Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2021, 593 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2021, 593 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 juni 2021, nr. 2021-0000095957;
Gelet op de artikelen 10, tweede lid, en 13, derde en vijfde lid, van de Algemene nabestaandenwet, 6, derde en vierde lid, en 12a van de Algemene Ouderdomswet, 6, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet, 2.1.1, vierde en vijfde lid, van de Wet langdurige zorg, 6, tweede lid, van de Toeslagenwet, 1b, zesde lid, 3, vierde en vijfde lid, en 47, tweede lid, van de Werkloosheidswet, 4:2b, vijfde lid, en 6:3, vijfde lid, van de Wet arbeid en zorg, 8, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, 8, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, 10, vijfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 3, vierde en vijfde lid, en 14, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 34 van de Wet op de loonbelasting 1964, 8, tweede lid, en 13, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en 3, vierde en vijfde lid, en 31, derde lid, van de Ziektewet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 14 juli 2021, nr. W12.21.0162/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 november 2021, nr. 2021-0000175859,
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten wordt als volgt gewijzigd:
A
In de begripsbepaling van verlof in artikel 1:1, eerste lid, wordt «met uitzondering van verlof als bedoeld in de artikelen 3:1, 3:2 en 4:2a van de Wet arbeid en zorg» vervangen door «met uitzondering van verlof als bedoeld in de artikelen 3:1, 3:2, 4:2a en 6:3 van de Wet arbeid en zorg».
B
Aan artikel 2:2, eerste lid, onderdeel e, en artikel 3:2, eerste lid, onderdeel e, wordt aan het slot toegevoegd «waaronder mede wordt verstaan een uitkering als bedoeld in artikel 4:2b, zevende lid, of artikel 6:3, zevende lid, van die wet aan die persoon».
C
In artikel 2:10, onderdeel c, wordt «op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, of artikel 4:2b van de Wet arbeid en zorg» vervangen door «op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, artikel 4:2b of 6:3 van de Wet arbeid en zorg».
D
Artikel 3:5, eerste lid, komt te luiden:
1. Artikel 3:2, eerste lid, onderdeel b, c, d en e, is niet van toepassing bij de vaststelling van het inkomen voor de Werkloosheidswet, tenzij
a. deze onderdelen betrekking hebben op bezoldiging in verband met het uitoefenen van werkzaamheden als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam, dat bij rechtstreekse verkiezing wordt samengesteld, of van een algemeen bestuur van een waterschap;
b. artikel 3:2, eerste lid, onderdeel e, betrekking heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 4:2b, zevende lid, of artikel 6:3, zevende lid, van de Wet arbeid en zorg.
In artikel 1, onderdeel e, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 wordt «hoofdstuk 3, afdeling 2, of artikel 4:2b van de Wet arbeid en zorg» vervangen door «hoofdstuk 3, afdeling 2, artikel 4:2b of 6:3 van de Wet arbeid en zorg».
In artikel 1, onderdeel d, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 wordt «hoofdstuk 3, afdeling 2, of artikel 4:2b van de Wet arbeid en zorg» vervangen door «hoofdstuk 3, afdeling 2, artikel 4:2b of 6:3 van de Wet arbeid en zorg».
Het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel j wordt «met uitzondering van een uitkering op grond van artikel 4:2b van de Wazo» vervangen door «met uitzondering van een uitkering op grond van de artikelen 4:2b en 6:3 van de Wazo».
2. In onderdeel q, wordt «het dagloon, bedoeld in 3:13, tweede lid, en 4:2b, vierde lid, van de Wazo» vervangen door «het dagloon, bedoeld in 3:13, tweede lid, 4:2b, vierde lid, en 6:3, vierde lid, van de Wazo».
B
In artikel 12a, onderdeel c, wordt «bedoeld in artikel 4:2b, eerste lid, van de Wazo» vervangen door «bedoeld in de artikelen 4:2b, eerste lid, en 6:3, eerste lid, van de Wazo».
C
In artikel 12b, eerste lid, wordt «waarin het recht op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, of artikel 4:2b van de Wazo is ontstaan» vervangen door «waarin het recht op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, artikel 4:2b of artikel 6:3 van de Wazo is ontstaan».
D
In artikel 12c, eerste lid, aanhef wordt «waaruit het recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, of artikel 4:2b van de Wazo is ontstaan» vervangen door «waaruit het recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, artikel 4:2b of artikel 6:3 van de Wazo is ontstaan».
