Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2023, 386 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2023, 386 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen van 7 juli 2023, nr. 2023-0000513605,
Gelet op de artikelen 3 en 9 van de Kaderwet SZW-subsidies en artikel 54, elfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 6 september 2023 nr. W12.23.00174/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen van 4 oktober 2023, nr. 2023-0000526908,
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
Sociale verzekeringsbank, genoemd in hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
de op 25 november 1975 te Paramaribo ondertekende Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname.
Met dit besluit wordt als gebaar van erkenning een eenmalig bedrag toegekend aan ouderen van Surinaamse herkomst, dat ziet op de unieke samenloop van omstandigheden van deze groep, gevormd door de verwachtingen die zijn ontstaan rondom het onafhankelijkheidsproces van Suriname, in verband met de komst van deze groep naar Nederland met het oog op de inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst, het onrecht dat deze groep ervaart, omdat zij veronderstelden door de komst naar Nederland ook recht op een volledige ouderdomsuitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet te krijgen, terwijl soms over een lange periode geen recht op grond van de Algemene Ouderdomswet is opgebouwd, en de politiek-bestuurlijke wens om de pijn van deze groep vanwege deze samenloop van omstandigheden te erkennen.
Een persoon heeft recht op een eenmalig bedrag, indien deze:
a. uiterlijk op 25 november 1975 in Nederland is gaan wonen, met het oog op de inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst;
b. voorafgaand aan het tijdstip waarop deze persoon in Nederland ging wonen in Suriname woonde;
c. ten minste de leeftijd van 18 jaar had bereikt op het tijdstip, waarop deze persoon in Nederland ging wonen; en
d. op 1 juli 2024 ten minste 20 jaar in Nederland heeft gewoond.
Het bedrag waarop de persoon, bedoeld in artikel 3, recht heeft bedraagt € 5.000.
Het recht op het eenmalige bedrag wordt ambtshalve of op aanvraag toegekend.
1. Onze Minister stelt de persoon ten aanzien waarvan het voornemen bestaat om het recht op het eenmalige bedrag ambtshalve toe te kennen, gedurende een door Onze Minister gestelde termijn in de gelegenheid om te kennen te geven niet in aanmerking te willen komen voor de ambtshalve toekenning van het eenmalige bedrag.
2. Het recht op het eenmalige bedrag wordt vanaf 1 juli 2024 ambtshalve toegekend, nadat de termijn, bedoeld in het eerste lid, is verstreken.
3. Onze Minister kent het recht op het eenmalige bedrag niet ambtshalve toe ten aanzien van de persoon die te kennen heeft gegeven niet in aanmerking te willen komen voor het eenmalige bedrag.
1. Een aanvraag kan in de periode van 1 juli 2024 tot en met 30 juni 2026 bij de SVB worden ingediend, door middel van een door de SVB verstrekt aanvraagformulier.
2. Onze Minister beslist binnen twaalf weken na ontvangst van de volledige aanvraag over de toekenning van het eenmalige bedrag.
Onze Minister betaalt het eenmalige bedrag binnen zes weken na de toekenning daarvan uit.
De persoon die een aanvraag heeft gedaan, of aan wie het recht op het eenmalige bedrag is toegekend, verstrekt op verzoek of uit eigen beweging de inlichtingen en bewijsstukken die nodig zijn voor de uitvoering van dit besluit en verleent ook de medewerking die redelijkerwijs nodig is.
1. Een besluit tot toekenning van het eenmalige bedrag wordt ingetrokken, indien de verplichtingen, bedoeld in artikel 9 niet of niet behoorlijk zijn nagekomen en dit heeft geleid tot het ten onrechte toekennen van het eenmalige bedrag, of het eenmalige bedrag anderszins ten onrechte is toegekend.
2. Het eenmalige bedrag dat als gevolg van een besluit als bedoeld in het eerste lid ten onrechte is toegekend, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt teruggevorderd.
3. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan Onze Minister besluiten geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien.
Onze Minister kan de voorzitter van de raad van bestuur van de SVB mandaat verlenen betreffende de in dit besluit toegekende bevoegdheden.
1. De SVB wordt aangewezen als instantie waarvoor de verplichtingen, bedoeld in artikel 54, derde, vierde en vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, gelden ten aanzien van alle gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van dit besluit.
2. Ten behoeve van de uitvoering van dit besluit worden in ieder geval de volgende gegevens verwerkt:
a. gegevens over naam, adres en woonplaats;
b. gegevens over geboortedatum en geboorteplaats;
c. gegevens over ingezetenschap;
d. gegevens over het rekeningnummer van een bankrekening.
3. Onze Minister is de verwerkingsverantwoordelijke, bedoeld in artikel 4 van de Algemene verordening gegevensbescherming, voor de verwerking van persoonsgegevens op basis van dit besluit.
4. De SVB is de verwerker, bedoeld in artikel 28 van de Algemene verordening gegevensbescherming voor de verwerking van persoonsgegevens ter uitvoering van de aan hem ten behoeve van de uitvoering van dit besluit gemandateerde taken.
5. De persoonsgegevens die worden verwerkt ter uitvoering van dit besluit worden niet verder verwerkt voor andere doeleinden.
1. De gegevens, bedoeld in artikel 12, worden vernietigd na een periode van maximaal 7 jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het gegeven.
2. De gegevens die niet meer noodzakelijk zijn, gelet op het doel waarvoor zij worden verwerkt, worden verwijderd.
3. De verwijderde gegevens worden vernietigd, tenzij wettelijke regels omtrent bewaring daaraan in de weg staan.
1. Het Rijk voorziet in de middelen tot dekking van de uitgaven verbonden aan dit besluit.
2. De SVB beheert afzonderlijk de middelen, bedoeld in het eerste lid.
3. Onze Minister stort op de rekening-courant, bedoeld in artikel 5.16, onderdeel a, van de Regeling Wfsv voorschotten op de rijksbijdrage op basis van de door de SVB geraamde kosten van:
a. de eenmalige bedragen, met als valutadatum de tweeëntwintigste dag van de maand; en
b. de uitvoering, met als valutadatum de vijftiende dag van de maand.
4. Onze Minister kan, na overleg met de SVB, van de in het derde lid bedoelde bedragen afwijken.
5. De SVB brengt aan Onze Minister inhoudelijk en financieel verslag uit over de uitvoering van dit besluit overeenkomstig artikel 49, eerste en derde tot en met vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en de krachtens die bepaling geldende regels.
6. Na goedkeuring van het besluit tot vaststelling van de jaarrekening, bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, rekent Onze Minister de baten en lasten, alsmede de ontvangen voorschotten met betrekking tot het betreffende kalenderjaar af, met als valutadatum 1 juni van het hierop volgende kalenderjaar.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juni 2024.
