Besluit van 24 maart 2021, houdende regels met betrekking tot de preventie en bestrijding van dierziekten en tot wijziging van het Besluit dierlijke producten, het Besluit diergeneesmiddelen, het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Besluit diergezondheid)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 16 november 2020, nr. WJZ / 20277340, gedaan in overeenstemming met Onze Minister voor Medische Zorg en Sport en na overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Gelet op Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid («diergezondheidswetgeving») (PbEU 2016, L 84), Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (PbEU 2003, L 325), Richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 november 2003 inzake de bewaking van zoönosen en zoönoseverwekkers en houdende wijziging van Beschikking 90/424/EEG van de Raad en intrekking van Richtlijn 92/117/EEG van de Raad (PbEU 2003, L 325), Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PbEG 2002, L 31, Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003 (PbEU 2013, L 178) en de artikelen 2.2, tiende lid, 2.4, tweede lid, 2.5, tweede lid, 2.6, tweede lid, 2.7, tweede lid, 2.12, 2.22, tweede lid, 3.1, tweede lid, 5.4, tweede lid, 5.6, vierde en vijfde lid, artikel 6.4, eerste lid, artikel 7.2, tweede lid, 7.8, 9.8, tweede en zesde lid, 9.9, eerste en tweede lid, 10.2, eerste lid, en artikel 11.1 van de Wet dieren;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 10 februari 2021, nr. W11.20.0420/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 22 maart 2021, nr. WJZ 21059158, gedaan in overeenstemming met Onze Minister voor Medische Zorg en Sport en na overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1.1 Begripsbepaling

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

besmet dier:

dier dat is aangewezen als besmet als bedoeld in artikel 2.2;

deskundige:

deskundige als bedoeld in artikel 9.8, vijfde lid, van de wet;

verdacht dier:

dier dat is aangewezen als verdacht als bedoeld in artikel 2.1;

verordening (EU) nr. 2016/429:

verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid («diergezondheidswetgeving») (PbEU 2016, L 84);

wet:

Wet dieren.

HOOFDSTUK 2. BESMETTE EN VAN BESMETTING VERDACHTE DIEREN

Artikel 2.1 Verdenking

  • 1. Onze Minister wijst een dier of groep dieren aan als verdacht van besmetting met een dierziekte of zoönose als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de wet, anders dan een ziekte als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, indien:

    • a. uit klinisch, post-mortem- of laboratoriumonderzoeken blijkt dat een of meer klinische tekenen of post-mortemlaesies of histologische bevindingen op die ziekte wijzen;

    • b. een of meer resultaten van een diagnostische methode op de waarschijnlijke aanwezigheid van de ziekte in een monster van een dier of een groep dieren wijzen; of

    • c. er een epidemiologisch verband met een bevestigd geval is vastgesteld.

  • 2. Onze Minister trekt een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid in, indien:

    • a. er geen agens, antigeen of indirecte immunologische reactie is aangetoond; of

    • b. Onze Minister anderszins de overtuiging heeft gekregen dat het dier niet aan een ziekte als bedoeld in de aanhef van het eerste lid lijdt.

Artikel 2.2 Besmetting

Onze Minister wijst een dier of een groep dieren aan als besmet met een dierziekte of zoönose als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de wet, anders dan een ziekte als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, indien:

  • a. de ziekteverwekker, vaccinstammen uitgezonderd, is geïsoleerd in een monster van een dier of een groep dieren;

  • b. een antigeen of nucleïnezuur dat specifiek is voor de ziekteverwekker en niet het gevolg is van vaccinatie, is aangetroffen in een monster van een dier of een groep dieren waarbij klinische symptomen die bij de ziekte passen of een epidemiologisch verband met een vermoedelijk of bevestigd geval zijn vastgesteld; of

  • c. een positief resultaat van een indirecte diagnostische methode dat niet het gevolg is van vaccinatie, is verkregen in een monster van een dier of een groep dieren waarbij klinische symptomen die bij de ziekte passen of een epidemiologisch verband met een vermoedelijk of bevestigd geval zijn vastgesteld.

Artikel 2.3 Borden en kentekenen

  • 1. Onze Minister wijst modellen aan van waarschuwingsborden en kentekenen als bedoeld in artikel 5.6, derde lid, onderdelen a en b, van de wet.

  • 2. Het is verboden dieren, producten of voorwerpen te vervoeren van en naar gebouwen, ruimten, terreinen, gebieden of andere onroerende zaken waar een kenteken als bedoeld in artikel 5.6, derde lid, onderdeel b, van de wet is geplaatst.

  • 3. De toegang tot gebouwen, ruimten, terreinen, gebieden of andere onroerende zaken waar een kenteken als bedoeld in 5.6, derde lid, van de wet is geplaatst, of door Onze Minister aangewezen gedeelten daarvan, is aan anderen dan door Onze Minister aan te wijzen personen of groepen van personen verboden.

HOOFDSTUK 3. UITVOERING MONITORINGSPROGRAMMA’S DOOR AANGEWEZEN LABORATORIA

Artikel 3.1 Aanwijzing laboratorium en monitoringsprogramma’s

Voor daartoe aangewezen monitoringsprogramma’s wijst Onze Minister een instelling met een laboratorium aan die:

  • a. monsters neemt;

  • b. laboratoriumanalyses, -tests en -diagnoses uitvoert;

  • c. ander onderzoek verricht in het kader van de opsporing en bestrijding van dierziektes; of

  • d. rapportages maakt over de verrichte werkzaamheden.

Artikel 3.2 Instructies

Onze Minister kan aan een aangewezen instelling als bedoeld in artikel 3.1 algemene en bijzondere instructies geven over de uitvoering en verantwoording van de aangewezen monitoringsprogramma’s.

Artikel 3.3 Meewerkverplichting exploitant

Een exploitant als bedoeld in artikel 4, onderdeel 24, van verordening nr. (EU) 2016/429 verleent medewerking ten behoeve van het nemen van monsters van de door hem gehouden dieren, kadavers, delen van dieren of dierlijke producten en staat deze af aan het op grond van artikel 3.1 aangewezen instelling ter uitvoering van de aangewezen monitoringsprogramma’s.

HOOFDSTUK 4. WAARDEVASTSTELLING BIJ ZIEKTEBESTRIJDINGSMAATREGELEN

Artikel 4.1 IJkmoment waardevaststelling dieren, producten en voorwerpen

Het moment waarop aan de houder is meegedeeld dat ten aanzien van een dier, product of voorwerp een bestrijdingsmaatregel als bedoeld in artikel 5.4, derde lid, onderdelen h of i, of artikel 5.5, tweede lid, onderdelen c of d, van de wet wordt of is toegepast, geldt als ijkmoment voor de waardevaststelling, bedoeld in artikel 9.8, zesde lid, onderdeel a, van de wet.

Artikel 4.2 Waardevaststelling dieren, producten en voorwerpen

  • 1. De waardevaststelling, bedoeld in artikel 9.8, derde lid, van de wet geschiedt op basis van:

    • a. het in artikel 5.4, vijfde lid, van de wet bedoelde vastgestelde aantal dieren; en

    • b. de waarde die het dier, product of voorwerp had op het moment waarop aan de desbetreffende houder is medegedeeld dat ten aanzien van zijn dier, product of voorwerp een bestrijdingsmaatregel wordt of is toegepast.

  • 2. Bij toepassing van het eerste lid, onderdeel b, wordt rekening gehouden met de bij ministeriele regeling vast te stellen indeling van dieren, producten of voorwerpen in soorten, categorieën of andere onderverdelingen.

  • 3. De deskundige, bedoeld in artikel 9.8, vijfde lid, van de wet, verstrekt de houder van het dier, product of voorwerp een afschrift van het formulier, bedoeld in artikel 9.8, zevende lid, van de wet.

Artikel 4.3 Waarden dieren, producten en voorwerpen

  • 1. De waarde van een verdacht dier en de marktwaarde van een product, bedoeld in artikel 9.8, eerste lid, onderdelen a en c, van de wet, zijn het bedrag dat de eigenaar onder normale omstandigheden voor dat dier of product had kunnen ontvangen op de markt, al naar gelang de conditie, de kwaliteit, het gewicht, het ras of type, de leeftijd of ouderdom.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is de waarde van een dier of product dat zich bevindt in een levensfase of fase van het productieproces waarin het onder normale omstandigheden niet verhandelbaar is, de waarde, al naar gelang het gebruiksdoel, de aanwending, de leeftijd of ouderdom.

  • 3. De vervangingswaarde van een voorwerp, bedoeld in artikel 9.8, eerste lid, onderdeel d, van de wet, is het bedrag benodigd voor het verkrijgen van naar soort, kwaliteit, hoeveelheid, staat en ouderdom gelijkwaardige zaken.

  • 4. De waarde van een ziek dier, bedoeld in artikel 9.8, eerste lid, onderdeel b, van de wet, is 50% van het bedrag, bedoeld in het eerste of tweede lid.

  • 5. De waarde van een dood dier, bedoeld in artikel 9.8, eerste lid, onderdeel b, van de wet, is nihil.

Artikel 4.4 Maximale tegemoetkoming voor dieren

De tegemoetkoming in de schade bedraagt voor alle dieren ten hoogste tienduizend euro per dier.

Artikel 4.5 Herwaardering

  • 1. Een houder die zich niet met het advies van de deskundige, bedoeld in artikel 9.8, vijfde lid, van de wet, kan verenigen, kan Onze Minister gemotiveerd verzoeken om een herwaardering.

  • 2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan binnen een week te rekenen vanaf de dag na de dagtekening van het advies.

  • 3. Indien het verzoek, bedoeld in het eerste lid, aanleiding geeft tot het opstellen van een nieuw advies, wijst Onze Minister drie deskundigen aan, waaronder de deskundige die het oorspronkelijke advies uitbracht, die Onze Minister adviseren over de waarde van het dier, product of voorwerp.

  • 4. Indien de drie deskundigen geen overeenstemming bereiken, wordt het advies over de waarde bepaald door de som van de door de drie deskundigen voorgestelde waarden te delen door drie.

  • 5. De drie deskundigen verstrekken de houder van het dier, product of voorwerp afschriften van de formulieren, bedoeld in artikel 9.8, zevende lid, van de wet.

Artikel 4.6 Vakbekwaamheidseisen deskundige

  • 1. Een deskundige heeft in ieder geval theoretische kennis over:

    • a. marktontwikkelingen en marktprijzen;

    • b. productiekengetallen;

    • c. administratieve processen en bescheiden;

    • d. dierenrassen, hun eigenschappen en productiekenmerken;

    • e. bedrijfskolommen; en

    • f. de aanwezige en gebruikte producten en voorwerpen van het bedrijf of bedrijfstype waar de waardevaststelling betrekking op heeft.

  • 2. Een deskundige kan in ieder geval:

    • a. fokvee, gebruiksvee en slachtvee beoordelen;

    • b. het ras of de kruising, de leeftijd, de lichamelijke conditie, het gewicht van dieren bepalen;

    • c. het exterieur, de productiviteit en het gebruiksdoel van dieren beoordelen;

    • d. de waarde van dieren, producten en voorwerpen bepalen in gevallen als bedoeld in artikel 4.3; en

    • e. mondeling, schriftelijk of digitaal rapporteren in de Nederlandse taal over uitgevoerde en uit te voeren werkzaamheden.

Artikel 4.7 Onpartijdigheid deskundige

Een deskundige adviseert onpartijdig en naar beste weten over de waardevaststelling.

HOOFDSTUK 5. DIERGEZONDHEIDSHEFFING

(gereserveerd)

HOOFDSTUK 6. WIJZIGING ANDERE BESLUITEN

Artikel 6.1 Wijziging Besluit dierlijke producten

Het Besluit dierlijke producten wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1.1 wordt in alfabetische volgorde een onderdeel ingevoegd, luidende:

verordening (EU) nr. 2016/429:

verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid («diergezondheidswetgeving») (PbEU 2016, L 84);.

B

Na hoofdstuk 1 wordt het volgende hoofdstuk ingevoegd:

Hoofdstuk 1A. Buiten of binnen Nederland brengen van dierlijke producten
Artikel 1A.1 Buiten Nederland brengen dierlijke producten voor derde landen
  • 1. Ingeval artikel 243, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 van toepassing is en de regelgeving of de bevoegde autoriteit van het derde land waarvoor dierlijke producten zijn bestemd, vereist dat de dierlijke producten voldoen aan door het derde land gestelde vereisten, wordt een officieel certificaat afgegeven door Onze Minister waaruit blijkt dat aan deze eisen is voldaan.

  • 2. Ingeval de regelgeving of de bevoegde autoriteit van een derde land, bedoeld in het eerste lid, een bepaalde gezondheidsstatus vereist van dierlijke producten, maar geen eisen stelt aan de laboratoria waarin en de wijze waarop laboratoriumanalyses, -tests en -diagnoses worden uitgevoerd, vinden deze plaats in een daartoe door Onze Minister erkend laboratorium.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de uitvoering van werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid ingeval er voor het onderzoek met betrekking tot een bepaalde gezondheidsstatus geen laboratorium is erkend.

Artikel 1A.2 Binnen Nederland brengen dierlijke producten vanuit derde landen

Ingeval artikel 234, derde lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 van toepassing is, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over het binnen Nederland brengen van voor menselijke consumptie bestemde dierlijke producten en levende producten met betrekking tot:

  • a. de gezondheidsstatus van die producten;

  • b. de begeleidende documenten die die producten vergezellen.

C

Na artikel 3.5 wordt de volgende paragraaf ingevoegd:

§ 2. Levende dierlijke producten
Artikel 3.6 Regels levende producten voor Nederlandse markt
  • 1. Bij ministeriële regeling kunnen onderdelen van het bij of krachtens verordening (EU) nr. 2016/429 bepaalde ten aanzien van het winnen, het produceren, het behandelen, de opslag of de handel van levende producten van runderen, varkens of paardachtigen van overeenkomstige toepassing worden verklaard op het winnen, het produceren, het behandelen, de opslag of de handel van die producten als die uitsluitend binnen Nederland worden verplaats.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen over verplaatsingen van levende producten van runderen, varkens of paardachtigen die uitsluitend binnen Nederland plaatsvinden, regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de eisen die aan een inrichting voor levende producten worden gesteld;

    • b. de bedrijfsvoering van een inrichting voor levende producten;

    • c. het bijhouden en bewaren van een administratie ten aanzien van de inrichting, de aanwezigheid van donordieren, de productie en de aanwezigheid van levende producten;

    • d. de diergezondheidstatus van donordieren of levende producten;

    • e. de verpakking van levende producten;

    • f. het vervoer van en de handel in levende producten en de begeleidende documenten daarbij.

