Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2021, 245 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2021, 245 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 februari 2021, nr. 2021-0000037000;
Gelet op de artikelen 1.45, vierde lid, 1.47b, tweede lid, 1.49, tweede lid en 1.50, tweede lid, van de Wet kinderopvang;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 24 maart 2021, nr. W12.21.0047/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 mei 2021, nr. 2021-0000072098;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit kwaliteit kinderopvang wordt als volgt gewijzigd:
A
Na hoofdstuk 2 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
De artikelen 6, eerste en tweede lid, 9, vierde en vijfde lid, en 15, eerste en tweede lid, zijn niet toepassing op een ouderparticipatiecrèche.
1. De houder van een ouderparticipatiecrèche beschrijft in het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in de artikelen 3 en 12, in concrete termen op welke wijze hij zorg draagt voor de geschiktheid van de participerende ouder voor het verzorgen van ouderparticipatieopvang waarbij in ieder geval wordt ingegaan op:
a. het scholingsprogramma, afgerond door iedere participerende ouder alvorens kinderopvang te kunnen bieden, waarbij het programma zowel theorie- als praktijkelementen gericht op verantwoorde kinderopvang bevat;
b. de inhoud en frequentie van de bijscholing die door iedere participerende ouder gevolgd wordt en die gericht is op het behoud van kennis en vaardigheden van het bieden van verantwoorde kinderopvang;
c. de wijze waarop de houder zorg draagt voor het onderling aanspreken van de participerende ouders in de ouderparticipatiecrèche en het organiseren van intervisies; en
d. de wijze waarop de houder zorg draagt voor teamontwikkeling van de participerende ouders.
2. De houder van een ouderparticipatiecrèche beschrijft in het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in de artikel 3, in concrete termen op welke wijze hij zorg draagt voor de herkenbaarheid van personen waarbij in ieder geval dient te worden ingegaan op:
a. de wijze waarop de houder er zorg voor draagt dat de stabiliteit voor opvang van kinderen, in het bijzonder van baby’s, indien die in de ouderparticipatiecrèche worden opgevangen, is gewaarborgd; en
b. de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe groep waarin zij zullen worden opgevangen rekening houdend met de omstandigheid dat er meerdere participerende ouders op een dag een dienst draaien.
3. De houder van een ouderparticipatiecrèche beschrijft in het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in de artikelen 3 en 12, in concrete termen:
a. de wijze waarop de houder zorg draagt dat gegarandeerd wordt dat de participerende ouder in beginsel een dagdeel per week een dienst draait, hierbij rekening houdend met verlof en ziekte van de participerende ouder;
b. de wijze waarop door de houder invulling wordt gegeven aan het onderling vervangen, de groepsindeling, en afstemming van de participerende ouders; en
c. de verantwoordelijkheden van diverse ouders en de wijze waarop vorm wordt gegeven aan de verschillende taken; en
d. de omstandigheid dat de mentor een participerende ouder is die niet de ouder is van het kind dat wordt opgevangen in een ouderparticipatiecrèche.
Het Besluit landelijk register kinderopvang, register buitenlandse kinderopvang en personenregister kinderopvang wordt als volgt gewijzigd:
A
Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f van artikel 5, eerste lid, door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
g. het gegeven of er sprake is van ouderparticipatieopvang, voor zover de aanvraag een kindercentrum betreft.
B
Artikel 6, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De eerste onderdelen g en h en de onderdelen f tot en met j worden vernummerd tot respectievelijk f en g en h tot en met l.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel l (nieuw) door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
m. indien het om een ouderparticipatiecrèche gaat: een aanduiding dat het een ouderparticipatiecrèche betreft.
C
Artikel 9, eerste lid, komt te luiden:
1. De gegevens, genoemd in artikel 6, die in het landelijk register kinderopvang zijn opgenomen kunnen door een ieder worden geraadpleegd, met uitzondering van:
a. burgerservicenummers, het telefoonnummer en het woonadres van gastouders, voor zover op dat adres geen voorziening voor gastouderopvang gevestigd is;
b. het woonadres van de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau, wanneer die houder een natuurlijke persoon is en voor zover het kindercentrum of het gastouderbureau niet op dat adres gevestigd is;
c. indien het om een ouderparticipatiecrèche gaat, gedurende de aanloopperiode van 1 jaar en 3 maanden, bedoeld in artikel 1.60b, eerste lid, van de Wet kinderopvang, het unieke registratienummer van de ouderparticipatiecrèche.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 18 mei 2021
Willem-Alexander
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees
Uitgegeven de tweede juni 2021
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Met dit besluit wordt zowel het Besluit kwaliteit kinderopvang als het Besluit landelijk register kinderopvang, register buitenlandse kinderopvang en personenregister kinderopvang gewijzigd, in verband met de eisen aan de kwaliteit van de ouderparticipatiecrèches en de op te nemen gegevens in het landelijk register kinderopvang gewijzigd.
Deze nota van toelichting is als volgt opgebouwd. Per hoofdstuk worden de wijzigingen van beide besluiten toegelicht. In hoofdstuk 1 is in de inleiding, het probleem en het doel van dit besluit omschreven. In hoofdstuk 2 wordt nader ingegaan op de hoofdlijnen van dit besluit. In hoofdstuk 3 worden de gevolgen die dit besluit met zich meebrengt omschreven. In hoofdstuk 4 zijn de uitkomsten van de uitvoeringstoetsen weergegeven. In hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op de uitkomsten van de internetconsultatie. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 de resultaten van de voorhangprocedure bij het parlement weergegeven.
Met de Wet tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met het opnemen van regels voor ouderparticipatiecrèches (Stb. 2021, 101) zijn ouderparticipatiecrèches (opc’s) onder de wet gebracht en zijn definities van een opc, ouderparticipatieopvang en participerende ouder in de Wet kinderopvang (Wko) opgenomen. Een opc wordt hiermee als kindercentrum in de zin van de Wko beschouwd.
Een opc wordt opgezet en bestuurd door ouders, en deze ouders verzorgen ook de opvang van de kinderen. Een opc wordt gedefinieerd als een voorziening waar ouderparticipatieopvang plaatsvindt, niet zijnde het woonadres van een ouder. Ouderparticipatieopvang is kinderopvang die plaatsvindt door ten minste en uitsluitend een van de ouders van elk van de kinderen die wordt opgevangen, en die daarvoor geen bezoldiging ontvangt. De participerende ouder is altijd een ouder die een groep kinderen opvangt en is altijd een ouder van een kind dat opvang geniet in de betreffende opc. In een opc kunnen alleen participerende ouders kinderopvang verzorgen.