2. Dit besluit vervalt met ingang van 1 januari 2027.
3. In afwijking van het tweede lid blijft dit besluit, zoals het luidde op de dag voorafgaand aan de datum met ingang waarvan dit besluit vervalt, van toepassing op de afwikkeling van het eenmalige bedrag op grond van dit besluit.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 6 oktober 2023
Willem-Alexander
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten
Uitgegeven de derde november 2023
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius
Deze tijdelijke algemene maatregel van bestuur op grond van de Kaderwet SZW-subsidies voorziet in een gebaar van erkenning voor ouderen van Surinaamse herkomst, die voorafgaand aan de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 bewust gekozen hebben om vanuit Suriname naar Nederland te verhuizen, in verband met het onafhankelijk worden van Suriname.
Suriname en Nederland delen een lange geschiedenis, van koloniaal gebied tot een gelijkwaardig onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden. De ouderen van Surinaamse herkomst die voorafgaand aan en in verband met de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 naar Nederland kwamen, deden dat welbewust omdat zij zich Nederlander voelden en Nederlander wilden blijven. In 1975, voor 25 november, maakten ongeveer dertigduizend mensen welbewust gebruik van de mogelijkheden om het Nederlanderschap te behouden, door naar Nederland te vertrekken. Zij maakten een levensbepalende keuze door te emigreren naar een ander continent.
Ouderen van Surinaamse herkomst hebben nu, bijna 50 jaar later, geen volledige uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) opgebouwd omdat de jaren dat men in Suriname woonde niet meetellen voor de AOW-opbouw. Betrokkenen die welbewust de keuze maakten om naar Nederland te komen, ervaren dit als een groot onrecht. Zij voelen zich tweederangsburger, terwijl zij juist naar Nederland kwamen omdat zij zich Nederlander voelden en Nederlander wilden blijven. Hier is door het kabinet veelvuldig over gesproken met de Tweede Kamer en de Surinaamse gemeenschap.
Op 19 augustus 2020 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Tweede Kamer geïnformeerd over de achtergrond van de onvolledige AOW-opbouw van Surinaamse Nederlanders.1 Nederlanders van Surinaamse herkomst die van 1957 tot 1975 in Suriname hebben gewoond, waren over deze periode niet voor de AOW in Nederland verzekerd, omdat zij tijdens deze periode geen ingezetene waren van Nederland en in Nederland geen AOW opbouwden. In de brief van 19 augustus 2020 is uiteengezet dat er geen juridische verplichting bestaat voor de Nederlandse overheid om deze groep tegemoet te komen. Zowel de Centrale Raad van Beroep als de Commissie Gelijke Behandeling (nu: College voor de Rechten van de Mens) hebben zich hierover uitgesproken. De Centrale Raad en de Commissie hebben gesteld dat er een objectieve rechtvaardiging is voor het onderscheid dat wordt gemaakt tussen een ingezetene van het Europees deel van het Koninkrijk en een ingezetene van een deel van het Koninkrijk buiten Europa. In een arrest van de Hoge Raad (HR) uit 1959 heeft de HR geoordeeld dat destijds in betrokken wetgeving met het Rijk werd bedoeld het deel van het Koninkrijk in Europa.
In reactie op de genoemde brief heeft de Tweede Kamer de motie van het lid Van Weyenberg (D66) c.s. van 15 oktober 2020 over de onvolledige AOW-opbouw van Surinaamse Nederlanders met grote meerderheid aangenomen.2 Met de motie Van Weyenberg wordt de regering verzocht een adviescommissie van wijzen in te stellen die nogmaals nagaat of er geen juridische grondslag kan worden gevonden die ruimte geeft om gericht en uitsluitend deze groep toenmalig rijksgenoten die leefde in Suriname in de periode 1957 tot 1975 en nu langere tijd woonachtig is in Nederland, tegemoet te komen voor hun onvolledige AOW-opbouw. Naar aanleiding van deze motie heeft het vorige kabinet een commissie van wijzen (commissie Sylvester) om advies gevraagd en de Raad van State om een voorlichting verzocht.
Op 1 juli 2021 heeft de commissie Sylvester haar rapport uitgebracht.3 In het rapport wordt geadviseerd een onverplichte tegemoetkoming te treffen voor in Nederland woonachtige Nederlanders van Surinaamse herkomst die tussen 1957 en 1975 periode(n) in Suriname hebben gewoond, die voor 25 november 1975 naar Nederland zijn gekomen, en zich in Nederland hebben gevestigd. De rechtvaardiging voor deze specifieke afbakening kan er volgens de commissie Sylvester in worden gevonden dat bij deze groep sprake is van een unieke combinatie van omstandigheden en kenmerken. De commissie geeft daarbij aan dat Suriname in deze periode een gelijkwaardig onderdeel was van het Koninkrijk, dat alle mensen die in Suriname geboren waren en daar woonden de Nederlandse nationaliteit hadden, en dat bij de onafhankelijkheid en op basis van de Toescheidingsovereenkomst verwachtingen bestonden omtrent het Nederlanderschap en de daaraan verbonden rechten en plichten. Gelet op deze unieke combinatie van omstandigheden adviseert de commissie Sylvester om tot een regeling te komen die er in materiële zin op neerkomt dat jaren van hun ingezetenschap in het toen Surinaamse deel van het Koninkrijk ten behoeve van de AOW-opbouw worden gerekend als jaren van ingezetenschap in Nederland. Daarnaast adviseert de commissie om voor het AOW-gat over het verleden een eenmalig financieel bedrag uit te keren.
Op 29 oktober 2021 is de voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Raad van State) over dit onderwerp aan de Kamer gezonden (No. W12.21.0290/III/Vo).4 De Raad van State concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn voor een gerichte (onverplichte) tegemoetkoming in verband met het AOW-gat van Surinaamse Nederlanders die voor 25 november 1975 naar Nederland zijn gekomen. De bestaande grondslagen van de AOW verzetten zich tegen het hanteren van andere criteria dan het ingezetenschap. De Raad van State ziet dan ook geen juridische grondslag die ruimte geeft om gericht en uitsluitend deze groep toenmalige rijksgenoten die leefde in Suriname in de periode 1957 tot 1975 en nu langere tijd woonachtig is in Nederland, een tegemoetkoming te geven voor hun onvolledige AOW-opbouw in de periode tussen 1957 en 1975.
Hoewel deze kwestie om een maatschappelijk politieke oplossing roept, is ook duidelijk geworden dat geen aansluiting kan worden gevonden bij het stelsel van de AOW. Voor een reparatie van een AOW-gat of een tegemoetkoming daarvoor bestaat derhalve geen grondslag. Ook anderszins ontbreken strikt juridische redenen en mogelijkheden om deze groep Surinaamse ouderen daarvoor tegemoet te komen.