Artikel 6.2 Wijziging Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren

Het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1.1 wordt, onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van artikel 1.1, het volgende onderdeel toegevoegd:

verordening (EU) nr. 2016/429:

verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid («diergezondheidswetgeving») (PbEU 2016, L 84).

B

Na artikel 4.7 worden de volgende artikelen ingevoegd:

Artikel 4.8 Besluiten ter uitvoering van verordening (EU) nr. 2016/429 en verordening (EU) nr. 2017/625

Onze Minister is bevoegd besluiten te nemen ter uitvoering van aan een lidstaat gerichte bindende en niet-bindende onderdelen van verordening (EU) nr. 2016/429 of verordening (EU) nr. 2017/625 of op één van die verordening gebaseerde gedelegeerde handeling of uitvoeringshandeling, voor zover die bindende en niet-bindende onderdelen onderwerpen betreffen, bedoeld in de artikelen 2.2, tiende lid, 2.3, vierde lid, 2.4, tweede of derde lid, 2.5, tweede lid, 2.6, tweede of derde lid, 2.7, tweede lid, 2.8, vierde lid, 2.10, derde lid, 2.15, tweede of vierde lid, 2.16, tweede lid, 2.20, tweede lid, 2.22, tweede lid, 3.1, tweede lid, 3.2, tweede lid, 4.8, vierde lid, 7.2, eerste tot en met derde lid, 7.3, derde lid, 7.4, eerste lid, 7.6, eerste lid, 7.8, of 10.2 van de Wet dieren.

Artikel 4.9 Algemene regels ter uitvoering van verordening (EU) nr. 2016/429 en verordening (EU) nr. 2017/625

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de uitvoering van niet-bindende onderdelen van een op verordening (EU) nr. 2016/429 of op verordening (EU) nr. 2017/625 gebaseerde gedelegeerde handeling of uitvoeringshandeling, voor zover die niet-bindende onderdelen onderwerpen betreffen, bedoeld in de artikelen 2.2, tiende lid, 2.3, vierde lid, 2.4, tweede of derde lid, 2.5, tweede lid, 2.6, tweede of derde lid, 2.7, tweede lid, 2.8, vierde lid, 2.10, derde lid, 2.15, tweede of vierde lid, 2.16, tweede lid, 2.20, tweede lid, 2.22, tweede lid, 3.1, tweede lid, 3.2, tweede lid, 4.8, vierde lid, 7.2, eerste tot en met derde lid, 7.3, derde lid, 7.4, eerste lid, 7.6, eerste lid, 7.8, of 10.2 van de Wet dieren.

Artikel 4.10 Inrichtingen en wijze van onderzoek
  • 1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over laboratoria waar en de wijze waarop laboratoriumanalyses, -tests, en -diagnoses plaatsvinden ten behoeve van:

    • a. officiële controles of andere officiële activiteiten als bedoeld in artikel 2 van verordening (EU) nr. 2017/625;

    • b. de afgifte van certificaten voor het buiten Nederland brengen van dieren of dierlijke producten;

    • c. verrichten van onderzoek naar de aanwezigheid van ziekteverwekkers, dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen; of

    • d. het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften.

  • 2. Een laboratorium voert laboratoriumanalyses, -tests en -diagnoses uit als bedoeld in het eerste lid, aanhef, en onder b, c of d, indien het is erkend door Onze Minister.

  • 3. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking hebben op:

    • a. de meldingen van uitkomsten van uitgevoerde laboratoriumanalyses, -tests, en -diagnoses aan Onze Minister of een door Onze Minister aangewezen instantie;

    • b. de monitoring van de werkzaamheden waarvoor het laboratorium is erkend; of

    • c. het rapporteren over uitgevoerde laboratoriumanalyses, -tests, en -diagnoses aan Onze Minister.

  • 4. Onze Minister wijst instanties aan die de monitoring, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, uitvoeren. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van de monitoring.

  • 5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de gevallen waarin een erkenning wordt geschorst of ingetrokken.

Artikel 4.11 Schorsing en intrekking besluiten

Indien bij ministeriële regeling onder toepassing van artikel 7.1 van de wet is bepaald dat een besluit tot verlening van een vergunning, erkenning, toestemming, toelating, registratie, bewijs van vakbekwaamheid, goedkeuring, vrijstelling, ontheffing, algemeen verbindend verklaring of certificering is vereist, kunnen bij die ministeriële regeling regels worden gesteld over de gevallen waarin een besluit als bedoeld in die regeling wordt geschorst of ingetrokken.

Artikel 6.3 Wijziging Besluit diergeneesmiddelen

Het Besluit diergeneesmiddelen wordt als volgt gewijzigd:

Na artikel 7.11. wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 7a. Ziekteverwekkers
Artikel 7a.1. Meldplicht ziekteverwekkers
  • 1. Degene die verantwoordelijk is voor een laboratorium, voorziening of andere ruimte waar zich een bij ministeriële regeling aangewezen ziekteverwekker bevindt, meldt dit bij Onze Minister, indien de ziekteverwekker:

    • a. voor een periode van ten minste 30 aaneengesloten dagen in het laboratorium, de voorziening of de ruimte aanwezig is; of

    • b. aldaar wordt gekweekt.

  • 2. Indien de ziekteverwekker, bedoeld in het eerste lid, zich niet meer bevindt in het laboratorium, voorziening of ruimte doet degene die verantwoordelijk is, bedoeld in het eerste lid, hiervan melding bij Onze Minister.

  • 3. De meldingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschieden met gebruikmaking van een middel dat daartoe door Onze Minister beschikbaar is gesteld.

7a.2. Erkenning voorhanden of in voorraad houden ziekteverwekker
  • 1. Bij ministeriële regeling kan worden geregeld dat het voorhanden of in voorraad hebben van bij die regeling aangewezen ziekteverwekkers uitsluitend is toegestaan aan door Onze Minister erkende laboratoria, voorzieningen of andere natuurlijke of rechtspersonen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid («diergezondheidswetgeving») (PbEU 2016, L84).

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de gevallen waarin een erkenning als bedoeld in het eerste lid wordt verleend, geschorst of ingetrokken.

Artikel 6.4 Wijziging Besluit houders van dieren

Het Besluit houders van dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1 worden op alfabetische volgorde de volgende begripsbepalingen ingevoegd:

evenhoevigen:

runderen, varkens, schapen, geiten of hertachtigen;

richtlijn nr. 2003/99/EG:

richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 november 2003 inzake de bewaking van zoönosen en zoönoseverwekkers en houdende wijziging van Beschikking 90/424/EEG van de Raad en intrekking van Richtlijn 92/117/EEG van de Raad (PbEU 2003, L 325);

spermawininrichting:

inrichting voor levende producten waar sperma wordt gewonnen, geproduceerd, verwerkt of opgeslagen;

verordening (EU) nr. 2016/429:

verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid («diergezondheidswetgeving») (PbEU 2016, L84);

verordening (EG) nr. 178/2002:

verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PbEU 2002, L 31);

verordening (EU) nr. 576/2013:

verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003 (PbEU 2012, L 178);

verzamelcentrum:

inrichting voor het verzamelen van hoefdieren of pluimvee van waaruit dieren worden verplaatst of die dieren ontvangt.

B

Na artikel 1.28 worden de volgende paragrafen ingevoegd:

§ 7. Melding en bewaking dierziekten en zoönosen
Artikel 1.29. Melding ziekten verordening (EU) nr. 2016/429
  • 1. Een houder van dieren of een dierenarts die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een ziekte als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2016/429 bij een dier aanwezig is, meldt dat onmiddellijk bij een krachtens artikel 5.9, eerste lid, van de wet aangewezen ambtenaar.

  • 2. Een houder van dieren of een dierenarts die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een ziekte als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel e, anders dan een ziekte als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2016/429, bij een dier aanwezig is, meldt dat zo snel als praktisch mogelijk bij een krachtens artikel 5.9, eerste lid, van de wet aangewezen ambtenaar.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op eenieder die in het kader van werkzaamheden in een laboratorium gevallen van ziekten als bedoeld in die leden opmerkt.

Artikel 1.30. Melding artikel 5.3-ziekten of andere ziekten
  • 1. Een houder van dieren of een dierenarts die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier besmet is met een dierziekte of zoönose, drager is van een ziekteverwekker of een ziekteverschijnsel vertoont, meldt dat zo snel als praktisch mogelijk bij een krachtens artikel 5.9, eerste lid, van de wet aangewezen ambtenaar indien sprake is van:

    • a. een dierziekte of zoönose als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de wet, anders dan een ziekte als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, of een ziekteverwekker;

    • b. een bij ministeriële regeling aan te wijzen dierziekte, zoönose of ziekteverwekker.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op eenieder die in het kader van werkzaamheden in een onderzoeksinstelling gevallen van ziekten als bedoeld in het eerste lid opmerkt.

Artikel 1.31. Melding ziekteverschijnselen
  • 1. Een houder van dieren of een dierenarts meldt bij een krachtens artikel 5.9, eerste lid, van de wet aangewezen ambtenaar:

    • a. ziekteverschijnselen als bedoeld in artikel 5.3 van de wet;

    • b. bij ministeriële regeling aan te wijzen ziekteverschijnselen.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder een melding als bedoeld in het eerste lid plaatsvindt of achterwege kan blijven.

  • 3. Bij ministeriële regels kunnen regels worden gesteld over de gevallen waarin een houder een dierenarts consulteert en de informatie die daarover aan Onze Minister wordt verstrekt.

Artikel 1.32. Implementatie richtlijn 2003/99/EG
  • 1. Onze Minister is de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van richtlijn 2003/99/EG.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de implementatie van richtlijn 2003/99/EG over de aanwezigheid van zoönosen en zoönoseverwekkers en antimicrobiële resistentie bij zoönoseverwekkers en andere verwekkers die een gevaar opleveren voor de volksgezondheid, met betrekking tot:

    • a. het doen van onderzoek;

    • b. het bewaren van gegevens, en

    • c. het ter beschikking stellen van onderzoeksresultaten.

  • 3. De regels, bedoeld in het tweede lid, worden vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 1.33. Onderzoek zoönosen levensmiddelenbedrijf

Een exploitant van een levensmiddelenbedrijf als bedoeld in artikel 3, derde lid, van verordening (EG) nr. 178/2002, die onderzoek doet naar de aanwezigheid van zoönosen of zoönoseverwekkers die overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van richtlijn 2003/99/EG worden bewaakt:

  • a. houdt de resultaten van dat onderzoek bij:

  • b. bewaart de onderzoeksgegevens en de relevante isolaten gedurende twee jaar, en

  • c. stelt de onderzoeksresultaten of relevante isolaten op verzoek ter beschikking aan Onze Minister.

§ 8 Bijeenbrengen van dieren
§ 8.1 Algemeen
Artikel 1.34. Verzamelen op vervoermiddel
  • 1. Het is toegestaan om hoefdieren te verzamelen op een vervoermiddel als bedoeld in artikel 133, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in dat lid.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op varkens, met uitzondering van varkens die kennelijk bestemd zijn voor de slacht.

Artikel 1.35 Overladen bij verzamelen op vervoermiddel
  • 1. Bij het verzamelen, bedoeld in artikel 1.34, is het toegestaan evenhoevigen ten hoogste een keer over te laden van een vervoermiddel op een bij dat vervoermiddel behorende achterwagen, indien:

    • a. bij het overladen alle aanwezige dieren worden verplaatst naar de achterwagen;

    • b. het overladen van dieren plaatsvindt op een inrichting als bedoeld in artikel 2.10a of 2.10c of een andere inrichting die voldoet aan de krachtens artikel 2.10a gestelde regels; en

    • c. het lege vervoermiddel na het overladen wordt gereinigd en ontsmet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, aanhef is het overladen voor runderen die kennelijk bestemd zijn voor de slacht ten hoogste twee keer toegestaan en is het hierbij, in afwijking van het eerste lid, onderdelen a en c, toegestaan mannelijke runderen die kennelijk bestemd zijn voor de slacht en die ouder zijn dan 12 maanden niet te verplaatsen van de voorwagen naar de achterwagen en enkel de kritische delen van het vervoermiddel te reinigen en ontsmetten.

Artikel 1.36. Melden aanvang verzamelen

De exploitant van een verzamelcentrum meldt de aanvang en het einde van de periode waarin dieren op een verzamelcentrum worden gehouden uiterlijk om 8:00 uur op de werkdag voor aanvang van die periode bij Onze Minister.

Artikel 1.37. Laden en lossen op verschillende adressen
  • 1. Indien een vervoermiddel waarmee evenhoevigen worden vervoerd op verschillende adressen wordt geladen, onderscheidenlijk gelost, wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a. het laden, onderscheidenlijk lossen van het vervoermiddel vindt telkens buiten de stal plaats; en

    • b. na het laden, onderscheidenlijk lossen worden telkens de kritische delen van het vervoermiddel gereinigd en ontsmet.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen per diercategorie regels worden gesteld over:

    • a. het aantal adressen waarop ten hoogste wordt geladen en gelost;

    • b. de inrichting waar wordt geladen en gelost;

    • c. de aard van het vervoermiddel.

Artikel 1.38. Bewaartermijn gegevens vervoer

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de gegevens die een vervoeder bijhoudt, bedoeld in artikel 104 en de op artikel 106 van verordening (EU) nr. 2016/429 vastgestelde gedelegeerde verordening, met betrekking tot:

  • a. de termijn waarbinnen de vervoerder de gegevens bijhoudt;

  • b. de termijn waarbinnen de vervoerder de gegevens bewaart;

  • c. de wijze waarop de gegevens worden bijgehouden.

