopige bekostigingsgrondslagen. Als onderbouwing bij de definitieve vaststelling van de bekostiging publiceert DUO een TBG met definitieve bekostigingsgrondslagen (zoals bedoeld in artikel 2.2.3 UWEB). De inhoud en de opmaak van TBG’s zal vanaf voorjaar 2024 worden aangepast aan de nieuwe situatie.

7. Toezicht en handhaving

De extra investeringen in mbo-niveau 2 worden onderdeel van de rijksbijdrage. Instellingen verantwoorden zich over de rijksbijdrage in het geïntegreerd jaardocument, bestaande uit een bestuursverslag en een jaarrekening. Deze documenten moeten jaarlijks – voorzien van een goedkeurende verklaring van een accountant – bij DUO worden aangeleverd door de instelling. In het bestuursverslag wordt een schriftelijke verantwoording gegeven over gemaakte beleidskeuzes en de wijze waarop middelen worden ingezet. Voor verslagjaar 2022 hebben instellingen reeds een brief ontvangen waarin zij worden opgeroepen om in hun bestuursverslag uiting te geven van de inzet van de aanvullende middelen voor mbo-niveau 2. Voor de jaren 2023 tot en met 2027 zullen de instellingen eveneens een brief ontvangen waarin zij worden gevraagd de aanvullende middelen te verantwoorden in het bestuursverslag.

8. Financiële gevolgen

De aanvullende middelen zijn beschikbaar gesteld op basis van het coalitieakkoord en komen uit de enveloppen kansengelijkheid en vervolgopleidingen. De middelen zijn vanaf 2022 tot en met 2024 toegevoegd aan de kwaliteitsafspraken. Door dit besluit worden de middelen vanaf 2025 structureel toegevoegd aan de rijksbijdrage. Het gaat om de volgende reeks:

Bedragen x miljoen €

2022

2023

2024

2025

Struc.

80

100

165

150

150

Doordat de verdeelsystematiek in het UWEB wordt aangepast, ontstaat een herverdeeleffect ten opzichte van situatie waarin de bestaande verdeelsystematiek gehandhaafd zou blijven. De effecten van de wijzigingen zijn doorgerekend in samenwerking met de MBO Raad. Verreweg de meeste instellingen gaan er in de nieuwe situatie (ruim) op vooruit. Instellingen met een «negatief herverdeeleffect» hebben geen mbo-niveau 2 studenten. De wijziging van de verdeelsystematiek is erop gericht om ervoor te zorgen dat de aanvullende middelen voor mbo-niveau 2 ook toekomen aan instellingen met niveau-2-studenten. Dat instellingen zonder mbo-niveau 2 studenten te maken hebben met een herverdeeleffect is daarom niet bezwaarlijk. De wijziging leidt niet tot onevenredige negatieve herverdeeleffecten voor instellingen.

Gevolgen voor regeldruk

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen gevolgen voor de regeldruk heeft.

Instellingen hoeven geen aanvraag in te dienen. De gegevens op basis waarvan de middelen worden toegekend, wijzigen ook niet. De middelen worden verder, zoals eerder ook al het geval, verantwoord als onderdeel van de rijksbijdrage in het geïntegreerd jaardocument.

9. Advies en consultatie

Het besluit is aan DUO en aan de Inspectie van het Onderwijs voorgelegd voor een uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets.

DUO acht het besluit uitvoerbaar vanaf bekostigingsjaar 2025. Wel heeft DUO erop gewezen dat de werkwijze om het verdeelmodel uit te kunnen voeren als een instelling de goedkeurende accountantsverklaring te laat indient, zoals opgenomen in artikel 2.2.5 UWEB, niet uitvoerbaar is voor 2025 (het eerste bekostigingsjaar waarin de nieuwe verdeelsystematiek wordt gehanteerd). Vanaf het bekostigingsjaar 2026 is de werkwijze, bedoeld in artikel 2.2.5 UWEB, wel weer uitvoerbaar. Naar aanleiding daarvan is het onderhavige besluit aangevuld met een overgangsbepaling in een nieuw artikel 6.1.9 UWEB.

De Inspectie van het Onderwijs heeft twee opmerkingen gemaakt. De eerste opmerking wordt niet overgenomen, omdat de verplichting om een goedkeurende accountantsverklaring te verstrekken, zoals verwoord in paragraaf 7, zich richt op instellingen en niet op accountants. Daarmee is de onafhankelijkheid van accountants dus ook niet in het geding. Bovendien is dit conform het bepaalde in artikel 2.2.5 UWEB. Naar aanleiding van de tweede opmerking is de passage met betrekking tot regeldruk in paragraaf 8 aangevuld.