Met die vaststelling blijft een politiek-bestuurlijke wens bestaan om een gebaar te maken naar deze groep ouderen van Surinaamse herkomst met een groot en langlopend gevoel van onrechtvaardigheid. Het kabinet wil dit vormgeven met een eenmalig bedrag als gebaar van erkenning. Dit gebaar ziet op de unieke samenloop van omstandigheden van deze groep. Het gaat daarbij om de verwachtingen die zijn ontstaan rondom het onafhankelijkheidsproces van Suriname, en de komst van deze groep naar Nederland met het oog op de Toescheidingsovereenkomst. Betrokkenen hebben welbewust de keuze gemaakt om naar Nederland te komen, omdat zij zich Nederlander voelden, en Nederlander wilden blijven. Bij de betrokkenen is daarbij de verwachting ontstaan ook recht op volledige AOW te krijgen, terwijl soms over een lange periode geen recht op grond van de AOW is opgebouwd. Het onrecht dat deze groep hierdoor ervaart, wordt versterkt door de verwachtingen waarmee zij naar Nederland zijn gekomen. Zij maakten namelijk op basis van die verwachtingen een levensbepalende keuze. Daarnaast bestaat er een politiek-bestuurlijke wens om de pijn van deze groep vanwege deze samenloop van omstandigheden te erkennen. Het gebaar wil recht doen aan de gevoelens die als gevolg van deze samenloop van omstandigheden leven bij deze groep, en ziet nadrukkelijk niet op een vorm van vereffening van het AOW-gat van Surinaamse ouderen.
Aan de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 zijn langdurige en intensieve onderhandeling voorafgegaan. Daarbij is uiteindelijk besloten dat iedereen die Nederlander wenste te blijven, Nederlander mocht blijven en – voor de datum van de onafhankelijkheid – als Nederlander met de daarbij horende rechten en plichten werd toegelaten tot Nederland. Dit werd tussen beide landen vastgelegd in de Toescheidingsovereenkomst. Diegenen die tijdig in Nederland waren aangekomen verwachtten daardoor ook dat voor hen in het verlengde van deze keuze om de Nederlandse nationaliteit te behouden, de rechten in het kader van de AOW zouden gelden en realiseerden zich niet dat voor de AOW-opbouw niet het Nederlanderschap als criterium gold voor de pensioenopbouw.
Daarmee onderscheidt deze groep zich van diegenen die bij de onafhankelijkheid in Suriname bleven en van de situatie in de voormalige Nederlandse Antillen. De groep die in Suriname bleef heeft niet direct gehandeld en niet direct de welbewuste keuze gemaakt om naar Nederland te komen, en opteerde daardoor niet voor het behouden van de Nederlandse nationaliteit en de daarbij behorende rechten en plichten. Bij de voormalige Nederlandse Antillen heeft een soortgelijk onafhankelijkheidsproces – met de daarbij gemaakte afspraken over nationaliteitskeuze en de gedane uitspraken over de daarbij behorende rechten en plichten – niet plaatsgevonden.
Bij andere landen die onderdeel waren van het Koninkrijk der Nederlanden hebben andere onafhankelijkheidsprocessen plaatsgevonden en heeft dit niet tot vergelijkbare verwachtingen geleid. Daar is geen of in mindere mate sprake geweest van langdurige en intensieve onderhandelingen om afspraken te maken over nationaliteitskeuze. Zo is bijvoorbeeld bij de overdracht van Nieuw-Guinea aan de Verenigde Naties en later aan Indonesië geen Toescheidingsovereenkomst gesloten.
De verwachtingen bij de rechten en plichten van het Nederlanderschap die deze groep ouderen van Surinaamse herkomst heeft zijn voorts anders dan bij mensen die vanuit Indonesië naar Nederland zijn gekomen nadat Indonesië in de jaren ’40 van de vorige eeuw onafhankelijk werd. Reden daarvoor is dat hun komst ruim voorafging aan de inwerkingtreding van de AOW in 1957. Hetzelfde geldt voor de groep van Molukse soldaten en hun gezinnen die in 1951 naar Nederland kwamen. Bij deze groepen konden dus niet dezelfde verwachtingen leven bij de rechten en plichten van het Nederlanderschap die kenmerkend zijn voor de mensen die na langdurige onderhandelingen bij de onafhankelijkheid van Suriname naar Nederland zijn verhuisd.
Tot slot staat de situatie van deze groep Surinaamse ouderen al tientallen jaren op de politieke agenda.5 Er is al vele jaren gezocht naar een passende oplossing vanwege een nog steeds voortlevende politieke wens om iets voor deze groep Surinaamse ouderen te doen. Het lange tijdsverloop waarmee de situatie van deze ouderen op de politieke agenda heeft gestaan maakt de pijn die aan de discussie ten grondslag ligt duidelijk en versterkt de pijn mogelijk zelfs. Daarbij speelt ook een rol dat mensen die het betreft veelal op hoge leeftijd zijn. Langer wachten zal dus tot gevolg hebben dat een oplossing voor velen te laat zal komen.
Het kabinet wil met het gebaar van erkenning tot uitdrukking brengen dat zij een passend einde wenst te maken aan een discussie die al tientallen jaren op de politieke agenda staat. De rechtvaardiging voor dit gebaar is gelegen in de verwachtingen die zijn ontstaan rondom de totstandkoming van de Toescheidingsovereenkomst en de unieke combinatie van omstandigheden waarin deze groep ouderen van Surinaamse herkomst zich bevindt, die samen hebben bijgedragen aan de verwachtingen en hun leed. Het is juist deze combinatie van omstandigheden die maakt dat deze groep zich in een duidelijk andere positie vindt dan andere groepen en rijksgenoten die zich op enig moment in Nederland hebben gevestigd.
In aansluiting op het advies van de commissie Sylvester kiest het kabinet ervoor om het eenmalige bedrag toe te kennen aan ouderen van Surinaamse herkomst die voor de onafhankelijkheid van Suriname – 25 november 1975 – bewust de keuze hebben gemaakt om naar Nederland te komen.
Het kabinet sluit bij de afbakening van de doelgroep voor het eenmalige bedrag ten dele aan bij de doelgroep die de commissie Sylvester in haar advies heeft afgebakend, met name daar waar het gaat om de bewuste keuze van ouderen uit deze groep voor Nederland met het oog op de onafhankelijkheid van Suriname.
Er zijn Surinaamse ouderen na de onafhankelijkheid naar Nederland gekomen. Zij vallen niet onder de doelgroep van het gebaar. Hiervoor is gekozen omdat deze groep, anders dan de groep die recht heeft op het eenmalige bedrag, niet direct gehandeld heeft toen Suriname onafhankelijk werd, inmiddels de Surinaamse nationaliteit had verkregen en feitelijk van buiten het Koninkrijk naar Nederland is verhuisd.
Om in aanmerking te komen voor het eenmalige bedrag moet de persoon 18 jaar of ouder zijn geweest op het moment van de verhuizing naar Nederland. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de verhuizing naar Nederland een welbewuste keuze moet zijn geweest. Bij deze leeftijd kan ervan uitgegaan worden dat iemand een bewuste keuze heeft gemaakt om naar Nederland te verhuizen of in Suriname te blijven wonen. Naar hedendaags begrip is iemand vanaf de leeftijd van 18 jaar immers meerderjarig. Deze leeftijd sluit aan bij de Toescheidingsovereenkomst, waarin expliciet is geregeld dat iemand op 18-jarige leeftijd meerderjarig is en zelfstandig de keuze voor Nederland of Suriname kon maken.