Artikel 1.39. Grondslag regels over het verblijf van dieren na het bijeenbrengen
  • 1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het verblijf van evenhoevigen op een inrichting nadat die dieren of andere dieren op die inrichting zijn aangevoerd.

  • 2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

    • a. de aard en indeling van deinrichting;

    • b. de minimale verblijfsduur op een inrichting;

    • c. de soorten of categorieën dieren.

§ 8.2 Bijeenbrengen voor vervoer binnen Nederland
Artikel 1.40. Erkenning verzamelcentra voor Nederlandse markt

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de toepasselijkheid van artikel 97, eerste lid, onderdelen a, b, c, d en e, van verordening (EU) nr. 2016/429 en de krachtens het tweede lid, onderdelen a, c, d en e, van dat artikel vastgestelde gedelegeerde verordening op inrichtingen voor de verzameling van hoefdieren van waaruit slechts dieren worden verplaatst naar een inrichting in Nederland en die slechts dieren ontvangen van een inrichting in Nederland.

Artikel 1.41. Grondslag regels voor verzamelen voor Nederlandse markt
  • 1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de toepasselijkheid van de krachtens artikel 135 van verordening (EU) nr. 2016/429 vastgestelde gedelegeerde verordening op het verzamelen van uit Nederland afkomstige dieren die worden vervoerd naar een inrichting in Nederland.

  • 2. In aanvulling op de regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. het verzamelen van bepaalde diersoorten of diercategorieën;

    • b. het aantal toegestane verzamelingen;

    • c. de herkomst, bestemming of eindbestemming van de dieren;

    • d. het melden van bepaalde houderijen bij Onze Minister;

    • e. de registratie van verplaatsing van dieren;

    • f. de aanvang en het einde van de periode waarin dieren op een verzamelcentrum worden gehouden;

    • g. de reiniging en ontsmetting na een verzamelperiode.

Artikel 1.42. Lossen evenhoevigen en pluimvee op plaats van bestemming

Artikel 126, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 is van overeenkomstige toepassing op het verplaatsen van evenhoevigen en pluimvee van een inrichting in Nederland naar een andere inrichting in Nederland.

Artikel 1.43. Gegevens vervoer binnen Nederland
  • 1. In aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 104 van verordening (EU) nr. 2016/429, houdt een vervoerder die hoefdieren of pluimvee telkens uitsluitend binnen Nederland vervoert, over elk vervoermiddel de volgende gegevens bij:

    • a. het kenteken- of registratienummer;

    • b. de data en de tijdstippen waarop de dieren bij de inrichting van oorsprong worden ingeladen;

    • c. de naam, het adres en het unieke registratie- of erkenningsnummer van elke bezochte inrichting;

    • d. de data en tijdstippen waarop de dieren bij de inrichting van bestemming worden uitgeladen;

    • e. de data en plaatsen van de reiniging, ontsmetting en desinfestatie van vervoermiddelen;

    • f. de referentienummers van de documenten die de dieren vergezellen.

  • 2. Een vervoerder bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, drie jaar.

§ 9. Houden van schapen of geiten
Artikel 1.44. Levenslang fokverbod
  • 1. Het is verboden schapen of geiten te insemineren of zo te houden dat bevruchting kan plaatsvinden van schapen of geiten die op een inrichting waar een besmetting met Q‑koorts is vastgesteld aanwezig zijn geweest tussen het tijdstip waarop die besmetting is vastgesteld en 1 juni 2010.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing vrouwelijke dieren, geboren op of na 1 juli 2009.

Artikel 1.45. Geboorte lammeren
  • 1. Een houder van schapen of geiten zorgt ervoor dat bezoekers niet met die dieren in contact kunnen komen ten tijde van de geboorte van hun lammeren.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde zorgplicht houdt in ieder geval in dat de houder zorgt dat bezoekers een stal waar lammeren worden geboren niet kunnen betreden.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien het bezoek noodzakelijk is in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf.

Artikel 1.46. Vaccinatie Q-koorts
  • 1. Een houder van schapen of geiten laat de dieren tegen Q-koorts vaccineren in de volgende gevallen:

    • a. de houder houdt meer dan 50 schapen of geiten op een inrichting ten behoeve van de bedrijfsmatige productie van melk of voor de opfok ten behoeve van die productie;

    • b. de houder houdt schapen of geiten op een inrichting die is opengesteld voor het publiek met het oogmerk om direct contact tussen bezoekers en dieren te faciliteren;

    • c. de dieren worden vervoerd naar een inrichting als bedoeld in onderdeel a of b;

    • d. de dieren worden vervoerd naar een tentoonstelling, keuring of ander evenement.

  • 2. De houder, bedoeld in het eerste lid, laat de dieren vaccineren ten minste drie weken en ten hoogste twaalf maanden voorafgaand aan:

    • a. de openstelling voor het publiek van de inrichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;

    • b. het dekken door, onderscheidenlijk gedekt of geïnsemineerd worden van de dieren, indien de dieren worden gehouden op een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b;

    • c. het vervoer van de dieren naar een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b; of

    • d. het vervoer van de dieren naar een tentoonstelling, keuring of ander evenement.

  • 3. De houder, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, laat de dieren opnieuw vaccineren binnen twaalf maanden na de vaccinatie, bedoeld in het tweede lid, en vervolgens elke twaalf maanden.

  • 4. Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op schapen of geiten die:

    • a. in hun eerste levensjaar worden geslacht en die geen dieren dekken, onderscheidenlijk gedekt of geïnsemineerd worden; of

    • b. jonger zijn dan drie maanden.

Artikel 1.47. Administratie Q-koortsvaccinatie
  • 1. Een houder meldt Onze Minister binnen een week na elke vaccinatie tegen Q-koorts op welke datum een schaap of geit is gevaccineerd.

  • 2. De houder administreert:

    • a. de hoeveelheid gebruikt vaccin;

    • b. het aantal gevaccineerde dieren;

    • c. de vaccinatiedatum;

  • 3. De gegevens, bedoeld in het tweede lid, worden voorzien van een handtekening van de houder en de dierenarts die de vaccinatie heeft uitgevoerd.

  • 4. De houder doet de melding, bedoeld in het eerste lid, via een door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

  • 5. De houder bewaart de gegevens, bedoeld in het tweede lid, twee jaar.

§ 10. Registratie en erkenning van inrichtingen
Artikel 1.48. Termijn wijziging gegevens

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de termijn waarbinnen de gegevens, bedoeld in de artikelen 84, tweede lid, 87, tweede lid, 90, tweede lid, 96, tweede lid, 172, tweede lid, of 180, tweede lid, verordening (EU) nr. 2016/429, worden verstrekt.

§ 11. Identificatie en registratie van dieren
Artikel 1.49. Meststoffenwet en Wet milieubeheer

De paragraaf en de daarop berustende bepalingen berusten mede op de artikelen 34 en 37 van de Meststoffenwet, artikel 12.29, aanhef en onder e en f, van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Landbouwwet.

§ 11.1 Algemeen
Artikel 1.50. Identificatie- en registratiesysteem

De verantwoordelijkheid voor het identificatie- en registratiesysteem, bedoeld in artikel 108, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, berust bij Onze Minister.

Artikel 1.51. Aanvullende gegevens identificatie- en registratiesysteem

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de gegevens die een exploitant ten behoeve van het identificatie- en registratiesysteem, bedoeld in artikel 108 verordening (EU) nr. 2016/429, aan Onze Minister verstrekt, in aanvulling op de artikelen 112 tot en met 115 van verordening (EU) nr. 2016/429, met betrekking tot:

  • a. de door hem gehouden dieren;

  • b. de termijn waarbinnen en de voorwaarden waaronder de gegevens aan Onze Minister worden verstrekt;

  • c. het middel waarmee de gegevens worden verstrekt.

Artikel 1.52. Gegevens identificatie- en registratiesysteem pluimvee
  • 1. Het identificatie- en registratiesysteem, bedoeld in artikel 108, verordening (EU) nr. 2016/429, bevat gegevens in verband met gehouden kippen, kalkoenen, parelhoenders en eenden.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de gegevens die een exploitant die verantwoordelijk is voor de in het eerste lid bedoelde dieren aan Onze Minister verstrekt met betrekking tot:

    • a. de verplaatsing van door hem gehouden dieren als bedoeld in het eerste lid;

    • b. de inrichting waarin de dieren, bedoeld in het eerste lid, worden gehouden;

    • c. de termijn waarbinnen en de voorwaarden waaronder de gegevens aan Onze Minister worden verstrekt;

    • d. het middel waarmee de gegevens worden verstrekt.

Artikel 1.53. Herstel en intrekking melding

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het herstel of de intrekking van een kennisgeving, bedoeld in de artikelen 1.51 en 1.52, en de voorwaarden waaronder een kennisgeving kan worden hersteld, ingetrokken of alsnog kan worden gedaan.

Artikel 1.54. Bedrijfsadministratie

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over gegevens die een exploitant bijhoudt, in aanvulling op artikel 102 en de op artikel 106 van verordening (EU) nr. 2016/429 gebaseerde gedelegeerde verordening met betrekking tot:

  • a. de door hem gehouden dieren;

  • b. de op de inrichting aanwezige identificatiemiddelen;

  • c. de termijn waarbinnen de exploitant de gegevens bijhoudt;

  • d. de termijn waarbinnen de exploitant de gegevens bewaart;

  • e. de wijze waarop de gegevens worden bijgehouden.

Artikel 1.55. Identificatie- en verplaatsingsdocument

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de identificatiedocumenten, verplaatsingsdocumenten en andere documenten, bedoeld in artikel 110, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, en de op de artikelen 118, eerste lid, onder b, onder ii, tweede lid, onder b, c en d, en 119 van verordening (EU) nr. 2016/429 gebaseerde uitvoerings- of gedelegeerde verordening met betrekking tot:

  • a. de aanvraag en afgifte van een identificatiedocument, een duplicaat of een vervangend identificatiedocument;

  • b. de instantie die identificatiedocumenten voor paardachtigen uitgeeft;

  • c. de termijn waarbinnen aanvraag van een identificatiedocument wordt ingediend;

  • d. de geldigheid van een identificatie- of verplaatsingsdocument.

§ 11.2 Identificatiemiddelen
Artikel 1.56. Goedkeuring identificatiemiddel
  • 1. Een aanvraag voor een goedkeuring van een identificatiemiddel voor runderen, schapen, geiten, varkens, paardachtigen, kameelachtigen of hertachtigen wordt gedaan met een daartoe door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

  • 2. Het model van het identificatiemiddel waarvoor goedkeuring wordt gevraagd, vergezelt de aanvraag.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen voor de daarin te onderscheiden diersoorten of diercategorieën regels worden gesteld over de gegevens die bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de gevallen waarin een aanvraag als bedoeld in het eerste lid door Onze Minister wordt goedgekeurd of waarin een goedkeuring wordt ingetrokken.

Artikel 1.57. Verstrekking identificatiemiddel
  • 1. Onze Minister of de leverancier van een goedgekeurd identificatiemiddel verstrekt een identificatiemiddel uitsluitend aan een exploitant die daartoe een bestelling heeft gedaan.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

    • a. het middel waarmee een bestelling kan worden geplaatst bij Onze Minister;

    • b. de door de leverancier bij te houden administratie over bestelde en geleverde identificatiemiddelen;

    • c. de door de leverancier aan te leveren informatie aan Onze Minister;

    • d. degene aan wie een leverancier identificatiemiddelen verstrekt;

    • e. de identificatiemiddelen die de leverancier verstrekt.

Artikel 1.58. Gebruik identificatiemiddel

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

  • a. het aanbrengen en het gebruik van een identificatiemiddel;

  • b. de verwijdering, wijziging of vervanging van een identificatiemiddel;

  • c. de vernietiging van een elektronisch identificatiemiddel;

  • d. de termijn waarbinnen en de voorwaarden waaronder een identificatiemiddel wordt aangebracht.

§ 12. Handel
Artikel 1.59. Buiten Nederland brengen van dieren
  • 1. Ingeval artikel 243, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 van toepassing is en de regelgeving of de bevoegde autoriteit van het derde land waarvoor dieren zijn bestemd, vereist dat de dieren voldoen aan door het derde land gestelde vereisten, wordt een officieel certificaat afgegeven door Onze Minister, waaruit blijkt dat aan deze eisen is voldaan.

  • 2. Ingeval de regelgeving of de bevoegde autoriteit van een derde land, bedoeld in het eerste lid, een bepaalde gezondheidsstatus vereist van dieren, maar geen eisen stelt aan de laboratoria waarin en de wijze waarop laboratoriumanalyses, -tests en -diagnoses worden uitgevoerd, vinden deze plaats in een daartoe door Onze Minister erkend laboratorium.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de uitvoering van werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid ingeval er voor het onderzoek met betrekking tot een bepaalde gezondheidsstatus geen laboratorium is erkend.

Artikel 1.60. Binnen Nederland brengen van dieren

Ingeval artikel 234, derde lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 van toepassing is, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over het binnen Nederland brengen van dieren met betrekking tot:

  • a. de gezondheidsstatus van dieren;

  • b. de begeleidende documenten die dieren vergezellen.

§ 13. Sera en entstoffen
Artikel 1.61. Toepassen sera en entstoffen
  • 1. Het is verboden om een levende entstof toe te passen bij dieren tegen bij ministeriële regeling aangewezen ziekten.

  • 2. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op het toepassen van een bij ministeriële regeling aangewezen levende entstof tegen een in die regeling aangewezen dierziekte.

  • 3. Het is verboden om een niet-levende entstof of serum tegen bij ministeriële regeling aangewezen ziekten toe te passen bij dieren.

  • 4. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen het verbod, bedoeld in het derde lid, niet van toepassing is.

C

Na hoofdstuk 2, paragraaf 3 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 3a. Reinigen en ontsmetten
Artikel 2.10a. Reinigings- en ontsmettingsplaats houder evenhoevigen
  • 1. Een houder van tien of meer evenhoevigen beschikt over een reinigings- en ontsmettingsplaats op de inrichting waar die evenhoevigen worden gehouden.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a. op die inrichting geen evenhoevigen worden aangevoerd; of

    • b. de inrichting is een weide, perceel of een andere plaats zonder opstal, waar geen voorzieningen aanwezig zijn of redelijkerwijs kunnen worden aangelegd.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de aanwezige voorzieningen op een reinigings- en ontsmettingsplaats.