E
In artikel 12d, tweede lid, wordt «waaruit het recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, of artikel 4:2b van de Wazo is ontstaan» vervangen door «waaruit het recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, artikel 4:2b of artikel 6:3 van de Wazo is ontstaan».
F
Artikel 12e wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onder D, wordt «waaruit recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, of artikel 4:2b van de Wazo is ontstaan» vervangen door «waaruit het recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, artikel 4:2b of artikel 6:3 van de Wazo is ontstaan».
2. In het derde lid wordt «waaruit recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, of artikel 4:2b van de Wazo is ontstaan» vervangen door «waaruit het recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, artikel 4:2b of artikel 6:3 van de Wazo is ontstaan».
3. In het vierde lid wordt «waaruit recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, of artikel 4:2b van de Wazo is ontstaan» vervangen door «waaruit het recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, artikel 4:2b of artikel 6:3 van de Wazo is ontstaan» en «de dag waarop het recht op een uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, of artikel 4:2b van de Wazo is ontstaan» vervangen door «de dag waarop het recht op een uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, artikel 4:2b of artikel 6:3 van de Wazo is ontstaan».
4. In het zesde lid, onder E en F, wordt «waaruit recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, of artikel 4:2b van de Wazo is ontstaan» vervangen door «waaruit het recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, artikel 4:2b of artikel 6:3 van de Wazo is ontstaan».
G
In artikel 28 wordt «de artikelen 1b, zesde lid, van de WW en 4:2b, vijfde lid, van de Wazo» vervangen door «de artikelen 1b, zesde lid, van de WW, 4:2b, vijfde lid, en 6:3, vijfde lid, van de Wazo».
In artikel 11 eerste lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt «hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 2, van de Wet arbeid en zorg» vervangen door «hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 2, artikelen 4:2b, zevende lid, en 6:3, zevende lid, van de Wet arbeid en zorg».
Het Besluit van 26 maart 2021 tot wijziging van het Besluit SUWI en het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in verband met de definiëring van de inkomstenverhouding voor de gegevensset van de polisadministratie (Stb. 2021, 198) wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel I, onder 2, wordt in het nieuwe tweede lid van artikel 5.1 van het Besluit SUWI «of artikel 4:2b van de Wet arbeid en zorg» vervangen door «of artikel 4:2b of artikel 6:3 van de Wet arbeid en zorg».
B
Artikel II, onderdeel A, onder 1, sub b, komt te luiden:
b. In onderdeel k (nieuw) vervalt «met uitzondering van een uitkering op grond van de artikelen 4:2b en 6:3 van de Wazo».
C
In artikel II, onderdeel F, onder 2, wordt in het nieuwe tweede lid, onderdeel b, van artikel 12c «of artikel 4:2b van de Wazo» vervangen door «of artikel 4:2b of 6:3 van de Wazo».
D
In artikel II, onderdeel H, onder 2, wordt in het nieuwe vijfde lid van artikel 12e «of artikel 4:2b van de Wazo» telkens vervangen door «of artikel 4:2b of 6:3 van de Wazo».
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 26 november 2021
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.D. Wiersma
Uitgegeven de zevende december 2021
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Vanaf 2 augustus 2022 krijgen werknemers op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo), zoals gewijzigd door de Wet betaald ouderschapsverlof (WBO), recht op een uitkering als zij ouderschapsverlof opnemen. Dit recht geldt voor de werknemer die in familierechtelijke betrekking staat tot het kind alsmede voor de werknemer die blijkens de basisregistratie personen op hetzelfde adres woont als het kind en duurzaam de verzorging en opvoeding van het kind als een eigen kind op zich heeft genomen. De totale omvang van het ouderschapsverlof bedraagt 26 maal de wekelijkse arbeidsduur en het kan opgenomen worden tot aan de dag waarop het kind de leeftijd van 8 jaar bereikt. Tijdens het ouderschapsverlof bestond voor de WBO geen wettelijk recht op loondoorbetaling. In de WBO is geregeld dat de werknemer die ouderschapsverlof opneemt gedurende negen weken recht heeft op een uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ter hoogte van 50% van het (maximum)dagloon. Dit recht bestaat alleen als het verlof wordt opgenomen vóór de datum waarop het kind de leeftijd van een jaar bereikt.