Verder is een voorwaarde om in aanmerking te komen voor het eenmalige bedrag dat iemand zich vanuit Suriname in Nederland heeft gevestigd in verband met de inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst. Aan deze voorwaarde wordt alleen voldaan door mensen die de Nederlandse nationaliteit zouden verliezen door in Suriname te blijven. De Toescheidingsovereenkomst regelde immers dat wie in Suriname zou blijven wonen, de Surinaamse nationaliteit zou verkrijgen. Mensen die bijvoorbeeld in Nederland geboren waren en destijds in Suriname woonden en bijvoorbeeld werkten als expat, liepen dat risico niet. Met deze voorwaarde wordt gestipuleerd dat mensen die zich om andere redenen, bijvoorbeeld omdat ze eerder al in Nederland woonden, en tijdelijk in Suriname woonachtig zijn geweest, in dezelfde periode vanuit Suriname in Nederland vestigden niet in aanmerking komen voor het eenmalige bedrag. Als een oudere in Suriname is geboren, zal de SVB er van uitgaan dat het vertrek uit Suriname naar Nederland verband hield met de inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst. Als de SVB op basis van hun eigen gegevens er niet van uit kan gaan dat het doel van het vertrek naar Nederland verband hield met de inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst, dan moet betrokkene een aanvraag doen en daarin aannemelijk maken dat aan deze voorwaarde is voldaan.
Het kabinet wil het gebaar uitdrukkelijk maken naar ouderen van Surinaamse herkomst die een langere tijd in Nederland hebben gewoond. Ouderen die minimaal 20 jaar in Nederland hebben gewoond komen in aanmerking voor het eenmalige bedrag. Hiermee wordt aangesloten bij de brede wens van de Tweede Kamer om tegemoet te komen aan ouderen die langere tijd in Nederland woonachtig zijn, zoals neergelegd in eerder genoemde motie van het lid Van Weyenberg (D66) c.s. van 15 oktober 2020. De motie van het lid Van Weyenberg c.s. richt zich op de grote groep inwoners van ons land die in de periode 1957 tot 1975 in Suriname hebben gewoond en verzoekt om deze groep toenmalige rijksgenoten die nu langere tijd woonachtig is in Nederland, tegemoet te komen.
Het is niet mogelijk om het eenmalige bedrag enkel te richten op ouderen die nu in Nederland wonen, zoals de commissie Sylvester heeft geadviseerd, omdat dit een niet te rechtvaardigen belemmering zou vormen van het recht om vrij te reizen en te verblijven in andere EU-lidstaten. Een dergelijk woonplaatsvereiste is in strijd met het Europese recht en meer specifiek met art. 21 lid 1 VWEU, gelet op de interpretatie daarvan in het arrest Tas-Hagen en Tas van het Hof van Justitie EU, 26 oktober 2006, zaak C-192/05, t.a.v. de Wet uitkeringen burger oorlogsslachtoffers 1940–1945, waarin eenzelfde woonplaatseis werd gesteld. Het kabinet heeft er om deze reden voor gekozen om het gebaar te richten tot mensen die langdurig in Nederland hebben gewoond en niet alleen mensen die nu in Nederland wonen. Het kabinet kiest voor een periode van 20 jaar. Een periode van 20 jaar is een substantiële periode, waarmee de langdurigheid van het in Nederland wonen voldoende tot uitdrukking komt. Omdat het geen aaneengesloten periode betreft vormt dit geen belemmering voor het recht om vrij te reizen en verblijven in andere EU-lidstaten. In het licht van de totale periode waarin de betrokkene in Nederland gewoond kan hebben, namelijk minimaal 49 jaar, is het vereiste van 20 jaar een redelijk vereiste, en kan gesteld worden dat personen die minder dan de vereiste 20 jaar niet in Nederland woonden, niet tot de doelgroep van de regeling behoren.
De hoogte van het eenmalige bedrag is € 5.000. Dit is een bedrag dat passend is bij de aanleiding en motivering voor dit gebaar van erkenning. Het bedrag is immers bedoeld als gebaar om het leed van deze groep ouderen te erkennen maar ziet vanwege het karakter ervan niet op een specifiek financieel nadeel en is ook niet gerelateerd aan het AOW-gat. Gelet hierop bestaat voor een hoger bedrag dan € 5.000 geen goede rechtvaardiging. Bij de hoogte van het eenmalige bedrag heeft het kabinet gekeken hoe deze zich verhoudt tot andere onverplichte tegemoetkomingen of gebaren, zoals de eenmalige bedragen voor Dutchbat-III-veteranen, voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg en voor transgenderpersonen. Het kabinet kiest ervoor om aan te sluiten bij de hoogte van deze tegemoetkomingen of gebaren.
De uitkering van het bedrag is eenmalig en telt daarom niet mee voor het inkomen waarop de hoogte van bijvoorbeeld toeslagen wordt beoordeeld. Het bedrag wordt daarentegen na uitkering – voor zover het niet direct wordt besteed – wel onderdeel van het vermogen. Het eenmalige bedrag heeft daarbij effect op het vermogen dat meetelt voor toeslagen als huurtoeslag en zorgtoeslag, de Aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO), Wet langdurige zorg en Wet maatschappelijke ondersteuning. Ontvangers van het eenmalige bedrag kunnen daarom voor de toeslagen en Wet langdurige zorg en Wet maatschappelijke ondersteuning voor een periode van tien jaar een beroep doen op een vermogensuitzondering. De vermogensuitzondering voor algemene bijstand en de AIO is onbeperkt in de tijd, zoals verzocht in de motie Van Weyenberg (D66) c.s.6 De vermogensuitzondering wordt door de verschillende ministers in afzonderlijke ministeriële regelingen geregeld.
Bijna de gehele doelgroep is bij de SVB bekend. Een deel daarvan is op hoge leeftijd. Om de betrokkenen en de uitvoering van de SVB te ontlasten kiest het kabinet er voor om het eenmalige bedrag waar mogelijk ambtshalve toe te kennen. De SVB informeert betrokkenen in juni 2024 over het voornemen om het eenmalige bedrag toe te kennen. Betrokkenen die niet in aanmerking willen komen voor het eenmalige bedrag krijgen vervolgens de mogelijkheid om, binnen de in de brief opgenomen termijn, dit te kennen te geven. Ze kunnen daarvoor contact opnemen met de SVB.
Er is gekozen voor een proces waarbij betrokkenen eerst worden geïnformeerd over het voornemen om het eenmalige bedrag toe te kennen, met daarbij de mogelijkheid voor betrokkenen om te kennen te geven hiervoor niet in aanmerking te willen komen, vanwege het karakter van deze regeling. Het gaat hier immers om een gebaar om leed en gevoelens van de betrokkenen te erkennen. Daarbij kan niet worden verondersteld dat iedereen die hiervoor in aanmerking komt het leed in eenzelfde mate met zich mee draagt. Het proces doet hieraan recht door de mogelijkheid te bieden om af te zien van het eenmalige bedrag als iemand het niet op prijs stelt.