Artikel 2.10b. Medewerking houder bij reiniging en ontsmetting

Een houder als bedoeld in artikel 2.10a verleent na aanvoer van evenhoevigen medewerking aan de reiniging en ontsmetting van het vervoermiddel waarmee die dieren zijn vervoerd.

Artikel 2.10c. Erkenning reinigings- en ontsmettingsplaats
  • 1. Onze Minister erkent een reinigings- en ontsmettingsplaats, indien:

    • a. die plaats zodanig is ingericht dat deze geschikt is om vervoermiddelen voor evenhoevigen, pluimvee, broedeieren of laadkisten voor deze dieren of broedeieren deugdelijk en efficiënt te reinigen en ontsmetten, ongeacht het type vervoermiddel en onder alle klimatologische omstandigheden;

    • b. de exploitant de wijze van exploitatie en van reiniging en ontsmetting heeft vastgelegd in een protocol, waarin is vermeld of de plaats geschikt is voor de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen als bedoeld in onderdeel a en waarin wordt gewaarborgd dat elk van die vervoermiddelen deugdelijk en efficiënt gereinigd en ontsmet wordt en op zodanige wijze dat de bioveiligheid niet in gevaar komt.

  • 2. Onze Minister houdt een register bij van erkende reinigings- en ontsmettingsplaatsen.

Artikel 2.10d. Reiniging en ontsmetting op erkende plaats
  • 1. Een exploitant van een op grond van artikel 2.10c erkende reinigings- en ontsmettingsplaats, een slachthuis of een verzamelcentrum zorgt ervoor dat:

    • a. reiniging- en ontsmetting gebeurt volgens een daartoe opgesteld protocol als bedoeld in artikel 2.10c, eerste lid, onderdeel b;

    • b. de exploitant of een vertegenwoordiger van die exploitant aanwezig is bij elke reiniging- en ontsmetting.

  • 2. De exploitant, bedoeld in het eerste lid, registreert per vervoermiddel onmiddellijk:

    • a. datum en tijdstip waarop reiniging en ontsmetting heeft plaatsgevonden;

    • b. het kenteken van het vervoermiddel, of, indien een kenteken ontbreekt, naam, adres en woonplaats van de vervoerder.

  • 3. De exploitant, bedoeld in het eerste lid, geeft desgevraagd een bewijs van reiniging en ontsmetting af dat is voorzien van de gegevens van:

    • a. respectievelijk de reinigings- en ontsmettingsplaats, het slachthuis of het verzamelcentrum;

    • b. de datum van reiniging en ontsmetting; en

    • c. zijn handtekening.

  • 4. De exploitant, bedoeld in het eerste lid, bewaart de gegevens, bedoeld in het tweede lid, drie jaar.

Artikel 2.10e. Schorsen en intrekken erkenning
  • 1. Indien een reinigings- en ontsmettingsplaats niet langer voldoet aan de eisen, bedoeld in de artikel 2.10c of 2.10d, kan Onze Minister de erkenning schorsen of intrekken.

  • 2. Onze Minister kan een schorsing beëindigen, als de exploitant heeft aangetoond aan de in het eerste lid bedoelde eisen te voldoen.

Artikel 2.10f. Vervoermiddelen afkomstig uit het buitenland
  • 1. Een vervoermiddel waarmee een of meer evenhoevigen, pluimvee of broedeieren in Nederland worden gebracht, afkomstig uit een derde land of uit een door Onze Minister aangewezen lidstaat, dat wordt gelost op een inrichting die niet beschikt over een ingevolge artikel 2.10c erkende reinigings- en ontsmettingsplaats, wordt in voorkomend geval na reiniging en ontsmetting als bedoeld in artikel 2.10b onmiddellijk vervoerd naar een ingevolge artikel 2.10c erkende reinigings- en ontsmettingsplaats, een slachthuis of een verzamelcentrum, om aldaar te worden gereinigd en ontsmet.

  • 2. Een vervoermiddel dat kennelijk is gebruikt voor het vervoeren van evenhoevigen, pluimvee of broedeieren in derde landen, of in door Onze Minister aangewezen lidstaten, en dat vanuit deze derde landen of lidstaten, anders dan in doorvoer leeg in Nederland wordt gebracht, wordt onmiddellijk gereinigd en ontsmet op een ingevolge artikel 2.10c erkende reiniging- en ontsmettingsplaats, een slachthuis of een verzamelcentrum.

  • 3. De exploitant van het vervoermiddel, bedoeld in het eerste of tweede lid, overlegt binnen 24 uur na binnenkomst in Nederland aan Onze Minister een bewijs van de reiniging en ontsmetting als bedoeld in artikel 2.10d, derde lid.

  • 4. Wanneer het vervoermiddel, bedoeld in het eerste of tweede lid, afkomstig is uit een lidstaat, meldt de exploitant aan Onze Minister in aanvulling op het derde lid binnen 24 uur na binnenkomst in Nederland het nummer van het gezondheidscertificaat, bedoeld in artikel 143, van verordening (EU) nr. 2016/429, dat het meest recentelijk is afgegeven.

  • 5. Een lidstaat als bedoeld in het eerste en tweede lid kan worden aangewezen indien er op het grondgebied van die lidstaat een uitbraak van een bij ministeriële regeling aangewezen besmettelijke dierziekte is bevestigd.

  • 6. Het eerste, tweede, derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een vervoermiddel dat afkomstig is uit een door Onze Minister aangewezen geografisch afgebakend gebied van een lidstaat waar een besmettelijke dierziekte als bedoeld in het vijfde lid bij een in het wild levend dier is bevestigd.

D

Na het opschrift van hoofdstuk 2, paragraaf 4, wordt een paragraafopschrift ingevoegd, luidende:

§ 4.1. Begripsbepalingen

E

Na artikel 2.11 wordt een paragraafopschrift ingevoegd, luidende:

§ 4.2. Welzijnsvoorschriften

F

Na artikel 2.27 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 4.3. Gezondheidsvoorschriften
§ 4.3.1. Vervoer van en naar inrichtingen met varkens
Artikel 2.27a. Begripsbepalingen

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. A-bedrijf:

inrichting als bedoeld in artikel 2.27b, eerste lid, onderdeel a;

b. B-bedrijf:

inrichting als bedoeld in artikel 2.27b, eerste lid, onderdeel b;

c. C-bedrijf:

inrichting als bedoeld in artikel 2.27b, eerste lid, onderdeel c;

d. D-bedrijf:

inrichting als bedoeld in artikel 2.27b, tweede lid;

e. E-bedrijf:

inrichting als bedoeld in artikel 2.27b, eerste lid, onderdeel d;

f. F-bedrijf:

inrichting als bedoeld in artikel 2.27b, eerste lid, onderdeel e;

g. onderzoeksinstituut:

onderzoeksinstituut dat beschikt over een instellingsvergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de dierproeven;

h. RE-bedrijf:

inrichting als bedoeld in artikel 2.27b, eerste lid, onderdeel f.

Artikel 2.27b. Registratie inrichtingen met varkens
  • 1. Onze Minister registreert op aanvraag een inrichting waar varkens worden gehouden en waar slechts één varkenshouder actief is als:

    • a. A-bedrijf, indien op de inrichting vrouwelijke varkens worden gehouden voor het produceren van biggen en wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • b. B-bedrijf, indien op de inrichting vrouwelijke varkens worden gehouden voor het produceren van biggen;

    • c. C-bedrijf, indien op de inrichting gespeende varkens of gebruiksvarkens worden opgefokt tot beer of gelt en wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • d. E-bedrijf, indien op de inrichting gespeende varkens worden opgefokt tot gebruiksvarkens, slechts gespeende varkens worden aangevoerd die uitsluitend afkomstig zijn van hetzelfde A-bedrijf en wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • e. F-bedrijf, indien op de inrichting gespeende varkens worden opgefokt tot gebruiksvarkens en slechts gespeende varkens worden aangevoerd die uitsluitend afkomstig zijn van hetzelfde B-bedrijf;

    • f. RE-bedrijf, indien op de inrichting op elk moment ten hoogste vier of minder varkens en hun eventuele biggen worden gehouden.

  • 2. Onze Minister registreert een inrichting waar varkens worden gehouden als D-bedrijf, indien ten aanzien van die inrichting niet is voldaan aan de criteria, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. De regels, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, c en d, kunnen betrekking hebben op:

    • a. de ruimte en het terrein waar dieren worden gehouden;

    • b. de aanwezige voorzieningen;

    • c. de te verrichten onderzoeken bij dieren naar de aanwezigheid van besmettelijke dierziekten of zoönosen en de informatie die daarover aan Onze Minister wordt verstrekt.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de bij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid te voegen informatie.

Artikel 2.27c. Uitzonderingen registratieplicht

Artikel 2.27b is niet van toepassing op:

  • a. een onderzoeksinstituut;

  • b. een slachthuis;

  • c. een spermawininrichting;

  • d. een verzamelcentrum in Nederland.

Artikel 2.27d. Cluster C-bedrijven
  • 1. Ten hoogste drie houders van varkens die zijn geregistreerd als C-bedrijf kunnen zich bij Onze Minister registreren als cluster, indien dat cluster:

    • a. varkens afneemt van telkens hetzelfde A-bedrijf of E-bedrijf, en

    • b. varkens afvoert naar ten hoogste 30 B-bedrijven of D-bedrijven per twaalf maanden.

  • 2. Bij de registratie melden de houders via een door Onze Minister beschikbaar gesteld middel:

    • a. naam en adresgegevens van de betreffende houders;

    • b. de verdeling van het aantal afleveradressen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 3. De samenstelling van een cluster en de verdeling van het aantal afleveradressen kunnen éénmaal per twaalf maanden worden gewijzigd via een daartoe door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

Artikel 2.27e. Cluster F-bedrijven
  • 1. Twee houders van varkens die zijn geregistreerd als F-bedrijf kunnen zich bij Onze Minister registreren als cluster, indien dat cluster:

    • a. varkens afneemt van uitsluitend een en hetzelfde B-bedrijf, en

    • b. varkens afvoert naar uitsluitend het B-bedrijf, bedoeld in onderdeel a, of naar ten hoogste:

      • 1°. zes D-bedrijven per periode van zes weken, en

      • 2°. twaalf D-bedrijven per periode van zestien weken.

  • 2. Bij de registratie melden de houders via een door Onze Minister beschikbaar gesteld middel de naam en adresgegevens van de betreffende houders.

  • 3. De samenstelling van een cluster kan éénmaal per twaalf maanden worden gewijzigd via een daartoe door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

Artikel 2.27f. Schorsen of intrekken registratie

Onze Minister kan een registratie als bedoeld in artikel 2.27b, eerste lid, schorsen of intrekken, indien de houder:

  • a. niet langer voldoet aan de registratievoorwaarden; of

  • b. in strijd handelt met de vervoersbepalingen, bedoeld in de artikelen 2.27g tot en met 2.27n.

Artikel 2.27g. Vervoer van en naar geregistreerde inrichtingen
  • 1. Varkens worden slechts vervoerd vanaf of naar een inrichting die is geregistreerd op grond van artikel 2.27b, indien dat vervoer is toegestaan op grond van de artikelen 2.27h tot en met 2.27n.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien een houder varkens:

    • a. afvoert naar een slachthuis, al dan niet via een verzamelcentrum;

    • b. afvoert naar een spermawininrichting;

    • c. afvoert naar een onderzoeksinstituut;

    • d. afvoert naar een RE-bedrijf;

    • e. aanvoert van of afvoert naar een inrichting in het buitenland, al dan niet via een verzamelcentrum.

Artikel 2.27h. Vervoer A-bedrijven
  • 1. Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een A-bedrijf, indien:

    • a. het aanvoer betreft van:

      • 1°. gelten of zeugen respectievelijk beren die afkomstig zijn van telkens hetzelfde A-bedrijf, C-bedrijf, E-bedrijf of spermawininrichting; of

      • 2°. gespeende varkens vanaf een E-bedrijf en die varkens oorspronkelijk van dat A-bedrijf afkomstig waren;

    • b. die varkens na aanvoer worden gehouden in een stal, afgescheiden van de overige stallen, totdat onderzoek van bloedmonsters is uitgevoerd waaruit blijkt dat in die monsters geen antilichamen zijn aangetroffen tegen klassieke varkenspest en geen gB-antilichamen tegen de ziekte van Aujeszky; of

    • c. vanaf dat bedrijf in de zes weken na de dag waarop die varkens zijn aangevoerd slechts varkens worden afgevoerd naar een slachthuis, al dan niet via een verzamelcentrum.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de stal waarin varkens worden gehouden en het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 3. Het is toegestaan om varkens af te voeren van een A-bedrijf, indien die afvoer plaatsvindt naar:

    • a. een A-bedrijf, B-bedrijf of D-bedrijf;

    • b. telkens hetzelfde C-bedrijf of cluster van C-bedrijven als bedoeld in artikel 2.27d; of

    • c. telkens hetzelfde E-bedrijf.

Artikel 2.27i. Vervoer B-bedrijven
  • 1. Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een B-bedrijf, indien het aanvoer betreft van:

    • a. gelten of zeugen respectievelijk beren die afkomstig zijn van telkens hetzelfde A-bedrijf, C-bedrijf, E-bedrijf of spermawininrichting, of

    • b. gespeende varkens of gelten vanaf een F-bedrijf en die varkens oorspronkelijk van dat B-bedrijf afkomstig waren.

  • 2. Het is toegestaan om varkens af te voeren van een B-bedrijf, indien afvoer plaatsvindt naar:

    • a. een D-bedrijf al dan niet via hetzelfde F-bedrijf, waarbij per periode van:

      • 1°. zes weken afvoer is toegestaan naar ten hoogste zes D-bedrijven, en

      • 2°. zestien weken afvoer is toegestaan naar ten hoogste twaalf D-bedrijven;

    • b. uitsluitend hetzelfde cluster van F-bedrijven.