In de nieuwe definities komt het onderscheid naar voren met andere kindercentra. Dit onderscheid is van belang omdat met de wetswijziging twee belangrijke kwaliteitseisen uit de Wko komen te vervallen voor opc’s: de opleidingseis voor beroepskrachten en het vastegezichtencriterium. Door nauw te omschrijven wat onder ouderparticipatieopvang moet worden verstaan, wordt voorkomen dat het oprichten van een opc een manier wordt om de kwaliteitseisen te ontwijken.
Voor het vervallen van de kwaliteitseisen komen andere verplichtingen in de plaats. Deze verplichtingen worden neergelegd in het Besluit kwaliteit kinderopvang en dat besluit wordt dus gelijktijdig met de Wko gewijzigd. In het Besluit kwaliteit kinderopvang wordt nadere invulling gegeven aan hoe opc’s – in plaats van de twee genoemde kwaliteitseisen – moeten aantonen dat zij op alternatieve wijze invulling geven aan de professionaliteit van ouders die de opvang in opc’s verzorgen en aan de stabiliteit op de opvang. Zo wordt gewaarborgd dat ook bij opc’s sprake is van verantwoorde kinderopvang zoals neergelegd in artikel 1.50 Wko.
Opc’s in oprichting worden na het doorlopen van de aanvraagprocedure en de verkregen toestemming tot exploitatie geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang (hierna: LRK). Met registratie in het LRK wordt de nieuwe opc onder de reguliere toezichtsystematiek gebracht en als nieuw kindercentrum, zijnde opc, in het LRK weergegeven. Om opc’s in het LRK-systeem ook als opc te herkennen, wordt met dit wijzigingsbesluit geregeld dat de toekomstig houder bij een aanvraag tot exploitatie van een nieuwe opc aangeeft dat sprake is van een opc. Tevens wordt in het Besluit LRK opgenomen dat opc’s bij registratie in het LRK aangeven dat het om een opc gaat en dat het college dat ook zo in het LRK registreert.
Dit hoofdstuk kent de volgende opbouw. In paragraaf 2.1 wordt ingegaan op de vormgeving van een opc en de belangrijke rol van ouders binnen een opc. In paragraaf 2.2 wordt omschreven hoe de opc’s een alternatieve invulling geven aan de kwaliteitseisen professionaliteit en stabiliteit. In paragraaf 2.3 worden de hoofdlijnen van het de wijziging van het Besluit LRK toegelicht.
Opc’s worden gekenmerkt door de rol en de hoge participatiegraad die ouders innemen bij het functioneren van een opc. Een opc wordt opgezet en gerund door ouders, en ook verzorgen deze ouders onbezoldigd de opvang van de kinderen. In een opc kunnen alleen participerende ouders van een kind dat opvang geniet in de betreffende opc kinderopvang verzorgen. Het zijn dan ook de participerende ouders die de groep draaien. Zou dat niet het geval zijn, dan zou de kern van een opc – namelijk dat ouders zélf de opvang verzorgen in plaats van beroepskrachten – wegvallen.
De participerende rol van de ouder, die niet een eenmalig maar een voortdurend karakter heeft, komt tot uitdrukking in de regelmaat van het draaien door de ouder. De participerende ouder (of ouders) die opvang verzorgt, doet dat dan ook overwegend een dagdeel per week. Een opc zal inzichtelijk moeten maken welke ouder wanneer een dagdeel draait en dat in samenhang met de opvang die het eigen kind op de opc geniet, waarbij niet noodzakelijk is dat het kind gelijktijdig met de ouder in de groep aanwezig is. Daarbij moet tevens worden ingegaan op de omstandigheid van vakanties en andere -al dan niet voorziene‑ absenties van de ouder waardoor het draaien niet elke week van het jaar zal plaatsvinden.
Naast het verlenen van kinderopvang door de participerende ouder, worden door ouders ook andere werkzaamheden verricht in een opc. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het maken van roosters of het innemen van een bestuurs- of een commissiefunctie.
Omdat een opc gerund wordt door ouders nemen de ouders van een opc verschillende rollen in. In de eerste plaats zijn zij de ouder van het kind dat opvang geniet bij de opc. Tegelijkertijd hebben de participerende ouders ook de rol van verzorger voor hun eigen kind én voor de kinderen van de andere ouders binnen de opc. De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de organisatie ligt eveneens bij de ouders van de kinderen op de opc. En uiteraard zijn het ook de ouders die in de oudercommissie plaatsnemen. Naast de rol van ouder, verzorgende en houder/bestuurder is het daarnaast nog denkbaar dat een ouder de functie van pedagogisch beleidsmedewerker/coach aanneemt.
Ten behoeve van een heldere verdeling van verantwoordelijkheden binnen een opc zullen de verschillende rollen expliciet moeten worden gemaakt. Dit is met name van belang voor de rollen waarbij het niet wenselijk is dat deze in één persoon samenkomen. Zo moet, bijvoorbeeld, voorkomen worden dat een ouder in het bestuur dezelfde ouder is die namens de oudercommissie adviseert op het pedagogisch plan dat het bestuur heeft voorgelegd. Hetzelfde geldt voor de procedure van een klacht. Volgens artikel 1.57b, tweede lid, onderdeel a, van de Wko wordt een klacht door een ouder bij de houder schriftelijk ingediend: het is dan noodzakelijk dat ouder en houder verschillende personen zijn.
De huidige opc’s hebben een verenigingsvorm met een algemene ledenvergadering waarin alle ouders vertegenwoordigd zijn. In die opc’s wordt dan ook het pedagogisch beleidsplan vastgesteld door de algemene ledenvergadering die de hoogste macht heeft in een vereniging. De verenigingsvorm brengt daardoor al enige structuur aan in de invulling van de verschillende rollen door ouders bij een opc. Maar los van de organisatievorm is het aan de opc’s om helderheid te verschaffen over de rolverdeling binnen de opc en over de wijze hoe deze geborgd is.