Het voorliggende besluit voorziet in een technische aanpassing van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) en het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: Dagloonbesluit). In beide besluiten moet worden geregeld wat onder uitkering of verlof wordt verstaan als de betrokkene respectievelijk een uitkering of verlof geniet op grond van de WBO.
Hierna zal worden ingegaan op de beleidsmatige achtergrond van deze wijzigingen (paragraaf 2) en daarna op de reactie van het UWV en de internetconsultatie (paragraaf 3). In paragraaf 4 staan de regeldrukeffecten en de effecten op de uitkeringslasten en uitvoeringskosten van dit besluit.
Het AIB regelt wat onder inkomen wordt verstaan als iemand een uitkering ontvangt op grond van de volksverzekeringen, de sociale voorzieningen, de werknemersverzekeringen en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). In die wetten is namelijk geregeld dat inkomen uit arbeid en/of overig inkomen gedeeltelijk of volledig wordt verrekend met de uitkering.
De uitkering op grond van de WBO valt onder het loonbegrip van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Daardoor wordt de uitkering automatisch als inkomen uit arbeid aangemerkt voor de volksverzekeringen en sociale voorzieningen (zie artikel 2:2, eerste lid, onderdeel a, AIB) en als inkomen voor de werknemersverzekeringen (zie artikel 3:2, eerste lid, onderdeel a, AIB) en de Wajong (zie artikel 3:6, tweede lid, AIB). De Wazo-uitkering ex artikel 4:2b, zevende lid, en 6:3, zevende lid, Wazo, voor de niet voor de werknemersverzekeringen verzekerde werknemers vallen niet onder het loonbegrip van artikel 16 Wfsv en worden niet als inkomen (uit arbeid) aangemerkt.
Wel moet expliciet worden geregeld dat het verlof op grond van de WBO niet als verlof wordt aangemerkt. Het AIB kent namelijk aparte bepalingen als iemand verlof opneemt. Deze regelen dat bij verlof als inkomen (uit arbeid) wordt aangemerkt het inkomen (uit arbeid) dat de betrokkene heeft genoten in het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het verlof aanving (zie artikel 2:3, eerste lid, onderdeel d, AIB en artikel 3:3, derde en achtste lid, AIB). Om te voorkomen dat bij het wettelijk betaald ouderschapsverlof tweemaal een inkomen (uit arbeid) wordt verrekend (één maal omdat de betrokkene een uitkering ontvangt en één maal omdat de betrokkene met verlof is), is geregeld dat het wettelijk betaald ouderschapsverlof niet als verlof wordt aangemerkt.
Het voorgaande kan met een voorbeeld worden toegelicht. Stel dat een werknemer recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering met een maandloon van € 2.000. Daarnaast heeft hij een baan waarmee hij € 1.000 per maand verdient. Zijn loongerelateerde WGA-uitkering bedraagt daarom 0,7 * (€ 2.000 – € 1.000) = € 700. De betrokkene neemt vanaf 1 mei vier weken wettelijk betaald ouderschapsverlof op. De werkgever betaalt daarom in mei geen loon1, maar hij meldt wel – door invulling van een code in de loonaangifte die aanduidt dat sprake is van inkomstenvermindering wegens opname van ouderschapsverlof – dat de betrokkene wettelijk betaald ouderschapsverlof heeft opgenomen. Als de voornoemde systematiek bij verlof van toepassing zou zijn, dan zou als inkomen in mei worden aangemerkt het loon in april, te weten € 1.000. Met andere woorden, de loongerelateerde WGA-uitkering zou in mei hetzelfde bedragen als in april. Stel vervolgens dat het UWV de uitkering in verband met wettelijk betaald ouderschapsverlof in juli aan de werkgever uitkeert en dat de werkgever deze uitkering in dezelfde maand doorbetaalt aan de werknemer. In de loonaangifte wordt de uitkering als loon verantwoord, waardoor de werknemer in juli een «loon» ontvangt van € 1.000 (het «normale» loon) plus € 500 (de uitkering in verband met aanvullend geboorteverlof). Dit heeft tot gevolg dat de loongerelateerde WGA-uitkering in juli wordt verlaagd naar 0,7 * (€ 2.000 – € 1.500) = € 350. De uitkering in verband met wettelijk betaald ouderschapsverlof zou dus tweemaal zijn verrekend doordat in mei een loon van € 1.000 is toegerekend (terwijl de betrokkene die maand in feite geen loon heeft ontvangen) en in juli de uitkering van € 500 als loon is aangemerkt. Om deze dubbele verrekening te voorkomen is ervoor gekozen om bij wettelijk betaald ouderschapsverlof de uitkering als inkomen (uit arbeid) aan te merken en de verlofregeling van het AIB niet toe te passen.