Artikel 2.27j. Vervoer C-bedrijven
  • 1. Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een C-bedrijf, indien aanvoer plaatsvindt vanaf telkens hetzelfde A-bedrijf of E-bedrijf.

  • 2. Het is toegestaan om varkens af te voeren van een C-bedrijf, indien die afvoer plaatsvindt naar:

    • a. een A-bedrijf;

    • b. een B-bedrijf of D-bedrijf, waarbij:

      • 1°. per twaalf maanden naar ten hoogste 40 bedrijven wordt afgevoerd; of

      • 2°. voor zover het C-bedrijf onderdeel is van een cluster van C-bedrijven als bedoeld in artikel 2.27d, per twaalf maanden door de bedrijven in dat cluster gezamenlijk naar ten hoogste 30 bedrijven wordt afgevoerd.

Artikel 2.27k. Vervoer D-bedrijven

Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een D-bedrijf, indien die dieren afkomstig zijn van een A-bedrijf, B-bedrijf, C-bedrijf, E-bedrijf of F-bedrijf, waarbij per periode van zestien weken aanvoer plaatsvindt van ten hoogste zes bedrijven.

Artikel 2.27l. Vervoer E-bedrijven
  • 1. Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een E-bedrijf, indien aanvoer plaatsvindt vanaf uitsluitend een en hetzelfde A-bedrijf.

  • 2. Het is toegestaan om varkens af te voeren van een E-bedrijf, indien afvoer plaatsvindt naar:

    • a. een A-bedrijf, B-bedrijf of D-bedrijf; of

    • b. uitsluitend hetzelfde C-bedrijf of cluster van C-bedrijven als bedoeld in artikel 2.27d.

Artikel 2.27m. Vervoer F-bedrijven
  • 1. Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een F-bedrijf, indien aanvoer plaatsvindt vanaf uitsluitend een en hetzelfde B-bedrijf.

  • 2. Het is toegestaan om varkens af te voeren van een F-bedrijf naar:

    • a. het B-bedrijf waarvan die dieren oorspronkelijk afkomstig waren; of

    • b. een D-bedrijf, waarbij voor zover het F-bedrijf onderdeel is van een cluster van F-bedrijven als bedoeld in artikel 2.27e, per periode van:

      • 1°. zes weken afvoer is toegestaan naar ten hoogste zes D-bedrijven, en

      • 2°. zestien weken afvoer is toegestaan naar ten hoogste twaalf D-bedrijven.

Artikel 2.27n. Vervoer RE-bedrijven

Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een RE-bedrijf, indien daarmee op het bedrijf niet meer dan vier varkens en hun eventuele biggen worden gehouden.

Artikel 2.27o. Wissel vaste afnemer of leverancier
  • 1. Een houder van varkens als bedoeld in artikel 2.27h, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, of derde lid, onderdelen b of c, of artikel 2.27i, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, of tweede lid, die uitsluitend van hetzelfde bedrijf dieren ontvangt of aan hetzelfde bedrijf of dezelfde bedrijven dieren levert, registreert dat bij Onze Minister via een daartoe door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

  • 2. Een houder als bedoeld in het eerste lid kan éénmaal per twaalf maanden wisselen van leverancier of afnemer van varkens, nadat de houder daarvan melding heeft gedaan bij Onze Minister via een daartoe door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

  • 3. De wisseling, bedoeld in het tweede lid, kan voor een A-bedrijf of B-bedrijf zowel voor gelten en zeugen plaatsvinden als voor beren.

Artikel 2.27p. Toestemming voor vervoer
  • 1. Een houder van varkens voert geen varkens van zijn bedrijf af onderscheidenlijk op zijn bedrijf aan zonder voorafgaande toestemming van Onze Minister.

  • 2. Het vervoer, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats binnen zeven dagen nadat toestemming is verkregen.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de aanvraag en de documentatie van de toestemming, bedoeld in het eerste lid.

§ 4.3.2. Monitoringsvoorschriften
Artikel 2.27q. Monitoring varkens
  • 1. Een houder van varkens als bedoeld in artikel 2.27b, eerste lid, onderdelen a tot en met e, en tweede lid, laat die dieren onderzoeken op de aanwezigheid van besmettelijke dierziekten.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:

    • a. de aard en de frequentie van het onderzoek;

    • b. het aanleveren en bewaren van gegevens;

    • c. het ter beschikking stellen van onderzoeksresultaten;

    • d. de gevallen waarin het eerste lid niet van toepassing is.

G

Het opschrift van hoofdstuk 2, paragraaf 5.1 vervalt.

H

Na het opschrift van hoofdstuk 2, paragraaf 5, wordt een paragraafopschrift ingevoegd, luidende:

§ 5.1. Begripsbepalingen

I

Na artikel 2.29 wordt een paragraafopschrift ingevoegd, luidende:

§ 5.2. Welzijnsvoorschriften voor productie gehouden kalveren.

J

Na artikel 2.46 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 5.3. Gezondheidsvoorschriften
Artikel 2.46a. Monitoring brucellose
  • 1. Een houder van een rund, dat na een dracht van meer dan 100 dagen een of meer vruchten ter wereld heeft gebracht, laat bij dat dier binnen een week nadat die vrucht of vruchten ter wereld zijn gebracht een bloedmonster nemen en laat die monsters onderzoeken op de aanwezigheid van antilichamen tegen brucellose, indien die vrucht of vruchten spontaan meer dan 21 dagen eerder dan de gemiddelde draagtijd van het desbetreffende runderras ter wereld zijn gebracht.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

    • a. de monstername en het onderzoek, bedoeld in het eerste lid; en

    • b. administratie van de bemonstering.

K

Onder vernummering van paragraaf 6.1 tot paragraaf 6.1.2 wordt na het opschrift van hoofdstuk 2, paragraaf 6, een paragraafopschrift ingevoegd, luidende:

§ 6.1. Welzijnsvoorschriften.

L

Na het opschrift van paragraaf 6.1 wordt een paragraafopschrift ingevoegd, luidende:

§ 6.1.1. Algemeen

M

In artikel 2.60, eerste lid, vervallen «, dan wel in voorkomend geval door ambtenaren als bedoeld in artikel 114, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren» en «onderscheidenlijk van het Vleeskuikenbesluit 2010».

N

In hoofdstuk 2 wordt paragraaf 6.2 vernummerd tot paragraaf 6.1.3.

O

Het derde lid van artikel 2.68 vervalt.

P

In hoofdstuk 2 wordt paragraaf 6.3 vernummerd tot paragraaf 6.1.4.

Q

Na artikel 2.76i worden de volgende paragrafen ingevoegd:

§ 6.2. Gezondheidsvoorschriften
Artikel 2.76ia. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

verordening (EG) nr. 2160/2003:

Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (PbEU 2003, L 325).

Artikel 2.76ib. Monitoring aviaire influenza
  • 1. Een houder van pluimvee als bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van verordening (EU) nr. 2016/429 laat die dieren onderzoeken op de aanwezigheid van aviaire influenza.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:

    • a. de momenten en de wijze waarop het onderzoek plaatsvindt;

    • b. de dieren waarbij het onderzoek plaatsvindt;

    • c. de administratie van de bemonstering.

  • 3. Een houder verplaatst de dieren, bedoeld in het eerste lid, slechts naar een andere in Nederland gelegen inrichting indien die dieren zijn onderzocht overeenkomstig de krachtens het tweede lid gestelde regels en de uitslag van het onderzoek bekend is.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing op dieren die binnen acht dagen na het uitkomen worden verplaatst, indien kan worden aangetoond dat de dieren afkomstig zijn van ouderdieren die zijn onderzocht overeenkomstig de krachtens het tweede lid gestelde regels en de uitslag van het onderzoek bekend is.

Artikel 2.76ic. Monitoring salmonella-serotypen en mycoplasma spp
  • 1. In aanvulling op artikel 97, eerste lid, aanhef, onderdeel a, aanhef en onder ii, van verordening (EU) nr. 2016/429 en de krachtens artikel 97, tweede lid, onderdeel b, van die verordening vastgestelde gedelegeerde verordening met voorschriften over de ziektebewaking ten aanzien van salmonella-serotypen die relevant zijn voor de diergezondheid en mycoplasma spp. stelt Onze Minister nadere regels over:

    • a. de degene die monsters neemt;

    • b. het aanleveren van gegevens;

    • c. de administratie van uitslag van het onderzoek.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde voorschriften van de gedelegeerde verordening en de krachtens het eerste lid gestelde regels zijn van overeenkomstige toepassing op houders van per ziekte bij ministeriële regeling aan te wijzen soorten of categorieën van pluimvee als bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van verordening (EU) 2016/429 die geen dieren verplaatsen naar een andere lidstaat, met dien verstande dat bij ministeriële regeling van de genoemde verordening afwijkende regels worden gesteld over de frequentie van de monstername en het onderzoek naar mycoplasma spp,

Artikel 2.76id. Vaccinatie Newcastle disease
  • 1. Een exploitant als bedoeld in artikel 4, onderdeel 24, van verordening (EU) nr. 2016/429 van een inrichting waar bij ministeriële regeling aan te wijzen soorten of categorieën van pluimvee als bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van die verordening of van in gevangenschap levende vogels als bedoeld in artikel 4, onderdeel 10, van die verordening worden gehouden, zorgt ervoor dat die dieren gevaccineerd zijn tegen Newcastle disease.

  • 2. Bij de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, kunnen regels worden gesteld over:

    • a. de momenten waarop de vaccinatie plaatsvindt;

    • b. administratie van de vaccinatie;

    • c. onderzoek naar de aanwezigheid van antilichamen en naar aanleiding daarvan te treffen maatregelen.

  • 3. Een houder verplaatst de dieren, bedoeld in het eerste lid, slechts indien ten aanzien van die dieren is voldaan aan de verplichting tot vaccinatie tegen Newcastle disease.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing op dieren die binnen acht dagen na het uitkomen worden verplaatst, indien kan worden aangetoond dat de dieren afkomstig zijn van ouderdieren die zijn gevaccineerd overeenkomstig de krachtens het eerste en tweede lid gestelde regels.

Artikel 2.76ie. Monitoring zoönotische Salmonella
  • 1. Ter uitvoering van verordening (EG) nr. 2160/2003 worden bij ministeriële regeling regels gesteld over monitoring op zoönotische Salmonella bij dieren van bij die regeling aan te wijzen diercategorieën die vallen onder pluimvee als bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van verordening (EU) nr. 2016/429.

  • 2. In aanvulling op de krachtens verordening (EG) nr. 2160/2003 vastgestelde EU-verordeningen kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de monitoring op zoönotische Salmonella bij dieren van bij die regeling aan te wijzen andere dan de in het eerste lid genoemde diercategorieën die vallen onder pluimvee als bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van verordening (EU) nr. 2016/429.

  • 3. De regels, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen betrekking hebben op:

    • a. de momenten en de wijze waarop monsters worden genomen;

    • b. degene die de monsters neemt;

    • c. het onderzoek van monsters;

    • d. administratie en rapportage van de onderzoeksresultaten.

Artikel 2.76if. Aanvoer pluimvee op Salmonella enteritidis-positief bedrijf
  • 1. Het is verboden om dieren van bij ministeriële regeling aan te wijzen diercategorieën die vallen onder «pluimvee» als bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van verordening (EU) nr. 2016/429 aan te voeren op een bedrijf waar de aanwezigheid van Salmonella enteritidis is vastgesteld.

  • 2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing indien die dieren zijn gevaccineerd tegen Salmonella enteritidis.

§ 7. Houden van schapen of geiten voor productie
Artikel 2.76ig. Tankmelkonderzoek
  • 1. Een houder die meer dan 50 schapen of geiten houdt ten behoeve van de bedrijfsmatige productie van melk laat maandelijks, of zo veel vaker als Onze Minister verzoekt, een monster onderzoeken van melk, die wordt bewaard in een melkkoeltank en die geen behandeling heeft ondergaan, op de aanwezigheid van Coxiella burnettii.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de monstername en het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.76ih. Mestvoorschriften
  • 1. Het is een houder die meer dan 50 schapen of geiten houdt ten behoeve van de bedrijfsmatige productie van melk verboden om mest van schapen of geiten uit te rijden of af te voeren, tenzij de mest:

    • a. na verwijdering uit de stal 30 dagen luchtdoorlatend afgedekt is opgeslagen, of

    • b. rechtstreeks en afgedekt naar een erkende composteerinrichting of erkend composteerbedrijf wordt vervoerd.

  • 2. Een houder als bedoeld in het eerste lid administreert:

    • a. de datum waarop mest uit een stal is verwijderd;

    • b. de begin- en einddatum van de composteringsperiode, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a;

    • c. de datum waarop mest op het bedrijf is uitgereden;

    • d. de hoeveelheid mest, uitgedrukt in kubieke meters, die is verwijderd, opgeslagen of uitgereden.

  • 3. Een houder bewaart de gegevens, bedoeld in het tweede lid, twee jaar.

R

In hoofdstuk 2 wordt paragraaf 6a vernummerd tot paragraaf 8.

S

In hoofdstuk 2 wordt paragraaf 6b vernummerd tot paragraaf 9.

T

In hoofdstuk 2 wordt paragraaf 7 vernummerd tot paragraaf 10.

U

Na artikel 3.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.3a. Overeenkomstige toepassing artikel 10, tweede lid, verordening (EU) nr. 2016/429

Artikel 10, tweede lid, verordening (EU) nr. 2016/429 is van overeenkomstige toepassing op degene die zich niet-beroepsmatig met dieren bezighoudt.

V

Na artikel 3.23 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 3. Niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren
Artikel 3.24. Niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten
  • 1. Onze Minister wijst een punt van binnenkomst voor reizigers aan als bedoeld in artikel 3, onderdeel k, van verordening (EU) nr. 576/2013.

  • 2. Onze Minister kan een ander punt van binnenkomst voor het verkeer van geregistreerde militaire, speur- of reddingshonden aanwijzen als bedoeld in artikel 10, derde lid, van verordening (EU) nr. 576/2013.