De opvang door ouders van eigen kinderen leidt ertoe dat opc’s aan twee wettelijke kwaliteitseisen niet voldoen: de opleidingseis voor beroepskrachten en het vaste gezichtencriterium. In de Wko zijn opc’s uitgezonderd van deze twee genoemde wettelijke kwaliteitseisen waaraan de opc’s gezien de aard van de opvang niet kunnen voldoen. De uitzondering geldt alleen voor deze twee kwaliteitseisen en dat betekent dat opc’s aan de andere – en toekomstige – wettelijke eisen van de Wko moeten voldoen. Aan deze uitzondering op de kwaliteitseisen zijn in dit besluit nadere voorwaarden geformuleerd om te bewerkstelligen dat opc’s op alternatieve wijze zorgen voor verantwoorde kinderopvang. Deze extra voorwaarden, die zien op invulling van professionalisering van de ouders en stabiliteit voor kinderen binnen de organisatie, zijn een aanvulling op de reeds vastgestelde kwaliteitseisen in dit besluit.
In een opc verzorgen de ouders van de kinderen zelf de opvang en zij hebben daar niet noodzakelijkerwijs een opleiding voor genoten. Van een ouder die ook verantwoordelijk is voor de opvang van (andere) kinderen mag echter verwacht worden dat hij/zij werkt aan professionalisering en daarin verder blijft ontwikkelen. Voor de opc is daar een belangrijke rol weggelegd. Dat begint bij het aanbieden van een scholingsprogramma voor nieuwe participerende ouders. In dat programma komen zowel theorie- als praktijkelementen aan bod. De houders van de opc’s hebben de verantwoordelijkheid dat er ook daadwerkelijk aan de slag wordt gegaan met het programma. Daarbij moet ook aangetoond worden dat het programma afgerond is alvorens een participerende ouder zelfstandig op de groep mag draaien. De kennis en vaardigheden van de ouders moet natuurlijk op peil gehouden worden en daarom zullen de houders van de opc’s in het pedagogisch beleidsplan moeten beschrijven hoe ouders ook na het eerste scholingsprogramma hun kennis en vaardigheden met betrekking tot de opvang van kinderen bijhouden. Bij de beschrijving gaat het niet alleen om de inhoud maar ook om de frequentie van de bijscholing die iedere participerende ouder volgt.
Professionalisering draait niet alleen om de kennis en vaardigheden van de individuele ouder. Een belangrijk deel van professionalisering richt zich op het functioneren als team. Ook voor participerende ouders die regelmatig samen draaien is van belang dat zij als team van verzorgenden hun werk- en handelwijzen met elkaar bespreken en afstemmen. In het pedagogisch beleidsplan komt daarom expliciet naar voren hoe opc’s teamgerichte professionalisering invullen, bijvoorbeeld door de wijze en frequentie van teambesprekingen, hoe de ontwikkeling van de kinderen besproken wordt, hoe er aandacht is voor sparring over pedagogisch-inhoudelijke kwesties, enz.
Onvermijdelijk onderdeel van professionalisering is de aanspreekcultuur binnen een organisatie. Om als individu en als team goed te functioneren is het noodzakelijk dat men elkaar feedback kan geven. Ook op dit punt zal van de houders van de opc’s worden gevraagd in het pedagogisch beleidsplan in te gaan op de handelwijze rondom het geven van feedback tussen de ouders en het organiseren van intervisies. Dit speelt niet alleen tussen de ouders onderling die groepen draaien, maar is ook van belang in het geval de functie van pedagogisch beleidsmedewerker door een ouder wordt uitgeoefend.
Het vastegezichtencriterium is een van de onderdelen die moet zorgen voor stabiliteit voor het kind in de opvang. Bij opc’s zien de kinderen meerdere gezichten per dag omdat de ouders – over het algemeen – dagdelen draaien en er dus meerdere ouders op de groep staan. Opc’s voldoen daardoor niet aan het vastegezichtencriterium. Daarom moeten opc’s, naast professionaliteit, ook aan de invulling van stabiliteit aandacht besteden in hun pedagogisch beleidsplan.
Stabiliteit is voor alle kinderen van belang, maar met name voor de allerjongsten omdat zij het meest kwetsbaar zijn. Opc’s zullen in het pedagogisch beleidsplan hun beleid moeten opnemen dat laat zien hoe zij voor kinderen en in het bijzonder voor baby’s in de opvang stabiliteit creëren. Omdat het vaste gezichtencriterium niet geldt voor de buitenschoolse opvang zullen de aanvullende kwaliteitseisen die betrekking hebben op de stabiliteit niet gelden voor buitenschoolse opvang die door opc’s wordt verzorgd. Hierop geldt een uitzondering voor het mentorschap. In het Besluit kwaliteit kinderopvang staat dat in het pedagogisch beleidsplan van een kindercentrum wordt opgenomen op welke wijze de mentor de informatie over de ontwikkeling van een kind periodiek met de ouders bespreekt. Dit geldt uiteraard ook voor opc’s.
Een mentor is aanspreekpunt voor de ouders ‑en in de buitenschoolse opvang ook voor het kind‑ en volgt de ontwikkeling van het kind. Om de functie van het mentorschap ook tot zijn recht te laten komen, is een onafhankelijke blik nodig en daarom is geregeld dat de mentor van het kind niet de eigen ouder is. Dat geldt dus ook voor de buitenschoolse opvang. De opc maakt inzichtelijk wie de mentor is van elk kind en legt dit vast in het pedagogisch beleidsplan.
Op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van het Besluit, moet elk kindercentra in het pedagogisch beleidsplan het wenbeleid omschrijven voor kinderen in een nieuwe stamgroep. Voor opc’s wordt daaraan toegevoegd specifiek in te gaan op de omstandigheid dat kinderen op een opc te maken hebben met meerdere draaiouders op een dag. Het kan voorkomen dat een ouder niet kan komen draaien op het moment dat hij/zij ingedeeld is. Het is dan van belang beleid te hebben hoe in een dergelijke situatie gehandeld wordt. Dit vervangingsbeleid zal ook neerslag moeten vinden in het pedagogisch beleidsplan van een opc.
Het Besluit LRK regelt, onder andere, de vorm, het doel, het beheer en de te registreren gegevens in het LRK. In het LRK staan de kinderopvangvoorzieningen die door de GGD en de gemeente zijn gecontroleerd op kwaliteit.
Doordat een houder bij een aanvraag tot exploitatie moet aangeven dat het om een opc gaat en het college dit ook opneemt in het LRK zijn opc’s ook daadwerkelijk als opc zichtbaar in het LRK. In het LRK staan de kinderopvangvoorzieningen die door de GGD en de gemeente zijn gecontroleerd op kwaliteit. Iedereen kan door het opnemen van de opc’s in het LRK het adres, het aantal kindplaatsen, inspectierapporten en eventuele handhavingsmaatregelen opzoeken. De toezichthouder kan bij het toezicht rekening houden met de alternatieve eisen die gelden voor opc’s.
