Besluit van 22 juni 2023, houdende vaststelling van regels omtrent experimenten voor een pensioenregeling voor zelfstandigen (Besluit experiment pensioenregeling zelfstandigen)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen van 24 februari, 2023-0000100036;

Gelet op artikel 150a van de Pensioenwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 12 april 2023, nr. W12.23.00041/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen van 19 juni 2023, nr. 2023-000032463;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Definities

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. derdepijlerlijfrente:

fiscaal gefaciliteerd product als bedoeld in de artikelen 3.125 en 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001, die niet voortkomt uit een arbeidsrechtelijke overeenkomst en waarop de wet en de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 niet van toepassing zijn, met als doel het genereren van pensioeninkomen voor de zelfstandige;

b. experiment:

tijdelijke mogelijkheid om een pensioenregeling als bedoeld in de wet aan zelfstandigen te bieden om op basis daarvan sparen voor de oude dag door zelfstandigen te stimuleren;

c. wet:

Pensioenwet;

d. zelfstandige:

een zelfstandige of een directeur-grootaandeelhouder in de zin van de wet.

Artikel 2. Openstellen pensioenregeling

  • 1. In afwijking van artikel 117, eerste en vijfde lid, van de wet, kan een pensioenfonds een pensioenregeling voor zelfstandigen uitvoeren, waarbij deze pensioenregeling geen aanvulling op een door datzelfde pensioenfonds uitgevoerde basisregeling betreft. Artikel 120, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de wet zijn niet van toepassing.

  • 2. Werkgevers of de partijen die betrokken zijn bij de vaststelling, wijziging of intrekking van een pensioenovereenkomst die ondergebracht is bij een pensioenfonds, dragen er zorg voor dat zelfstandigenorganisaties betrokken worden bij de vormgeving van een experiment, de vormgeving van de pensioenregeling voor zelfstandigen of de keuze of de pensioenregeling van werknemers wordt opengesteld voor zelfstandigen of dat hiervoor een eigen pensioenregeling voor zelfstandigen wordt opengesteld.

  • 3. Een ondernemingspensioenfonds kan een pensioenregeling openstellen voor zelfstandigen in het kader van een experiment uitsluitend voor zover de zelfstandige werkzaamheden verricht voor de werkgever.

  • 4. Een bedrijfstakpensioenfonds kan een pensioenregeling openstellen voor zelfstandigen in het kader van een experiment uitsluitend voor zover de zelfstandige onder de werkingssfeer valt van een door het bedrijfstakpensioenfonds uitgevoerde pensioenregeling.

  • 5. Een algemeen pensioenfonds kan een pensioenregeling openstellen voor zelfstandigen in het kader van een experiment waarbij het volgende geldt:

    • a. indien de pensioenregeling van werknemers wordt opengesteld voor zelfstandigen dan dient de zelfstandige werkzaamheden te verrichten voor de werkgever van de betreffende collectiviteitkring;

    • b. indien een pensioenregeling voor zelfstandigen in een eigen collectiviteitkring wordt opengesteld, dan is het niet noodzakelijk dat de zelfstandige werkzaamheden verricht voor de werkgever.

  • 6. Het verantwoordingsorgaan, het belanghebbendenorgaan, de raad van toezicht en de niet-uitvoerende bestuursleden worden door het pensioenfonds in de gelegenheid gesteld een oordeel te geven over het openstellen van de pensioenregeling, bedoeld in het derde, vierde of vijfde lid, aanhef en onderdeel a. Het oordeel wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het van invloed kan zijn op het wel of niet openstellen van de pensioenregeling, waarbij door het pensioenfonds alle relevante informatie wordt verstrekt.

  • 7. Het pensioenfonds stelt uiterlijk bij de start van de verwerving van pensioenaanspraken door de zelfstandige vast of wordt voldaan aan de voorwaarde voor het openstellen van de pensioenregeling, bedoeld in het derde, vierde of vijfde lid, aanhef en onderdeel a.

  • 8. In aanvulling op het tweede lid en vijfde lid, aanhef en onderdeel b, kan een algemeen pensioenfonds zelfstandig besluiten een pensioenregeling voor zelfstandigen in een eigen collectiviteitkring open te stellen, waarbij het algemeen pensioenfonds er voor zorgdraagt dat zelfstandigenorganisaties betrokken worden bij de vormgeving van een experiment en de vormgeving van de pensioenregeling voor zelfstandigen.

  • 9. Een zelfstandigenorganisatie als bedoeld in het tweede en achtste lid dient aan de volgende voorwaarden te voldoen:

    • a. de zelfstandigenorganisatie bezit volledige rechtsbevoegdheid als bedoeld in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek; en

    • b. haar statutaire doel omvat in elk geval de belangenbehartiging van zelfstandigen.

  • 10. Een verzekeraar of premiepensioeninstelling kan zelfstandig besluiten een pensioenregeling open te stellen voor zelfstandigen.

Artikel 3. Informatie voorafgaand aan deelname

  • 1. De pensioenuitvoerder die een pensioenregeling openstelt voor zelfstandigen kan de vrijwillige deelname aan deze pensioenregeling kenbaar maken aan zelfstandigen. De zelfstandige neemt deel op eigen initiatief.

  • 2. Op initiatief van een bedrijfstakpensioenfonds kan het kenbaar maken van de pensioenregeling, bedoeld in het eerste lid, als ook het doen van het aanbod om deel te nemen plaatsvinden via het aanschrijven van zelfstandigen. Hierbij geldt het volgende op het moment van de aanschrijving:

    • a. de zelfstandige is gewezen deelnemer bij het bedrijfstakpensioenfonds; en

    • b. de zelfstandige verricht werkzaamheden binnen de statutaire werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds.

  • 3. De pensioenuitvoerder informeert een zelfstandige, als onderdeel van het aanbod om deel te nemen, voorafgaand aan de deelneming in de pensioenregeling overeenkomstig artikel 45 van de wet en artikel 8 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. In aanvulling op de eerste zin informeert de pensioenuitvoerder over:

    • a. de wijze waarop aanbod en aanvaarding in ieder geval tot stand komt;

    • b. de vrijwilligheid van de pensioenregeling;

    • c. de wijze waarop en de termijnen waarin de verschuldigde premie moet worden voldaan met in achtneming van artikel 4;

    • d. de fiscale behandeling, waaronder begrepen de fiscale behandeling van premies, uitkeringen en de fiscale consequenties van afkoop in algemene zin;

    • e. de gevolgen voor de fiscale ruimte in een derdepijlerlijfrente in algemene zin;

    • f. het gegeven dat de betaalde premie niet wordt teruggestort aan de zelfstandige;

    • g. de jaarlijkse totale uitvoeringskosten per soort uitvoeringskosten, bedoeld in artikel 10a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, afgezet tegen de jaarlijkse verwachte pensioenopbouw in procenten;

    • h. de duur van het experiment;

    • i. het gebruik van het recht van de pensioenuitvoerder om aan het einde van het experiment de pensioenregeling te beëindigen als bedoeld in artikel 9;

    • j. de gevolgen en keuzemogelijkheden bij de beëindiging van het experiment;

    • k. de gegevensuitwisseling in het kader van bewaken van het experiment en de evaluatie daarvan; en

    • l. de overige informatie die de pensioenuitvoerder nodig heeft om deelname aan de pensioenregeling door de zelfstandige te kunnen uitvoeren.

  • 4. De pensioenuitvoerder stelt als onderdeel van het aanbod om deel te nemen aan de pensioenregeling de uitvoeringsovereenkomst of het uitvoeringsreglement ter beschikking aan een zelfstandige.

Artikel 4. Premie aan pensioenuitvoerder door zelfstandige

  • 1. Artikel 120, eerste en tweede lid, aanhef en onderdeel a, derde en vierde lid, van de wet zijn niet van toepassing. Artikel 24 van de wet is van overeenkomstige toepassing, waarbij de zelfstandige aan de pensioenuitvoerder de verschuldigde premie voldoet.

  • 2. Overeenkomstig artikel 25 van de wet is in de uitvoeringsovereenkomst respectievelijk het uitvoeringsreglement het volgende opgenomen:

    • a. de wijze waarop de verschuldigde premie wordt vastgesteld;

    • b. de wijze waarop en termijnen waarin de verschuldigde premie moet worden voldaan waarbij artikel 26 van overeenkomstige toepassing is; en

    • c. de procedures die gelden bij het niet nakomen van premiebetalingsverplichtingen door de zelfstandige.

  • 3. Artikel 29 van de wet is van overeenkomstige toepassing waarbij voor de verzekeraar de pensioenuitvoerder gelezen dient te worden.

Artikel 5. Nabestaandenpensioen

De voortzetting van het nabestaandenpensioen voor de periode van drie maanden of periode van zes maanden na beëindiging deelneming, bedoeld in artikel 55 van de wet, is van overeenkomstige toepassing indien de zelfstandige niet meer deelneemt omdat degene niet meer valt onder de definitie van zelfstandige of indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 9, derde lid, of vierde lid, aanhef en onderdeel b.

Artikel 6. Afkoop klein ouderdomspensioen

In afwijking van artikel 65 van de wet geldt het volgende. Het recht op afkoop klein ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 66 van de wet, is van overeenkomstige toepassing waarbij uitsluitend de pensioenaanspraak opgebouwd als zelfstandige in het kader van dit experiment gehanteerd wordt voor de vaststelling of de opgebouwde pensioenaanspraak op ouderdomspensioen minder bedraagt dan het in artikel 66, eerste lid, onderdeel a, van de wet genoemde bedrag.

Artikel 7. Toezicht

  • 1. Een pensioenuitvoerder die een pensioenregeling openstelt voor zelfstandigen, meldt dit uiterlijk een maand voorafgaand aan het openstellen van de pensioenregeling bij Onze Minister via het hierna genoemde e-mailadres, te weten: meldingWTPexperiment@minszw.nl. De melding bevat ten minste het volgende:

    • a. het pensioenreglement en de uitvoeringsovereenkomst of uitvoeringsreglement;

    • b. de naam en het adres van de pensioenuitvoerder;

    • c. de contactpersoon namens de pensioenuitvoerder en de contactgegevens;

    • d. de bedrijfstak dan wel de werkgever;

    • e. de startdatum van het experiment;

    • f. het gegeven of sprake is van een eigen pensioenregeling voor zelfstandigen of van een openstelling van een bestaande pensioenregeling;

    • g. voor zover van toepassing, het gegeven of het bedrijfstakpensioenfonds wel of niet gebruikmaakt van het aanschrijven van zelfstandigen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid; en

    • h. informatie over de keuzemogelijkheden van de zelfstandige waarin de pensioenregeling voorziet.

  • 2. Onze Minister meldt aan de toezichthouders welke pensioenuitvoerders gebruik maken van dit experiment.

Artikel 8. Uitwisseling en verwerking van persoonsgegevens

  • 1. De pensioenuitvoerder is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de zelfstandige, voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van het experiment.

  • 2. De pensioenuitvoerder is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de zelfstandige voor zover dat noodzakelijk is voor het bewaken van het experiment en de evaluatie daarvan.

  • 3. Het onafhankelijke onderzoeksbureau, bedoeld in artikel 10 is bevoegd tot het verwerken van gegevens, waaronder persoonsgegevens, voor zover dat noodzakelijk is voor het bewaken van het experiment en de evaluatie daarvan.

  • 4. De pensioenuitvoerder is bevoegd uit eigen beweging en is verplicht op verzoek van Onze Minister gegevens, waaronder persoonsgegevens, te verstrekken aan Onze Minister voor zover dat noodzakelijk is voor het bewaken van het experiment en de evaluatie daarvan.

  • 5. De verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 9 van de Algemene verordening persoonsgegevens, is niet toegestaan.

Artikel 9. Einde looptijd experimenten

  • 1. Een pensioenuitvoerder kan gedurende dit experiment de pensioenregeling sluiten voor zelfstandigen die niet deelnemen.

  • 2. Een pensioenuitvoerder kan de deelneming van een zelfstandige gedurende dit experiment niet op initiatief van de pensioenuitvoerder tussentijds beëindigen, tenzij de beëindiging het gevolg is van artikel 29 van de wet.

  • 3. Indien dit experiment wordt omgezet in een structurele wettelijke regeling, als bedoeld in artikel 150a, tweede lid, van de wet, heeft de pensioenuitvoerder het recht om na afloop van de duur van het experiment de pensioenregeling te beëindigen.

  • 4. Indien het experiment wordt beëindigd en dit besluit als gevolg komt te vervallen als bedoeld in artikel 10, geldt het volgende:

    • a. de pensioenuitvoerder kan voor de zelfstandige vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling uitvoeren als bedoeld in artikel 54 van de wet, waarbij een termijn van tien jaar geldt voor zover degene gedurende de vrijwillige voortzetting een zelfstandige is;

    • b. in afwijking van artikel 65 van de wet is het recht op afkoop klein ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 66, tweede lid, van de wet, van overeenkomstige toepassing waarbij in afwijking hiervan:

      • 1°. uitsluitend de pensioenaanspraak opgebouwd als zelfstandige in het kader van dit experiment gehanteerd wordt voor de vaststelling of de opgebouwde pensioenaanspraak op ouderdomspensioen minder bedraagt dan het in het eerste lid, onderdeel a, van artikel 66 van de wet genoemde bedrag; en

      • 2°. de pensioenuitvoerder binnen een jaar na einde van het experiment ten minste eenmaal tevergeefs gepoogd heeft de overdrachtswaarde van een zelfstandige over te dragen als bedoeld in artikel 70a van de wet;

    • c. in afwijking van artikel 70 van de wet is de pensioenuitvoerder verplicht om na een verzoek van de zelfstandige tot waardeoverdracht de overdrachtswaarde van diens pensioenaanspraken rechtstreeks over te dragen aan een andere pensioenuitvoerder indien de zelfstandige reeds pensioenaanspraken heeft bij de ontvangende pensioenuitvoerder, tenzij sprake is van een van de in de artikelen 72, 72a en 73 omschreven situaties; en

    • d. in afwijking van artikel 70 van de wet is de pensioenuitvoerder verplicht om na een verzoek van de zelfstandige tot waardeoverdracht de overdrachtswaarde van diens pensioenaanspraken rechtstreeks over te dragen naar een toegestane uitvoerder voor de aanwending van een derdepijlerlijfrente, mits dit verzoek voor waardeoverdracht door de zelfstandige is gedaan binnen een jaar nadat de deelname is geëindigd.

  • 5. De pensioenuitvoerder informeert de zelfstandige tijdig indien dit experiment wordt beëindigd of de pensioenuitvoerder gebruikmaakt van de beëindiging op grond van het derde lid. Artikel 39 van de wet is van overeenkomstige toepassing waarbij voor de informatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, van de wet tevens het vierde lid gelezen wordt.

  • 6. Artikel 71 van de wet is van overeenkomstige toepassing op de waardeoverdracht, bedoeld in het vierde lid, aanhef en onderdeel c.

  • 7. Elk beding in strijd met dit artikel is nietig.

Artikel 10. Onderzoek en evaluatie

  • 1. Een onafhankelijk onderzoeksbureau, aan wie de opdracht door Onze Minister is verstrekt, bewaakt het experiment ten behoeve van de evaluatie en voert deze evaluatie uit.