Als de betrokkene niet te kennen geeft geen prijs te stellen op de toekenning van het eenmalige bedrag, kent de SVB het eenmalige bedrag toe, en stort dit binnen zes weken op het bij de SVB bekende bankrekeningnummer.
Omdat dit besluit buiten de reguliere taken van de SVB valt kan de SVB voor een deel van de doelgroep niet ambtshalve vaststellen dat er recht is. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als iemand niet direct vanuit Suriname naar Nederland is gekomen. Deze mensen kunnen vanaf 1 juli 2024 contact opnemen met de SVB om een aanvraag te doen. De SVB vult al bekende gegevens in het aanvraagformulier in om het voor betrokkenen zo eenvoudig mogelijk te maken. Mensen kunnen dan bewijsstukken verzamelen waaruit blijkt dat aan de overige voorwaarden is voldaan en deze samen met het verder ingevulde aanvraagformulier terugsturen aan de SVB.
Mogelijk nemen mensen aan wie de SVB het bedrag ambtshalve kan toekennen contact op met de SVB. In dat geval zal de SVB aangeven dat iemand geen aanvraag hoeft in te dienen omdat de gegevens al bekend zijn om het bedrag ambtshalve toe te kennen.
Een aanvraag moet uiterlijk worden ingediend op 30 juni 2026. Daarmee hebben betrokkenen twee jaar de tijd om de aanvraag te doen. Deze periode is voldoende ruim, zeker aangezien de doelgroep van de regeling op voorhand al duidelijk is en er een ruime aankondigingstermijn is gehanteerd.
De SVB informeert betrokkenen in juni 2024 over het voornemen om het eenmalige bedrag toe te kennen. Op 1 juli 2024 start de SVB met ambtshalve toekennen en vanaf dat moment is het ook mogelijk om een aanvraag te doen. Betrokkenen kunnen om een aanvraag te doen contact opnemen met de SVB. Voorafgaand aan inwerkingtreding van het besluit zal voorlichting plaatsvinden over het proces, om betrokkenen zo goed mogelijk te informeren en op weg te helpen in het te volgen proces. Zo zal de SVB al eerder communicatie over het aanvraag en toekenningsproces op hun website plaatsen om te duiden of en wanneer iemand zelf in actie moet komen, om zo onnodige aanvragen te voorkomen.
Op basis van de genoemde voorwaarden hebben naar verwachting ongeveer 24.350 personen van Surinaamse herkomst recht op het eenmalige bedrag van € 5.000. Ervan uitgaande dat iedere rechthebbende het bedrag ambtshalve toegekend krijgt of een aanvraag doet, worden de kosten exclusief uitvoeringskosten, geschat op € 121,8 miljoen. De uitvoeringskosten van de SVB bedragen naar schatting ongeveer € 1 miljoen.
In een eerder stadium van de uitwerking is overwogen om een totaalbedrag beschikbaar te stellen. Het totaalbedrag zou vervolgens in twee rondes verdeeld kunnen worden over iedereen die een aanvraag indient. Hoeveel iemand ontvangt is daarmee afhankelijk van hoeveel mensen een aanvraag indienen.
Het kabinet heeft er uiteindelijk echter voor gekozen om een vast bedrag per persoon te hanteren. Daarmee wil het kabinet duidelijkheid bieden over de hoogte van het eenmalige bedrag en voorkomen dat mensen zich bezwaard voelen om het bedrag te ontvangen of om een aanvraag te doen. Het toekennen van een eenmalig bedrag is daarnaast minder belastend voor de SVB.
Artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies maakt spoedeisende tijdelijke verstrekking van aanspraken op financiële middelen, niet zijnde subsidies, mogelijk. Het besluit is van tijdelijke aard en vervalt op 1 januari 2027. Het besluit blijft na het vervallen van toepassing op de behandeling van aanvragen die al zijn ingediend, zodat alle aanvragen die voordien zijn ingediend, nog door de SVB op grond van dit besluit zullen worden afgehandeld. De spoedeisendheid speelt een rol omdat het mensen betreft die veelal op hoge leeftijd zijn. Langer wachten zal dus gevolg kunnen hebben dat een oplossing voor velen te laat zal komen.
Artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies is opgenomen in bijlage 2, artikel 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit regelt dat het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep moet worden ingesteld. Ook is artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies opgenomen in bijlage 3, artikel 2 van de Awb. Dit regelt wanneer er sprake is van verlaagd griffierecht. In beide bijlagen wordt verwezen naar een ministeriële regeling op grond van artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies en niet naar een algemene maatregel van bestuur. Aangenomen wordt dat is beoogd alle regelgeving die gebaseerd is op artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies aan te wijzen in de genoemde bijlagen van de Awb. Dit betekent dat hoger beroep in verband met deze algemene maatregel van bestuur ingesteld moet worden bij de Centrale Raad van Beroep en dat de regeling voor verlaagd griffierecht hier van toepassing is. Wel zal de wetgeving op dit punt worden verduidelijkt.
Het bedrag leidt door het eenmalige karakter niet tot een toename van de structurele regeldruk. Het eenmalige bedrag wordt voor een groot deel ambtshalve toegekend. Iemand moet een aanvraag indienen als de SVB niet kan vaststellen dat aan de voorwaarden is voldaan. Hierdoor is er een incidenteel effect op de regeldruk. Het totale effect op de incidentele regeldruk bedraagt € 125.637. Hieronder volgt een uiteenzetting van de berekening.
De SVB informeert iedereen die op basis van al beschikbare gegevens voldoet aan de voorwaarden over het voornemen het eenmalige bedrag ambtshalve toe te kennen. De SVB stelt betrokkenen daarbij in de gelegenheid om te kennen te geven niet in aanmerking te willen komen. Vervolgens stelt de SVB het recht op het eenmalige bedrag vast en ontvangt betrokkene het bedrag binnen zes weken op het bankrekeningnummer. Deze werkwijze is voor ongeveer 95% van de doelgroep mogelijk en vraagt ongeveer 10 minuten om kennis van te nemen. Daarmee komt de totale regeldruk voor deze groep uit op: (24.350*0,95) * € 17 * = 1/6 = € 65.542.
Een deel van de rechthebbenden moet zelf het benodigde bewijs voor nog niet vastgestelde criteria aanleveren en een aanvraag indienen. Het gaat dan bijvoorbeeld om iemand die – na gewoond te hebben in Suriname – vanuit een ander land dan Suriname naar Nederland is verhuisd. Naar schatting is hier 2 uur voor nodig. Voor deze groep komt de totale regeldruk uit op: (24.350*0,05) * € 17 * 2 = € 41.395.
Tot slot heeft bezwaar aantekenen effecten op de regeldruk. Een schatting van het aantal bezwaarschriften is onzeker. Naar verwachting is maximaal 2 uur nodig voor het opstellen van een bezwaarschrift. Wanneer er ongeveer 550 mensen bezwaar aantekenen, bedraagt de totale regeldruk daarvoor: 550 * € 17 * 2 = € 18.700.