Een nieuwe opc moet een aanloopperiode van twee jaar doorlopen waarin de opc aantoont voldoende kwaliteit en continuïteit te bieden. Tijdens deze periode hebben de ouders van de nieuwe opc nog geen recht op kinderopvangtoeslag. In de Wko is daarom geregeld dat het LRK-nummer van een nieuwe opc pas na afloop van de aanloopperiode openbaar wordt gemaakt en niet zichtbaar is in het LRK-systeem. Echter, omdat opc’s tijdens de aanloopperiode onder het reguliere toezichtsregime vallen, zal dit nummer wel aan het inspectierapport gekoppeld worden. De toezichthouder zal handmatig ervoor zorgdragen dat het nummer niet zichtbaar is in de rapporten. Mocht dit onverhoopt wel gebeuren, heeft dit tijdens de aanloopperiode geen consequenties, omdat het recht op kinderopvangtoeslag pas ontstaat ná afloop van de aanloopperiode. Tot die tijd is het LRK-nummer ook niet bekend bij de Belastingdienst.
Wijziging van het Besluit kwaliteit kinderopvang zal als zodanig geen financiële gevolgen hebben. Naar aanleiding van de Wet tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met het opnemen van regels voor ouderparticipatiecrèches is door de uitvoeringspartijen geconcludeerd dat de kosten met het huidige aantal opc’s niet significant stijgen. Dat zal zich pas voordoen wanneer het aantal opc’s de grens van 50 overschrijdt, omdat dan geïnvesteerd moet worden voor extra tijd voor toezicht, werkafspraken en overleg, implementatie van de afwijkende kwaliteitseisen en de opleiding voor de toezichthouder over deze vorm van opvang.
Een ontwerp van dit besluit is voor advies voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk. Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft geoordeeld dat met dit voorstel materieel geen extra regeldruk wordt voorzien. Voor de huidige opc’s betekent de formalisatie in de Wko en de daaraan gestelde eisen en voorwaarden geen significante wijziging in de huidige werkwijze. Voor de overige bedrijven, burgers en professionals brengt de wet geen verplichtingen met zich mee. Het Adviescollege toetsing Regeldruk heeft dit oordeel bevestigd.
Met de Wet tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met het opnemen van regels voor ouderparticipatiecrèches worden opc’s onder de definitie kindercentra gebracht. Voor de opc’s worden als uitzondering op de twee vrijgestelde kwaliteitseisen afwijkende kwaliteitseisen in het Besluit kwaliteit kinderopvang opgenomen. Hiermee zal door toezicht en handhaving binnen het huidige kader rekening moeten worden gehouden.
In dit besluit is tevens geregeld dat gedurende de aanloopperiode van twee jaar naast het onderzoek na registratie het vervolgonderzoek verricht moeten worden. Hiermee zal de toezichthouder in de planning rekening moeten houden.
De invoering van het voorstel vergt diverse aanpassingen in het LRK-systeem. Voor Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) betekent dit dat het bestaande datamodel aangepast zal moeten worden en ook het berichtenverkeer met de Belastingdienst vereist een wijziging. Dit hangt samen met de omstandigheid dat opc’s in de aanloopperiode als zodanig in het systeem herkenbaar moeten zijn, maar dat het unieke registratienummer in het LRK in die periode nog niet in het publieke domein zichtbaar is. De Belastingdienst hoeft geen systeemaanpassingen door te voeren naar aanleiding van het voorstel.
Met dit voorstel worden geen nieuwe persoonsgegevens van betrokkenen, anders dan hetgeen al uit de Wko voortvloeit, vastgelegd en/of verwerkt. Ook is er geen sprake van voorgenomen verwerking van persoonsgegevens die waarschijnlijk een hoog risico inhouden voor rechten en vrijheden van betrokkenen. Omdat in dit voorstel van het voorgaande geen sprake is, is de toets op de verwerking van persoonsgegevens volgens het Model gegevensbeschermingseffectbeoordeling rijksdienst (PIA) achterwege gelaten.
Met dit besluit wordt geregeld dat opc’s zowel bij de aanvraag tot exploitatie en vervolgens bij registratie – ook gedurende de aanloopperiode – in het LRK als zodanig herkenbaar en geregistreerd worden. Naar aanleiding van de Wet tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met het opnemen van regels voor ouderparticipatiecrèches is door DUO aangegeven dat de invoering van het voorstel voor DUO diverse aanpassingen vergt in het LRK-systeem. Dit hangt samen met de omstandigheid dat opc’s in de aanloopperiode als zodanig in het systeem herkenbaar moeten zijn, maar dat het unieke registratienummer in het LRK in die periode nog niet zichtbaar is. Kosten voor aanpassing van de systemen en uitvoeringskosten bedragen gezamenlijk naar schatting eenmalig 260.000 euro.
De Belastingdienst hoeft geen systeemaanpassingen door te voeren naar aanleiding van het voorstel en dit voorstel zal daarom geen financiële consequenties voor de Belastingdienst hebben.
Een ontwerp van dit besluit is voor advies voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk. Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft geoordeeld dat met dit voorstel materieel geen extra regeldruk wordt voorzien. Voor de huidige opc’s betekent de formalisatie in de Wko en de daaraan gestelde eisen en voorwaarden geen significante wijziging in de huidige werkwijze. Voor de overige bedrijven, burgers en professionals brengt dit de Wet tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met het opnemen van regels voor ouderparticipatiecrèches svoorstel geen verplichtingen met zich mee.
Dit besluit vergt diverse aanpassingen in het LRK-systeem. Voor DUO betekent dit dat het bestaande datamodel aangepast zal moeten worden en ook het berichtenverkeer met de Belastingdienst vereist een wijziging. Dit hangt samen met de omstandigheid dat opc’s in de aanloopperiode als zodanig in het systeem herkenbaar moeten zijn, maar dat het unieke registratienummer in het LRK in die periode nog niet in het publieke domein zichtbaar is. De Belastingdienst hoeft geen systeemaanpassingen door te voeren naar aanleiding van het voorstel.