  • 2. Het onafhankelijke onderzoeksbureau is bevoegd in aanvulling op artikel 8 gedurende de experimenteerperiode gegevens te verzamelen ten behoeve van de evaluatie en de uitvoering daarvan.

  • 3. De pensioenuitvoerder die in het kader van dit besluit een pensioenregeling voor zelfstandigen aanbiedt, verstrekt op verzoek van het onafhankelijke onderzoeksbureau de relevante informatie ten behoeve van de evaluatie en de uitvoering daarvan.

  • 4. Bij de evaluatie over de experimenten wordt voor de beoordeling van de doeltreffendheid en de effecten mede betrokken:

    • a. de zelfstandigen die de gehele experimenteerperiode dan wel een deel van deze periode deelnamen aan de pensioenregeling; en

    • b. voor zover van toepassing, de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden waarbij de pensioenregeling is opengesteld voor zelfstandigen bij een ondernemingspensioenfonds, bedrijfstakpensioenfonds en een algemeen pensioenfonds.

  • 5. Voor de beoordeling van de doeltreffendheid en effecten is in elk geval het volgende van belang:

    • a. de mate waarin zelfstandigen pensioen sparen in een pensioenregeling die in het kader van dit besluit tot stand is gekomen en de omvang van de pensioenopbouw;

    • b. de mate waarin de pensioenregeling aansluit op de behoeften van deelnemende zelfstandigen;

    • c. de mate waarin en de wijze waarop zelfstandigen vertegenwoordigd en betrokken zijn bij de totstandkoming van pensioenregeling; de effecten van pensioenregelingen waarbij het initiatief tot deelname is genomen door de pensioenuitvoerder door middel van automatisch aanschrijven, bedoeld in artikel 3, afgezet tegen de effecten van pensioenregelingen waarbij het initiatief tot deelname is genomen door de zelfstandige; en

    • d. voor zover van toepassing, de effecten van het experiment op de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden waarbij de pensioenregeling is opengesteld voor zelfstandigen bij een ondernemingspensioenfonds, bedrijfstakpensioenfonds en een algemeen pensioenfonds.

  • 6. In het verslag, bedoeld in artikel 150a, zesde lid, van de wet, is opgenomen in hoeverre het experiment heeft bijgedragen aan het doel van de experimenteerbepaling, bedoeld in artikel 150a, eerste lid, van de wet. In het verslag wordt gebruik gemaakt van geaggregeerde gegevens.

Artikel 11. Inwerkingtreding en vervaldatum

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2023.

  • 2. Dit besluit vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat niet later ligt dan vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding.

  • 3. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 150a, tweede lid, tweede zin, vervalt dit besluit, in afwijking van het tweede lid, op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip met inachtneming van genoemd artikellid.

Artikel 12. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit experiment pensioenregeling zelfstandigen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 22 juni 2023

Willem-Alexander

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten

Uitgegeven de dertigste juni 2023

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Dit besluit is gebaseerd op artikel 150a van de Pensioenwet. In dat artikel is een experimenteerbepaling opgenomen. Deze bepaling, die met ingang van 1juli 2023 in werking treedt, maakt het mogelijk dat bij wijze van experiment tijdelijk wordt afgeweken van een aantal artikelen in de Pensioenwet. Hierdoor kunnen pensioenregelingen in de tweede pijler opengesteld worden voor vrijwillige aansluiting door zelfstandigen. Dit met als doel om te onderzoeken in hoeverre een dergelijke mogelijkheid de pensioenopbouw door zelfstandigen stimuleert.

2. Hoofdlijnen van het besluit

In het besluit is een aantal zaken geregeld. In deze nota van toelichting wordt het volgende toegelicht:

  • De wijze waarop een pensioenregeling voor zelfstandigen in de tweede pijler tot stand komt (paragraaf 1);

  • Een meldplicht voor de pensioenuitvoerder die gebruikmaakt van de experimenteerruimte (paragraaf 2);

  • De wijze waarop zelfstandigen dienen te worden geïnformeerd over de mogelijkheid om vrijwillig deel te nemen aan een pensioenregeling in de tweede pijler (paragraaf 3);

  • Welke pensioenuitvoerders onder welke voorwaarden op eigen initiatief potentiële deelnemers kunnen benaderen voor deelname aan een specifieke regeling (automatische aanschrijving) (paragraaf 4);

  • Verplichting tot deelname aan monitorings- en evaluatieactiviteiten (paragraaf 5);

  • De keuzeruimte die zelfstandigen als deelnemers hebben ten aanzien van het door hen opgebouwde pensioenvermogen in het geval de experimenteerwetgeving niet leidt tot structurele wetgeving (paragraaf 6); en

  • Hoe omgegaan wordt met risicodekkingen in het kader van de experimenteerwetgeving, en voorschriften ten aanzien van nabestaandenpensioen in het bijzonder (paragraaf 7).

Bij de uitwerking van dit besluit is rekening gehouden met het kabinetsbeleid over experimenten en de advisering van de Raad van State bij het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen.1

2.1 Totstandkoming pensioenregeling voor zelfstandigen
2.1.1 Bevoegdheid tot het openstellen van een pensioenregeling voor zelfstandigen

In paragraaf 12.3.1 van de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen2 is de wijze van aansluiting van zelfstandigen in het kader van de experimenteerbepaling toegelicht.

In aansluiting op de huidige situatie geldt het volgende. Bij een pensioenregeling voor zelfstandigen in het kader van een experiment die wordt uitgevoerd door bedrijfstakpensioenfondsen, ondernemingspensioenfondsen en algemeen pensioenfondsen (bij single client kringen), zijn het de sociale partners, dan wel de werkgever, die voorstellen een regeling aan te bieden. Deze opdracht wordt voorgelegd aan het pensioenfonds die een eigenstandige afweging maakt om de opdracht wel of niet te aanvaarden. Dit geldt niet voor een verzekeraar, premiepensioeninstelling en een algemeen pensioenfonds in het geval van een multi client kring. Zij hebben een autonome bevoegdheid om een pensioenregeling te introduceren voor zelfstandigen.

Bedrijfstakpensioenfondsen en ondernemingspensioenfondsen mogen voorts geen pensioenregeling aanbieden aan zelfstandigen die actief zijn buiten de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds of onderneming. Voor pensioenregelingen die verzekeraars en premiepensioeninstellingen aan zelfstandigen kunnen aanbieden geldt dit bindingsvereiste niet. In beginsel geldt het bindingsvereiste ook niet voor een algemeen pensioenfonds. Een uitzondering hierop is als een bestaande pensioenregeling in een single client kring wordt opengesteld voor zelfstandigen. Een single client kring betreft immers een pensioenregeling die gebonden is aan één onderneming binnen één collectief vermogen (ringfencing). Stelt een algemeen pensioenfonds echter een aparte kring open voor vrijwillige toetreding door zelfstandigen dan geldt er geen bindingsvereiste. Het pensioenfonds toetst het bindingsvereiste uiterlijk bij de start van de verwerving van pensioenaanspraken. Dit betekent dat een zelfstandige op het moment van de start van deelname actief moet zijn binnen de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds of onderneming.

Vrijwillige deelname door zelfstandigen aan een pensioenregeling in de tweede pijler betreft een nieuwe mogelijkheid voor zelfstandigen. Het is van groot belang dat een pensioenregeling in de tweede pijler voor zelfstandigen op draagvlak kan rekenen bij degenen die hieraan (kunnen) deelnemen. Een pensioenregeling dient aan te sluiten bij de wensen en behoeften van zelfstandigen. In het besluit wordt daarom voorgeschreven dat zelfstandigenorganisaties betrokken moeten worden bij de vormgeving van een experiment. Dit betekent dat sociale partners en werkgevers in overleg treden met zelfstandigenorganisaties over hoe de pensioenregeling voor zelfstandigen er uit moet komen te zien, dan wel in overleg treden over het openstellen van een bestaande pensioenregeling van de werknemers. Die betrokkenheid van zelfstandigenorganisaties kan worden gevonden in centrale dan wel sector- of ondernemingspecifieke zelfstandigenorganisaties. Indien een algemeen pensioenfonds besluit een pensioenregeling in een aparte collectiviteitskring open te stellen voor zelfstandigen, die niet gebonden zijn aan een bepaalde werkgever c.q. opdrachtgever, geldt dat ook in dat geval een of meer (centrale) zelfstandigenorganisaties betrokken moeten worden bij de vormgeving van het experiment, zodat de belangen van zelfstandigen goed meegenomen worden. In geval van een verzekeraar en premiepensioeninstelling ligt het niet voor de hand om die betrokkenheid van zelfstandigenorganisaties verplicht voor te schrijven. Voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen gelden immers al de vereisten van het productontwikkelingsproces.3 Op basis daarvan moeten verzekeraars en premiepensioeninstellingen bij de ontwikkeling van een pensioenregeling reeds op evenwichtige wijze rekening houden met de belangen van de deelnemer.

2.1.2 Besluitvormingsproces bij pensioenfondsen

Indien zelfstandigen vrijwillig deelnemen aan een pensioenregeling in de tweede pijler die wordt uitgevoerd door een pensioenfonds, gelden in het kader van het besluitvormingsproces een aantal specifieke regels. Nadat sociale partners, dan wel de werkgever, samen met de zelfstandigenorganisaties besluiten om een bestaande pensioenregeling voor zelfstandigen open te stellen, of om een aparte pensioenregeling voor zelfstandigen aan te bieden, wordt deze opdracht voorgelegd aan het pensioenfonds. In het kader van de experimenten worden er geen aanvullende regels voorgeschreven ten aanzien van de opdrachtaanvaarding. Met de experimenteerwetgeving wordt aangesloten bij de bestaande besluitvormingsprocessen (hoofdstuk 5, paragraven 1 en 2, van de Pensioenwet) en niet voorzien in een nieuw, aanvullend advies- of goedkeuringsrecht voor het verantwoordingsorgaan, belanghebbendenorgaan of intern toezicht. Het gaat hier immers om kortdurende experimenten, waarbij een advies- of goedkeuringsrecht specifiek ten aanzien van het besluit tot openstellen van een pensioenregeling voor zelfstandigen voor een van deze organen een in verhouding tot de experimenten te zware bevoegdheid zou zijn.

Vanuit het oogpunt dat vrijwillige toetreding van zelfstandigen aan het collectief gevolgen kan hebben voor de zittende (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden en andere aanspraakgerechtigden en de verantwoording van het bestuur aan het verantwoordingsorgaan, het belanghebbendenorgaan, de raad van toezicht en niet-uitvoerende bestuursleden veelal achteraf plaatsvindt, is het wenselijk dat deze fondsorganen tijdig door het bestuur worden geïnformeerd over het verzoek van sociale partners dan wel werkgever voor vrijwillige toetreding door zelfstandigen. Daarom wordt met het besluit een informatierecht voor deze vier fondsorganen geïntroduceerd, waarmee het bestuur van het pensioenfonds verplicht wordt om deze organen tijdig te informeren en daarbij alle relevante informatie te verstrekken. Op basis hiervan hebben het verantwoordingsorgaan, het belanghebbendenorgaan, de raad van toezicht en de niet-uitvoerende bestuursleden de mogelijkheid om een oordeel te geven over de vrijwillige toetreding van zelfstandigen aan een pensioenregeling bij het betreffende pensioenfonds. Het bestuur kan het oordeel van deze fondsorganen naast zich neerleggen, maar zal dit dan wel gemotiveerd moeten doen. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de mogelijkheid om een oordeel uit te spreken speelt bij het openstellen van de pensioenregeling bij bedrijfstakpensioenfondsen, ondernemingspensioenfondsen en algemeen pensioenfondsen (bij single client kringen).

2.2 Meldplicht

Zoals in paragraaf 2.5 (Monitoring en evaluatie) van dit besluit vermeld, worden de experimenten gemonitord en geëvalueerd. Daarom stelt de regering voor de experimenten een meldplicht in. Deze melding moet worden gedaan door de pensioenuitvoerder die de pensioenregeling in het kader van de experimenteerwetgeving gaat uitvoeren, uiterlijk een maand voor inwerkingtreding van de pensioenregeling voor zelfstandigen bij de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen. Deze melding kan gedaan worden via het e-mailadres meldingWTPexperiment@minszw.nl. Hierbij wordt in ieder geval vermeld welke bedrijfstak, dan wel werkgever het betreft, per welke datum het experiment start, of er sprake is van een eigen pensioenregeling voor zelfstandigen, welke keuzemogelijkheden de pensioenregeling aan zelfstandigen biedt, welke risicodekkingen de pensioenregeling biedt en of potentiële deelnemers automatisch worden aangeschreven. Daarnaast wordt bij de melding het pensioenreglement en een uitvoeringsreglement of voorbeeld-uitvoeringsovereenkomst gevoegd. Ook is de melding voorzien van de naam en adres van de pensioenuitvoerder en de contactgegevens van een contactpersoon bij deze pensioenuitvoerder.

Daarnaast is het voor de uitvoering van het toezicht door de Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank van groot belang dat ook aan hen wordt gemeld bij welke pensioenuitvoerders een experiment plaatsvindt. De minister draagt zorg voor deze melding.

2.3 Informatievoorziening

Voor dit experiment zijn de huidige informatievoorschriften uit de Pensioenwet, het Besluit uitvoering Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de informatievoorziening vanuit pensioenuitvoerders aan zelfstandigen over de vrijwillige aansluiting aan een pensioenregeling in de tweede pijler en vanaf deelname aan deze pensioenregeling – evenals voor werknemers – correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig dient te zijn. Verder dient de informatie aan te sluiten bij de informatiebehoefte en kenmerken van de zelfstandige. In dit besluit zijn daarnaast specifieke aanvullende informatievoorschriften opgenomen die zien op informatie voorafgaand aan vrijwillige deelname in paragraaf 2.3.1 (Informatie bij aanbod deelname pensioenregeling tweede pijler), op informatie bij beëindiging van de deelname en bij beëindiging van het experiment in paragraaf 2.3.2 (Informatie bij einde deelname en einde experiment). De wijze waarop zelfstandigen moeten worden geïnformeerd wordt met dit besluit niet voorgeschreven. Een pensioenuitvoerder dient zelf te beoordelen – met inachtneming van de algemene normen van informatieverstrekking4 – welke wijze van informeren past bij de doelgroep.

Voor de volledigheid zij opgemerkt dat voor dit experiment de keuzebegeleidingsnorm5 geldt vanaf deelname aan de pensioenregeling.

2.3.1 Informatie bij aanbod aan deelname pensioenregeling tweede pijler

Bij de informatievoorziening aan zelfstandigen over de vrijwillige deelname bij een tweede pijler pensioenregeling wordt aangesloten bij de bestaande informatieverplichtingen voor vrijwillige deelname uit de Pensioenwet en het Besluit uitvoering Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Hierdoor ontvangt de zelfstandige voorafgaand aan de deelneming dezelfde informatie als een werknemer die van plan is deel te nemen aan een vrijwillige pensioenregeling. Wel zijn in dit besluit een aantal aanvullende informatievoorschriften opgenomen specifiek in het kader van dit experiment.

Het is belangrijk dat een zelfstandige op basis van de ontvangen informatie – het aanbod – een weloverwogen keuze kan maken om wel of niet deel te nemen aan de betreffende tweede pijler pensioenregeling bij de pensioenuitvoerder. Een zelfstandige heeft dan ook alle relevante informatie nodig om deze keuze weloverwogen te kunnen nemen en deelname aan een pensioenregeling in de tweede pijler te kunnen vergelijken met andere vormen van pensioensparen.