Bovenstaande systematiek ziet op een juiste inkomstenverrekening van alle voornoemde uitkeringen met als gevolg dat, indien de werkgever niet aanvult tot 100% van het loon, de uitkering tijdelijk wordt opgehoogd.
In een enkel geval kan het opnemen van het wettelijk betaald ouderschapsverlof aanzienlijke financiële gevolgen hebben voor een werknemer met een WGA-uitkering. Dat kan als volgt worden toegelicht. Aansluitend aan de loongerelateerde WGA-uitkering kan de werknemer een WGA-loonaanvullingsuitkering of WGA-vervolguitkering ontvangen. Bepalend daarvoor zijn de mate van arbeidsongeschiktheid en de inkomsten die de werknemer verdient naast de WGA-uitkering. Bij de mate van arbeidsongeschiktheid is ook de resterende verdiencapaciteit (RVC) vastgesteld. De RVC is het inkomen dat de werknemer, rekening houdend met diens beperkingen, theoretisch kan verdienen in passend werk. Verdient de werknemer ten minste 50% van de RVC, dan ontvangt hij/zij een WGA-loonaanvullingsuitkering, die gebaseerd is op een verrekening van de inkomsten met het WIA-maandloon. Heeft de werknemer geen inkomsten naast de WGA-uitkering of verdient hij/zij minder dan 50% van de RVC, dan ontvangt hij/zij een WGA-vervolguitkering, die gebaseerd is op een percentage van het minimumloon.
De opname van het wettelijk betaald ouderschapsverlof kan tot de situatie leiden dat het in die periode verdiende inkomen lager wordt dan de betreffende RVC. Hierdoor zou de werknemer voor de periode van opname van wettelijk betaald ouderschapsverlof een lagere WGA-uitkering kunnen gaan ontvangen doordat de uitkeringsgerechtigde van WGA-loonaanvullingsuitkering terugvalt in de WGA-vervolguitkering.
Het aantal situaties waarin dit het geval zal zijn, is, gebaseerd op de huidige ervaring in de Wazo, naar verwachting zeer beperkt. Wegens de gevolgen voor de WGA-uitkering bij aaneensluitende opname van het gedeeltelijk betaalde ouderschapsverlof kunnen betrokkenen overwegen om het betaald ouderschapsverlof gespreid op te nemen binnen het eerste jaar na de geboorte van het kind, ter beperking of voorkoming van die gevolgen.
Zoals in de memorie van toelichting bij de WBO is aangegeven, zal in de voorlichting over het wettelijk betaald ouderschapsverlof aandacht besteed worden aan het belang van een tijdige oriëntatie op de financiële aspecten van deze verlofopname.
Voor de Toeslagenwet wordt expliciet geregeld dat de uitkering op grond van de WBO als inkomen uit arbeid wordt aangemerkt, indien sprake is van vrijlating van het voorafgaande inkomen uit arbeid voor de Toeslagenwet. Hiermee wordt voorkomen dat een lopende vrijlatingsregeling wordt beïnvloed of onderbroken door betaald ouderschapsverlof.
Het Dagloonbesluit regelt hoe het dagloon van een uitkering op grond van de werknemersverzekeringen moet worden vastgesteld. Daarbij wordt bij verlof de hiervoor genoemde systematiek wél toegepast. Ook dit hoeft niet expliciet te worden geregeld, omdat het Dagloonbesluit al een verlofregeling kent. Deze is gelijk aan de verlofregeling in het AIB: in dat geval wordt namelijk als loon aangemerkt, het (hogere) loon in het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het verlof aanving (zie artikelen 6, 12f en 17 van het Dagloonbesluit). Hiermee wordt voorkomen dat het wettelijk betaald ouderschapsverlof tot een lager dagloon leidt als de betrokkene daarna recht krijgt op een WW-, ZW- of WIA-uitkering. Dit zal met een voorbeeld worden toegelicht2.