  • 3. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het andere personen dan dierenartsen is toegestaan transponders als bedoeld in verordening (EU) nr. 576/2013 te implanteren. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de minimumkwalificaties van die andere personen.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen in aanvulling op verordening (EU) nr. 576/2013 regels worden gesteld over het niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten met betrekking tot:

    • a. de uitgifte, het verstrekken of het voorhanden hebben van blanco identificatiedocumenten als bedoeld in die verordening;

    • b. een verplichting tot vermelding van aanvullende gegevens op of in het identificatiedocument;

    • c. de termijn waarin een gemachtigde dierenarts als bedoeld in artikel 3, onderdeel g, van verordening (EU) nr. 576/2013 de gegevens, bedoeld in artikel 22, derde lid, van die verordening, en onderdeel b, bewaart;

    • d. de voorwaarden waaronder het verkeer van geregistreerde militaire, speur- of reddingshonden als bedoeld in artikel 10, derde lid, van verordening (EU) nr. 576/2013 plaatsvindt.

W

Na artikel 4.14 worden de volgende paragrafen toegevoegd:

§ 3. Houden van evenhoevigen voor vertoning
Artikel 4.15. Tentoonstellen en keuren evenhoevigen
  • 1. Het is verboden om evenhoevigen bijeen te brengen op een tentoonstelling, keuring of ander evenement.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een tentoonstelling of keuring met runderen, schapen of geiten.

  • 3. Een organisator van een tentoonstelling of keuring met runderen, schapen of geiten doet daarvan ten minste 30 dagen voorafgaand aan de dag waarop die tentoonstelling of keuring plaatsvindt melding bij Onze Minister.

  • 4. Een houder van runderen, schapen of geiten die worden tentoongesteld of gekeurd laat die dieren in de vijf dagen voorafgaand aan de tentoonstelling of keuring klinisch onderzoeken door een dierenarts.

  • 5. In afwijking van het vierde lid kan het klinische onderzoek van geiten of schapen plaatsvinden op de inrichting waar de tentoonstelling of keuring wordt gehouden.

  • 6. Een houder en een dierenarts als bedoeld in het vierde lid leggen de resultaten van het onderzoek vast met behulp van een door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

  • 7. Een organisator als bedoeld in het derde lid laat slechts dieren toe tot de tentoonstelling of keuring, indien uit het onderzoek, bedoeld in het vierde of vijfde lid, blijkt dat de dieren niet besmet zijn met een dierziekte of zoönose of drager zijn van een ziekteverwekker of ziekteverschijnselen vertonen.

  • 8. Runderen, schapen of geiten worden na afloop van een tentoonstelling of keuring zo spoedig mogelijk vervoerd naar:

    • a. de inrichting van herkomst; of

    • b. een slachthuis.

Artikel 4.16. Nadere regels tentoonstellen en keuren van runderen, schapen of geiten

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

  • a. de gegevens die een organisator als bedoeld in artikel 4.15, derde lid overlegt;

  • b. het vervoermiddel waarmee runderen, schapen of geiten worden aangevoerd naar of afgevoerd van een tentoonstelling of keuring;

  • c. reiniging en ontsmetting met betrekking tot de aanvoer en afvoer van dieren en het betreden van een tentoonstelling of keuring;

  • d. administratie van aangevoerde en afgevoerde dieren en de gebruikte vervoermiddelen.

Artikel 4.17. Houden en bijeenbrengen schapen en geiten
  • 1. Het is verboden schapen of geiten die niet zijn gevaccineerd overeenkomstig artikel 1.46 te houden op een inrichting die is opengesteld voor het publiek met het oogmerk om direct contact tussen bezoekers en dieren te faciliteren, tenzij die schapen of geiten:

    • a. in hun eerste levensjaar worden geslacht en geen dieren dekken, onderscheidenlijk gedekt of geïnsemineerd worden; of

    • b. jonger zijn dan drie maanden.

  • 2. Het is verboden schapen of geiten die niet zijn gevaccineerd overeenkomstig artikel 1.46 bijeen te brengen op een tentoonstelling, keuring of ander evenement.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op lammeren, jonger dan drie maanden, die samen met het moederdier bijeen worden gebracht.

§ 4. Houden van vogels voor vertoning
Artikel 4.18. Evenementen met vogels
  • 1. Het is verboden om pluimvee als bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van verordening (EU) nr. 2016/429 of in gevangenschap levende vogels als bedoeld in artikel 4, onderdeel 10, van die verordening bijeen te brengen op een tentoonstelling, keuring of ander evenement waar enkel uit Nederland afkomstige dieren aanwezig zijn.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is het toegestaan om:

    • a. in gevangenschap levende vogels bijeen te brengen voor een keuring of tentoonstelling;

    • b. postduiven bijeen te brengen voor een wedvlucht.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over keuringen, tentoonstellingen en wedvluchten als bedoeld in het tweede lid, met betrekking tot:

    • a. vaccinatie tegen besmettelijke dierziekten;

    • b. onderzoek naar de aanwezigheid van besmettelijke dierziekten;

    • c. melding van het bijeenbrengen bij Onze Minister;

    • d. bij te houden en over te leggen gegevens.

Artikel 6.5 Wijziging Besluit diergezondheidsheffing

In artikel 1 van het Besluit diergezondheidsheffing komt de begripsbepaling van «A-, B-, C-, D-, E- of F-bedrijf» te luiden:

A-, B-, C-, D-, E- of F-bedrijf:

bedrijf dat op grond van artikel 2.27a van het Besluit houders van dieren is geregistreerd als A-, B-, C-, D-, E- of F-bedrijf;.

HOOFDSTUK 7 SLOTBEPALINGEN

Artikel 7.1 Overgangsrecht

Besluiten die op grond van artikel 13 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 van de Commissie van 17 februari 2015 tot vaststelling van voorschriften overeenkomstig de Richtlijnen 90/427/EEG en 2009/156/EG van de Raad met betrekking tot de methoden voor de identificatie van paardachtigen (verordening paardenpaspoort) (Pb EU 2015, L 59) zijn genomen, worden geacht te zijn genomen op grond van artikel 60 van verordening (EU) 2019/2035 onder dezelfde voorschriften, beperkingen en voorwaarden.

Artikel 7.2 Intrekken besluiten

De volgende besluiten worden ingetrokken:

  • a. het Besluit aanwijzing diersoorten besmettelijke dierziekten;

  • b. het Besluit eisen dierlijk sperma en spermawincentra;

  • c. het Besluit gebruik sera en entstoffen;

  • d. het Besluit niet gehouden dieren;

  • e. het Besluit uitvoer dieren en produkten van dierlijke oorsprong;

  • f. het Besluit uitvoering verordening officiële controles diergezondheid;

  • g. het Besluit verdachte dieren;

  • h. het Besluit verlaging tegemoetkoming aangewezen dierziekten;

  • i. het Besluit vervoer van en naar besmette of van besmetting verdachte gebouwen en terreinen;

  • j. het Besluit waardevaststelling bij dierziektebestrijding;

  • k. het Besluit zoönosen;

  • l. het Embryobesluit.

Artikel 7.3 Vervallen van artikel 2.3

Indien het bij koninklijke boodschap van 26 februari 2021 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet dieren in verband met actualisering van de diergezondheidsregels en enkele technische aanpassingen (Kamerstukken 35 746) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel C, van die wet in werking treedt, vervalt artikel 2.3 op hetzelfde tijdstip.

Artikel 7.4 Besluit identificatie en registratie van dieren

Het Besluit identificatie en registratie van dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

De artikelen 1 tot en met 4 vervallen.

B

In hoofdstuk 3 wordt voor artikel 19 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 18a. Gewijzigde grondslag

Dit besluit berust op de artikelen 2.2, tiende lid, onderdeel l, 2.4, tweede lid, 7.1 en 7.2 van de Wet dieren.

Artikel 7.5 Inwerkingtreding

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 21 april 2021, met uitzondering van artikel 6.4, onderdeel B, ten aanzien van de artikelen 1.29, 1.30 en 1.31 van het Besluit houders van dieren, en van artikel 6.5.

  • 2. Indien het bij koninklijke boodschap van 17 februari 2020 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet dieren in verband met de uitvoering van de herziene Europese diergezondheidswetgeving (Kamerstukken 35 398) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel B, van die wet in werking treedt, treedt artikel 6.4, onderdeel B, ten aanzien van de artikelen 1.29, 1.30 en 1.31 van het Besluit houders van dieren, op hetzelfde tijdstip in werking.

  • 3. Artikel 6.5 treedt in werking op het tijdstip dat artikel I, onderdeel A, onderdeel 3, van het besluit van 15 oktober 2020 tot wijziging van het Besluit diergezondheidsheffing in verband met de vaststelling van de tarieven voor 2021 (Stb. 399) in werking treedt.

Artikel 7.6 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit diergezondheid.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 24 maart 2021

Willem-Alexander

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

Uitgegeven de zesde april 2021

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

Hoofdstuk 1 Inleiding

33

Hoofdstuk 2 Stelsel Wet dieren

34

Hoofdstuk 3 Besluit diergezondheid

35

 

3.1.

Inleiding

35

 

3.2.

Verdachte en besmette dieren

35

 

3.3.

Uitvoering monitoringsprogramma’s door aangewezen instelling

37

 

3.4.

Waardevaststelling bij dierziektebestrijding

39

   

3.4.1.

Inleiding

39

   

3.4.2.

Waarde van dieren, producten en voorwerpen

39

   

3.4.3.

Werkwijze bij waardevaststelling

41

   

3.4.4.

Vakbekwaamheid deskundigen

43

 

3.5

Waarschuwingsborden en kentekenen

44

Hoofdstuk 4 Wijzigingen Besluit houders van dieren, Besluit dierlijke producten, Besluit diergeneesmiddelen en Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren

45

 

4.1.

Preventie

45

   

4.1.1.

Bijeenbrengen van dieren

46

   

4.1.2.

Verplaatsen van varkens in Nederland

50

   

4.1.3.

Tentoonstellingen, keuringen en evenementen

52

     

4.1.3.1.

Hoefdieren

52

     

4.1.3.2.

Pluimvee en in gevangenschap levende vogels

53

   

4.1.4.

Vervoermiddelen voor dieren

54

   

4.1.5.

Brengen van dieren en dierlijke producten van derde landen in Nederland en van Nederland naar derde landen

58

   

4.1.6.

Levende dierlijke producten binnen Nederland

59

   

4.1.7.

Vaccinatie

61

     

4.1.7.1.

Vaccinatie tegen Newcastle disease

62

     

4.1.7.2.

Vaccinatie tegen Q-koorts

63

   

4.1.8.

Personen die zich niet-beroepsmatig met dieren bezighouden

64

 

4.2.

Onderzoek naar de gezondheid van dieren

65

   

4.2.1.

Meldplicht

65

   

4.2.2.

Monitoringsprogramma’s

66

     

4.2.2.1.

Algemeen

66

     

4.2.2.2.

Runderen

67

     

4.2.2.3.

Schapen en geiten

68

     

4.2.2.4.

Varkens

69

     

4.2.2.5.

Pluimvee

70

   

4.2.3.

Laboratoria

71

 

4.3.

Randvoorwaarden voor een effectieve preventie en bestrijding van dierziekten

72

   

4.3.1.

Registratieverplichtingen

72

   

4.3.2.

Identificatie en registratie van dieren

73

 

4.4.

Overige onderwerpen

75

   

4.4.1.

Zoönosen

75

   

4.4.2.

Niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten

76

   

4.4.3.

Werken met ziekteverwekkers

76

   

4.4.4.

Waterdieren

78

Hoofdstuk 5 Toetsen

79

 

5.1.

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid (UHT)

79

   

5.1.1.

Besluit diergezondheid

80

   

5.1.2.

Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren

80

   

5.1.3.

Besluit houders van dieren

80

     

5.1.3.1.

Melding en bewaking dierziekten en zoönosen

80

     

5.1.3.2.

Bijeenbrengen van dieren

80

     

5.1.3.3.

Houden van schapen of geiten

81

     

5.1.3.4.

Reinigen en ontsmetten

82

     

5.1.3.5.

Vervoer van en naar inrichtingen met varkens

82

     

5.1.3.6.

Monitoringsvoorschriften

82

     

5.1.3.7.

Diversen

83

 

5.2.

Adviescollege toetsing regeldruk

83

 

5.3.

Financiële gevolgen

83

5.4.

EU notificatie

86

Hoofdstuk 6 Consultatie

86

 

6.1.

Besluit diergezondheid

86

   

6.1.1.

Besmette en van besmetting verdachte dieren

86

   

6.2.2.

Uitvoering monitoringsprogramma’s door aangewezen laboratoria

86

   

6.2.3.

Waardevaststelling bij ziektebestrijdingsmaatregelen

87

 

6.2.

Besluit Dierlijke producten

88

 

6.3.

Besluit houders van dieren

89

   

6.3.1.

Melding en bewaking dierziekten en zoönosen

89

   

6.3.2.

Bijeenbrengen van dieren

89

   

6.3.3.

Houden van schapen of geiten

92

   

6.3.4.

Identificatie en registratie van dieren

93

   

6.3.5.

Reinigen en ontsmetten

93

   

6.3.6.

Vervoer van en naar inrichtingen met varkens

93

   

6.3.7.

Monitoringsvoorschriften

94

   

6.3.8.

Tentoonstellingen, keuringen en evenementen

94

 

6.4

Diversen

95

Hoofdstuk 7 Inwerkingtreding

97

Deel II Artikelsgewijs

97

Deel I Algemeen

Hoofdstuk 1 Inleiding

Met ingang van 21 april 2021 is de nieuwe Europese diergezondheidsverordening (verordening (EU) nr. 2016/429; hierna «diergezondheidsverordening» of «verordening») van toepassing. Die verordening brengt de omvangrijke hoeveelheid Europese wetgeving over diergezondheid samen in één kader. Daarbij ligt de focus op bevordering van de diergezondheid via preventie, ziektebewaking en ziektebestrijding. De verordening en de daarop gebaseerde gedelegeerde- en uitvoeringshandelingen van de Europese Commissie, voorzien in uniforme, rechtstreeks werkende regels voor exploitanten, houders van dieren en voor de overheid. Deze verordening wordt uitgevoerd op grond van de Wet dieren1.