Een zelfstandige ontvangt voorafgaand aan de deelneming tenminste dezelfde relevante informatie als een werknemer die van plan is deel te nemen aan een vrijwillige pensioenregeling.

Het gaat hierbij om relevante informatie over bijvoorbeeld de kenmerken van de betreffende regeling, de pensioensoorten waarin de pensioenregeling voorziet, de wijze waarop het pensioen wordt opgebouwd (karakter pensioenovereenkomst) en de risico’s die door zelfstandigen wordt gedragen zoals het beleggings- en (micro- en macro) langlevenrisico. Bij deze risico’s moet duidelijk zijn dat de hoogte van het ouderdomspensioen feitelijk afhangt van de rendementen op de ingelegde premies en de mate waarin deelnemers de risico’s dragen. Dit laatste is onder meer afhankelijk van het karakter van de pensioenregeling (bijvoorbeeld de solidaire of flexibele premieovereenkomst). Ook relevante informatie over het beleggingsbeleid, de onderliggende beleggingsmix en de beleggingsresultaten zijn onderdeel van de informatievoorziening. Daarbij heeft deze informatie betrekking op de beleggingsresultaten van de afgelopen vijf jaar of, indien de pensioenregeling minder dan vijf jaar is uitgevoerd, alle jaren gedurende welke de pensioenregeling is uitgevoerd door de pensioenuitvoerder. Eveneens wordt informatie gegeven over de premie-inleg en wordt inzicht gegeven over het reglementair te bereiken pensioen, waarbij het ouderdomspensioen aan de hand van uniforme scenariosets tevens wordt getoond in drie scenariobedragen: een optimistisch, verwacht en pessimistisch bedrag.6

Belangrijk onderdeel van de informatievoorziening is het vermelden van de keuzemogelijkheden bij de pensioenregeling. Dit zijn immers kenmerken van de pensioenregeling. Hierbij kan gedacht worden aan de flexibele inleg en voor zover van toepassing, de beleggingsmogelijkheden van de zelfstandige.

Verder moeten de soorten kosten voor deelname worden vermeld. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen administratieve uitvoeringskosten, kosten vermogensbeheer en transactiekosten. Een nieuw element bij het kostenonderdeel is het volgende. De jaarlijkse totale uitvoeringskosten als per soort uitvoeringskosten moeten worden afgezet tegen de jaarlijkse verwachte pensioenopbouw in procenten. Dit geeft een zelfstandige meer inzicht in de jaarlijkse uitvoeringskosten in verhouding tot jaarlijks verwachte pensioenopbouw.

Ook afspraken over de eventuele solidariteits- of risicodelingsreserve zijn onderdeel van de informatievoorziening. Hiervoor stelt een pensioenuitvoerder de uitvoeringsovereenkomst c.q. het uitvoeringsreglement ter beschikking aan zelfstandigen. In dit document staan onder meer de afspraken over de wijze waarop de solidariteits- of risicodelingsreserve wordt gevuld (percentage premie en/of rendement), de wijze waarop pensioenvermogens worden aangevuld vanuit de reserve en de wijze waarop de reserve meedeelt in de collectieve risico’s en rendementen.7

Andere aanvullende informatie die een zelfstandige ontvangt zijn onder meer:

  • de expliciete vermelding van de vrijwilligheid. Een zelfstandige is zelf verantwoordelijk voor pensioenopbouw. Deelname aan een pensioenregeling in de tweede pijler in het kader van de experimenten betreft een vrijwillige keuze van een zelfstandige. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat uit die vrijwilligheid ook volgt dat het beginsel van «geen premie, wel recht» niet van toepassing is op de experimenten;

  • de expliciete vermelding dat het niet mogelijk is om de gestorte premie tussentijds vrij op te nemen;

  • de uitleg over de fiscale gevolgen van het deelnemen aan een pensioenregeling in de tweede pijler. De fiscale behandeling van pensioenopbouw in de tweede pijler is voor zelfstandigen een belangrijk aspect om mee te wegen in de keuze om wel of niet deel te nemen. Te meer omdat het niet in alle gevallen voor zelfstandigen fiscaal voordelig is om mee te doen aan een pensioenregeling waarvoor de omkeerregel wordt toegepast. Dit kan het geval zijn als het marginale belastingtarief over het inkomen van de deelnemende zelfstandige tijdens de werkende fase lager ligt dan in de uitkeringsfase. Zelfstandigen moeten daarom in het aanbod voor deelname aan een pensioenregeling in de tweede pijler gewezen worden op de fiscale gevolgen van deelname. De informatie bevat daarom in ieder geval vermelding van het van toepassing zijn van de omkeerregel (premie aftrekbaar en uitkering belast) en wijst zelfstandigen op eventuele gevolgen voor de inleg in een derdepijlerlijfrente. Deze informatie betreft algemene informatie en hoeft niet op het individu te worden toegespitst;

  • de inhoud van dit experiment en welke gevolgen dat heeft. Dit betreft in ieder geval informatie over de looptijd van het experiment, de gegevensuitwisseling in het kader van de evaluatie van de experimentbepaling, wat er gebeurt met de opgebouwde aanspraken als de experimenteerbepaling niet wordt omgezet in structurele wettelijke regeling en welke mogelijkheden er zijn met betrekking tot de opgebouwde aanspraken aan het einde van het experiment (vrijwillige voortzetting, waardeoverdracht en afkoop). Deze mogelijkheden bij einde van het experiment worden nader toegelicht in paragraaf 2.6 (paragraaf Einde looptijd experimenten).

Voorstelbaar is dat een pensioenuitvoerder (bijvoorbeeld bij de automatische aanschrijving) niet voldoende gegevens van de zelfstandige heeft om inzicht te kunnen bieden in het reglementair te bereiken pensioen. Een pensioenuitvoerder kan in dat geval ook werken met het tonen van concrete voorbeelden. Een zelfstandige kan vervolgens – als onderdeel van het aanbod – bij de pensioenuitvoerder op basis van de benodigde gegevens een persoonlijk inzicht van het reglementair te bereiken pensioen opvragen.

Ten slotte, zoals hierboven aangegeven is het essentieel dat een zelfstandige op basis van de ontvangen informatie – het aanbod – een weloverwogen keuze kan maken om wel of niet deel te nemen aan de betreffende tweede pijler pensioenregeling bij de pensioenuitvoerder. Belangrijk aspect daarbij is inzicht in het deelnemen aan een experiment, maar ook de consequenties van deelname aan een tweede pijler pensioenregeling ten opzichte van andere vormen van pensioensparen (derde pijler). Met deze informatie kan de zelfstandige zelf een vergelijking maken met andere vormen pensioensparen (in de derde pijler). Een zelfstandige dient zelf een keuze te maken voor pensioensparen die passend is bij zijn of haar financiële situatie nu en na pensionering. Daarbij kan een zelfstandige op eigen initiatief de hulp inschakelen van een financieel adviseur, die de zelfstandige kan helpen in het maken van een passende keuze tussen de verschillende vormen van pensioensparen. Het inwinnen van een financieel advies is echter niet verplicht.

2.3.2 Informatie bij einde deelname en einde experiment

Conform de Pensioenwet en het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling moet een pensioenuitvoerder bij einde deelname informatie verstrekken aan de deelnemer.8 Voor de experimenten wordt hierbij aangesloten. Dit geldt zowel voor de situatie dat een zelfstandige voor het einde van de looptijd van het experiment besluit de deelname aan de pensioenregeling te beëindigen als voor de situatie dat de experimenteerbepaling niet wordt omgezet in structurele wettelijke regeling of voor de situatie dat een pensioenuitvoerder besluit het experiment te beëindigen. De pensioenuitvoerder informeert de zelfstandige over de hoogte van zijn opgebouwde pensioenaanspraken en de gevolgen voor zijn aanspraken bij einde deelneming. Hierbij gaat de pensioenuitvoerder in op de opties die de zelfstandige heeft na einde deelneming: opbouw bij de pensioenuitvoerder laten staan, waardeoverdracht en afkoop. In het kader van de experimenten dient een pensioenuitvoerder de zelfstandige ook op grond van artikel 9, vijfde lid, van dit besluit te informeren, voor zover de pensioenregeling daarin voorziet, over de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling bij de betreffende pensioenuitvoerder. Daarnaast is het van belang dat de pensioenuitvoerder de zelfstandige informeert over de consequenties van arbeidsongeschiktheid, omdat in sommige gevallen de zelfstandige zich moet aanmelden bij de pensioenuitvoerder om eventueel in aanmerking te komen voor voortzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid. Tevens moet de pensioenuitvoerder de zelfstandige op grond van de huidige wetgeving expliciet wijzen op het vervallen van de dekking tegen het risico van overlijden, indien het nabestaandenpensioen (indien onderdeel van de pensioenregeling) tijdens de actieve deelname is toegekend op basis van risicofinanciering.

Voor de situatie dat de pensioenuitvoerder de deelneming van de zelfstandige aan de pensioenregeling beëindigt in verband met het aflopen van het experiment en besloten wordt om de experimenten niet om te zetten in structurele wetgeving, gelden naast de huidige gevolgen van waardeoverdracht en afkoop nog aanvullende mogelijkheden. Hiervoor verwijzen wij naar paragraaf 2.6 (paragraaf Einde looptijd experimenten).

2.4 Aansluiting op initiatief van de pensioenuitvoerder

De experimenteerbepaling in de Pensioenwet maakt het mogelijk dat zelfstandigen zich aansluiten bij een bedrijfstakpensioenfonds op initiatief van de pensioenuitvoerder. Dit wordt «automatisch aanschrijven» genoemd. Met deze vorm van aansluiten is beoogd een oplossing te bieden voor de geconstateerde problemen met betrekking tot uitstelgedrag en complexiteit door het mogelijk te maken dat pensioenuitvoerders zelfstandigen een concreet aanbod doen om pensioen te sparen in een tweede pijler pensioenregeling. Op deze manier kan binnen het kader van de experimenten onderzocht worden of een dergelijke wijze van aansluiting zelfstandigen stimuleert tot pensioensparen.9

Automatisch aanschrijven is aan een aantal voorwaarden verbonden. In de eerste plaats mogen pensioenuitvoerders alleen gebruik maken van automatische aanschrijving als zij een pensioenregeling aanbieden voor zelfstandigen in een bepaalde bedrijfstak. Daarnaast kunnen zij alleen zelfstandigen automatisch aanschrijven die bij het pensioenfonds bekend zijn als gewezen deelnemers en op het moment van aanschrijving werkzaamheden verricht binnen de statutaire werkingssfeer van het pensioenfonds.

De automatische aanschrijving kan betrekking hebben op het kenbaar maken van (het openstellen van) de pensioenregeling. Daarnaast is het mogelijk een concreet aanbod van het pensioenfonds aan de zelfstandige te doen om deel te nemen aan de pensioenregeling via de automatische aanschrijving. Het aanbod moet de relevante informatie bevatten waarop de zelfstandige de keuze voor deelname kan baseren, zie ook paragraaf 2.3 van de nota van toelichting bij het besluit. Om deelname tot stand te brengen, is het noodzakelijk dat ondubbelzinnig duidelijk is dat de zelfstandige akkoord is gegaan met het aanbod, zoals het pensioenfonds dit heeft uitgebracht. Het aanvaarden van het aanbod vereist dus een actieve handeling van de zelfstandige. Deze actieve handeling is echter vormvrij, waardoor bijvoorbeeld het doorgeven van een rekeningnummer waarvan de premie mag worden afgeschreven kan worden gezien als een actieve handeling.

2.5 Monitoring en evaluatie

Conform artikel 150a, zesde lid, van de Pensioenwet zal ten minste negen maanden voor het einde van de werkingsduur van de algemene maatregel van bestuur, verslag aan het parlement worden gezonden over de evaluatie van de experimenten. Hierbij zal in het bijzonder worden ingegaan op de doeltreffendheid en de effecten van de experimenten in de praktijk. Daarbij worden de doeltreffendheid en de effecten onderzocht op zowel de experimentdeelnemers als (indien van toepassing) het collectief waartoe de experimentdeelnemers enige tijd onderdeel van hebben uitgemaakt. In dit verslag dient ook te worden ingegaan op de vraag of het wenselijk wordt geacht om de experimenteerbepaling om te zetten in een structurele wettelijke regeling.

Wijze van evaluatie

Het experiment wordt gemonitord door een onafhankelijk onderzoeksbureau. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen verstrekt de opdracht hiertoe. Voor deze monitoring worden gedurende de experimenteerperiode gegevens verzameld. Deze gegevens dienen als inbreng voor de evaluatie die tegen het einde van de experimenteerperiode zal worden uitgevoerd door het onafhankelijke onderzoeksbureau. Dit besluit regelt dat de pensioenuitvoerders die in het kader van de experimenteerbepaling een regeling voor zelfstandigen aanbieden verplicht zijn mee te werken aan de monitoring en de evaluatie en daarvoor de benodigde informatie dienen te verstrekken.

Criteria

Het verslag van de evaluatie dient inzicht te geven in de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk. Uit het verslag dient ten minste te blijken in hoeverre de experimenten hebben bijgedragen aan het doel van de experimenteerbepaling, bedoeld in artikel 150a, eerste lid, van de Pensioenwet. In het verslag wordt gebruik gemaakt van geaggregeerde gegevens.

Voor de beoordeling van de doeltreffendheid en effecten zijn de volgende criteria in elk geval van belang:

  • De mate waarin zelfstandigen pensioen sparen in een regeling die in het kader van de experimenteerbepaling tot stand is gekomen en de omvang van de pensioenopbouw;

  • De mate waarin de experimenteerregelingen aansluiten op de behoeften van deelnemende zelfstandigen;

  • De effecten van regelingen waarbij het initiatief tot aansluiting is genomen door de pensioenuitvoerder door middel van «automatisch aanschrijven» afgezet tegen de effecten van regelingen waarbij het initiatief tot aansluiting is genomen door de zelfstandige (opt-in);

  • De effecten van experimenten op het collectief waartoe de experimentdeelnemers enig tijd onderdeel van hebben uitgemaakt, ingeval een pensioenregeling voor zelfstandigen is uitgevoerd door een bedrijfstakpensioenfonds, ondernemingspensioenfonds of binnen een kring met andere deelnemers door een algemeen pensioenfonds;

  • De motieven en ervaringen van pensioenuitvoerders die in het kader van de experimenteerwetgeving een regeling voor zelfstandigen hebben aangeboden, en de motieven van pensioenuitvoerders die geen regeling voor zelfstandigen hebben aangeboden maar hier wel de mogelijkheid toe hadden;

Ook zal gekeken worden naar de mate waarin en de wijze waarop zelfstandigen betrokken zijn bij de totstandkoming van pensioenregeling in het kader van de experimenteerwetgeving en hun vertegenwoordiging in de governance. Hieruit volgt dat ten behoeve van de monitoring en evaluatie door de pensioenuitvoerder en de evaluator geen bijzondere gegevens zoals over ras, gezondheid en geloofsovertuiging, worden verwerkt.