De internetconsultatie, die van 29 juni 2023 tot 1 augustus 2023 heeft gelopen, heeft niet geleid tot reacties.

10. Inwerkingtreding

De beoogde inwerkingtredingsdatum van het besluit, met uitzondering van artikel I, onderdeel E, is 1 augustus 2024. Omdat de berekening en de bekendmaking van de rijksbijdrage op grond van de nieuwe regels voor het kalenderjaar 2025 in september 2024 plaatsvindt, is het noodzakelijk het besluit op 1 augustus 2024 in werking te laten treden. De nieuwe rijksbijdrageregels worden daarmee voor het eerst toegepast voor de bekostiging van het kalenderjaar 2025.

De beoogde inwerkingtredingsdatum van het in artikel I, onderdeel E, voorgestelde artikel 6.1.8, is de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het inwerkingtredingsbesluit wordt geplaatst. Dit artikel moet ook terugwerken tot en met 1 augustus 2023. Daarmee sluit de datum aan bij de inwerkingtreding van het Besluit van 22 juni 2023 tot wijziging van onder meer het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 in verband met de wijziging van de indexeringsbepalingen van het lesgeld en cursusgeld (Stb. 2023, 231). Artikel 6.1.8 betreft een technische verbetering naar aanleiding van de inwerkingtreding van Besluit van 22 juni 2023 tot wijziging van onder meer het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 in verband met de wijziging van de indexeringsbepalingen van het lesgeld en cursusgeld (Stb. 2023, 231). Door deze wijziging terug te laten werken tot en met 1 augustus 2023, kunnen er geen onduidelijkheden ontstaan over de wijze van bekostiging voor kalenderjaar 2024.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A en B

De artikelen 2.1.3, tweede lid, en 2.2.1, eerste lid, UWEB worden technisch aangepast in verband met de introductie van een afzonderlijk landelijk beschikbaar budget en rijksbijdragedeel voor de basisberoepsopleiding. Daarmee is sprake van drie landelijk beschikbare budgetten en drie rijksbijdragedelen: één voor de entree-opleiding (mbo-niveau 1), één voor de basisberoepsopleiding (mbo-niveau 2) en één voor de vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding (mbo-niveau 3 en 4).

Onderdeel C

In artikel 2.2.3 wordt het rijksbijdragedeel voor de basisberoepsopleiding afgesplitst van het rijksbijdragedeel voor de vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding. De berekeningswijze blijft hetzelfde. Wel wordt in artikel 2.2.3, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, steeds expliciet vermeld dat het rijksbijdragedeel voor de basisberoepsopleiding wordt berekend aan de hand van de gegevens die betrekking hebben op de basisberoepsopleiding en dat het rijksbijdragedeel voor de vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding wordt berekend aan de hand van de gegevens die betrekking hebben op de vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding.

Daarnaast wordt in artikel 2.2.3, eerste lid, een aanpassing gedaan in de berekening van de landelijke studentenwaarde (LSW). Dit betreft geen inhoudelijke wijziging. De wijziging is bedoeld om een betere weergave te geven betreffende de uitvoering van de berekening en met name ten aanzien van de afronding van bedragen.

Onderdeel D

In artikel 2.6.1 wordt abusievelijk verwezen naar artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet in plaats van artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000. Dit wordt met deze wijziging hersteld.

Onderdeel E

Op 1 augustus 2023 zijn de Wet van 19 april 2023, houdende wijziging van onder andere de Les- en cursusgeldwet in verband met de aanpassing van de indexeringsbepalingen van het lesgeld en cursusgeld en aanpassing van de hardheidsclausule (Stb. 2023, 147) en het Besluit van 22 juni 2023 tot wijziging van onder meer het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 in verband met de wijziging van de indexeringsbepalingen van het lesgeld en cursusgeld (Stb. 2023, 231) in werking getreden. Met deze wet en dit besluit is de indexeringswijze van het les- en cursusgeld aangepast. Ook zijn hiermee de nieuwe startbedragen van het cursusgeld vastgesteld in artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000. Deze nieuwe startbedragen zien op studiejaar 2024–2025. De tarieven cursusgeld voor studiejaar 2023–2024 zijn eenmalig opgenomen in artikel 17 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000.8 Abusievelijk is de verwijzing in artikel 2.6.1 UWEB naar de tarieven van het cursusgeld niet aangepast voor studiejaar 2023/2024 en bekostigingsjaar 2024. Dit wordt hersteld met onderhavige wijziging. Hierdoor wordt verduidelijkt dat voor bekostigingsjaar 2024 de tarieven cursusgeld voor studiejaar 2023–2024, die zijn opgenomen in artikel 17 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000, gelden.