A heeft een dienstbetrekking met een loon van € 100 per dag. Op 1 mei 2023 gaat A met wettelijk betaald ouderschapsverlof, waarvoor een uitkering op grond van de WBO ter hoogte van € 50 per dag wordt toegekend. A gaat vier weken (20 dagen) met genoemd verlof en hervat daarna het werk. Vervolgens wordt hij op 1 februari 2024 werkloos. De referteperiode van het dagloon voor de WW-uitkering loopt van 1 januari 2023 tot 1 januari 2024. Dit dagloon zou – zonder nadere regeling – dan (241 x € 100 + 20 x € 50) / 261) = € 96,17 bedragen. Indien A niet met wettelijk betaald ouderschapsverlof was gegaan en had doorgewerkt zou het WW-dagloon € 100 zijn geweest (261 x € 100 / 261). Dit dagloonverlagende effect loopt op indien er sprake is van een kortere referteperiode of als er sprake is van meerdere periodes van wettelijk betaald ouderschapsverlof in de referteperiode van het betreffende dagloon. De regering vindt dit dagloonverlagende effect ongewenst.
Daarom wordt in deze situatie de verlofregeling uit het Dagloonbesluit toegepast. Dit brengt in het voorgaande voorbeeld mee dat het loon van april 2023 als loon in mei 2023 wordt aangemerkt. Er wordt dus uitgegaan van een bedrag van € 100 per dag in plaats van € 50 per dag. Het wettelijk betaald ouderschapsverlof valt nu reeds onder de werkingssfeer van de begripsbepaling van verlof in het Dagloonbesluit.3 Hierdoor zijn de hiervoor genoemde bepalingen in dat besluit bij verlof van toepassing.
Tevens zijn enkele technische aanpassingen verricht.
Tot slot wordt opgemerkt dat zich in de uitvoeringspraktijk een situatie kan voordoen die tot een dagloonverhogend effect leidt. Deze wordt vanwege de uitvoerbaarheid van het Dagloonbesluit geaccepteerd. Dit speelt bijvoorbeeld indien de werkgever eerst in een aangiftetijdvak minder of geen loon uitbetaalt vanwege het wettelijk betaald ouderschapsverlof en in een later aangiftetijdvak de aan hem uitgekeerde uitkering in verband met het wettelijk betaald ouderschapsverlof in het loon verdisconteert.
De aanvraag voor de uitkering in verband met het wettelijk betaald ouderschapsverlof wordt door de werkgever namens de werknemer gedaan. De aanvraag gebeurt elektronisch en is gericht aan het UWV dat de aanvraag beoordeelt en de uitkering verstrekt. Tijdens de verlofperiode heeft de werknemer recht op een uitkering ter hoogte van 50% van het dagloon (dat een maximum kent). UWV betaalt de uitkering via de werkgever uit. In het kader van het voorliggende besluit dient de werkgever in de aangiftetijdvakken waarin verlof wordt genoten, in de loonaangifte op te geven dat sprake is van geen of lager loon wegens het genieten van wettelijk betaald ouderschapsverlof. Dit kan eenvoudig door de code die aanduidt dat sprake is van inkomstenvermindering door opname verlof aan te vinken. De Belastingdienst heeft de mogelijkheid daartoe in de polisadministratie gecreëerd. Bij een latere aanvraag voor een WW-, ZW-, Wazo-, WAO- of Wet WIA-uitkering zal UWV op basis van de polisadministratie signaleren dat in de referteperiode sprake is geweest van geen of lager loon wegens het genieten van wettelijk betaald ouderschapverlof en bij de dagloonberekening daarmee rekening houden op de in het Dagloonbesluit aangegeven wijze.
Het UWV heeft op 1 december 2020 een uitvoeringstoets uitgebracht op het conceptbesluit. Het besluit is met ingang van de beoogde invoeringsdatum van 2 augustus 2022, als onderdeel van de invoering van de Wet betaald ouderschapsverlof (Wbo) haalbaar voor het UWV, als het UWV uiterlijk 1 januari 2021 de opdracht krijgt tot implementatie. Het verstrekken van een opdracht tot implementatie van de lagere regelgeving was voor 1 januari 2021 niet mogelijk. De verstrekking van de implementatieopdracht in de eerste helft van 2021 heeft geen gevolgen voor tijdige implementatie. Het UWV heeft in de uitvoeringstoets opgave gedaan van de incidentele en de structurele uitvoeringskosten, met een toelichting daarop. UWV moet enige aanpassingen doorvoeren in systemen, brieven en gegevensuitwisseling. In de toets gaat UWV in op de gevolgen voor dagloonvaststelling inkomstenverrekening, de kring van verzekerden, de WW en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en overige wijzigingen, in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en de Regeling zorgverzekering. Er is een beperkt en bekend handhavingsrisico en effect voor de werkgever en de werknemer bij de dagloonvaststelling. Voor de werkgever zijn er beperkte administratieve lasten in verband met het invullen van een code in verband met het genieten van verlofuitkering in de loonaangifte.