2.6 Einde looptijd experimenten

Gelet op de uitzonderlijke omstandigheid dat in lagere regelgeving afgeweken wordt van hogere regelgeving, dienen de experimenten per definitie een tijdelijk karakter te hebben met een beperkte looptijd. Met het oog hierop is in de Pensioenwet vastgelegd dat de experimenteerbepaling ten hoogste vijf jaar van kracht is. In de Pensioenwet is reeds voorzien in een (beperkte) mogelijkheid om de duur van de experimenteerbepaling te verlengen na de maximale duur van vijf jaar. Dit is mogelijk indien besloten wordt de afwijkingen die in het kader van de experimenteerbepaling zijn toegestaan om te zetten in een structurele wettelijke regeling. De experimenteerbepaling kan dan verlengd worden tot de structurele wettelijke regeling in werking treedt. Een experiment kan ook eindigen indien de uitvoerder hiertoe beslist.

2.6.1 Uitvoerder eindigt experiment

Een pensioenuitvoerder die een regeling voor zelfstandigen aanbiedt in het kader van de experimenteerwetgeving kan deze regeling na het einde van de looptijd van de experimenteerwetgeving beëindigen. Een pensioenuitvoerder kan hier bijvoorbeeld toe overgaan, omdat blijkt uit een eigen evaluatie dat het specifieke experiment niet voldoet aan de verwachtingen of doelstellingen. Bij het stopzetten van het experiment, eindigt de deelname van zelfstandigen in de pensioenregeling. In beginsel blijft de pensioenopbouw bij de pensioenuitvoerder staan. Net als in het geval dat de deelname van een werknemer eindigt, heeft de zelfstandige dan verschillende keuzemogelijkheden. Hieronder valt de mogelijkheid om individuele waardeoverdracht aan te vragen.

De pensioenuitvoerder behoudt de mogelijkheid om het experiment te stoppen na het einde van de looptijd van de experimenteerwetgeving ongeacht of de experimenteerbepaling wordt omgezet in structurele wettelijke regeling. De pensioenuitvoerder stelt de zelfstandige van deze mogelijkheid op de hoogte op het moment van toetreding tot de regeling.

Indien er zelfstandigen deelnemen aan de pensioenregeling, kan de pensioenuitvoerder het experiment niet stoppen voor afloop van de looptijd van de experimenteerwetgeving. De uitvoerder kan wel beslissen de toetreding tot de regeling voor nieuwe zelfstandigen te staken.

2.6.2 Niet-omzetten experimenteerwetgeving in structurele wettelijke regeling

Het is mogelijk dat de experimenteerbepaling niet omgezet wordt in structurele wettelijke regeling. In dat geval eindigt de mogelijkheid voor pensioenuitvoerders om op vrijwillige basis zelfstandigen aan te sluiten in tweede pijler pensioenregelingen.

Ook kunnen zelfstandigen die in het kader van een experiment deelnemen aan een pensioenregeling in dat geval niet langer aan die betreffende pensioenregeling deelnemen. Met het oog op deze situatie wordt het wenselijk geacht regels te stellen aan hoe omgegaan moet worden met gedurende de experimenteerperiode opgebouwd pensioen.

Indien de experimenteerwetgeving niet wordt omgezet in een structurele wettelijke regeling, stopt de pensioenopbouw van de zelfstandige bij de pensioenuitvoerder wanneer het einde van de experimenteerduur is bereikt. In dat geval is er sprake van einde deelneming in de pensioenregeling. In beginsel blijft de pensioenopbouw bij de pensioenuitvoerder staan. Net als bij een reguliere einde deelneming heeft de zelfstandige verschillende keuzemogelijkheden, waaronder de mogelijkheid om individuele waardeoverdracht aan te vragen.

Het wordt wenselijk geacht om in de situatie waarin de experimenteerwetgeving niet tot een structurele wettelijke regeling leidt, afwijkingen toe te staan van de huidige bepalingen rondom afkoop en waardeoverdracht bij einde deelneming. Deze afwijkingen worden in dit besluit geregeld. Tevens wordt geregeld dat het mogelijk is voor pensioenuitvoerders om vrijwillige voortzetting aan te bieden. Deze afwijkingen zijn alleen aan de orde in het geval de experimenteerbepaling niet omgezet wordt in structurele wettelijke regeling en hierdoor (buiten de invloedsfeer van de uitvoerder en de zelfstandige om) de deelname van zelfstandigen in de pensioenregeling eindigt. De afwijkingen zijn niet aan de orde wanneer de zelfstandige zelf kiest om de deelname te beëindigen of wanneer de pensioenuitvoerder ervoor kiest niet langer de pensioenregeling voor zelfstandigen aan te bieden. In deze situaties gelden de reguliere bepalingen uit de Pensioenwet over afkoop en waardeoverdracht bij einde deelneming aan een pensioenregeling. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de norm «keuzebegeleiding», die is geïntroduceerd met de Wet toekomst pensioenen, ook geldt op de keuzes die een pensioenuitvoerder zelfstandigen biedt, waaronder specifiek in het geval van einde deelneming aan de regeling. De uitvoerder is daarmee gehouden op een adequate wijze de keuzebegeleiding en keuzeomgeving in te richten volgens deze norm.

In dit geval zal daarnaast overgangsrecht worden opgesteld ten aanzien van onder meer het arbeidsongeschiktheidspensioen, nabestaandenpensioen en pensioen bij scheiding, waarvan het rechtscheppende feit heeft plaatsgevonden tijdens de experimenteerperiode.

Mogelijkheid om vrijwillige voortzetting aan te bieden

De pensioenuitvoerder kan de zelfstandige bij einde deelname in de pensioenregeling aanbieden te kiezen voor vrijwillige voortzetting. De huidige bepaling in de Pensioenwet die vrijwillige voortzetting faciliteert gaat uit van de situatie waarin deelname eindigt, omdat de dienstbetrekking met de werkgever eindigt.10 In geval van de experimenten eindigt deelname echter omdat de wettelijke mogelijkheid om vrijwillig deel te nemen aan een pensioenregeling in de tweede pijler niet langer bestaat. De bepaling uit de Pensioenwet die voorziet in het aanbieden van de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting wordt met dit besluit van overeenkomstige toepassing voor de situatie die aan de orde is bij het niet omzetten van de experimenteerwetgeving in een structurele wettelijke regeling.

Gelijk aan de bepaling in de Pensioenwet over vrijwillige voortzetting, wordt het daarmee mogelijk om de vrijwillige voortzetting uit te voeren voor ten hoogste drie jaar vanaf beëindiging van deelname in de regeling. In geval de gewezen deelnemer op het moment van einde experiment nog zelfstandige is, kan deze termijn maximaal tien jaar duren.

Verschillende keuzemogelijkheden voor zelfstandigen

Doordat het einde van de deelname aan de pensioenregeling in deze situatie buiten de invloedssfeer van de pensioenuitvoerder en de deelnemer ligt, wordt het wenselijk en proportioneel geacht om een afwijkende regeling te treffen met betrekking tot waardeoverdracht en afkoop. Hiermee wordt zo goed als mogelijk tegemoet gekomen aan de eventuele wensen van de zelfstandige bij einde deelneming. De onderstaande zaken worden wenselijk geacht te regelen, waarbij het zo is dat – zoals hierboven reeds benoemd is – in beginsel de pensioenopbouw bij de pensioenuitvoerder blijft staan, tenzij hieronder anders is aangegeven.

  • Afwijkend van de huidige wet- en regelgeving over automatische waardeoverdracht klein pensioen (niveau 2022 € 520,35)11 wordt met dit besluit geregeld dat de pensioenuitvoerder niet verplicht is tot vijf keer te pogen de overdrachtswaarde van het pensioen van de zelfstandige dat in het kader van een experiment is opgebouwd, als sprake is van een «klein pensioen» over te dragen naar de nieuwe pensioenuitvoerder. De pensioenuitvoerder zal dit maar één keer, bij einde deelneming, hoeven te proberen. Slaagt deze poging tot waardeoverdracht niet omdat bij einde deelneming blijkt dat de betreffende zelfstandigen geen volgende pensioenuitvoerder heeft, dan heeft de pensioenuitvoerder het recht – in geval van een klein pensioen – om het pensioen af te kopen. Net als bij de reguliere situatie waarin een klein pensioen wordt afgekocht, vraagt de pensioenuitvoerder aan de zelfstandige om in te stemmen met de voorgenomen afkoop.

    Het wordt wenselijk geacht af te wijken van de verplichting om tot vijf keer toe een automatische waardeoverdracht te initiëren bij een opgebouwd klein pensioen, omdat vanwege de aard van de deelnemers aan de experimenten (geen dienstbetrekking) veelal geen sprake zal zijn van een volgende pensioenuitvoerder. In geval van een zelfstandige is er immers geen sprake van een dienstbetrekking met een werkgever. De verplichting voor pensioenuitvoerders om ten minste tot vijf keer toe automatische waardeoverdracht te initiëren bij een opgebouwd klein pensioen is daarmee niet doelmatig. De hierboven uiteengezette afwijking heeft enkel betrekking op pensioen van de zelfstandige dat in het kader van een experiment is opgebouwd.

  • Op basis van de Pensioenwet is een pensioenuitvoerder verplicht om na een verzoek van de gewezen deelnemer tot waardeoverdracht de overdrachtswaarde van diens pensioen over te dragen naar de ontvangende pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever.12 Aanvullend op deze bepaling wordt in het kader van de experimenten het wenselijk geacht dat op verzoek van de zelfstandige de overdrachtswaarde over wordt gedragen naar een pensioenuitvoerder waar de zelfstandige geen pensioen meer opbouwt, maar wel reeds een pensioenvermogen heeft opgebouwd. Zodoende kunnen de twee opgebouwde pensioenvermogens samengevoegd worden. De pensioenuitvoerder is verplicht om mee te werken aan het verzoek van de zelfstandige. Vanuit het oogpunt van beperkte administratieve lasten en kosten – voor zowel de gewezen deelnemer als de pensioenuitvoerder – kan dit wenselijk zijn. Het blijft bovendien mogelijk om het opgebouwde pensioen over te dragen naar de pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever (als dit aan de orde is).

  • Aanvullend op de hiervoor omschreven afwijkingen wordt het wenselijk geacht om een eenmalige waardeoverdracht naar een derdepijlerlijfrente mogelijk te maken. Dit betreft alleen een waardeoverdracht van het opgebouwde pensioen tijdens het experiment. Dit opgebouwde pensioen wordt dan aangewend voor een derdepijlerlijfrente. Deze overdracht dient aangevraagd te worden binnen één jaar na beëindiging van de deelname. Op deze manier wordt het mogelijk dat de opgebouwde pensioenaanspraken de pensioenbestemming behouden én de zelfstandige voor pensioen kan blijven sparen. De optie voor een eenmalige waardeoverdracht naar een derdepijlerlijfrente is daarmee aanvullend ten opzichte van de bovengenoemde afwijkingen van de huidige wet- en regelgeving over waardeoverdracht en afkoop.

Zoals reeds benoemd zijn deze afwijkingen uitsluitend aan de orde indien de wetgever beslist de experimenteerbepaling niet om te zetten in een structurele wettelijke regeling. In dat geval zal de Minister voor Armoede, Participatie en Pensioenen de pensioenuitvoerders die een regeling uitvoeren in het kader van de experimenteerwetgeving, erop wijzen dat de experimenteerruimte eindigt. De pensioenuitvoerder zal de deelnemer dienen te informeren over het einde van de deelneming en de hoogte van het opgebouwde pensioen. De pensioenuitvoerder dient hierbij ook toe te lichten welke keuzemogelijkheden de gewezen deelnemer heeft en wat er gebeurt met het opgebouwde pensioen wanneer hier geen gebruik van wordt gemaakt, hier wordt nader op ingegaan in paragraaf 2.3.2 van deze nota van toelichting.

2.7 Risicodekking

Pensioenregelingen die in het kader van de experimenteerregeling tot stand komen, kunnen risicodekkingen aanbieden, zoals een partnerpensioen, arbeidsongeschiktheidspensioen dan wel de premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid.

Bij de dekkingen op risicobasis geldt het volgende. Indien de gebeurtenis zich voordoet waarmee het recht op uitkering ontstaat op grond van de pensioenregeling, dan vindt de uitkering plaats onder de voorwaarden van het pensioenreglement. Dit betekent bijvoorbeeld dat een arbeidsongeschiktheidspensioen zal uitkeren tot de eindleeftijd zoals vermeld in het pensioenreglement en een partnerpensioen een levenslange uitkering geeft in geval de zelfstandige tijdens deelname overlijdt en een partner conform het pensioenreglement heeft.

Hierbij is het van belang om de kenmerken van het tweedepijlerpensioen in het oog te houden. In tegenstelling tot pensioen- en verzekeringsproducten in de derde pijler is hier sprake van collectiviteit en solidariteit, wat onder meer wil zeggen dat risico’s met andere deelnemers aan de pensioenregeling worden gedeeld. Een medische keuring om individuele risicopremies vast te stellen is daarom niet aan de orde en zal daarom ook niet worden gefaciliteerd ten behoeve van pensioenregelingen in de tweede pijler voor zelfstandigen. Dit betekent dat een pensioenuitvoerder die deelneemt aan het experiment, «slechte risico’s» niet op voorhand kan uitsluiten en geen individuele risicopremies kan vaststellen. Dit is in overeenstemming met de kenmerken van het tweedepijlerpensioen, waar pensioenuitvoerders individuele werknemers ook niet kunnen uitsluiten vanwege hun risicoprofiel, of daar een hogere risicopremie voor kunnen vragen.

Met de Wet toekomst pensioenen is ook het nabestaandenpensioen gemoderniseerd. In dit besluit is daarom, waar mogelijk, aansluiting gezocht bij deze regels met betrekking tot het nabestaandenpensioen.

In de eerste plaats wordt een verplichte uitloopperiode van drie maanden bij beëindiging van de deelname aan de pensioenregeling voorgeschreven of een uitloopperiode van zes maanden als dit is afgesproken. Hierbij gelden dezelfde regels als bij het nabestaandenpensioen, zoals geregeld in de Wet toekomst pensioenen13, als de zelfstandige niet meer deelneemt omdat degene ophoudt een zelfstandige te zijn en zich daardoor niet meer valt onder de definitie van zelfstandige of indien de pensioenregeling wordt beëindigd.

In de tweede plaats wordt voorzien in de mogelijkheid tot uitruil van ouderdomspensioen in voortzetting van de risicodekking voor het partnerpensioen bij einde deelname aan de pensioenregeling. Hierbij wordt voor de experimenten aangesloten bij hetgeen in de Wet toekomst pensioenen is geregeld over het partnerpensioen.

3. Gevolgen voor burgers en bedrijven

Dit besluit kan gevolgen hebben voor burgers (zelfstandigen) en bedrijven (pensioenuitvoerders). In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de gevolgen ten aanzien van de fiscale aspecten voor zelfstandigen van deelname aan een pensioenregeling in de tweede pijler (paragraaf 3.1), het doenvermogen van zelfstandigen (paragraaf 3.2) en worden de regeldrukeffecten voor zelfstandigen en pensioenuitvoerders in kaart gebracht (paragraaf 3.3).