Onderdeel F

Het is van belang om de rijksbijdrage voor alle instellingen tijdig te kunnen berekenen. Daarvoor moeten de instellingen de gegevens die nodig zijn om de rijksbijdrage te kunnen berekenen, voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, tijdig aanleveren. De situatie dat een instelling te laat aanlevert, doet zich in de praktijk slechts zeer beperkt voor, namelijk slechts incidenteel bij een enkele instelling en in een enkel kalenderjaar. Artikel 2.2.5 regelt de handelswijze bij te late aanlevering. Voor het berekenen van het aandeel van die instelling in het geheel wordt op grond van dat artikel uitgegaan van de gegevens van een jaar eerder (t-3).

De rijksbijdragebeschikking kende tot nu toe altijd twee onderdelen, één voor de hoogte van het entree-budget en één voor de hoogte van het budget voor mbo-niveau 2, 3 en 4. In de nieuwe situatie is sprake van drie categorieën binnen het verdeelmodel, namelijk een entree-budget, een budget voor mbo-niveau 2 en een budget voor mbo-niveau 3 en 4. De budgetten worden verdeeld op basis van het aantal studenten en diploma’s. Deze aantallen worden geaggregeerd per budget.

Bij de berekening van de rijksbijdrage voor 2025 gaan de gegevens van een jaar eerder (t-3) nog uit van de oude situatie waarin sprake was van twee categorieën en twee aggregaten. Voor het bekostigingsjaar 2025, waarin gewerkt wordt met drie categorieën, zijn de «oude aggregaten» die betrekking hebben op de beroepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding gezamenlijk van een jaar eerder niet bruikbaar. DUO heeft aangegeven dat het niet mogelijk is om – in geval van te late aanlevering door een instelling – deze «oude aggregaten» tijdig naar «nieuwe aggregaten» om te zetten. Deze situatie doet zich uitsluitend voor in het bekostigingsjaar 2025. Vanaf bekostigingsjaar 2026 zijn de aggregaten van een jaar eerder (t-3) verdeeld op basis van de nieuwe verdeling.

Voor het bekostigingsjaar 2025 wordt daarom een overgangsbepaling opgenomen voor de berekening van de rijksbijdrage in het geval van te late aanlevering. Hierin wordt geregeld dat, wanneer een mbo-instelling te laat aanlevert, de bekostiging voorlopig wordt vastgesteld op basis van voorlopige, nog niet gevalideerde gegevens over 2025 (t-2). Dit betreft de zogenoemde Terugmelding bekostigingsgrondslagen 2024. De instelling moet er dan vervolgens op grond van artikel 2.2.5, derde lid, voor zorgen dat voor 1 november 2024 wel over de juiste gegevens, waaronder de goedkeurende accountantsverklaring, beschikt kan worden. Met behulp van deze gegevens wordt de bekostiging voor het begrotingsjaar 2025 voor deze instelling opnieuw berekend. Als deze berekening lager uitvalt, wordt de bekostiging overeenkomstig die lagere berekening bijgesteld. Als de berekening hoger uitvalt, wordt de rijksbijdrage niet bijgesteld.

Artikel II

Verwezen wordt naar paragraaf 10 van het algemeen deel van de toelichting.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf


X Noot
2

Kamerstukken II 2022/23, 31 524, nr. 549.

X Noot
3

Kamerstukken II 2019/20, 29 544, nr. 952.

X Noot
4

Kamerstukken II 2020/21, 31 288, nr. 903.

X Noot
5

Instellingen ontvangen sinds 2022 aanvullende middelen voor niveau 2 van het kabinet. Voor de jaren 2022, 2023 en 2024 worden deze middelen verstrekt via de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2019 – 2022, de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2023 en de Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2024 – 2027. Er is gekozen voor deze werkwijze uit uitvoeringstechnische overwegingen. De aanvullende middelen voor niveau 2 zijn met de wijziging van de UWEB toegevoegd aan de rijksbijdrage.

X Noot
6

Artikel 2.2.1 WEB.

X Noot
7

Artikel 2.2.1, tweede tot en met vierde lid, WEB.

X Noot
8

De tarieven voor studiejaar 2023–2024 waren reeds op 30 september 2023 gepubliceerd in de Regeling tarieven lesgeld en cursusgeld 2023–2024 (Stcrt. 2022, 26112) en daarmee bekend voor een ieder. Deze regeling was gebaseerd op artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 (zoals dit artikel luidde voor inwerkingtreding van de wet en het besluit). Deze regeling kon niet in werking treden door de inwerkingtreding van de wet en het besluit.

Naar boven