De minister kan op grond van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen de gegevens verwerken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van zijn taken. Met dit besluit is de taak van algemeen belang geregeld in artikel 2, 9 en 10. Dat betekent dat sprake is van een grondslag in de zin van artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Algemene verordening gegevensbescherming.
Voor de uitvoering van dit besluit zijn gegevens nodig die grotendeels al bekend zijn bij de SVB uit hoofde van andere taken, zoals bijvoorbeeld uitvoering van de Algemene Ouderdomswet. Het gaat dan om historische migratiegegevens en gegevens omtrent de geboorte van de betrokkene, zoals geboortedatum en -plaats. Gebruik van de reeds bekende gegevens voorkomt dat personen opnieuw dezelfde informatie moeten aanleveren om in aanmerking te komen voor het eenmalige bedrag. Voor de verstrekking van de gegevens is op grond van artikel 54, elfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen een grondslag gecreëerd in dit besluit. Het gaat om een verstrekking aan de minister voor zijn wettelijke taak in het kader van de Kaderwet SZW-subsidies. De wettelijke grondslag voor de ontvangst van de gegevens ligt besloten in de taak van algemeen belang die de minister uitvoert. Daarmee is voldaan aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Algemene verordening gegevensbescherming.
Een deel van de gegevens die de SVB zal gebruiken, betreft gegevens uit de Basisregistratie personen (BRP). Deze gegevens kunnen door de Minister van BZK worden verstrekt aan de minister. De verstrekking van de gegevens is gebaseerd op artikel 3.2 van de Wet basisregistratie personen.
Het onderhavige besluit zal in mandaat worden uitgevoerd door de SVB. Deze mandaatverlening zal in een ministeriële regeling geregeld worden. De SVB zal, namens de minister, het eenmalige bedrag ambtshalve of op aanvraag toekennen.
De SVB acht het besluit onder voorwaarden uitvoerbaar. In de uitvoeringstoets heeft de SVB gevraagd om een aantal keuzes nader te motiveren, te regelen dat er geen doorwerking op andere regelingen plaatsvindt en de gestelde beslis- en aanvraagtermijnen te bezien. Het besluit is op basis van de uitvoeringstoets aangepast. De beslistermijn is aangepast van acht weken naar twaalf weken en naar aanleiding van de motie Van Baarle (DENK) c.s. is de aanvraagtermijn verlengd naar twee jaar.7 Tot slot is in de nota van toelichting opgenomen hoe wordt voorkomen dat ontvangst van het eenmalige bedrag doorwerkt op andere regelingen en is de toelichting op het besluit waar mogelijk verduidelijkt.
In de uitvoeringstoets geeft de SVB aan dat zij de voorkeur heeft voor een proces van grotendeels ambtshalve toekennen, om burgers te ontlasten en omdat het een kleiner beslag legt op hun uitvoering. Na ontvangst van de uitvoeringstoets is het besluit aangepast om ambtshalve toekenning mogelijk te maken voor iedereen van wie de SVB vast kan stellen dat zij aan de voorwaarden voldoen.
Tot slot heeft de SVB in de uitvoeringstoets aangegeven dat 1 juli 2024 het vroegst mogelijke moment is waarop zij met de uitvoering kan starten. De SVB heeft sindsdien aangegeven dat zij in staat is om in juni 2024 brieven te versturen over het voornemen om ambtshalve toe te kennen, waarna vanaf 1 juli 2024 gestart kan worden met het toekennen en behandelen van aanvragen. Voor zo ver mogelijk heeft de SVB een inschatting gedaan van de uitvoeringskosten. De SVB komt daarbij tot een schatting van ongeveer € 1 miljoen. De uitvoeringskosten zijn meegenomen in de reservering van een geldbedrag.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft geadviseerd de verwerking van persoonsgegevens op een tweetal punten te concretiseren, en om de grondslag voor de verwerking te verduidelijken.
In reactie hierop is in het besluit geconcretiseerd welke persoonsgegevens in ieder geval zullen worden verwerkt, en is tevens een maximale bewaartermijn opgenomen. Tevens is de passage over de verstrekking van gegevens uit het BRP verduidelijkt.
In het concept dat aan de AP is voorgelegd, stond dat artikel 72 van de Wet Suwi de grondslag vormt voor de verstrekking van persoonsgegevens die de SVB reeds tot haar beschikking heeft aan de minister. Deze verstrekking vindt plaats in het kader van een wettelijke taak van de minister. De AP wijst erop dat, blijkens de toelichting op de Wet Suwi, het daarbij gaat om wettelijke taken van de minister in het kader van de Wet Suwi. En derhalve niet om wettelijke taken in het kader van de Kaderwet SZW-subsidies. De AP adviseert daarom te specificeren om welke taak in het kader van de Wet Suwi het hier gaat. De beperkte uitleg van artikel 72 van de Wet Suwi blijkt, volgens de AP, uit de wetsgeschiedenis. Het kabinet is van mening dat dit een te beperkte uitleg van de Wet Suwi is. De beperkte uitleg in de wetgeschiedenis neemt immers niet weg dat de formulering van artikel 72 van de Wet Suwi zelf wel een ruimere strekking kent, en niet beperkt is tot wettelijke taken in het kader van de Wet Suwi, maar alle wettelijke taken van de minister. Er is echter een andere wettelijke grondslag, namelijk de grondslag in artikel 54, waarop de verstrekking van de gegevens door de SVB kan worden gebaseerd. Op grond van het elfde lid van dat artikel kan bij algemene maatregel van bestuur de grondslag voor de gegevensdeling in kwestie worden gecreëerd. Van deze mogelijkheid is in dit besluit gebruik gemaakt.
Het Adviescollege toetsing regeldruk adviseert om het eenmalige bedrag ambtshalve toe te kennen om de regeldruk voor rechthebbenden te beperken. Zoals hierboven onder de uitvoeringstoets van de SVB is aangegeven is het besluit na ontvangst van het advies aangepast om ambtshalve toekennen mogelijk te maken.
Tot slot adviseert het college om de doelgroep te betrekken bij het besluit. Het kabinet heeft veelvuldig met de Surinaamse gemeenschap gesproken. Na ontvangst van het advies van het college heeft het kabinet een bijeenkomst met vertegenwoordigers van Surinaamse organisaties georganiseerd. Daar is het voorstel en het te volgen proces toegelicht.
Het college heeft geen opmerkingen bij het nut of de noodzaak van het voorstel.
Er heeft geen internetconsultatie plaatsgevonden op het onderliggende besluit. Een grond om af te zien van internetconsultatie is een situatie waarin consultatie niet in betekenende mate kan leiden tot aanpassing van het voorstel, of spoed- en noodwetgeving. Het kabinet heeft veelvuldig met de Surinaamse gemeenschap gesproken over hun situatie. Zo heeft het kabinet in april 2022 met een groep ouderen gesproken die hun persoonlijke verhaal bij de komst naar Nederland hebben gedeeld. In mei 2023 heeft een vervolg op die bijeenkomst plaatsgevonden. Het kabinet heeft daar het gebaar en het vervolgproces toegelicht. Omwille van het verdere spoedige verloop van de totstandkoming van het besluit is gekozen om af te zien van internetconsultatie.