De verordening laat voor sommige onderwerpen, onder voorwaarden, ruimte aan lidstaten om aanvullende regels te stellen. Voor Nederland is het van belang om aanvullend op de Europese regels nationale regels te stellen om de diergezondheid te beschermen. De noodzaak en de inhoud van nationaal aanvullende regels kan per lidstaat verschillen. De kenmerken van de dierhouderij en de (geschiedenis van de) dierziekte situatie per lidstaat zijn namelijk verschillend. Voor Nederland geldt dat de dierhouderij zich kenmerkt door een hoge dichtheid van inrichtingen waar dieren worden gehouden, grote dieraantallen en door uitgebreide internationale handelscontacten, zowel met andere lidstaten als landen buiten de Europese Unie.

De noodzaak in het stellen van aanvullende nationale regels komt ook voort uit het feit dat de verordening voor sommige thema’s geen regels of beperkt regels stelt. Terwijl het voor een effectieve preventie, bewaking en monitoring en bestrijding wel noodzakelijk is regels te stellen. Zo ziet de verordening bijvoorbeeld alleen op verplaatsingen van dieren tussen lidstaten en niet op verplaatsingen van dieren binnen een lidstaat. Van uit het oogpunt van preventie kan het evenwel noodzakelijk zijn ook regels te stellen aan het verplaatsen van dieren binnen een lidstaat. Om deze redenen is het noodzakelijk om nationaal aanvullende regels te stellen ten aanzien van preventie, bewaking en monitoring en bestrijding van dierziekten.

De nationale regels zijn deels opgenomen in een nieuwe algemene maatregel van bestuur, het Besluit diergezondheid. Hierin worden onder andere de regels gesteld voor de verlening van tegemoetkomingen aan houders ten aanzien van schade door maatregelen die zijn getroffen ter bestrijding van dierziektes. In hoofdstuk 3 wordt dit nieuwe besluit nader toegelicht. De overige regels zijn opgenomen in de reeds bestaande besluiten, namelijk het Besluit houders van dieren, het Besluit dierlijke producten, het Besluit diergeneesmiddelen en Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren. Het gaat onder andere om regels ter preventie en bewaking van dierziekten zoals regels over het bijeenbrengen van dieren, het vervoeren van dieren binnen Nederland, tentoonstellingen en keuringen met dieren, de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen en over de winning, productie, opslag en handel in levende dierlijke producten. Dit wordt nader toegelicht in hoofdstuk 4.

Hoofdstuk 2 Stelsel Wet dieren

De diergezondheidsverordening is een verordening en is daarmee een rechtstreekse bron van rechten en verplichtingen binnen de Europese Unie. Enerzijds betekent dit dat de bepalingen uit de diergezondheidsverordening niet geïmplementeerd mogen worden in nationale regelgeving, anderzijds behoeven bepalingen uitwerking in nationale regelgeving om de verordening te kunnen uitvoeren. Het gaat dan bijvoorbeeld om het strafbaar stellen van overtredingen van bepaalde voorschriften uit de diergezondheidsverordening, en de mogelijkheid om uitvoering te kunnen geven aan bindende onderdelen uit de verordening.

De Wet dieren voorziet in hoofdstuk 6 in een wettelijk systeem om dit te kunnen doen. Op basis van artikel 6.3, tweede lid, van de Wet dieren is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen als bevoegde autoriteit en beschikt daarmee over de bevoegdheden die de diergezondheidsverordening aan de bevoegde autoriteit toekent.

Daarnaast voorziet 6.2 van de Wet dieren in de noodzakelijke grondslag om overtredingen van bepalingen uit de verordening die rechtstreek werken voor burgers en bedrijven bij ministeriele regeling strafbaar te stellen.

Waar de diergezondheidsverordening voorziet in de opdracht aan lidstaten om uitvoering te geven aan bindende onderdelen van de verordening, biedt artikel 6.4 van de Wet dieren de grondslag om dit bij ministeriele regeling te doen. Evenwel wordt deze delegatiegrondslag beperkt tot de onderwerpen in de artikelen die in artikel 6.4 eerste lid van de Wet dieren staan genoemd.

Waar de diergezondheidsverordening de lidstaten de ruimte biedt om al dan niet bepaalde regels te stellen, of om zelf invulling te geven aan deze regels, worden deze regels bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Dit betekent dat, voor zover het noodzakelijk of wenselijk is om voor deze onderdelen van de verordening nationale regels te stellen, dergelijke nationale regels in onderhavig besluit zijn opgenomen, en eventueel nader uit te werken bij ministeriële regeling.

Omwille van een goede uitvoering van de diergezondheidsverordening worden tot slot de bevoegdheden van de minister uit hoofdstuk 6 van de Wet dieren aangevuld door een wijziging van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren (zie hiervoor de artikelen 4.8 en 4.9 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren). Met deze wijziging krijgt de minister in artikel 4.8 de bevoegdheid om besluiten te nemen ter uitvoering van de diergezondheidsverordening, de officiële controle verordening ((EU) 2017/625) of op één van die of beide verordeningen gebaseerde voorschriften uit uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen. Het gaat om voorschriften die gericht zijn tot de lidstaat en die de lidstaat verplichten of de ruimte bieden om een besluit te nemen, niet zijnde het vaststellen van een algemeen verbindend voorschrift. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de bevoegdheid voor lidstaten om bepaalde exploitanten vrij te stellen van verplichtingen zoals in artikel 113, tweede lid, van de diergezondheidsverordening.

Op basis van artikel 4.9 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren heeft de minister de bevoegdheid om algemene regels te stellen om uitvoering te geven aan niet-bindende onderdelen in de uitvoeringshandelingen en gedelegeerde handelingen die op basis van de diergezondheidsverordening en de officiële controle verordening zijn vastgesteld. Artikel 4.8 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren vormt hiermee de evenknie van artikel 6.4, eerste lid, van de Wet dieren. De reden hiervoor is dat het hier om onderwerpen gaat die zijn gericht op de uitvoering en uitwerking van regels waar de diergezondheidsverordening reeds de basis voor biedt. Deze voorschriften zijn veelal technisch van aard, zoals termijnen waarbinnen gegevens moeten worden doorgegeven of voorschriften over aan te brengen identificatiemiddelen. Daarnaast kunnen deze voorschriften door de Europese Commissie op korte termijn nog worden ingevoerd of gewijzigd, het is daarom nodig om snel uitvoering te kunnen geven aan die regels. Beide bevoegdheden worden beperkt tot de genoemde onderwerpen in de artikelen van de Wet dieren. Hierbij wordt met name verwezen naar de materiele bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 van de Wet dieren. Daarnaast wordt nog opgemerkt dat ten aanzien van de bevoegdheid tot het stellen van algemeen verbindende voorschriften voor de uitvoering van niet-bindende onderdelen (artikel 4.9 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren) de bevoegdheid daartoe ook beperkt wordt door de reikwijdte dat het artikel heeft of de artikelen hebben in de diergezondheidsverordening of de officiële controle verordening en op basis waarvan de betreffende gedelegeerde handeling of uitvoeringshandeling is vastgesteld.

Niet alle Europese regels die zien op dieren en ziekten zijn door de diergezondheidsverordening vervangen. Naast de diergezondheidsverordening blijven er een Europese richtlijn, twee verordeningen en een besluit die zien op ziekten die van dier op mens kunnen worden overgebracht (zoönosen) van toepassing. De nationale regels die nodig zijn ter implementatie en uitvoering van deze regels waren gebaseerd op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Met het intrekken van die wet zijn deze regels nu ook op de Wet dieren gebaseerd. In paragraaf 4.4.1 van deze toelichting wordt dit nader toegelicht.

Hoofdstuk 3 Besluit diergezondheid

3.1. Inleiding

Het Besluit diergezondheid is een nieuwe algemene maatregel van bestuur. Het kenmerk van de regels in dit besluit is dat zij over diergezondheid gaan en zich richten tot de overheid. Vanwege hun aard kunnen deze regels niet worden ondergebracht in één van de algemene maatregelen van bestuur die al tot stand zijn gebracht onder de Wet dieren. Daarom worden deze regels in een nieuw besluit opgenomen.

Het Besluit diergezondheid gaat over de volgende onderwerpen: verdacht- en besmetverklaring van dieren, uitvoering monitoringsprogramma’s door aangewezen inrichtingen, waardevaststelling van dieren, producten, voorwerpen die worden gedood, vernietigd of onschadelijk gemaakt in het kader van bestrijdingsmaatregelen en waarschuwingsborden en kentekenen. Deze onderwerpen worden in de volgende paragrafen nader toegelicht.

3.2. Verdachte en besmette dieren

In artikel 9 van verordening (EU) 2020/689 zijn criteria opgenomen aan de hand waarvan wordt bepaald of sprake is van verdachte of besmette dieren (of groepen dieren). Die criteria zijn enkel van toepassing op dierziekten waarop de diergezondheidsverordening van toepassing is. Er zijn echter dierziekten die niet op basis van de diergezondheidsverordening zijn aangewezen als besmettelijke dierziekten, maar die wel grote gevolgen kunnen hebben voor dier, mens, economie en/of milieu. Het gaat dan om ziekten die niet in de verordening zijn aangewezen, maar die wel op Europees niveau zijn gereguleerd in andere EU-regelgeving. Die ziekten worden op grond van de Wet dieren aangewezen als besmettelijke dierziekten, ter uitvoering van andere Europese regelgeving dan de diergezondheidsverordening. Het gaat bijvoorbeeld om bepaalde zoönosen waar andere Europese regels voor gelden, zoals toegelicht in paragraaf 4.4.1. De diergezondheidsverordening laat tevens ruimte aan lidstaten om maatregelen te treffen voor andere ziekten dan die op basis van de diergezondheidsverordening zijn aangewezen (artikel 171). Voorwaarden hierbij zijn dat die maatregelen proportioneel moeten zijn en geen belemmering mogen vormen voor het handelsverkeer tussen lidstaten. Om dergelijke nationale maatregelen te kunnen treffen moet een dierziekte worden aangewezen op grond van de Wet dieren. Het kan gaan om ziekten die helemaal niet in de diergezondheidsverordening zijn aangewezen zoals SARS-CoV-2 bij nertsen. Het kan ook gaan om ziekten die wel in de diergezondheidsverordening zijn aangewezen maar niet voor bepaalde diersoorten. Voorbeelden daarvan zijn de ziekte van Aujeszky bij honden of mond-en-klauwzeer bij andere diersoorten dan evenhoevigen.

Ook voor die ziekten die in andere EU-regelgeving zijn gereguleerd of op nationaal niveau zijn aangewezen is het van belang dat duidelijk is wanneer een dier wordt verdacht van of besmet is met een dergelijke ziektekiem. Dit is namelijk een voorwaarde om maatregelen ten aanzien van die verdachte dan wel besmette dieren te kunnen treffen. De voorwaarden op basis waarvan de minister een dier of een groep dieren als verdacht van besmetting aan kan wijzen zijn opgenomen in artikel 2.1. De voorwaarden komen overeen met voorwaarden voor verdenking en besmetting in de diergezondheidsverordening. Voor Europees en nationaal aangewezen dierziekten geldt dus hetzelfde regime. Ten eerste kunnen dieren als verdacht aangemerkt worden op basis van het klinisch vaststellen dat ze afwijkingen of verschijnselen hebben die wijzen op de aanwezigheid van een aangewezen ziekte. Ten tweede kan het ook zijn dat er naar aanleiding van de klinische symptomen nader onderzoek zoals een sectie of laboratoriumonderzoek is verricht en dat die uitkomsten van dat nader onderzoek aanleiding zijn om de dieren verdacht te verklaren. Tot slot kunnen dieren verdacht worden verklaard als er sprake is van een epidemiologisch verband, bijvoorbeeld als een dier in eenzelfde ruimte verblijft als een ziek (besmet) dier, ook al is dat dier zelf (nog) niet ziek. Een dier dat zich op een andere inrichting bevindt kan op basis van deze voorwaarde tevens worden aangemerkt als verdacht, als er een risicovol contact is geweest tussen de dieren op die locatie en dieren, producten of materialen afkomstig een besmette inrichting. Het vaststellen van wat een risicovol contact is gebeurd op basis van een risicoanalyse door de NVWA. De contacten tussen een inrichting en een andere inrichting worden daarvoor in kaart gebracht en de NVWA beoordeelt of een bepaald contact als riskant wordt aangemerkt. Verplaatsingen van dieren zijn veelal het riskantst, maar ook materialen die in dierverblijven zijn gebracht gelden als risicovol. Minder riskant zijn contacten waarbij de dierverblijven niet worden aangedaan. Het is aan de NVWA om in het concrete geval een afweging te maken. De vraag of sprake is van risicovol contact zal afhangen van het type ziekte en het type contact en inrichting. Het is dus niet uitgesloten dat een gezond (ogend) dier toch als verdacht moet worden aangemerkt. Het is ook mogelijk om de aanwijzing die dieren als verdacht bestempeld in te trekken, dat in de regel zal gebeuren als uit nader laboratoriumonderzoek blijkt dat de dieren niet besmet zijn met de ziekteverwekker en/of ze geen immunologische reactie tegen de ziekteverwekker hebben. De voorwaarden om een dier als besmet aan te wijzen zijn opgenomen in artikel 2.2. Er is sprake van een besmetting als de ziekteverwekker geïsoleerd is uit een monster van een dier. Ook als genetisch materiaal wordt aangetroffen of de aanwezigheid van de ziekteverwekker indirect wordt aangetoond (bijvoorbeeld een immuunreactie) is er sprake van besmetting. Daarbij geldt wel dat de dieren klinische symptomen moeten hebben of er een epidemiologisch verband moet zijn met een vermoedelijk of bevestigd besmet dier of dieren.