Met dit besluit worden geen nieuwe persoonsgegevens van betrokkenen, anders dan hetgeen al uit de Wko voortvloeit, vastgelegd en/of verwerkt. Ook is er geen sprake van voorgenomen verwerking van persoonsgegevens die waarschijnlijk een hoog risico inhouden voor rechten en vrijheden van betrokkenen. Omdat in dit voorstel van het voorgaande geen sprake is, is de toets op de verwerking van persoonsgegevens volgens het Model gegevensbeschermingseffectbeoordeling rijksdienst (PIA) niet nodig en daarom achterwege gelaten.
Vijf organisaties zijn verzocht om een uitvoeringstoets uit te brengen: de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de GGD GHOR Nederland, de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), de Belastingdienst en de Inspectie van het Onderwijs (IvhO). Daarbij is de organisaties gevraagd in te gaan op uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en financiële aspecten van het voorstel. In het onderstaande wordt in algemene lijnen de reacties van de organisaties weergegeven. Alleen de uitvoeringstoetsen van VNG en GGD GHOR Nederland hebben tot aanpassingen geleid in het oorspronkelijke voorstel. In het onderstaande zullen de belangrijkste aanpassingen in dit besluit worden toegelicht.
De VNG spreekt de algemene zorg uit over de concrete invulling door opc’s van de afwijkende kwaliteitseisen waaraan opc’s moeten voldoen in plaatst van de uitzondering op de twee kwaliteitseisen waaraan ze niet kunnen voldoen (opleidingseis en vaste gezichtencriterium) en welke gevolgen dit heeft voor toezicht en handhaving.
Met het huidige aantal opc’s zullen de kosten niet significant stijgen. De verwachting is dat de kosten stijgen zodra het aantal van 50 opc’s te boven gaat. In dat geval wil de VNG op dat moment in gesprek over de daadwerkelijke financiële gevolgen voor de gemeenten en voor de GGD. Bij structurele kosten zal gedacht moeten worden aan bijvoorbeeld extra tijd voor toezicht en er zal een eenmalige investering nodig zijn voor de opleiding voor de toezichthouder over deze vorm van opvang.
De opmerkingen van de VNG met betrekking tot hetgeen geregeld wordt in dit besluit gaan in hoofdzaak in op de volgende onderwerpen: de systematiek van de vrijstelling van de kwaliteitseisen en de uitwerking/formulering van de aanvullende eisen in het Besluit kwaliteit kinderopvang. Ten slotte heeft de VNG meer in detail opmerkingen over (formuleringen in) het Besluit kwaliteit kinderopvang.
De GGD GHOR Nederland meldt in de uitvoeringstoets dat een extra tijdsinvestering, zoals voor scholing, werkafspraken en overleg, nodig zal zijn voor het implementeren van de aanvullende eisen. Zoals de VNG heeft aangegeven zal met het huidige aantal opc’s de kosten niet significant stijgen. De verwachting is dat de kosten stijgen zodra het aantal van 50 opc’s te boven gaat. In dat geval heeft de VNG al aangegeven op dat moment een gesprek te willen aangaan over de financiële gevolgen voor de gemeenten en voor de GGD.
Inhoudelijk heeft GGD GHOR Nederland met name de volgende onderwerpen ten aanzien van hetgeen geregeld is in dit besluit aangestipt, die voor goed toezicht meer duidelijkheid of aanpassing behoeven:
de systematiek van de vrijstellingen en de formulering van de vrijstellingen en de aanvullende kwaliteitseisen in het Besluit kwaliteit kinderopvang (inclusief verschil tussen dagopvang en buitenschoolse opvang).
VNG en GGD GHOR Nederland hadden een aantal fundamentele opmerkingen over dezelfde onderwerpen van het voorstel. Daarnaast gingen beide organisaties uitgebreid in op formuleringen en juridische aspecten van het voorstel, zodat er voor gekozen is de reacties op de uitvoeringstoets samen te nemen. Hierna zijn de relevante punten die in dit besluit geregeld worden opgenomen.
Het ontwerp van het besluit dat voor uitvoeringstoets voorlag, bevatte nog de systematiek van de vrijstelling en die zag op stabiliteit en opleidingseis. Dit kwam ook naar voren in de titels van de bepalingen in het besluit. Uit de uitvoeringstoetsen werd duidelijk dat dit tot verwarring leidde. De systematiek is in de Wko aangepast en daarmee worden er nu kwaliteitseisen omschreven. De titel van de bepaling is logischerwijze daaraan aangepast («aanvullende kwaliteitseisen ouderparticipatiecrèches»). Deze wijzigingen nemen al een deel van de geconstateerde onduidelijkheid weg. Tegelijkertijd is naar de formulering van de aanvullende kwaliteitseisen gekeken, en zo nodig aangepast dan wel verduidelijkt, zodat geen dubbele omschrijvingen met huidige kwaliteitseisen voorkomen en voor de toezichthouder helder is waarop gehandhaafd wordt.
Van belang was ook dat in het besluit goed duidelijk wordt welke eisen voor de dagopvang van een opc gelden en welke eisen voor een buitenschoolse opvang. Omdat het vaste gezichtencriterium geen eis is in de buitenschoolse opvang, hoeven in het voorstel ook geen aanvullende eisen met betrekking tot het vaste gezichtencriterium voor buitenschoolse opvang bij een opc van toepassing te zijn. Wel geldt de eis dat een mentor niet de eigen ouder van het kind is voor de buitenschoolse opvang.
Naast bovengenoemde wijzigingen op specifieke onderwerpen is veelal aan de opmerkingen van de organisaties tegemoet gekomen door aanpassingen in formuleringen en verduidelijking in de toelichting.
Door DUO zijn geen opmerkingen over hetgeen geregeld wordt in het besluit naar voren gebracht. De uitvoeringstoets van DUO heeft niet tot aanpassingen in het ontwerpbesluit geleid.
De Belastingdienst hoeft geen aanpassingen door te voeren naar aanleiding van het ontwerpbesluit. Er zijn in het ontwerpbesluit geen aanpassingen doorgevoerd naar aanleiding van de uitvoeringstoets van de Belastingdienst.
Door IvhO zijn geen opmerkingen over hetgeen geregeld wordt in het besluit naar voren gebracht. De uitvoeringstoets door de IvhO heeft niet tot aanpassingen in het ontwerpbesluit geleid.
Vijf organisaties zijn verzocht om een uitvoeringstoets uit te brengen: de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de GGD GHOR Nederland, DUO, de Belastingdienst en de Inspectie van het Onderwijs (IvhO). Daarbij is de organisaties gevraagd in te gaan op uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en financiële aspecten van het voorstel.
In het onderstaande wordt in algemene lijnen de reacties van de organisaties weergegeven.