Met het UWV is de tekst van het besluit met de aanpassingen afgestemd en zijn ook nadere afspraken gemaakt over de latere datum van de implementatieopdracht.
Waar aan de orde zijn opmerkingen verwerkt in de toelichting, dan wel de implementatieopdracht. De wetstechnische opmerkingen uit de uitvoeringstoets zijn verwerkt in het besluit en de toelichting. Daarbij is rekening gehouden met wijzigingen in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten en het Dagloonbesluit in verband met besluiten over het arbeidsvoorwaardenbedrag en de inkomstenverhouding.
Het besluit heeft een beperkte impact voor de Belastingdienst en is uitvoerbaar per 2 augustus 2022. De uitkeringen worden als loon belast en tellen mee als inkomen voor de inkomstenbelasting en de toeslagen, en worden via de reguliere processen voor de loonheffingen, de inkomstenbelasting en de toeslagen meegenomen. De communicatie verloopt via de reguliere kanalen, met extra aandacht over de gevolgen in internationale situaties. Er is een extra code nodig voor de loonaangifte die wordt gerealiseerd via de jaaraanpassing voor 2022. Het besluit leidt tot beperkte extra complexiteit voor de werkgever. De werkgever moet een andere code opnemen voor het geboorteverlof in de loonaangifte. Indien dat is verzuimd zal de werknemer via UWV een aanpassing verlangen van de werkgever. De Belastingdienst heeft extra capaciteit nodig om mogelijke signalen van UWV individueel af te handelen. De Belastingdienst verwacht een toename van capaciteit van 1,5 fte.
Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies en kan zich vinden in de hierna beschreven analyse en conclusie ten aanzien van de regeldruk.
Het conceptbesluit is van 30 november 2020 tot en met 28 december 2020 op internet gepubliceerd geweest ter consultatie. Er zijn twee reacties ontvangen. Deze reacties hebben betrekking op de inhoud van het wetsvoorstel en zien niet op de invulling van de lagere regelgeving. Deze reacties hebben daarom niet tot aanpassing van het besluit geleid.
De werkgever zal bij de uitbetaling van het loon in de periode dat wettelijk betaald ouderschapsverlof wordt genoten in de polisadministratie moeten aangeven dat sprake is van geen of lager loon wegens het opnemen van dit verlof. Dit kan door het «aanvinken» van een daarvoor bestemde code in de polisadministratie. Geraamd is dat per jaar 197.000 werknemers via de werkgever aanvullend geboorteverlof aanvragen. Bij een verwerkingstijd van een enkele minuut en een uurtarief van € 39,– gaat het om een totaalbedrag van circa € 256.000. Hierbij is ervan uitgegaan dat vanwege de duur van het verlof in twee maanden de code moet worden aangevinkt. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WBO is reeds berekend dat de administratieve kosten van het wettelijk betaald ouderschapsverlof (aanvraag, administratieve afhandeling en archivering) leiden tot extra kosten voor werkgevers van € 3,1 mln. Het «aanvinken» van een code in de polisadministratie ten teken dat sprake is van geen of lager loon in verband met het genieten van aanvullend geboorteverlof betreft een eenvoudige administratieve handeling die deze kosten slechts beperkt zal doen toenemen.
Zoals aangegeven kunnen er zich situaties voordoen waarin dit besluit leidt tot een dagloonverhogend effect. Het aantal situaties waarin dit het geval zal zijn, is naar verwachting echter zeer beperkt. Binnen de doelgroep van 197.000 werknemers gaat het namelijk om degenen die geen loon doorbetaald krijgen tijdens het verlof (die het loon op een later moment ontvangen) èn die binnen een jaar na opname van het aanvullend geboorteverlof recht krijgen op een ZW, WIA, WW, WAO of Wazo-uitkering. Uitbetaling van de uitkering wegens het wettelijk betaald ouderschapsverlof gaat standaard via de werkgever. De verwachting is, net als bij uitkeringen voor zwangerschaps- en bevallingsverlof, dat de werkgever tijdens het verlof het loon of een gedeelte van het loon zal doorbetalen. De impact van dit besluit op de uitkeringslasten is verwaarloosbaar.