3.1 Fiscale aspecten van vrijwillige deelname aan een pensioenregeling in de tweede pijler voor zelfstandigen

Voor zelfstandigen die meedoen aan een pensioenregeling in de tweede pijler gedurende de experimenteerperiode geldt dat zij de pensioenpremies kunnen aftrekken en gebruik kunnen maken van de omkeerregel (aanspraak onbelast, uitkering belast). In paragraaf 2.3.1 is reeds benoemd dat het niet in alle gevallen voor zelfstandigen fiscaal voordeel oplevert om mee te doen aan een pensioenregeling in de tweede pijler. Dit kan het geval zijn als het marginale belastingtarief over het inkomen van de deelnemende zelfstandige tijdens de werkende fase lager ligt dan in de uitkeringsfase. In het besluit is daarom voor pensioenuitvoerders de verplichting opgenomen om de zelfstandige hierover te informeren in de informatie voorafgaande aan de deelname (zie paragraaf 2.3.1).

Een ander vraagstuk is hoe moet worden omgegaan met de situatie dat een zelfstandige meerdere opdrachtgevers heeft, en mogelijk ook bij meerdere experimenteerregelingen kan aansluiten. Dit speelt met name wanneer aansluiting op initiatief van de pensioenuitvoerder geschiedt. Het uitgangspunt is dat een zelfstandige voor het gehele pensioengevend inkomen (tot de maximaal de aftoppingsgrens; eventueel lager vast te stellen door de betreffende pensioenuitvoerder) kan deelnemen aan een pensioenregeling in de tweede pijler. Het (maximale) pensioengevend inkomen betreft de winst uit onderneming in het jaar voorafgaande aan het jaar waarin de inleg wordt gedaan.14 In geval een zelfstandige meerdere opdrachtgevers heeft en daardoor aan meerdere pensioenregelingen in de tweede pijler zou kunnen deelnemen, is het niet mogelijk voor een zelfstandige om bij iedere pensioenregeling voor het volledige pensioengevend inkomen deel te nemen. Zelfstandigen kunnen pensioenpremies aftrekken, voor zover binnen de maximale fiscale kaders wordt gebleven. De zelfstandige zelf moet fiscale bovenmatigheid voorkomen. Dit is in overeenstemming met de huidige praktijk waarin mensen ook in meerdere regeling kunnen deelnemen en, naast een regeling in de tweede pijler, kunnen opbouwen in de derde pijler.

Voorbeeld

Stel een zelfstandige heeft 1.800 uur in een dienstjaar gewerkt als zelfstandige, waarbij hij 900 uur gewerkt heeft als timmerman en 900 uur als onderwijzer in het basisonderwijs. Deze zelfstandige heeft de keuze om – voor zover vrijwillige aansluiting wordt aangeboden door een pensioenuitvoerder – (a) voor het maximaal pensioengevend inkomen vrijwillig deel te nemen aan de pensioenregeling voor de bouw óf aan de pensioenregeling voor het basisonderwijs of (b) om aan beide pensioenregeling vrijwillig deel te nemen voor de helft van het pensioengevend inkomen (een pensioengevend inkomen behorend bij 900 uur bij elke pensioenuitvoerder).

3.2 Doenvermogen zelfstandigen

In de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen15 is reeds aandacht besteed aan het doenvermogen van zelfstandigen in relatie tot de experimenten. Met de experimenteerwetgeving wordt bezien of vrijwillige deelname van zelfstandigen aan een pensioenregeling in de tweede pijler zelfstandigen stimuleert om pensioen te sparen. Ten behoeve daarvan is gepoogd om de drempel voor deelname aan een pensioenregeling in de tweede pijler te verkleinen zonder dat zelfstandigen de eigen verantwoordelijkheid voor het opbouwen van een oudedagvoorziening, om daarmee een inkomensterugval bij pensionering op te vangen, inleveren. Daartoe is onder andere mogelijk gemaakt dat zelfstandigen zich aansluiten bij een bedrijfstakpensioenfonds op initiatief van de pensioenuitvoerder. Dit wordt «automatisch aanschrijven» genoemd. Met deze vorm van aansluiten is beoogd een oplossing te bieden voor de geconstateerde problemen met betrekking tot uitstelgedrag en complexiteit door het mogelijk te maken dat pensioenuitvoerders zelfstandigen een concreet aanbod doen om pensioen te sparen in een tweede pijler pensioenregeling. op deze manier kan binnen het kader van de experimenten onderzocht worden of een dergelijke wijze van aansluiting zelfstandigen stimuleert tot pensioensparen

Aanvullend op de experimenteerbepaling zijn in het besluit informatieverplichtingen voor pensioenuitvoerders opgenomen, die bijdragen aan het vergroten van het doenvermogen van zelfstandigen. Op basis van de informatie vanuit de pensioenuitvoerder kan een zelfstandige een weloverwogen keuze maken om wel of niet deel te nemen aan een pensioenregeling in de tweede pijler en zich vergewissen van de consequenties van deelname aan die pensioenregeling. De informatie vanuit de pensioenuitvoerder betreft niet alleen informatie over de pensioenregeling zelf, maar ook informatie over de keuzemogelijkheden die de zelfstandige heeft in het geval dat de experimenten niet worden omgezet in structurele wetgeving. De ontvangen informatie dient er bovendien toe te leiden dat een zelfstandige deelname aan een pensioenregeling in de tweede pijler kan vergelijken met andere vormen van pensioensparen. Op die manier kan een zelfstandige een keuze maken die het beste bij zijn of haar voorkeuren past.

Naast de te ontvangen informatie geldt als waarborg dat als een deelnemer geen keuze maakt, er geen deelname aan een pensioenregeling in de tweede pijler plaatsvindt.

3.3 Regeldrukeffecten

Het besluit introduceert de mogelijkheid voor pensioenuitvoerders om al dan niet op verzoek van sociale partners of de werkgever een pensioenregeling in de tweede pijler open te stellen voor vrijwillige aansluiting door zelfstandigen. In het kader van mogelijke regeldrukeffecten van dit besluit is het belangrijk te benadrukken dat het een mogelijkheid betreft voor pensioenuitvoerders. Het aanbieden van een pensioenregeling voor zelfstandigen is geenszins een verplichting. Als hiertoe door de pensioenuitvoerder wordt besloten, heeft dit gevolgen voor de regeldruk van pensioenuitvoerders en (beoogde) deelnemers. Als hiertoe niet wordt besloten heeft het besluit geen regeldrukgevolgen voor pensioenuitvoerders en (beoogde) deelnemers.

De experimenteerbepaling maakt vrijwillige aansluiting door zelfstandigen aan een pensioenregeling in de tweede pijler mogelijk. Dit betekent dat ook voor zelfstandigen geldt dat er geen verplichting is tot deelname aan een pensioenregeling in de tweede pijler. Alleen in geval de pensioenuitvoerder de zelfstandige informeert over de mogelijkheid tot vrijwillige deelname of als een zelfstandige op eigen initiatief informatie opvraagt en deelneemt aan een pensioenregeling leidt dit tot effecten voor de regeldruk voor zelfstandigen.

In deze paragraaf worden de regeldrukeffecten voor pensioenuitvoerders en zelfstandigen beschreven. De regeldrukeffecten worden zoveel als mogelijk ook gekwantificeerd. Vanwege het feit dat het besluit geen dwingende regeldrukeffecten heeft voor pensioenuitvoerders en zelfstandigen is het lastig op voorhand iets te zeggen over de exacte omvang van de regeldruk als hier wel voor gekozen zou worden. Daarbij is de omvang van de regeldruk onder meer afhankelijk van de uitvoerder die een regeling aanbiedt, de inrichting van de regeling en de beoogde doelgroep. Daarom wordt een inschatting gemaakt van de regeldruk per pensioenuitvoerder of burger. Voor de inschatting van de regeldrukkosten is gebruik gemaakt van het Handboek meting regeldrukkosten, met inbegrip van de bijlagen.16 Voor zowel de geschatte tijdsbesteding als de bedragen is gebruik gemaakt van de tabellen in het Handboek. Tijdens de experimenteerperiode kunnen bovendien de regeldrukeffecten in praktijk in beeld gebracht worden. Bij een eventuele structurele regeling kunnen deze inzichten benut worden.

3.3.1 Regeldruk voor bedrijven

De mogelijkheid tot het openstellen van een pensioenregeling voor vrijwillige deelname door zelfstandigen kan leiden tot regeldruk voor pensioenuitvoerders wanneer zij overwegen en besluiten een regeling voor zelfstandigen aan te bieden.

Eenmalige regeldrukkosten

Aan de hand van de experimenteerbepaling zullen pensioenuitvoerders – al dan niet op verzoek van sociale partners – kunnen besluiten of zij een pensioenregeling willen openstellen voor zelfstandigen. Dit leidt tot kennisnamekosten voor pensioenuitvoerders en sociale partners. Hierbij gaan we uit van een complexe standaardhandeling door een hoogopgeleide medewerker. Deze kosten worden geraamd op € 58,–. Wanneer een pensioenuitvoerder besluit een pensioenregeling voor zelfstandigen aan te bieden zullen zij een pensioenreglement moeten opstellen dan wel aanpassen in geval de bestaande pensioenregeling voor werknemers ook voor zelfstandigen wordt opengesteld. Hierbij gaan we uit van een complexe standaardhandeling door een hoogopgeleide medewerker. Deze kosten worden geraamd op eenmalig € 58,–. Voor aansluiting van zelfstandigen aan een pensioenregeling in de tweede pijler dient de pensioenadministratie hierop te worden aangepast. Hierbij gaan we uit van een complexe standaardhandeling door een administratief medewerker. Deze kosten worden geraamd op eenmalig € 42,–. Voor deze nieuwe doelgroep moet de bestaande startbrief worden aangepast. Hierbij gaan we uit van een matige standaardhandeling (gegevens verwerken) door een hoogopgeleide medewerker. De kosten worden daarmee geraamd op € 7,25.

Een pensioenuitvoerder of werkgever is verplicht om het experiment te melden bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze eenmalige melding vindt plaats via e-mail. Hierbij is uitgegaan van een matige standaardhandeling (gegevensverwerking en verzending) door een hoogopgeleide medewerker. Deze kosten worden geraamd op eenmalig € 8,22.

In de experimenteerbepaling is pensioenuitvoerders ruimte geboden om potentiële deelnemers automatisch aan te schrijven. In het geval van automatische aanschrijving, zie paragraaf 2.4, zullen pensioenuitvoerders eenmalige kosten maken om de gegevens uit het handelsregister met de gegevens uit de eigen pensioenadministratie te kunnen vergelijken. Daarnaast zullen zij eenmalige kosten maken om de gewezen deelnemers die op het moment van vergelijking als zelfstandige in de sector actief zijn, aan te schrijven. Deze eenmalige kosten bestaan uit de startkosten van het opvragen van het adressenbestand uit het handelsregister (€ 260,–), vermeerderd met € 0,04per opgevraagd record.17 De kosten voor het opstellen van de brief worden geraamd op eenmalig € 5,–. De kosten van het printen en verzenden van de brief worden geraamd op € 0,80 per brief. Afhankelijk van het aantal zelfstandigen in een bepaalde sector, zal het totale bedrag hiermee hoger of lager kunnen uitvallen.

Zoals in de experimenteerbepaling opgenomen dienen de experimenten geëvalueerd te worden. In dat kader heeft de pensioenuitvoerder de verplichting om gegevens bij te houden en aan te leveren ten behoeve van die evaluatie. Hierbij wordt uitgegaan van matige standaardhandelingen door een administratief medewerker (verkrijgen gegevens, verwerken gegevens, formulieren invullen en verzenden). Voor de gehele looptijd van het experiment (4 jaar) worden de kosten geraamd op € 54,60.

Als op basis van de evaluatie besloten wordt de experimenteerwetgeving niet om te zetten in structurele wetgeving zullen pensioenuitvoerders deelnemers hierover moeten informeren (zie paragraaf 2.3.2). Hierbij gaan we uit van een matige standaardhandeling (gegevens verwerken) door een hoogopgeleide medewerker. De kosten worden daarmee geraamd op € 7,25. De kosten van het printen en verzenden van de brief worden geraamd op € 0,80per brief.

Terugkerende regeldrukkosten

Indien een pensioenuitvoerder besluit om een pensioenregeling voor vrijwillige aansluiting door zelfstandigen open te stellen, zal er een aantal terugkerende regeldrukkosten zijn. Deze kosten hangen samen met de informatieverplichtingen van pensioenuitvoerders, het aansluiten van zelfstandigen, de premie inning, het beheren van het pensioen van de deelnemende zelfstandigen. Hierbij gaan we uit van uitvoering van de volgende matige standaardhandelingen door een administratief medewerker: gegevens verkrijgen, formulieren invullen, het uitvoeren van berekeningen, gegevens en input controleren, corrigeren van fouten, gegevens verwerken, data versturen en kopiëren, archiveren en opslaan van documenten. Deze kosten worden voor de looptijd van het experiment geraamd op € 110,60. In het geval dat bij een automatische aanschrijving de pensioenuitvoerder ervoor kiest om de bestandsvergelijking te herhalen, leidt dit tot aanvullende regeldrukkosten. Veel van de terugkerende regeldrukkosten zijn vergelijkbaar met kosten die pensioenuitvoerders nu ook maken voor de uitvoering van de pensioenregeling voor werknemers.

3.3.2 Regeldruk voor burgers

De belangrijkste regeldrukeffecten voor zelfstandigen betreffen de kennisnemingskosten. Zij kunnen direct aangeschreven worden door een pensioenuitvoerder of krijgen (via algemene kanalen) informatie over de mogelijkheid om pensioen op te bouwen in de tweede pijler. Op verschillende momenten kunnen zelfstandigen kennisnemen van informatie over vrijwillige deelname aan een pensioenregeling in de tweede pijler. Ten eerste bij een aanbod van een pensioenuitvoerder om deel te nemen aan een pensioenregeling in de tweede pijler of bij het opvragen van informatie op eigen initiatief. Ten tweede bij het einde van de experimentperiode. Indien op basis van de evaluatie besloten wordt de experimenteerwetgeving niet om te zetten in structurele wetgeving worden de deelnemende zelfstandigen daarover geïnformeerd door de betreffende pensioenuitvoerder. Naast de kennisnamekosten heeft ook het voldoen aan de premieverplichting gevolgen voor de regeldruk. Zelfstandigen dienen immers zelf de premie-inleg te voldoen, dit loopt niet via een opdrachtgever waar bijvoorbeeld de zelfstandige werkzaamheden verricht.

Niet alle zelfstandigen zullen vallen onder de doelgroep van de experimenteerbepaling. Hiervoor is immers noodzakelijk dat een pensioenuitvoerder hen onder de werkingssfeer brengt van de pensioenregeling die wordt opengesteld voor zelfstandigen. Daarom worden de regeldrukkosten per burger geraamd. De initiële kosten, bestaande uit kennisnemingskosten en de regeldrukkosten die verband houden met aansluiting bij de pensioenregeling, worden geraamd op € 40,–. Hierbij is uitgegaan van de volgende complexe standaardhandelingen: kennisneming, verkrijgen deskundig advies, verwerken van gegevens en data. Daarnaast is uitgegaan van de volgende matige standaardhandelingen: formulieren invullen. Voor het verzenden van gegevens en uitvoeren van betalingen wordt uitgegaan van een eenvoudige standaardhandeling. De regeldrukkosten die ontstaan door het al dan niet omzetten van de experimenteerbepaling naar structurele wetgeving, worden geraamd op € 40,–. Hierbij is uitgegaan van de volgende complexe standaardhandelingen: kennisneming, verkrijgen deskundig advies, verwerken van gegevens en data. Daarnaast is uitgegaan van de volgende matige standaardhandelingen: formulieren invullen. Voor het verzenden van gegevens en uitvoeren van betalingen wordt uitgegaan van een eenvoudige standaardhandeling. De regeldrukkosten die het gevolg zijn van het doorgeven van mutaties en het betalen van premie aan de pensioenuitvoerder, worden geraamd op € 12,–. Hierbij is uitgegaan van de volgende matige standaardhandelingen: het invullen van formulieren, het verzenden van gegevens, het uitvoeren van betalingen en het kopiëren, archiveren en opslaan van documenten.