VNG geeft in de uitvoeringstoets aan dat naar aanleiding van wijziging van het Besluit LRK de formulieren voor het aanvragen van toestemming van exploitatie en die van wijziging van registratie aangepast moeten worden. Dat zal gebeuren per ministeriële regeling.
Wanneer de gemeente gebruik kan blijven maken van de huidige systemen en het LRK nummer na twee jaar automatisch zichtbaar wordt in het systeem, hetgeen bevestigd kan worden, zal de toename van administratieve lasten minimaal zijn.
Voorts wijst de VNG op een verschrijving in de toelichting, die vervolgens is aangepast.
De GGD GHOR Nederland heeft in de uitvoeringstoets aangegeven dat de het Besluit LRK geen financiële consequenties heeft en geen effecten op de regeldruk wanneer in de systemen van het LRK en in de Gemeenschappelijk Inspectie Ruimte (GIR) de volgende informatie naar voren komt:
– Bestaande en nieuwe opc’s zijn herkenbaar;
– Het eisenpakket voor opc’s is zichtbaar; en
– Dat sprake is van een aanloopperiode en de begin en einddatum van die periode.
Deze wensen zullen afgestemd worden met GGD GHOR en DUO, die verantwoordelijk is voor de systemen van het LRK en de GIR.
Verwijzend naar de uitvoeringstoets van de Wko en het Besluit Kwaliteit geeft DUO aan dat aanpassing van het Besluit LRK niet leidt tot extra uitvoeringsconsequenties.
De Belastingdienst heeft aangegeven dat voor de in dit besluit opgenomen aanpassingen geldt dat de ter zake van de Wet tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met het opnemen van regels voor ouderparticipatiecrèches dienaangaande uitgebrachte uitvoeringstoets onverkort van kracht is. De Belastingdienst hoeft geen aanpassingen door te voeren naar aanleiding van het ontwerpbesluit en dit besluit leidt niet tot bijkomende uitvoeringskosten voor de Belastingdienst.
Er zijn in het ontwerpbesluit dan ook geen aanpassingen doorgevoerd naar aanleiding van de uitvoeringstoets van de Belastingdienst.
De Inspectie van het Onderwijs deelt in de uitvoeringstoets mee dat de herkenbaarheid van opc’s in de systemen niet alleen voor ouders en de toezichthouder belangrijk is, maar ook voor het interbestuurlijk toezicht van de Inspectie van het Onderwijs van belang is.
De Wet tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met het opnemen van regels voor ouderparticipatiecrèches en de conceptwijzigingen van het Besluit kwaliteit kinderopvang hebben gelijktijdig in de periode van 24 juli tot 4 september 2019 zes weken opengestaan voor internetconsultatie. Daarop zijn 81 reacties binnengekomen, waarvan er 23 als niet-openbaar zijn gekenmerkt. De reacties zijn gekomen van de Brancheorganisatie Kinderopvang, kindercentra, pedagogische medewerkers, de Belangenvereniging ouderparticipatiecrèches (BOPC), opc’s, ouders die participeren in opc-opvang, de gemeente en GGD Amsterdam en particulieren.
In de reacties komen zowel voor- als tegenstanders van het voorstel naar voren. De voorstanders wijzen op de grote betrokkenheid van ouders bij de opvang én de opvoeding van hun kind. De hoge inzet van ouders en de omstandigheid dat ouders en kinderen in een opc elkaar allemaal kennen, compenseert het niet-voldoen aan de twee kwaliteitseisen. Het wordt dan ook terecht gevonden dat opc’s wettelijk geformaliseerd worden en na tien jaar onzekerheid over de status van opc’s komt met deze wet een einde aan die onzekerheid.
Er is ook kritiek van de voorstanders, namelijk dat de aanlooptermijn van twee jaar het onmogelijk maakt een nieuwe opc te starten. Een termijn van drie maanden wordt daarom redelijker geacht.
Tegenstanders van opc’s vinden dat met twee maten wordt gemeten: terwijl de «gewone» kindercentra aan alle eisen moet voldoen – die de laatste jaren ook aangescherpt zijn – geldt voor opc’s juist een uitzondering op de eisen. Ook wordt gezegd dat de overheid juist benadrukt dat kinderopvang een vak is, terwijl dit voorstel het mogelijk maakt dat kinderen door niet-professionals worden opgevangen mét behoud van kinderopvangtoeslag. Dit wordt gezien als devaluatie voor het vak van pedagogisch medewerker. Er heerst dan ook het gevoel van oneerlijke concurrentie. Tevens wordt een suggestie gedaan voor het aanpassen van de maximumuurprijs voor opc’s omdat opvang door ouders minder kost.
De Gemeente en de GGD Amsterdam hebben gezamenlijk op de internetconsultatie gereageerd. Zij zijn tevreden dat er duidelijkheid komt over de positie van opc’s. Zij wijzen daarbij op het belang van goed toezicht en doen suggesties voor verbetering van het voorstel zodat het in de praktijk ook uitvoerbaar is.
Een van de bezwaren richt zich op onduidelijkheid over de definities van ouderparticipatieopvang- en crèches, waardoor volgens Amsterdam niet duidelijk is wie bij een opc aan te spreken is op het nakomen van verplichtingen. Een ander bezwaar ziet op de regels rondom de wel of geen bezoldiging van de ouders in een opc. Ander commentaar richt zich op de systematiek van de vrijstellingen en de aanvraagsystematiek.
Met betrekking tot de tekst van het besluit wijst Amsterdam op het -onjuiste- normadressaat en de systematiek van artikel 19b van het besluit. Aan deze, formulerings- en wetstechnische, opmerkingen is tegemoetgekomen. Bepalingen met betrekking tot definities, bezoldiging en de systematiek zijn aangepast en de toelichting is op relevante punten verhelderd.
Het risico op oneerlijke concurrentie is zo veel mogelijk uitgesloten door in de plaats van de opleidingseis en het vaste gezichtencriterium andere eisen te stellen aan opc’s waarmee zij moeten aantonen voldoende continuïteit en kwaliteit te bieden. Voor nieuw op te richten opc’s is daarom ook een aanloopperiode voorgeschreven waarin continuïteit en kwaliteit bewezen moet worden. De termijn van de aanloopperiode sluit daarop aan: twee jaar geeft de toezichthouder de gelegenheid om voldoende onderzoeken te doen en een oordeel te vormen over de kwaliteit van de nieuwe opc. Een kortere periode is onvoldoende om te oordelen of een nieuwe opc aan eisen van continuïteit en kwaliteit kan voldoen. Er is vooralsnog niet voor gekozen een lagere maximumuurprijs toe te kennen omdat dat hoge uitvoeringslasten met zich brengt die niet opwegen tegen het aantal gerechtigden voor kinderopvangtoeslag. Wanneer blijkt dat opc’s een hoger uurtarief rekenen dan gezien de opvangvorm redelijk zou zijn, wordt bezien of alsnog de uurprijs aangepast wordt voor opc’s.