Volgens de uitvoeringstoets van het UWV bedragen de incidentele kosten 0,55 miljoen euro in 2021 en 0,57 miljoen euro in 2022. Vanaf medio 2022 bedragen volgens de uitvoeringstoets de structurele kosten 0,08 miljoen euro en vanaf 2023 0,17 miljoen euro per jaar.
De incidentele kosten van de Belastingdienst bedragen volgens zijn uitvoeringstoets 10.000 euro, en de structurele kosten bedragen 160.000 euro per jaar.
De inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit zal gelijktijdig plaatsvinden met de Wet betaald ouderschapsverlof. De inwerkingtredingsdatum is – zoals hiervoor reeds genoemd – voorzien met ingang van 2 augustus 2022.
In artikel 1:1, eerste lid, van het AIB wordt het wettelijk betaald ouderschapsverlof op grond van artikel 6:3 van de Wazo uitgezonderd van het verlofbegrip. Dit is gedaan omdat een uitkering wordt ontvangen vanwege dit verlof. Deze uitkering wordt aangemerkt als inkomen uit arbeid. Door het betaald ouderschapsverlof (evenals het aanvullend geboorteverlof) uit te sluiten van het verlofbegrip, wordt voorkomen dat tweemaal een inkomen (uit arbeid) wordt verrekend. Dit is nader toegelicht in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
In artikel 2:2, eerste lid, onderdeel e, en artikel 3:2, eerste lid, onderdeel e, van het AIB wordt verduidelijkt dat onder een Wazo-uitkering aan een zelfstandige of een beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst, bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, van de Wazo tevens moet worden verstaan een uitkering als bedoeld in artikel 4:2b, zevende lid, of artikel 6:3, zevende lid, van de Wazo. Zonder die toevoeging zou bij de interpretatie van de genoemde onderdelen de indruk kunnen ontstaan dat vanwege de verwijzing naar artikel 3:17 alleen gedoeld wordt op uitkeringen op grond van Hoofdstuk 3 van de Wazo.
In artikel 2:10 van het AIB zijn de uitzonderingen voor de Toeslagenwet geregeld. Tijdens het ouderschapsverlof wordt het inkomen dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het verlof aanving, als inkomen uit arbeid aangemerkt (in plaats van overig inkomen) omdat het tijdens de dienstbetrekking plaatsvindt waarvoor reeds vrijlating gold.
In navolging van de aanvulling van artikel 3:2, eerste lid, onderdeel e, in onderdeel B wordt ook artikel 3:5, eerste lid, van het AIB aangevuld. Artikel 3:2, eerste lid, regelt wat moet worden verstaan onder het met een uitkering te verrekenen inkomen voor enkele werknemersverzekeringen. In artikel 3:5, eerste lid, wordt artikel 3:2, eerste lid, onderdeel e, echter weer uitgesloten voor de bepaling van het te verrekenen inkomen voor de Werkloosheidswet. Omdat ook de uitkeringen op grond van artikel 4:2b, zevende lid, of artikel 6:3, zevende lid, van de Wazo dienen te worden verrekend met een WW-uitkering wordt er met de aanvulling van artikel 3:5, eerste lid, onderdeel b, in voorzien dat artikel 3:2, eerste lid, onderdeel e, wel van toepassing is indien het gaat om een dergelijke uitkering op grond van de Wazo.
In het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 en in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 wordt de begripsbepaling «Nederlandse socialeverzekeringsuitkering» aangevuld met een verwijzing naar de nieuwe uitkering op grond van artikel 6:3 Wazo. Het gaat om noodzakelijke technische aanpassingen als gevolg van de WBO.
In artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen wordt de uitkering op grond van artikel 6:3 Wazo uitgezonderd van de begripsbepaling «uitkering». Dit is nodig voor een consistente toepassing van de verlofregeling ten aanzien van de werknemer die ouderschapsverlof heeft genoten in de referteperiode van het WIA-dagloon. Het ouderschapsverlof valt namelijk onder de werkingssfeer van de begripsbepaling «verlof». Dat betekent dat de verlofregeling (artikelen 6, 12f en 17) van toepassing is. Indien de werknemer in een aangiftetijdvak minder loon heeft genoten vanwege ouderschapsverlof, wordt de methode van het in aanmerking nemen van een vervangend aangiftetijdvak toegepast. Dit voorkomt dat verlof in de referteperiode een dagloonverlagend effect heeft.