4. Consultatie toetsing en adviezen

Bij conceptversies van dit besluit is in verschillende fasen commentaar en advies ingewonnen. Over de eerste conceptversie heeft in april 2022 een internetconsultatie plaatsgevonden. De op die versie ontvangen commentaren zijn verwoord in paragraaf 4.1. Daarbij is vermeld tot welke aanpassingen het betreffende commentaar heeft geleid. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft op een conceptversie van dit besluit geadviseerd bij de internetconsultatie. In paragraaf 4.2 is weergegeven hoe met het advies van het ATR is omgegaan. Het aangepaste concept besluit is vervolgens ter toetsing, respectievelijk voor advies voorgelegd aan DNB en de AFM. De uitkomsten van de toetsing door DNB en AFM zijn verwoord in paragraaf 4.3, evenals de aanpassingen naar aanleiding van de betreffende commentaren. De ontvangen adviezen en toetsen zijn als bijlagen bij dit wetsvoorstel meegezonden.

Een conceptversie van dit besluit is niet voor advisering aangeboden aan de Autoriteit Persoonsgegevens. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft positief geadviseerd op het artikel 150a van de Pensioenwet waarin de experimenteerbepaling is opgenomen. Dit advies ziet ook op gegevensverwerking. De bepalingen in dit besluit die zien op gegevensverwerking zijn een nadere uitwerking hiervan. Daarom is niet opnieuw advies gevraagd. Bovendien is voor de bepalingen over gegevensverwerking zoveel als mogelijk aangesloten bij vergelijkbare bepalingen in andere wet- en regelgeving.

4.1 Verantwoording internetconsultatie

Een conceptversie van dit besluit heeft van 2 april 2022 tot en met 30 april 2022 voorgelegen voor internetconsultatie. In deze periode zijn zes openbare reacties ontvangen. Een burger en vijf organisaties vanuit de pensioensector hebben gereageerd op het conceptbesluit. Er zijn door verschillende van hen ook reacties gegeven die niet ingingen op het conceptbesluit, maar op het wetsvoorstel.

Het betrof bovendien reacties die ook gemaakt zijn bij de consultatie van het wetsvoorstel en waar in de verantwoording op de internetconsultatie van het wetsvoorstel reeds op is gereageerd. Om deze reden worden die reacties in deze paragraaf niet verantwoord. De opmerkingen, suggesties, vragen en andere commentaren hebben de invulling en onderbouwing van dit besluit zonder meer verbeterd.

De regering heeft de ingebrachte reacties bezien en gewogen. Waar een reactie aanleiding gaf tot een andere beleidsmatige keuze is dat in deze paragraaf vermeld. Dat geldt ook voor reacties die noopten tot verduidelijking, aanscherping of verdieping van de toelichting op het besluit. Die aanpassingen zijn verwerkt in de toelichting op het besluit. Reacties die na weging geen aanleiding vormden voor een andere beleidsmatige keuze, zijn hieronder eveneens weergegeven. Daarbij is vermeld op grond van welke overwegingen het commentaar niet is overgenomen. Deze reacties zijn hieronder – waar mogelijk – gecombineerd en samengevat. De paragraaf is thematisch ingedeeld overeenkomstig de volgorde van paragraaf 2 en 3 van dit besluit.

4.1.1 Informatievoorziening

Er zijn een aantal vragen gesteld en opmerkingen gemaakt over informatievoorziening. Onder andere is de oproep gedaan om de informatievoorziening eenvoudig en begrijpelijk te houden. Naar aanleiding hiervan is de paragraaf over informatievoorziening in dit besluit aangescherpt.

4.1.2 Aansluiting op initiatief van de pensioenuitvoerder

De VCP wijst er op dat voor aansluiting op initiatief van de pensioenuitvoerder de Handelregisterwet aangepast moet worden. Zij lichten toe dat wanneer zelfstandigen ingeschreven staan op hun woonadres in het Handelsregister, de gegevens van deze zelfstandigen zijn afgeschermd en dat daardoor de pensioenuitvoerder niet bij de juiste gegevens kan. Voor het verifiëren van de «sectorbinding» maakt de pensioenuitvoerder echter geen gebruik van woonadressen van zelfstandigen, maar van vestigingsadressen van zelfstandigen. Vestigingsadressen zijn in het Handelregister niet afgeschermd. Zodoende behoeft de Handelsregisterwet dus geen aanpassing om de voorgestelde aansluiting op initiatief van de pensioenuitvoerder plaats te kunnen laten vinden. Momenteel beziet het ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) of de Handelsregisterwet herziening behoeft. Onderdeel hiervan is het mogelijk verder afschermen van vestigingsadressen van zelfstandigen (c.q. eenmanszaken). Op het moment is er nog geen voorstel van wetswijziging. Wel is er goed overleg met het ministerie van EZK om te kijken of pensioenuitvoerders toegang zouden moeten krijgen tot de afgeschermde gegevens, wanneer eventueel deze gegevens afgeschermd worden.

De VCP doet voorts nog twee voorstellen ten aanzien van aansluiting op initiatief van de pensioenuitvoerder, c.q. automatisch aanschrijven van zelfstandigen. Zij stellen voor de eis dat er sprake moet zijn van een gewezen deelnemer te laten vervallen, naar hun mening zouden ook andere zelfstandigen die onder de werkingssfeer vallen aangeschreven moeten kunnen worden. Als tweede stellen zij voor de eis te laten vervallen dat de pensioenuitvoerder zich op het moment van aanschrijving moet vergewissen dat de zelfstandige werkzaamheden verricht binnen de werkingssfeer van de uitvoerder. Zij stellen voor deze eis te vervangen door een informatieplicht bij het aanschrijven.

Beide voorstellen zullen strijdigheid opleveren met de taakafbakeningsafspraken die gelden voor pensioenfondsen die onder de verplichtstelling opereren. Zoals reeds in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Toekomst Pensioenen is toegelicht, blijven de voorschriften ten aanzien van de taakafbakening van kracht. In artikel 7 van de Wet Bpf 2000 is geregeld dat een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds behoudens het geven van algemene informatie, deelnemers, gewezen deelnemers en werkgevers slechts informatie verstrekt over pensioenregelingen die door het bedrijfstakpensioenfonds zelf worden uitgevoerd. Uit de memorie van toelichting bij de Wet Bpf 2000 volgt, dat deze bepaling gelezen moet worden in het licht van de marktordening.18 Het is immers niet de bedoeling dat verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en aan hen gelieerde organisaties op de vrije markt een concurrentievoordeel krijgen ten opzichte van andere aanbieders van aanvullende pensioenproducten, in dit geval voor zelfstandigen. Het is daarom van belang dat artikel 7 Wet Bpf 2000 ook ten aanzien van automatisch aanschrijven gehandhaafd blijft. Ten aanzien van het tweede voorstel geldt daarnaast dat dit zich slecht verhoudt tot de Datavisie Handelsregister.19 In de Datavisie Handelsregister is het uitgangspunt immers dat de privacy van zelfstandigen in de toekomst beter wordt gewaarborgd en dat het commercieel gebruiken van data uit het Handelsregister wordt teruggedrongen. Een systeem waarbij zelfstandigen pas na aanschrijven kunnen controleren of zij terecht zijn aangeschreven, past niet bij deze uitgangspunten. Om die reden is het besluit niet aangepast in lijn met deze voorstellen van de VCP.

4.1.3 Einde looptijd experimenten

Door de VCP is verzocht vrijwillige voortzetting voor onbepaalde duur mogelijk te maken, in plaats van tot maximaal tien jaar. De regering faciliteert vrijwillige voortzetting voor de situatie waarin de experimenteerwetgeving niet leidt tot een structurele wettelijke regeling. De regering acht het niet mogelijk de optie tot vrijwillige voortzetting voor onbepaalde tijd te verlengen. In het kader van de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars is het van belang dat een pensioenvoorziening bij een bedrijfstak- of ondernemingspensioenfonds alleen van toepassing is op deelnemers die tot de werkingssfeer van dat pensioenfonds behoren. De regering acht het niet passend bij de doelstelling van een pensioenfonds om een pensioenregeling uit te voeren voor iemand die lang geleden de werkingssfeer heeft verlaten. Met het oog daarop is een grens gesteld aan de vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling.

De VCP merkt verder op het niet logisch te vinden dat opgebouwd pensioen in de tweede pijler na afloop van de experimenteerwetgeving kan worden overgedragen naar de derde pijler. Zij menen dat dit onzuiver zou worden doordat het opgebouwde pensioen niet belast zou worden. Dit is echter niet het geval. In het Besluit toekomst pensioenen is voorzien in fiscale regelgeving waarbij een faciliteit wordt gegeven waarmee het pensioen zonder fiscale gevolgen overgedragen kan worden naar de derde pijler ter verkrijging van een lijfrente. Als deze lijfrente ingaat, bijvoorbeeld vanaf de pensioendatum, zijn de termijnen van deze lijfrente belast.

De Kring van pensioenspecialisten wijst er op dat de afloop van een experiment onzeker kan zijn. Het klopt dat op basis van de evaluatie van de experimenteerwetgeving wordt bezien of er een structurele wettelijke regeling komt. Tegelijkertijd wordt voor de situatie waarin de experimenteerwetgeving niet leidt tot een structurele wettelijke regeling, voorzieningen getroffen. Zo kan de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting geboden worden en worden de mogelijkheden tot waardeoverdracht en afkoop van een klein pensioen verruimd.

De Kring van pensioenspecialisten wijst er tot slot op dat bij een eventuele afkoop, de zelfstandige geen deel van de risicodelings- of solidariteitsreserve kan afkopen. Zij pleiten ervoor om bij afkoop een evenredig deel uit de reserve mee te geven. Bij het experiment wordt zoveel als mogelijk aangesloten bij het werknemerspensioen. Ook bij een werknemerspensioen wordt geen deel van de risicodelings- of solidariteitsreserve afgekocht.

4.1.4 Overige opmerkingen

Zowel de Pensioenfederatie, Kring van pensioenspecialisten als het ATR hebben opgemerkt dat de experimentperiode samenvalt met de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. De Pensioenfederatie vraagt in dit licht of niet gewacht kan worden op het advies van de Stichting van de Arbeid over pensioen voor zelfstandigen waarna structurele wetgeving gemaakt kan worden. In het Pensioenakkoord zijn afspraken gemaakt over pensioensparen door zelfstandigen. De regering acht het wenselijk om te bezien hoe de pensioenopbouw onder zelfstandigen kan worden gestimuleerd. Eén van de oplossingsrichtingen die wordt verkend is het – via experimenten – (breder) mogelijk maken van pensioenopbouw in de tweede pijler voor zelfstandigen. De regering acht het niet wenselijk de experimenten uit te stellen tot na de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. De komende jaren kunnen benut worden om lessen te trekken en met structurele voorstellen te komen. Daarbij kan ook het advies van de Stichting van de Arbeid over pensioen voor zelfstandigen betrokken worden.

De Pensioenfederatie heeft aangegeven dat binnen de gestelde voorwaarden de uitvoering van een regeling voor zelfstandigen administratie te belastend is en daarmee kostbaar. Dit wordt volgens de Pensioenfederatie onder meer veroorzaakt doordat niet gewerkt kan worden met een forfaitair bedrag dat zelfstandigen onafhankelijk van hun inkomen fiscaal gefaciliteerd kunnen inleggen voor pensioenopbouw en doordat automatische gegevensuitwisseling tussen pensioenfondsen en de Kamer van Koophandel niet kan plaatsvinden. Beide punten zijn door de Pensioenfederatie reeds ingebracht bij de consultatie van het wetsvoorstel. In de verantwoording van de consultatie-inbreng bij het wetsvoorstel is aangegeven hoe wordt aangekeken tegen deze wensen. Voor beide wensen wordt geen ruimte gezien.

Verschillende partijen hebben gevraagd wat de toegevoegde waarde is van experimenten voor zelfstandigen in de tweede pijler, mede nu wordt voorgesteld de fiscale mogelijkheden tot pensioensparen in de derde pijler te verruimen, ofwel omdat zij de derde pijler passender achter voor zelfstandigen dan de tweede pijler. De regering licht in reactie hierop graag toe waarom gekozen is voor experimenten in de tweede pijler, in aanvulling op de verruiming in de derde pijler. Voor zelfstandigen betekent dit dat zij kunnen kiezen tussen pensioenproducten uit de tweede of de derde pijler, afhankelijk van wat zij in hun geval het meest passend vinden. Zelfstandigen die kiezen voor een pensioenregeling in de tweede pijler krijgen op deze manier de mogelijkheid om, net als werknemers, te profiteren van het collectieve karakter van pensioenregelingen in de tweede pijler en de (solidariteits)voordelen die daarmee samenhangen. Bovendien kan een tweede pijlerpensioenregeling voor zelfstandigen aantrekkelijker zijn, of laagdrempeliger voelen dan een pensioenvoorziening in de derde pijler. Dit kan bijvoorbeeld gelden voor zelfstandigen die deels in loondienst en deels zelfstandig werken. De experimenteerbepaling maakt het mogelijk dat zij over hun gehele inkomen pensioen opbouwen. Bovendien kan voor voormalig werknemers die nu als zelfstandige werkzaam zijn het vertrouwd voelen opnieuw aan te sluiten bij de pensioenregeling. De experimenteerwetgeving biedt deze mogelijkheid.

Een zelfstandige kan enkel binnen een bepaalde periode na beëindiging van het dienstverband kiezen voor vrijwillige voortzetting. Met de experimenteerwetgeving krijgen zij de mogelijkheid om (opnieuw) toe te treden tot een regeling.

De Kring van pensioenspecialisten wijst er voorts op dat er verschillende onzekerheden voor pensioenuitvoerders zijn wanneer zij een pensioenregeling aan zelfstandigen aanbieden. Zo noemen zij het risico op antiselectie en hogere uitvoeringskosten, en mogelijke impact op het collectief. De zaken waar de Kring van pensioenspecialisten op wijzen kunnen inderdaad aan de orde zijn wanneer zelfstandigen toe kunnen treden tot een bepaald collectief. Bij de uitwerking van de experimenteerwetgeving is hier rekening mee gehouden en is geprobeerd deze risico’s zo mogelijk te mitigeren. Deze zaken geheel voorkomen is echter niet mogelijk. Mede daarom is het voor pensioenuitvoerders niet verplicht een experiment op te zetten. Het is aan hen, al dan niet samen met sociale partners of werkgevers, om te onderzoeken en te beslissen of dit in hun geval evenwichtig is. Daarnaast zal de wetgeving (onder andere) op deze punten worden geëvalueerd. Op basis van de experimenteerwetgeving kan proefondervindelijk vast worden gesteld of en op welke manier binnen de tweede pijler aan zelfstandigen een passende pensioenvoorziening kan worden geboden.