De wijziging van het Besluit LRK heeft vier weken in de periode van 16 november t/m 14 december 2020 voor internetconsultatie uitgestaan en er zijn 14 reacties ontvangen, waarvan er 7 niet openbaar zijn. De reacties gaan met name in op de voorstellen die in de wet zijn gedaan, namelijk de uitzondering op de kwaliteitseisen van opleiding en vaste gezichten voor opc’s. De reacties op deze uitzondering voor opc’s zijn kritisch; men vindt dat elke kinderopvang moet voldoen aan alle eisen en men is het er niet mee eens dat voor opc’s een uitzondering wordt gemaakt op de kwaliteitseisen. Ook de belangenvereniging voor opc’s heeft een reactie geplaatst en is daarbij kritisch over de aanloopperiode van twee jaar.
Dit onderdeel (Besluit LRK) van het voorliggende besluit regelt enkel dat opc’s bij registratie in het LRK als opc herkenbaar zijn en dat de gemeente dat registreert. Het heeft geen betrekking op de uitzondering van de kwaliteitseisen of de aanloopperiode. De reacties van de internetconsultatie hebben daarom niet geleid tot aanpassing van het besluit.
Dit besluit is op 22 januari 20211 aangeboden aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer voor de op grond van artikel 3.4 van de Wet kinderopvang voorgeschreven voorhangprocedure van vier weken. Binnen de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer zijn vragen gesteld door de leden van de VVD-fractie.2 De vragen hebben niet geleid tot aanpassing van het ontwerpbesluit. De Eerste Kamer heeft geen vragen gesteld bij dit besluit.
De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd of het terugbrengen van de oorspronkelijke aanloopperiode van twee jaar naar 15 maanden voor nieuw opc’s waarin nog geen recht bestaat op kinderopvangtoeslag tot nieuwe inzichten heeft geleid na de oorspronkelijke uitvoeringstoets door de VNG en de GGD GHOR Nederland op dit punt. De aanloopperiode en de wijziging daarop is vastgelegd in de Wet tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met het opnemen van regels voor ouderparticipatiecrèches, die samenhangt met dit besluit. Belangrijk is dat in de aanloopperiode van een opc ten minste twee onderzoeken, het onderzoek na registratie en het vervolgonderzoek, worden gedaan. Deze onderzoeken zijn nodig voor het controleren van de opvangkwaliteit en de oordeelsvorming zodat de toezichthouder zich een reëel beeld kan vormen van de kwaliteit en continuïteit van de opvanglocatie. Het terugbrengen van de aanloopperiode is met de VNG en de GGD GHOR Nederland besproken. Uitkomst daarvan is dat het uitvoeren van de genoemde onderzoeken in de aanloopperiode van 15 maanden haalbaar is. Omdat in de huidige praktijk van de toezichthouder het uitvoeren van de twee onderzoeken meestal een langer tijdsbestek beslaat, zal de toezichthouder bij de planning van de inspecties bij ouderparticipatiecrèches rekening houden met de termijn van 15 maanden.
Tot slot hebben de leden van de VVD-fractie opheldering gevraagd over de inwerkingtredingsdatum van dit besluit. De beoogde inwerkingtredingsdatum van het ontwerpbesluit is 1 juli 2021. De uitvoeringstoets voor het Besluit kwaliteit kinderopvang heeft eerder plaatsgevonden dan de uitvoeringstoets voor het Besluit landelijk register kinderopvang, register buitenlandse opvang en personenregister kinderopvang. Op het moment van de uitvoeringstoets voor het Besluit kwaliteit kinderopvang was de beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2021. Later is deze datum in overleg met de betrokken uitvoeringspartijen bijgesteld naar 1 juli 2021.
Dit besluit treedt in werking bij koninklijk besluit. In het bedoelde koninklijke besluit zal worden geregeld dat deze algemene maatregel van bestuur op hetzelfde tijdstip in werking treedt als waarop de Wet tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met het opnemen van regels voor ouderparticipatiecrèches in werking treedt. Daarbij wordt aangesloten bij de vaste verandermomenten voor regelgeving (aanwijzing 4.19 van de aanwijzingen voor de regelgeving).
De gestelde regels in hoofdstuk 2 van het Besluit kwaliteit kinderopvang zijn, onverminderd van toepassing met uitzondering van het vaste gezichtencriterium en de opleidingseis voor beroepskrachten. Uit de wet volgt weliswaar dat de artikelen die op beroepskrachten zien van overeenkomstige toepassing zijn op de participerende ouder. Maar de participerende ouder valt niet onder de begripsomschrijving van beroepskracht. Daarom wordt voorgesteld om een uitzondering te maken op de artikelen 6, eerste en tweede lid, artikel 9, vierde en vijfde lid en 15, eerste en tweede lid, van dat besluit.
Voorgesteld wordt om de aanvullende kwaliteitseisen van ouderparticipatiecrèches in een nieuw hoofdstuk 2A van het Besluit kwaliteit kinderopvang op te nemen. In artikel 19b worden nadere regels gesteld omtrent de voorwaarden voor verantwoorde kinderopvang bij een ouderparticipatiecrèche. Deze voorwaarden zien met name op de verplichting van de houder om bepaalde elementen die specifiek zijn voor de opc’s in het pedagogisch beleidsplan op te nemen.
Het eerste lid bepaalt dat de houder in concrete termen in het pedagogisch beleidsplan beschrijft op welke wijze hij zorg draagt voor de geschiktheid van de participerende ouder voor het verzorgen van ouderparticipatieopvang. In de onderdelen a tot en met d zijn de verschillende elementen beschreven die de houder van een opc in ieder geval in zijn pedagogisch beleidsplan uiteen moet zetten. In het huidige artikel 3, tweede lid, is al opgenomen welke elementen het pedagogisch beleidsplan in ieder geval dient te bevatten. Voor de houder van een kindercentrum die buitenschoolse opvang verzorgt is dit opgenomen in artikel 12, tweede lid. De gestelde regels in hoofdstuk 2 zijn, onverminderd van toepassing met uitzondering van de artikelen 6, eerste en tweede lid, en 15, eerste en tweede lid, van toepassing en komen bovenop de bestaande eisen.