In artikel 17, vierde lid, onderdeel b, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen is echter sprake van een uitzondering. Door het begrip «uitkering» in deze bepaling, zou de methode van het vervangend aangiftetijdvak niet van toepassing zijn indien het te vervangen loon mede bestaat uit een uitkering vanwege ouderschapsverlof. Dat betekent dat artikel 16, vierde lid, toegepast zou moeten worden. Om te zorgen dat de uitzondering in artikel 17, vierde lid, onderdeel b, niet van toepassing is op een uitkering vanwege ouderschapsverlof, wordt deze uitkering in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van het Dagloonbesluit uitgezonderd van de begripsbepaling «uitkering».
In artikel 1, eerste lid, onderdeel q, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen wordt de omschrijving van het begrip «Wazo-dagloon» aangevuld met een verwijzing naar de nieuwe uitkering op grond van artikel 6:3, vierde lid, van de Wazo.
In de wijziging van artikel 1 is reeds rekening gehouden met het Besluit van 19 februari 2021, houdende wijziging van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, en enkele andere besluiten in verband met het arbeidsvoorwaardenbedrag (Stb. 2021, 115), dat in werking treedt met ingang van 1 januari 2022.
In deze artikelen worden een aantal technische wijzigingen van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen meegenomen. In de wijziging van artikel 12e is uitgegaan van de tekst van dit artikel, zoals dit luidt na de aanpassing ten gevolge van het Besluit van 19 februari 2021, houdende wijziging van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, en enkele andere besluiten in verband met het arbeidsvoorwaardenbedrag (Stb. 2021, 115), dat in werking treedt met ingang van 1 januari 2022.
Aan artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 worden de uitkeringen op grond van de artikelen 4:2b, zevende lid, en 6:3, zevende lid, van de Wazo toegevoegd. Dit zijn uitkeringen aan personen van wie de arbeidsverhouding op grond van artikel 6 van de Ziektewet niet als dienstbetrekking wordt beschouwd en die daardoor niet verzekerd zijn voor de Ziektewet. Voorbeelden daarvan zijn degene die huishoudelijke arbeid verricht op minder dan vier dagen per week voor een natuurlijk persoon, en de directeur-grootaandeelhouder. Volgens de Wet betaald ouderschapsverlof krijgt ook deze persoon recht op een uitkering bij aanvullend geboorteverlof op grond van artikel 4.2b, zevende lid, van de Wazo en bij ouderschapsverlof op grond van artikel 6.3, zevende lid, van die wet.
Door het toevoegen van deze artikelen aan artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is over deze uitkering loonheffing verschuldigd en worden de uitkeringen opgenomen in de aangifte loonheffingen.
In het Besluit van 26 maart 2021 houdende wijziging van het Besluit SUWI en het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in verband met de definiëring van de inkomstenverhouding voor de gegevensset van de polisadministratie (Stb. 2021, 198) wordt het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen gewijzigd per 1 januari 2023. Omdat in dat wijzigingsbesluit nog geen rekening is gehouden met de wijzigingen in het onderhavige besluit, die in werking treden met ingang van 2 augustus 2022, is het noodzakelijk het eerstgenoemd besluit technisch aan te passen voor wat betreft enkele artikelleden. Het gaat daarbij om wijzigingen van artikel 5.1, tweede lid, van het Besluit SUWI en artikel 1, eerste lid, artikel 12c, tweede lid, en artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, waarin wordt verwezen naar artikel 4:2b van de Wazo. Deze verwijzingen worden door middel van een aanpassing van het wijzigingsbesluit aangevuld met een verwijzing naar artikel 6:3 van de Wazo.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.D. Wiersma
In het voorbeeld wordt voor de eenvoud gewerkt met daglonen in plaats van maandlonen en wordt er tevens van uitgegaan dat de werkgever per vier weken het loon uitbetaalt (daardoor heeft één jaar 13 aangiftetijdvakken).
Met uitzondering van de verlofregeling voor het WAO en WIA-dagloon, nu artikel 17, vierde lid, onderdeel b, daartoe in de weg staat. Het begrip «uitkering» in dat onderdeel wordt daarom gewijzigd met onderhavig besluit.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2021-593.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.