Tot slot is de vraag gesteld of zelfstandigen wel voldoende inkomsten hebben om te voldoen aan de premieverplichting, bijvoorbeeld wanneer zij een periode minder inkomen hebben. Pensioenuitvoerders kunnen zelfstandigen binnen de pensioenregeling de mogelijkheid te geven om de premie-inleg periodiek te wijzigen, bijvoorbeeld omdat iemand een periode minder inkomsten heeft.

4.2 Advies Adviescollege toetsing regeldruk

Het ATR heeft tijdens de internetconsultatie advies uitgebracht over een conceptversie van dit besluit. Het ATR heeft dit gedaan op basis van een toetsingskader, waarin aandacht wordt besteed aan nut en noodzaak, minder belastende alternatieven, de werkbaarheid en de gevolgen voor de regeldruk. Het ATR doet acht aanbevelingen. Hieronder is een reactie gegeven bij deze adviezen, dan wel wordt toegelicht hoe deze adviezen zijn verwerkt in dit besluit.

Nut en noodzaak

Het ATR adviseert te verduidelijken voor welke van de achterliggende redenen de experimenten voor zelfstandigen een oplossing beogen te bieden. In hoofdstuk 12 van de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel toekomst pensioenen zijn de doelen van de experimenteerwetgeving uiteengezet en is een analyse gemaakt van redenen waarom zelfstandigen beperkt pensioen opbouwen. Uit onderzoek blijkt dat hiervoor verschillende redenen zijn: pensioensparen wordt door zelfstandigen te duur bevonden, zelfstandigen vertonen uitstelgedrag waar het hun oudedagsvoorziening betreft, er is een gebrek aan pensioenbewustzijn (hoge mate van onbekendheid), zelfstandigen geven prioriteit aan andere uitgaven en pensioen wordt te ingewikkeld gevonden.20

Vanuit gedragseconomisch perspectief wordt uitstelgedrag als een van de belangrijkste redenen genoemd voor de beperkte pensioenopbouw door zelfstandigen. De experimenteerwetgeving beoogt hiervoor een oplossing te bieden door het mogelijk te maken dat pensioenuitvoerders zelfstandigen een aanbod kunnen doen om pensioen te sparen («automatisch aanschrijven»). Dit kan ook de ervaren complexiteit verminderen en het pensioenbewustzijn verhogen. Pensioensparen kan door zelfstandigen te duur worden bevonden. Daarom wordt het mogelijk gemaakt flexibiliteit in premie-inleg te bieden, zodat bijvoorbeeld bij een periode van tegenvallende inkomsten de premie-inleg bijgesteld kan worden. Hoewel de experimenten geen integrale oplossing kunnen bieden voor alle vraagstukken die op dit terrein spelen, kan met de experimenten worden onderzocht of en op welke manier en met welke instrumenten – binnen de kaders van de tweede pijler – een goede en passende pensioenvoorziening aan zelfstandigen kan worden geboden.

Door middel van experimenten kan proefondervindelijk worden vastgesteld of een bepaald instrument of werkwijze een bijdrage kan leveren aan het oplossen van het niet of beperkt pensioensparen door zelfstandigen.

Het ATR adviseert voorts het voorstel met concrete en meetbare criteria voor de evaluatie aan te vullen. In het besluit zijn – op basis van de overkoepelende doelstelling van het experiment (zelfstandigen stimuleren om pensioen te sparen) – concrete en ook meetbare evaluatiecriteria geformuleerd. De structuur van het voorgestelde experiment leent zich echter niet voor het op voorhand vaststellen van «streefwaarden» voor criteria, zoals het aantal deelnemende zelfstandigen of de hoogte van de ingelegde middelen. Omdat de experimenteerbepaling mogelijkheden biedt voor pensioenuitvoerders om (samen met werkgevers, sociale partners en de betrokkenheid van zelfstandigenorganisaties) een experiment in te richten, is immers niet op voorhand vast te stellen welke pensioenuitvoerder voor welke (sub)groep van zelfstandigen een experiment vormgeeft binnen het kader dat de experimenteerwetgeving biedt. Als stelselverantwoordelijke stelt de wetgever een kader vast waarbinnen partijen die hiertoe bij wet worden gemachtigd, een specifiek experiment kunnen vormgeven. Verschillende experimenten kunnen daarmee ook verschillende doelen in meer of mindere mate dienen. Het ATR stelt daarnaast dat het van belang is dat de evaluatie ook inzicht verschaft in de gevolgen van de experimenten op (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. Dit onderdeel is in het besluit expliciet als evaluatiecriterium opgenomen.

Het ATR adviseert het besluit pas voor te hangen bij de Tweede Kamer en de Eerste Kamer op het moment dat de gevolgen van dit besluit in samenhang met de ministeriële regeling kunnen worden beoordeeld. Initieel was er een ministeriële regeling beoogd. Het besluit bevat echter geen delegatiebepaling voor een ministeriële regeling. Daarmee is het advies van het ATR niet langer aan de orde.

Minder belastende alternatieven

Het ATR adviseert om duidelijk te maken welke minder belastende alternatieven zijn overwogen en daarbij in elk geval in te gaan op een door het ATR geschetst alternatief. Bij het overwegen van alternatieven, en de mate waarin dit meer of minder belastend is, is het van belang onderscheid te maken tussen de uitvoerder van een pensioenregeling voor zelfstandigen enerzijds en de zelfstandigen zelf anderzijds. Een overwogen alternatief is automatische deelname met de mogelijkheid om uit te stappen. Dit kan voor de pensioenuitvoerder en zelfstandigen minder belastend zijn, omdat de aansluiting «automatisch» plaatsvindt. Anderzijds kan het voor zelfstandigen ook meer belastend zijn wanneer zij willen uitstappen. Zij worden geacht een actieve handeling te verrichten. In hoofdstuk 16 van de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel toekomst pensioenen wordt nader toegelicht waarom automatische aansluiting niet wordt voorgesteld.

Het ATR schetst in het advies een alternatief waarbij het Rijk in overleg treedt met een paar grote pensioenuitvoerders om te bezien of door hen een meer gericht en geconditioneerd experiment kan worden opgezet. In dit kader is de hierboven reeds benoemde stelselverantwoordelijkheid die de wetgever heeft in het kader van de pensioenwetgeving van belang. De wetgever kan enkel het kader scheppen waarbinnen pensioenuitvoerders (en afhankelijk van de betreffende uitvoerder, ook in overleg met sociale partners of werkgevers) een experiment kan vormgeven. De wetgever kan een specifieke uitvoerder niet voorschrijven een specifiek experiment uit te voeren. Dit gaat voorbij aan de autonome bevoegdheid van uitvoerders (al dan niet in opdracht van sociale partners of werkgevers) om pensioenregelingen aan te bieden.

Bovendien zou dit uitmonden in ongelijk speelveld. Dit omdat de wetgever dan bepaalt dat een aantal uitvoerders wel mogen experimenteren (en een deel van de zelfstandigen wel pensioen kan opbouwen in de tweede pijler) en andere uitvoerders (en zelfstandigen) niet. Een dergelijk voorstel of alternatief kan niet gefaciliteerd worden. In het licht van dit voorstel van het ATR is het van belang toe te lichten dat de experimenteerkaders tot stand zijn gekomen in overleg met enkele geïnteresseerde pensioenuitvoerders en zelfstandigenorganisaties, en de koepels van pensioenuitvoerders en verzekeraars. Op deze manier is getracht kaders te bieden die passen bij het doel, het kader van de tweede pijler en de ideeën van uitvoerders en zelfstandigen.

Werkbaarheid

Het ATR adviseert ten aanzien van de werkbaarheid, in te gaan op het kennisniveau van sociale partners en de vraag of zij voldoende zijn toegerust om weloverwogen te kunnen besluiten of pensioenregeling in de tweede pijler voor zelfstandigen kunnen worden opengesteld. Deze vraag gaat voorbij aan de huidige praktijk en de verantwoordelijkheid ten aanzien van pensioen van sociale partners én pensioenuitvoerder. Bovendien is het reeds mogelijk dat pensioenuitvoerders de mogelijkheid bieden aan gewezen deelnemers die als zelfstandigen verder gaan, om de pensioenregeling vrijwillig voort te zetten.

Het ATR adviseert voorts duidelijker aan te geven in hoeverre pensioenuitvoerder andere handelingen moeten verrichten dan gebruikelijk. Naar aanleiding van dit advies is de toelichting op dit punt aangescherpt.

Het ATR adviseert ook om het doenvermogen van zelfstandigen te onderzoeken en tot een onderbouwd oordeel te komen over de werkbaarheid voor zelfstandigen. In de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen is reeds aandacht besteed aan het doenvermogen van zelfstandigen in relatie tot de experimenten (paragraaf 14.1.3). In paragraaf 3.2 van dit besluit wordt ingegaan op de informatieverplichting die in dit besluit besloten ligt. Dit draagt bij aan het vergroten van het doenvermogen van zelfstandigen. In reactie op het advies van het ATR over doenvermogen is het tot slot van belang te benadrukken dat met het voorstel om de toegang tot de tweede pijler voor zelfstandigen te vergroten, niks anders wordt verwacht van het doenvermogen van zelfstandigen. Zelfstandigen zijn reeds zelf verantwoordelijk voor hun oudedagsvoorziening.

Berekening regeldrukgevolgen

Het ATR adviseert de regeldrukparagraaf van dit besluit aan te vullen met een kwantitatieve doorrekening gebaseerd op Rijksbrede systematiek.

De regeldrukparagraaf is naar aanleiding van dit advies aangevuld.

4.3 Toezichttoetsen

DNB en AFM hebben over een conceptversie van dit besluit een toetzichttoets uitgebracht.

Het concept Besluit experimenten pensioenregeling voor zelfstandigen gaf geen aanleiding voor DNB tot het maken van opmerkingen.

Toezichttoets AFM

De AFM heeft op 19 augustus 2022 over een conceptversie van dit besluit een toezichttoets uitgebracht. De AFM onderschrijft de noodzaak van een oplossing voor onvoldoende pensioensparen door zelfstandigen. Het vergroten van de toegang tot de tweede pijler kan pensioensparen door zelfstandigen bevorderen. De AFM oordeelt dat zij in staat is op basis van het besluit haar toezicht uit te voeren. Zij verzoekt wel haar mandaat expliciet vast te leggen in artikel 36 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling (BuPw). Voorts beveelt de AFM aan de norm keuzebegeleiding reeds te laten gelden bij het maken van de keuze om al dan niet toe te treden tot een regeling in de tweede pijler. In deze paragraaf zet de regering uiteen op welke wijze dit commentaar en de daaraan verbonden aanbevelingen zijn verwerkt.

Toezichtmandaat

De AFM verzoekt in artikel 36 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling expliciet toe te voegen dat de AFM de aangewezen toezichthouder is op de additionele informatievereisten in dit besluit. Dit om de aangewezen toezichthouder te verduidelijken. De regering heeft dit punt overgenomen en aangepast via het Besluit toekomst pensioenen.

Keuzebegeleiding

De AFM adviseert de regering de norm keuzebegeleiding reeds te laten gelden bij het maken van de keuze om al dan niet toe te treden tot een regeling in de tweede pijler. De keuze om toe te treden tot een pensioenregeling in de tweede pijler is impactvol, beargumenteert de AFM. Een zelfstandige committeert zicht voor langere tijd aan de regeling en kan ingelegde premies niet voor andere doeleinden inzetten.

De regering is het met de AFM eens dat de keuze om toe te treden tot een pensioenregeling weloverwogen gemaakt moet kunnen worden. Daartoe bevat dit besluit verschillende aanvullende informatievereisten, zodat zelfstandigen weloverwogen een passende beslissing kunnen nemen. De AFM onderschrijft dit ook en meent, samen met de regering, dat het van belang is dat zelfstandigen pensioensparen in de tweede pijler kunnen vergelijken met andere vormen van pensioensparen. De aanvullende informatievereisten uit dit besluit regelen dat. Bovendien is de norm keuzebegeleiding van toepassing op de keuzes die zelfstandigen maken binnen de regeling. De AFM zal toezicht houden op naleving van de aanvullende informatievereisten, evenals de norm keuzebegeleiding. Een zelfstandige dient zelf een keuze te maken voor pensioensparen die passend is bij zijn of haar financiële situatie nu en na pensionering. Daarbij kan een zelfstandige op eigen initiatief de hulp inschakelen van een financieel adviseur, die de zelfstandige kan helpen in het maken van een passende keuze tussen de verschillende vormen van pensioensparen. Het inwinnen van een financieel advies is echter niet verplicht.

De regering meent voorts dat aanvullend hierop het van toepassing verklaren van de norm keuzebegeleiding op de fase voorafgaand aan toetreding tot een regeling geen aanvullende waarborgen zullen opleveren. Bovendien is de norm keuzebegeleiding die de Wet toekomst pensioenen introduceert gericht op keuzes die deelnemers maken binnen een regeling. De regering wil de norm niet verbreden tot keuzes bij toetreding tot de regeling.

5. Voorhang

Het conceptbesluit is overeenkomstig artikel 150a, zevende lid, van de Pensioenwet gedurende vier weken voorgehangen bij het parlement. De voorhang heeft plaatsgevonden in oktober 2022.21 In het kader van deze voorhangprocedure zijn door de Tweede Kamer een aantal vragen gesteld. De antwoorden op deze vragen zijn op 2 februari 2023 naar het parlement verzonden. Naar aanleiding van de inbreng is het besluit op één onderdeel aangevuld. De leden van de D66-fractie hebben in het kader van het informatierecht voor het verantwoordingsorgaan, belanghebbendenorgaan, de raad van toezicht en de niet-uitvoerende bestuursleden gevraagd hoe zelfstandigen, die hierdoor geraakt worden, bij een pensioenfonds kunnen meepraten over de vrijwillige toetreding van zelfstandigen. Daarnaast hebben deze leden gevraagd naar de wenselijkheid van de verschillende bestuursmodellen voor betrokkenheid van zelfstandigen bij de pensioenregeling. Met de experimenteerwet en -regelgeving wordt geen aanpassing in bestuursmodellen voorzien. Desalniettemin is inspraak en vertegenwoordiging een relevant onderwerp. Het besluit is daarom aangescherpt op dit punt, zodat inspraak en vertegenwoordiging meegenomen wordt in de evaluatie van de experimenten.

Artikelsgewijs

Dit besluit is gebaseerd op artikel 150a van de Pensioenwet en regelt bepalingen voor het experiment.

Artikel 1

In artikel 1 worden vief definities opgenomen.

Volgens onderdeel a wordt met derdepijlerlijfrente een fiscaal gefaciliteerd product ten behoeve van de oudedagsvoorziening in de derde pijler bedoeld. Het gaat hierbij om een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in de Wet Inkomstenbelasting 2001.

Als in dit besluit het begrip «experiment» wordt gebruikt gaat het om de tijdelijke mogelijkheid om een pensioenregeling aan zelfstandigen te bieden op grond van artikel 150a van de wet, aldus onderdeel b.