Zo dient de houder in te gaan op de opleiding voor nieuwe participerende ouders, waarbij de opleiding zowel theorie- en praktijkelementen gericht op verantwoorde kinderopvang bevat alsmede de inhoud en frequentie van de bijscholing van de participerende ouder. Waarbij de bijscholing gericht is op het behoud van kennis en vaardigheden van verantwoorde kinderopvang. Ook dient de houder in te gaan op de wijze waarop er aandacht wordt gegeven aan feedback en het onderling aanspreken van de participerende ouders in de opc. Tot slot dient de houder in te gaan op de wijze waarop er aandacht wordt gegeven aan de onderlinge afstemming tussen de verschillende participerende ouders.
Het tweede lid bepaalt dat de houder in concrete termen beschrijft op welke wijze hij zorg draagt voor de herkenbaarheid van personen. Deze kwaliteitseisen komen bovenop de gestelde regels in hoofdstuk 2, waarbij een uitzondering wordt gemaakt op het vaste gezichtencriterium en de opleidingseisen van beroepskrachten. Het tweede lid geldt voor de houder van de opc die dagopvang aanbiedt. Artikel 19b, tweede lid, onderdelen a en b, gelden dus niet voor de buitenschoolse opvang.
In het pedagogisch beleidsplan dient in ieder geval in gegaan te worden op de wijze waarop de houder er zorg voor draagt dat de stabiliteit voor opvang van kinderen, en in het bijzonder voor baby’s, is gewaarborgd. Ook dient de houder in te gaan op de wijze waarop de kinderen en de participerende ouders worden ingedeeld in de opc. Er worden geen regels gegeven over de wijze waarop de kinderen en participerende ouders worden ingedeeld, maar het is aan de houder om hierover na te denken en vast te leggen in het pedagogisch beleidsplan. De eis dat de houder in moet gaan op de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe groep waarin zij zullen worden opgevangen rekening houdend met de omstandigheid dat er meerdere participerende ouders op een dag een dienst draaien is een specificatie van de eis van artikel 3, tweede lid, onderdeel e. Deze twee eisen blijven naast elkaar bestaan. De houder moet ook omschrijven hoe kinderen kunnen wennen aan een nieuwe stamgroep waarin zij zullen worden opgevangen. Ook dient de houder de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het onderling vervangen van participerende ouders te omschrijven. De participerende rol van de ouder, die niet een eenmalig maar een voortdurend karakter heeft, komt tot uitdrukking in de regelmaat van het draaien door de ouder.
In het derde lid zijn algemene eisen opgesteld die voor de opc’s gelden. Deze eisen gelden voor zowel de dagopvang als de buitenschoolse opvang. In onderdeel a wordt voorgesteld om op te nemen dat de houder in het pedagogisch beleidsplan inzichtelijk maken hoe hij er zorg voor draagt dat een participerende ouder overwegend een dagdeel per week een dienst draait. Het is aan de opc om te bepalen wat een dagdeel is. Door ziekte, vakantie van de participerende ouder of door onvoorziene omstandigheden kan het voorkomen dat een dagdeel per week niet altijd haalbaar is. De houder van de opc maakt inzichtelijk hoe hij dit opvangt en wat zijn handelswijze dan is.
Onderdeel b schrijft voor dat de houder concreet beschrijft hoe invulling wordt gegeven aan het onderling vervangen, de groepsindeling en afstemming van de participerende ouders. In onderdeel c wordt aangegeven dat de houder in het pedagogisch beleidsplan concreet de toebedeling van verantwoordelijkheden van diverse ouders beschrijft en de wijze waarop vorm wordt gegeven aan de verschillende taken. De houder legt zodoende vast wie de participerende ouder is, wie de houder is en bijvoorbeeld welke andere functies men in de opc nog vervult. Ook niet zijnde de participerende ouders – kunnen taken en verantwoordelijkheden op zich nemen. Indien dit binnen een opc het geval is moeten deze taken en verantwoordelijkheden in het pedagogische beleidsplan een plek krijgen. Ditzelfde geldt ook voor het mentorschap. In artikel 3, tweede lid, onderdeel c, en artikel 12, tweede lid, onderdeel b, is bepaald dat in het pedagogisch beleidsplan omschreven moet worden op welke wijze de mentor de verkregen informatie over de ontwikkeling van het kind periodiek met de ouders bespreekt en de wijze waarop aan de ouders en het kind bekend wordt gemaakt welke beroepskracht de mentor van het kind is. Voor de opc komt daar nog bij dat de houder moet omschrijven hoe aan het mentorschap invulling wordt gegeven nu de mentor een participerende ouder is die niet de ouder is van het kind dat wordt opgevangen in een opc.
In verband met de introductie van ouderparticipatiecrèches in de Wet kinderopvang wordt aan artikel 5, eerste lid, van het Besluit LRK een onderdeel toegevoegd. Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste lid, van de wet, verstrekt degene die voornemens is een kinderopvangvoorziening niet zijnde een voorziening voor gastouderopvang te gaan exploiteren aan het college onder andere het KvK-nummer van de onderneming en het soort opvang dat wordt gegeven. Aan artikel 5, eerste lid van het Besluit LRK wordt in onderdeel g toegevoegd dat voor zover het een kindercentrum betreft, dan ook aangegeven wordt of er sprake is van ouderparticipatie opvang.
In het LRK neemt het college onder het unieke registratienummer verschillende gegevens op. Aan artikel 6, eerste lid, van het Besluit LRK wordt een nieuw onderdeel m toegevoegd dat regelt dat wanneer het om een ouderparticipatiecrèche gaat het college dit ook in het LRK opneemt. Ook is van de gelegenheid gebruikt gemaakt om de lettering van de verschillende onderdelen te herstellen. De onderdelen g,h,f,g,h,i, j worden met deze wijziging in de juiste alfabetische volgorde geplaatst.
In het eerste lid van artikel 9 van het Besluit LRK staat een aantal uitzonderingen opgenomen van de gegevens vanuit het LRK die voor iedereen raadpleegbaar zijn. Aan dit artikel wordt de uitzondering toegevoegd dat gedurende de aanloopperiode van twee jaar het LRK nummer van een opc niet raadpleegbaar is.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2021-245.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.