Op 29 juni 2023 is het ontwerpbesluit met de Tweede Kamer besproken in het commissiedebat «Tegemoetkoming aan Surinaamse Nederlanders met een onvolledige AOW-opbouw». In dat debat is – gelet op de hoge leeftijd van betrokkenen – het kabinet verzocht om snel tot uitvoering van het gebaar te komen. Naar aanleiding van de bespreking heeft de SVB de mogelijkheden onderzocht om versneld tot uitvoering over te gaan. Hieruit volgt dat zij een maand eerder dan voorzien betrokkenen kan informeren over het voornemen om ambtshalve toe te kennen. Hierdoor kan de SVB vervolgens ook een maand eerder, namelijk vanaf 1 juli 2024, het bedrag ambtshalve toekennen. Vanaf 1 juli 2024 kan SVB ook aanvragen in behandeling nemen.
De aanvraagtermijn in het besluit is naar aanleiding van de motie Van Baarle (DENK) c.s. aangepast naar tenminste twee jaar, om de groep aan wie niet ambtshalve toegekend kan worden de tijd te geven hun aanvraag in te dienen.8 Daarnaast is conform de motie Van Weyenberg (D66) c.s. de wooneis verkort van 25 jaar naar 20 jaar omdat een periode van 25 jaar relatief strikt werd geacht.9
Dit besluit zal in werking treden met ingang van 1 juni 2024. SVB informeert vanaf de inwerkingtreding van het besluit betrokkenen over het voornemen om ambtshalve toe te gaan kennen. Vanaf 1 juli 2024 start de SVB met ambtshalve toekennen en vanaf dat moment is het ook mogelijk om een aanvraag te doen.
In dit artikel wordt gedefinieerd wat verstaan wordt onder SVB en de Toescheidingsovereenkomst. De Toescheidingsovereenkomst betreft een overeenkomst tussen de Regering van de Republiek Suriname en de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden. In deze overeenkomst is een nationaliteitenregeling opgenomen in verband met de onafhankelijkheid van Suriname. De overeenkomst trad op 25 november 1975 in werking.
In dit artikel is opgenomen wat het doel van het besluit is. Dit is nader toegelicht en uitgewerkt in het algemeen deel van de nota van toelichting.
In dit artikel zijn de voorwaarden voor het aanvragen van het eenmalige bedrag geformuleerd.
In de eerste plaats gaat het om mensen die uiterlijk op 25 november 1975 in Nederland zijn gaan wonen. De SVB kan op dit toetsen aan de hand van de BRP. Het gaat er hierbij om of iemand feitelijk in Nederland woonde en ingezetene of ingeschreven was. De komst van deze mensen naar Nederland moet verder verband houden met de inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst. Het gaat dan specifiek om personen die de rechten en plichten die verbonden zijn aan het Nederlanderschap zouden verliezen als ze zich niet voor de datum van de onafhankelijkheid in Nederland zouden hebben gevestigd. Dit geldt in ieder geval voor mensen die Suriname als geboorteland hebben. De SVB kan daarom aan de hand van het geboorteland toetsen of de inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst een reden voor de komst naar Nederland is geweest. In een enkel geval zal iemand niet in Suriname geboren zijn, maar zou toch het Nederlanderschap zijn verloren als niet tijdig naar Nederland verhuisd werd. Ook in dat geval is sprake van het gaan wonen in Nederland met het oog op de inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst. Indien dat aan de orde is zal de SVB deze persoon vragen dit op een andere wijze aan te tonen.
In onderdeel b wordt als voorwaarde gesteld voor het recht op het eenmalige bedrag, dat iemand voor de komst naar Nederland in Suriname woonde. Daarmee wordt bereikt dat alleen mensen met een band met Suriname voor het eenmalige bedrag in aanmerking komen. Hierbij is niet relevant of iemand direct voorafgaand aan de komst naar Nederland in Suriname woonde. Iemand kan dus na in Suriname gewoond te hebben, ook enige tijd in een ander land hebben gewoond, en daarna naar Nederland zijn verhuisd. Daarbij moet de verhuizing naar Nederland, op grond van onderdeel a, vanzelfsprekend wel voor 25 november 1975 plaatsgevonden hebben. Ook de duur van het wonen in Suriname is niet relevant voor het recht op het eenmalige bedrag.
In onderdeel c is geregeld dat iemand ten minste 18 jaar oud moet zijn geweest op het tijdstip van de verhuizing naar Nederland. Ook deze informatie vloeit voort uit de BRP.
In onderdeel d is geregeld dat iemand op 1 juli 2024 ten minste 20 jaar in Nederland gewoond moet hebben. Dit kan de SVB opmaken uit de BRP.
In dit artikel is de hoogte van het eenmalige bedrag geregeld. Dit is altijd een vast bedrag van € 5.000.
In dit artikel is geregeld hoe het recht op het eenmalige bedrag kan worden toegekend. Dit kan ambtshalve of op aanvraag.
In dit artikel zijn nadere regels opgenomen over de ambtshalve toekenning van het eenmalige bedrag. In het eerste lid wordt geregeld dat personen ten aanzien waarvan het voornemen bestaat het eenmalige bedrag ambtshalve toe te kennen hier over eerst worden geïnformeerd. Het gaat hier om personen ten aanzien waarvan de SVB op basis van de reeds bij de SVB bekende gegevens kan vaststellen dat aan de voorwaarden voor het recht op het eenmalige bedrag is voldaan.
Personen die geïnformeerd worden over het voornemen om het eenmalige bedrag ambtshalve toe te kennen, krijgen daarbij een termijn waarbinnen ze in de gelegenheid worden gesteld om te kennen te geven niet in aanmerking te willen komen voor het eenmalige bedrag. Zij kunnen daarvoor contact opnemen met de SVB.
Opgemerkt wordt dat de SVB vanzelfsprekend zorgvuldig te werk zal gaan om alle mensen die mogelijk in aanmerking komen in beeld te brengen, zodat ambtshalve toekenning zoveel mogelijk zal kunnen plaatsvinden, maar dat er geen verplichting is om het bedrag ambtshalve toe te kennen. Betrokkenen die menen in aanmerking te komen voor het eenmalige bedrag, maar geen bericht van SVB hierover ontvangen, kunnen contact opnemen met de SVB en zo nodig zelf een aanvraag doen.
In het tweede lid wordt geregeld dat vanaf 1 juli 2024 en na het verstrijken van de reactietermijn het eenmalige bedrag wordt toegekend. Als de betrokkene te kennen heeft gegeven niet in aanmerking te willen komen voor het eenmalige bedrag, zal geen ambtshalve toekenning plaatsvinden. Het derde lid regelt daarom dat de minister niet kan overgaan tot ambtshalve toekenning als de betrokkene te kennen heeft gegeven het eenmalige bedrag niet te willen ontvangen.