In onderdeel c staat dat wanneer in dit besluit het begrip «wet» gebruikt wordt, dan wordt hier de Pensioenwet bedoeld. En tenslotte staat in onderdeel d dat met het begrip «zelfstandige» zowel een zelfstandige als een directeur-grootaandeelhouder in de zin van de wet wordt bedoeld. De definitie van zelfstandige is niet nader gedefinieerd.

Artikel 2

Op grond van het eerste lid van artikel 2 kan een pensioenfonds afwijken van artikel 117, eerste en vijfde lid, van de Pensioenwet. Hierdoor kan een pensioenfonds een pensioenregeling voor zelfstandigen uitvoeren, waarbij deze pensioenregeling geen aanvulling op een door datzelfde pensioenfonds uitgevoerde basisregeling hoeft te zijn. Daarnaast is in het eerste lid verduidelijkt dat artikel 120, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Pensioenwet niet van toepassing zijn. Hierdoor hoeft de vrijwillige pensioenregeling niet te voldoen aan dezelfde regels en voorwaarden van de basispensioenregeling.

Verder wordt in artikel 2 ingegaan op de wijze waarop een pensioenregeling kan worden opengesteld door een pensioenuitvoerder en wie bij de besluitvorming betrokken dient te worden. Zie voor het tweede tot en met het achtste lid een nadere toelichting in paragraven 2.1.1 en 2.1.2.

In het negende lid is bepaald dat een zelfstandigenorganisatie in dit artikel dient te voldoen aan twee voorwaarden. Ten eerste dient de zelfstandigenorganisatie volledige rechtsbevoegdheid als bedoeld in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek te bezitten en ten tweede moet haar statutaire doel in elk geval de belangenbehartiging van zelfstandigen te omvatten.

Tenslotte is in het tiende lid bepaald dat een verzekeraar of premiepensioeninstelling zelfstandig kan besluiten een pensioenregeling open te stellen voor zelfstandigen. Hiervoor geldt het reguliere proces van productontwikkeling.

Artikel 3

Artikel 3 gaat over de informatie voorafgaand aan deelname; de precontractuele fase. Hierbij gaat het zowel om het kenbaar maken van de pensioenregeling als ook om het doen van een aanbod om deel te nemen.

In het eerste lid is geregeld dat de pensioenuitvoerder in algemene zin de pensioenregeling voor zelfstandigen kenbaar kan maken. Deelnemen aan de pensioenregeling is op initiatief van de zelfstandige.

Op grond van het tweede lid kan een bedrijfstakpensioenfonds de kenbaarheid van de pensioenregeling doen via automatisch aanschrijven. Daarnaast kan het aanbod om deel te nemen aan de pensioenregeling ook op initiatief van een bedrijfstakpensioenfonds via het aanschrijven van zelfstandigen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat voor de aanschrijving artikel 49 van de Pensioenwet geldt. Het bedrijfstakpensioenfonds kan aanschrijven als aan twee voorwaarden wordt voldaan op het moment van aanschrijven.

Ten eerste moet de zelfstandige gewezen deelnemer zijn bij het bedrijfstakpensioenfonds en ten tweede moet de zelfstandige werkzaamheden binnen de statutaire werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds verrichten.

In het derde lid is nader uitgewerkt welke informatie moet staan in het aanbod om deel te nemen. Volgens onderdeel a is in het aanbod opgenomen op welke wijze aanbod en aanvaarding in ieder geval tot stand komen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen de pensioenuitvoerder en de zelfstandige het contractenrecht van toepassing is. Er worden in het kader van de experimenten geen specifieke regels gesteld aan de wijze waarop de overeenkomst tussen de pensioenuitvoerder en een zelfstandige tot stand komt.

In onderdeel b staat de expliciete vermelding van de vrijwilligheid van de pensioenregeling; zie hiervoor een nadere toelichting in paragraaf 2.3.1.

Verder volgt uit onderdeel c dat ook informatie moet worden gegeven over de wijze waarop en de termijn waarin de verschuldigde premie moet worden voldaan waarbij ook de procedure bij betalingsachterstand wordt toegelicht.

Zie voor de onderdelen d en e een nadere toelichting in paragraaf 2.3.1.

In onderdeel f is opgenomen dat expliciet vermeldt wordt dat de betaalde premie niet wordt teruggestort op verzoek van de zelfstandige. Dit is een vorm van afkoop die niet is toegestaan op grond van de Pensioenwet; zie hiervoor de artikelen 1 en 65 van de Pensioenwet.

Zie voor de onderdelen g tot en met k een nadere toelichting in paragraaf 2.3.1.

In onderdeel l is opgenomen dat de pensioenuitvoerder in het aanbod vermeld welke informatie de pensioenuitvoerder nodig heeft om de deelname door de zelfstandige te kunnen uitvoeren. Hierbij kan gedacht worden aan praktische zaken zoals een bankrekeningnummer.

Op grond van artikel 46a, tweede lid, van de Pensioenwet mag een pensioenuitvoerder de uitvoeringsovereenkomst c.q. het uitvoeringsreglement op het openbare deel of op het besloten deel van de website ter beschikking stellen. In het vierde lid is geborgd dat een pensioenuitvoerder de uitvoeringsovereenkomst c.q. het uitvoeringsreglement ter beschikking stelt als onderdeel van het aanbod. Voor zover de zelfstandige geen toegang heeft tot het besloten deel van de website, zal de pensioenuitvoerder dit document op een andere wijze beschikbaar dienen te stellen. Een pensioenuitvoerder kan in plaats van dit document ter beschikking te stellen het document ook verstrekken.

Artikel 4

Artikel 4 van dit besluit verduidelijkt de wijze van premiebetaling en de procedures bij betalingsachterstand. Op grond van het eerste lid is opgenomen dat de zelfstandige verantwoordelijk is voor de premiebetaling en de verschuldigde premie voldoet aan de pensioenuitvoerder. Daarnaast is in het eerste lid verduidelijkt dat artikel 120 eerste en tweede lid, aanhef en onderdeel a, derde en vierde lid, van de Pensioenwet niet van toepassing zijn. Dit betekent dat er geldt geen verplichting geldt van ten minste 10 procent van de premie.

Daarnaast is in het tweede lid verduidelijkt dat in de uitvoeringsovereenkomst of uitvoeringsreglement de volgende punten dienen te staan: de wijze van premiebetaling waarop de verschuldigde premie wordt vastgesteld, de wijze waarop en de termijn waarin de verschuldigde premie moet worden voldaan en de procedures bij betalingsachterstand.

Ten slotte is in het derde lid geregeld dat bij een betalingsachterstand artikel 29 van de wet van overeenkomstige toepassing is waarbij de procedure uit artikel 29 van de wet voor alle pensioenuitvoerders geldt. Uitsluitend de betreffende zelfstandige met een betalingsachterstand hoeft aangeschreven te worden en niet alle zelfstandigen die deelnemen aan de pensioenregeling.

Door de procedure van artikel 29 van de wet is invulling gegeven aan «geen premie; geen recht» waarbij gedurende de betalingsachterstandsprocedure de risicodekking bij overlijden en arbeidsongeschiktheid in stand blijven.

Artikel 5

De regels met betrekking tot het nabestaandenpensioen, zoals de uitruil van (een deel van) het ouderdomspensioen ter financiering van het voortzetten van het partnerpensioen op risicobasis, in de Pensioenwet zijn van overeenkomstige toepassing voor het nabestaandenpensioen in de pensioenregeling van de zelfstandige.

Dit artikel verduidelijkt dat de verplichte voortzetting van het nabestaandenpensioen van drie maanden of zes maanden als dat is afgesproken, zoals bedoeld in artikel 55 van de wet, in drie situaties geldt voor de zelfstandige. Dit is het geval als de zelfstandige niet meer deelneemt omdat degene niet meer valt onder de definitie van zelfstandige, vanwege de beëindiging van het experiment of vanwege de beëindiging van de pensioenregeling door de pensioenuitvoerder na afloop van het experiment indien dit experiment wordt omgezet in een structurele wettelijke regeling.

Artikel 6

Artikel 6 ziet op afkoop klein ouderdomspensioen. Volgens dit artikel wordt, in afwijking van artikel 65 van de Pensioenwet, uitsluitend gekeken naar de pensioenaanspraak opgebouwd als zelfstandige voor het bepalen of de opgebouwde pensioenaanspraak boven of onder de afkoopgrens van klein ouderdomspensioen. Een pensioenaanspraak die de zelfstandige bijvoorbeeld eerder opbouwde als werknemer bij dezelfde pensioenuitvoerder, telt niet mee voor deze toets.

Artikel 7

Op grond van het eerste lid geldt er een meldplicht voor een pensioenuitvoerder die een pensioenregeling openstelt voor zelfstandigen op grond van dit experiment. De melding dient uiterlijk een maand voorafgaand aan inwerkingtreding van de pensioenregeling aan Onze Minister. Zie voor een nadere toelichting paragraaf 2.2. Meldplicht.

De toezichthouders worden op grond van het tweede lid geïnformeerd over welke pensioenuitvoerders gebruik maken van dit experiment.

Artikel 8

In dit artikel wordt voor de pensioenuitvoerder in het eerste en tweede lid een wettelijke grondslag geregeld voor de verwerking en uitwisseling van persoonsgegevens specifiek voor de uitvoering, het bewaken en de evaluatie van het experiment. Op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet AVG mogen deze gegevens, die zijn verkregen voor een bepaald doel, niet zonder meer voor een ander doel zoals de onderhavige experimenten worden gebruikt.

Op grond van het derde lid is het onafhankelijke onderzoeksbureau dat door Onze Minister is aangesteld, bevoegd tot het verwerken van gegevens, waaronder persoonsgegevens, voor zover dat noodzakelijk is voor het bewaken en de evaluatie van het experiment.

Verder is het mogelijk dat de pensioenuitvoerder uit eigen beweging of op verzoek van Onze Minister gegevens, waaronder persoonsgegevens, verstrekt aan Onze Minister voor zover dat noodzakelijk is voor het bewaken en de evaluatie van het experiment.

Op grond van het vijfde lid is de verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens, als bedoeld in artikel 9 van de Algemene verordening Persoonsgegevens, niet toegestaan. Hieronder vallen bijvoorbeeld bijzondere gegevens zoals over ras, gezondheid en geloofsovertuiging.

Artikel 9

Het experiment heeft een tijdelijk karakter met een beperkte duur. In artikel 9 zijn specifieke voorwaarden geregeld bij een beëindiging van de pensioenregeling.

Het eerste lid regelt dat een pensioenregeling tijdens dit experiment gesloten kan worden voor zelfstandigen die nog niet deelnemen.

Het tweede lid bevat een beperking dat een pensioenuitvoerder tijdens dit experiment de pensioenregeling niet tussentijds kan beëindigen zolang deze zelfstandige deelneemt aan de pensioenregeling, tenzij sprake is van een betalingsachterstandsprocedure uit artikel 29 van de Pensioenwet.

Op grond van het derde lid kan een experiment eindigen indien de uitvoerder hiertoe beslist terwijl dit experiment wordt omgezet in een structurele wettelijke regeling.

In het vierde lid zijn keuzemogelijkheden voor de zelfstandige opgenomen als Onze Minister het experiment eindigt. Een van de keuzemogelijkheden, vierde lid onderdeel c, is het recht op waardeoverdracht van de zelfstandige naar een pensioenuitvoerder waar de zelfstandige geen pensioen meer opbouwt, maar wel premievrije pensioenaanspraken heeft. Zie voor een toelichting op de keuzemogelijkheden uit dit lid verder paragraaf 2.6.2 van de toelichting.

Het vijfde lid regelt dat de informatie bij einde deelname uit artikel 39 van de Pensioenwet van overeenkomstige toepassing is waarbij de pensioenuitvoerder ook informatie moet verstrekken over de keuzemogelijkheden vermeld in het vierde lid.

Op grond van het zesde lid zijn de bepalingen uit artikel 71 van de Pensioenwet van overeenkomstige toepassing bij een waardeoverdracht, bedoeld in het vierde lid onderdeel c. Dat betekent bijvoorbeeld dat een partner moet instemmen met de waardeoverdracht voor zover de waardeoverdracht een partnerpensioen betreft en de partner begunstigde is van dit partnerpensioen. Een ander voorbeeld is het niet in rekening brengen van kosten in het kader van deze waardeoverdracht.

Ten slotte is in het zevende lid geregeld dat niet kan worden afgeweken van dit artikel. Elk beding in strijd met dit artikel is nietig.

Artikel 10

Zie voor een naderde toelichting paragraaf 2.5 Monitoring en evaluatie voor een toelichting over het onderzoek en de evaluatie.

Artikel 11

Dit artikel regelt de inwerkingtreding en de maximale duur. De inwerkintreding van dit besluit is 1 juli 2023. Op grond van artikel 150a van de wet duurt het experiment ten hoogste vijf jaar. Indien een voorstel van wet bekend gemaakt is om het experiment om te zetten in een structurele wettelijke regeling, vervalt dit besluit op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Volgens artikel 150a kan het experiment verlengd worden tot het tijdstip waarop het voorstel van wet in werking treedt of tot het tijdstip waarop duidelijk is dat dit voorstel niet in werking treedt.

Artikel 12

Dit besluit wordt aangehaald als «Besluit experiment pensioenregeling zelfstandigen».

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten


X Noot
1

Ook is gebruik gemaakt en zal bij de uitvoering gebruik worden gemaakt, van de «Handreiking voor de opzet en evaluatie van een experiment» van de Afdeling advisering van de Raad van State. Zie: «Bijlage: Handreiking voor de opzet en evaluatie van een experiment» in Staatscourant 2022, 6522 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen (officielebekendmakingen.nl).

X Noot
2

Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 36 067, nr. 3.

X Noot
3

Artikel 4:15 Wft juncto artikel 32 Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.

X Noot
4

Artikel 48 Pensioenwet.

X Noot
5

Artikel 48a Pensioenwet.

X Noot
6

Artikel 45 Pensioenwet juncto artikel 8 Besluit uitvoering Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

X Noot
7

Artikel 25, eerste lid, onderdeel f, van de Pensioenwet.

X Noot
8

Artikel 39 van de Pensioenwet en artikel 6 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.

X Noot
9

Kamerstukken II 2021/22, 36 067, nr. 3, p. 215 e.v.

X Noot
10

Artikel 54 Pensioenwet.

X Noot
11

Artikel 66 Pensioenwet.

X Noot
12

Artikel 71 Pensioenwet.

X Noot
13

Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 36 067, nr. 3, pp. 192-208.

X Noot
14

Artikelen 3.18, vierde lid, sub d en 10.11 van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001.

X Noot
15

Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 36 067, nr. 3, Paragraaf 14.1.3.

X Noot
18

Kamerstukken II 1999/2000, 27 073, nr. 3.

X Noot
19

Kamerstukken II 2021/22, 32 761, nr. 240.

X Noot
20

Zie onder andere: Hebben zzp’ers een voorziening voor arbeidsongeschiktheid of pensioen? (cbs.nl); Min. SZW [et al.], Pensioen van zelfstandigen: Onderzoek naar de oorzaken van beperkte pensioenopbouw van zelfstandigen en mogelijke oplossingsrichtingen hiervoor, januari 2013; en Min SZW, Onderzoek vrijwillige voortzetting pensioenfonds voor zelfstandigen, 27 januari 2016.

X Noot
21

Kamerstukken TK 2022/23, 36 067, nr.28.

Naar boven