In dit artikel zijn regels opgenomen over de toekenning van het eenmalige bedrag als dat geschiedt op aanvraag. De aanvraag kan worden ingediend vanaf 1 juli 2024. Volgens het eerste lid moet een aanvraag uiterlijk op 30 juni 2026 bij de SVB zijn ingediend. De aanvraag wordt gedaan door middel van een door de SVB beschikbaar gesteld aanvraagformulier. Ouderen van Surinaamse herkomst die een aanvraag willen doen kunnen zich melden bij de SVB. De SVB informeert de betrokkene in dat geval over een mogelijke ambtshalve toekenning. Als blijkt dat betrokkene een aanvraag moet of wil doen, stuurt de SVB hen een gepersonaliseerd aanvraagformulier op. Gegevens worden waar mogelijk door de SVB vooraf ingevuld.
Uiterlijk twaalf weken nadat een aanvraag is gedaan, besluit de minister door middel van een beschikking of het eenmalige bedrag wordt toegekend of niet. Op basis van artikel 4:13 van de Awb dient een beschikking op een aanvraag te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van een dergelijke termijn binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Het is wenselijk om hier een langere beslistermijn te hanteren omwille van de uitvoerbaarheid van de regeling. Het zal hier immers vooral gaan om de aanvragen waarbij het recht op het eenmalige bedrag niet op basis van reeds beschikbare gegevens kan worden vastgesteld, en de meeste aanvragen zullen naar verwachting tegelijkertijd, kort na inwerkingtreding van dit besluit, worden gedaan.
De termijn van twaalf weken vangt pas aan op het moment dat een volledige aanvraag is ontvangen. Bij ontvangst van een onvolledige aanvraag wordt de betrokkene in de gelegenheid gesteld de aanvraag aan te vullen. Indien de aanvraag niet volledig is wordt op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een termijn gesteld waarbinnen de ontbrekende gegevens moeten worden aangeleverd. In dat geval wordt op grond van artikel 4:15 van de Awb de beslistermijn opgeschort.
Dit artikel regelt de uitbetaling van het eenmalige bedrag. Het eenmalige bedrag wordt binnen zes weken na de toekenning uitbetaald op het bij de SVB bekende bankrekeningnummer.
Op de betrokkene rust de verplichting om de informatie aan te leveren die nodig is voor de beoordeling van de aanvraag van het eenmalige bedrag of de uitvoering van dit besluit.
In dit artikel is geregeld dat het eenmalige bedrag kan worden ingetrokken of teruggevorderd. Het eenmalige bedrag wordt ingetrokken als op enig moment blijkt dat het eenmalige bedrag ten onrechte is verstrekt door handelen van de betrokkene in strijd met de verplichtingen die de betrokkene heeft op grond van artikel 9. Dit is bijvoorbeeld mogelijk als blijkt dat de betrokkene onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt tijdens de aanvraagprocedure, of indien de ambtshalve toekenning op onjuiste gegevens is gebaseerd, en op basis van de juiste informatie geconcludeerd wordt dat het eenmalige bedrag ten onrechte is verstrekt. Het eenmalige bedrag wordt dan teruggevorderd.
Het derde lid regelt dat de minister, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien.
De SVB zal dit besluit uitvoeren in mandaat. Dit mandaat zal door de minister worden verleend. In dit artikel is geregeld dat de minister dit mandaat aan de voorzitter van de raad van bestuur van de SVB kan verlenen. Door op deze wijze in de bevoegdheid tot mandaatverlening te voorzien, behoeft deze mandaatverlening geen instemming van de voorzitter van de raad van bestuur van de SVB. Artikel 10:4 van de Awb schrijft immers voor dat deze instemming vereist is, tenzij bij wettelijk voorschrift in de bevoegdheid tot mandaatverlening is voorzien.
In dit artikel is op grond van artikel 54, elfde lid, van de Wet Suwi geregeld dat de SVB de gegevens die nodig zijn voor de uitvoering van dit besluit aan de minister verstrekt.
In het tweede lid is vervolgens gespecificeerd welke gegevens in het kader van dit besluit in ieder geval verwerkt zullen worden. Het gaat hierbij zowel om gegevens die de SVB verstrekt op basis van informatie die de SVB reeds beschikbaar heeft, als om gegevens uit de BRP. In het algemeen deel van de toelichting is dit nader toegelicht.
In het derde tot en met vijfde lid van dit artikel is vastgelegd dat de gegevens die zijn verstrekt aan en ontvangen door de minister kunnen worden verwerkt binnen het kader van dit besluit. Daarbij voorziet dit artikel in extra waarborgen, waaronder het niet verder verwerken dan het bereik van dit besluit.
In dit artikel is geregeld dat de gegevens die in het kader van de uitvoering van dit besluit worden verwerkt en ontvangen gedurende een periode van maximaal zeven jaar worden bewaard. De Algemene verordening gegevensbescherming schrijft geen concrete bewaartermijnen voor. Het uitgangspunt is dat persoonsgegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk. Om deze reden is gekozen voor de vaker gehanteerde bewaartermijn van zeven jaar. Daarbij is tevens bepaald dat gegevens die op een eerder moment niet meer noodzakelijk zijn, reeds eerder worden verwijderd.
De SVB voert dit besluit uit in mandaat. Voor de uitvoering ontvangt de SVB een rijksbijdrage, die zowel ziet op de eenmalige bedragen als op de uitvoeringskosten. Deze bepaling bevat een formalisering van de financieringsprocedure en bijbehorende verantwoording.
De uitbetaling van het eenmalige bedrag door de SVB concentreert zich rond een tweetal momenten: op grond van dit besluit en naar aanleiding van gegrond bezwaar en beroep. Het Rijk voorziet in de middelen tot dekking van de uitgaven verbonden aan dit besluit en sluit voor de bevoorschotting aan bij de reguliere financieringsmomenten van de SVB, rekening houdend met voornoemde uitbetalingen. Hoewel de uitvoering van dit besluit los staat van andere taken die de SVB als zelfstandig bestuursorgaan uitvoert, is voor de verantwoording wel zoveel als mogelijk aangesloten bij de reguliere werkwijzen. Om die reden zal de SVB een inhoudelijk en financieel verslag uitbrengen middels het reguliere jaarverslag dat is voorzien van een accountantsverklaring. Bij het jaarverslag rekent de minister de baten en lasten, alsmede de ontvangen voorschotten met betrekking tot het betreffende kalenderjaar af, met als valutadatum 1 juni van het hierop volgende kalenderjaar. Er is afgezien van een verplichting tot tussentijdse rapportage over de uitgegeven middelen vanwege de korte duur dat dit besluit van kracht is.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juni 2024 en vervalt op 1 januari 2027. Om te voorkomen dat bij een late afwikkeling van het eenmalige bedrag de bepalingen in het besluit inzake de vaststelling niet meer gelden, is in het derde lid bepaald dat het besluit van toepassing blijft op de afwikkeling van aanvragen op grond van dit besluit.
Dit artikel regelt de citeertitel.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten
Zie, ter illustratie, het algemeen overleg Vergrijzing en het integrale ouderenbeleid van 5 november 2008: Tweede Kamer, 2008–2009, 29 389, nr. 14
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2023-386.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.