3.3. Uitvoering monitoringsprogramma’s door aangewezen instelling

Op basis van de diergezondheidsverordening en de daarop gebaseerde gedelegeerde handelingen moeten lidstaten de gezondheid van dieren bewaken middels zogeheten monitoringsprogramma’s. Dit kan gaan om programma’s die tot doel hebben om besmettingen met een van de aangewezen ziekten of een nieuwe ziekte te ontdekken of om programma’s die gericht zijn op het aantonen dat een specifieke ziekteverwekker afwezig is in Nederland (vrijstatus). Het kan ook gaan om programma’s voor ziekten die op basis van nationaal recht zijn aangewezen. In paragraaf 4.2.2 wordt nadere toelichting gegeven op de specifieke programma’s in Nederland.

Ten algemene bestaat een monitoringsprogramma voor het aantonen van de aan- of afwezigheid van een specifieke ziekteverwekker uit het nemen van de juiste monster, onderzoek van deze monsters in een laboratorium met de juiste testmethode, analyse van de uitkomsten en rapportage. Een monitoringsprogramma dat tot doel heeft de diergezondheidssituatie in algemenere zin te bewaken en mogelijke besmetting met een aangewezen ziekte of een nieuwe ziekte zo snel mogelijk op te sporen moet ook andere onderzoeksmethoden bevatten. In een dergelijke monitoring moet gezorgd worden dat signalen over diergezondheidsproblemen gemeld en beoordeeld worden. Het nader onderzoeken van signalen bestaat onder andere ook klinisch onderzoek aan dieren en pathologie op kadavers. Het is van belang dat het testen in het kader van deze programma’s gedaan wordt door een laboratorium dat onpartijdig, onafhankelijk en deskundig is, in paragraaf 4.2.3. wordt daar nader op ingegaan.

Aangezien bepaalde monitoringsprogramma’s tot doel hebben voor een bepaalde groep dieren in Nederland een betrouwbaar beeld te geven is het van belang dat, in geval er een steekproef van de dieren onderzocht gaat worden, deze steekproef een representatief beeld geeft voor Nederland. Ook is het van belang dat de monstername voor het programma efficiënt en betrouwbaar wordt uitgevoerd. En dat de uitkomsten van een programma geanalyseerd en geduid worden door personen met de juiste expertise. De uitvoering van monitoring moet daarom worden uitgevoerd door een instantie die de juiste expertise en infrastructuur heeft om dergelijke programma’s uit te kunnen voeren.

Het beleggen van verschillende monitoringsprogramma’s bij één instelling met een laboratorium is vanuit inhoudelijk en uitvoeringstechnisch perspectief wenselijk. Uitkomsten van verschillende programma’s voor één diersoort en programma’s voor verschillende diersoorten en ziekten kunnen dan in samenhang door deskundigen beoordeeld worden. Opvallende signalen kunnen beter geduid en geanalyseerd worden. Dit is nodig aangezien sommige ziekteverwekkers meer diersoorten kunnen besmetten. Tevens wordt hiermee geborgd dat de benodigde kennis en ervaring voor een goede uitvoering van de monitoring opgebouwd kan worden en bij elkaar blijft. Op basis van artikel 3.1 van het Besluit diergezondheid is de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd een instelling met een laboratorium aan te wijzen om monitoringsprogramma’s uit te voeren die voortkomen uit Europese of nationale regelgeving. De uitvoering ervan is daarmee een wettelijke taak die belegd zal worden bij een laboratorium dat de juiste expertise en infrastructuur heeft voor de uitvoering van de monitoringsprogramma’s.

Onder de oude regelgeving vond uitvoering van de monitoringsprogramma’s voor specifieke ziekteverwekkers plaats op grond van overeenkomsten die waren gesloten na het doorlopen van een aanbestedingsprocedure. De reikwijdte van de overeenkomst bepaalt dan de mogelijkheden die de minister heeft om invloed uit te oefenen op de uitvoering van de programma’s. In plaats daarvan worden in dit besluit deze activiteiten als wettelijke taak aangemerkt, waardoor de minister meer sturingsmogelijkheden heeft die passen bij de aard van de monitoringsprogramma’s en meer recht doet aan de ministeriële verantwoordelijkheid voor de bewaking en bestrijding van aangewezen dierziekten. Artikel 3.2 van het Besluit diergezondheid geeft de minister daarom de bevoegdheid om, indien nodig, algemene en bijzondere instructies te geven voor de uitvoering van de monitoringsprogramma’s. Hierbij kan gedacht worden aan het instrueren welke specifieke testmethoden gebruikt moeten worden in een bepaald programma, maar ook aan het jaarlijks opstellen van een werkplan.

Royal GD, ook bekend als Gezondheidsdienst voor Dieren B.V. (GD), zal worden aangewezen voor het uitvoeren van aangewezen monitoringsprogramma’s. GD beschikt over de juiste expertise en infrastructuur voor de taken en voert deze taken al jaren goed en betrouwbaar uit. Op basis van kennis, ervaring en historie is GD een essentieel onderdeel van de Nederlandse veterinaire infrastructuur. Het beleggen van dierziektemonitoring als wettelijke taak bij de GD sluit aan bij de rol die GD de afgelopen jaren feitelijk innam bij de uitvoering van monitoringsprogramma’s op grond van de oude regelgeving. GD wordt als gevolg van de aanwijzing op basis van artikel 3.1 een rechtspersoon met een wettelijke taak (RWT) voor het uitvoeren van aangewezen monitoringsprogramma’s. Op basis van de bepalingen uit de Comptabiliteitswet 2016 die zien op RWT’s zal het financiële toezicht op de uitvoering van de wettelijke taak door GD nader worden uitgewerkt. Hierbij gaat het onder andere om afspraken over de wijze van verantwoording en een accountantsprotocol dat specifiek voor dit doel wordt vormgegeven. Het financieel toezicht ziet alleen op die taken die GD uitvoert in het kader van de wettelijke taak en niet op andere commerciële activiteiten van GD.

Tot de wettelijke taak behoren alleen programma’s waarvoor geldt dat de specifieke expertise en infrastructuur van GD nodig is voor een effectieve en efficiënte uitvoering ervan. Tevens is het, gezien het domein van expertise van GD, beperkt tot programma’s in de Nederlandse veehouderij (waaronder de paardenhouderij) voor ziekten die op basis van de diergezondheidsverordening of nationale diergezondheidswetgeving zijn aangewezen. Andere monitoringsprogramma’s, zoals monitoring op het gebied van voedselveiligheid en andere werkzaamheden die GD uitvoert horen niet bij deze wettelijke taak. Het kan voorkomen dat voor een nieuwe dierziekte het nodig is snel een nieuw monitoringsprogramma uit te kunnen voeren. Om die reden is er voor gekozen om de monitoringsprogramma’s die GD uitvoert in het kader van de wettelijke taak middels een aanwijzing nader te specificeren. In paragraaf 4.2.2 is voor de verschillende programma’s aangegeven of ze onderdeel uitmaken van de wettelijke taak van GD. In het kader van het Europese mededingingsrecht en het vrij verkeer van diensten zal na een periode van ongeveer 5 jaar opnieuw een beoordeling van de markt plaatsvinden om te bezien of er mogelijk andere ondernemingen zijn die in aanmerking komen om aangewezen te worden voor deze taken. Om die reden zal GD in eerste instantie voor een periode van 5 jaar aangewezen worden voor de uitvoering van de wettelijke taak.

3.4. Waardevaststelling bij dierziektebestrijding
3.4.1. Inleiding

In het kader van dierziektebestrijding kan de minister besluiten dat dieren moeten worden gedood of producten of voorwerpen onschadelijk gemaakt of vernietigd moeten worden (artikelen 5.4 en 5.5 van de wet).

De regels over tegemoetkoming in de schade voor geruimde dieren en vernietigde of onschadelijk gemaakte producten en voorwerpen volgden voorheen uit de artikelen 85 en verder van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd) en het Besluit verlaging tegemoetkoming aangewezen dierziekten. Het deel van de Wet dieren dat per 21 april 2021 in werking treedt bevat vanaf dan de regelgeving voor schadevergoeding aan houders in geval van doden van dieren zijn. Onder de Wet dieren is het tevens mogelijk de tegemoetkoming in de schade te maximeren.

Een houder van dieren ontvangt een tegemoetkoming in de schade voor dieren die in het kader van dierziektebestrijding moeten worden gedood of voor producten of voorwerpen die onschadelijk worden gemaakt of worden vernietigd (artikel 9.6 van de wet). De belangrijkste reden om deze tegemoetkoming te verlenen is om van betrokkenen op voorhand alle medewerking te krijgen bij de bestrijding van een besmettelijke dierziekte. Voor het succesvol en vroegtijdig kunnen bestrijden van een besmettelijke dierziekte is het van groot belang dat een veehouder al bij een eerste vermoeden van besmetting daarvan aan de overheid melding maakt. Hoe eerder een besmettelijke dierziekte wordt geconstateerd, des te eerder kunnen verdachte of besmette dieren worden geruimd en des te beter kan een epidemie in de kiem worden gesmoord. Een houder die weet dat hij een tegemoetkoming krijgt voor geleden schade, zal eerder overgaan tot het melden van een vermoeden van een besmetting.2

3.4.2. Waarde van dieren, producten en voorwerpen

De tegemoetkoming in schade wordt zodanig vastgesteld dat recht wordt gedaan aan de waarde van de te doden dieren en te vernietigen producten en voorwerpen. Daartoe laat de minister de waarde van die dieren, producten en voorwerpen vaststellen op een bedrijf waar dieren van besmetting verdacht zijn verklaard. Uitgangspunt is dat dat gebeurt voordat de bestrijdingsmaatregelen worden uitgevoerd, tenzij dat om redenen van spoedeisendheid niet mogelijk is (artikel 9.8 van de wet).

Op grond van artikel 5.4, vijfde lid, van de wet stelt de minister het precieze moment vast waarop de verdenking is ontstaan dat een dier lijdt aan een besmettelijke dierziekte. Men spreekt in dat verband ook wel over het verdacht verklaren van dieren of over een verdachte inrichting. De minister stelt op dat moment ook het aantal dieren op de inrichting vast, net als welke van die dieren ziek, verdacht, of dood zijn. Dat aantal wordt als uitgangspunt gebruikt om de hoogte van de tegemoetkoming vast te stellen (artikel 4.2, eerste lid, onderdeel a). Een verandering in de status van een dier (een verdacht dier wordt ziek of een ziek dier gaat dood) na het moment van verdacht verklaren is niet meer van invloed op de waardebepaling. Om waardevaststelling te structureren worden dieren, producten of voorwerpen waarvan het voor kan komen dat de waarde er van vastgesteld moet worden verdeeld in soorten en categorieën. Deze onderverdeling zal in een ministeriële regeling nader worden uitgewerkt, aangezien de onderverdeling indien een actuele situatie daar aanleiding toe geeft snel aangepast moet kunnen worden (artikel 4.2, tweede lid).

Voor de waardevaststelling van dieren is de gezondheidsstatus van belang. Een ziek dier is al besmet met de besmettelijke dierziekte ten aanzien waarvan de bestrijdingsmaatregel wordt toegepast. Bij een verdacht dier bestaat de verdenking dat het dier een gevaar oplevert voor de verspreiding van de ziekte. Voor verdachte dieren en voor producten en voorwerpen regelt de wet de hoogte van de tegemoetkoming. Voor verdachte dieren gaat het om de waarde van de dieren in gezonde toestand in normale omstandigheden, voor producten de marktwaarde en voor voorwerpen de vervangingswaarde. Dit sluit aan bij de Europese staatssteunkaders, die voorschrijven dat een tegemoetkoming in dit kader berekend wordt op basis van de marktwaarde van dieren die zijn geslacht of geruimd of van met die dieren verband houdende producten.3 Voor zieke en dode dieren schrijft de wet voor dat de hoogte van de tegemoetkoming het bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de waarde in gezonde toestand bedraagt (artikel 9.8, eerste lid van de wet).

Om de tegemoetkoming vast te kunnen stellen is naast het aantal dieren dat meetelt in de waardebepaling, die wordt vastgesteld op moment van verdacht verklaren van de dieren of het bedrijf, ook een waardevaststelling per dier nodig. Zoals hiervoor is toegelicht gaat het voor verdachte of besmette dieren om de marktwaarde van de dieren in gezonde toestand en onder normale omstandigheden. De waarde van dieren kan echter in de tijd veranderen. Sommige dieren worden naarmate ze ouder worden meer waard en andere dieren kunnen juist minder waard worden naarmate ze ouder worden. Hier wordt in de waardetabellen (zie paragraaf 3.4.3) ook rekening mee gehouden. Gezien de variatie in waarde van dieren in de tijd is het noodzakelijk om een vast moment te kiezen als uitgangspunt voor de waardevaststelling. Sommige dierhouders hebben namelijk baat bij een waardevaststelling vlak bij het moment van doden van de dieren, omdat dieren die voor fokkerij of vleesproductie gehouden worden over het algemeen met het verstrijken van de tijd meer waard worden. Andere dierhouders zijn juist gebaat bij een waardevaststelling die ruimer voor het moment van doden ligt, omdat hun dieren juist minder waard worden. Een vast ijkpunt zorgt voor een evenwicht tussen deze verschillende belangen. Bovendien wordt met een objectief referentiemoment willekeur en ongelijke behandeling voorkomen. In artikel 4.1 is opgenomen dat het ijkmoment het moment is waarop aan de houder wordt meegedeeld dat een bestrijdingsmaatregel wordt of is toegepast. Het betreft in beginsel een schriftelijke mededeling. Indien deze mededeling om reden van spoedeisendheid mondeling wordt gedaan is de datum van die mondelinge mededeling bepalend. Overigens wordt zo een mondelinge mededeling nadien nog wel schriftelijk bevestigd en bekend gemaakt (artikel 5.2, vijfde lid, van de wet). Het gekozen ijkmoment sluit aan bij de Europese Staatssteunkaders waarin is bepaald dat de vaststelling van de marktwaarde van dieren geschiedt aan de hand van de actuele waarde. De waardevaststelling wijkt hiermee niet af van de praktische uitvoering van de taxatiesystematiek zoals voorheen geregeld in de Gwwd (artikel 86).

Dit besluit werkt verder uit hoe de waarde van dieren, producten en voorwerpen wordt vastgesteld. Uitgangspunt is dat de tegemoetkoming zoveel mogelijk recht doet aan de waarde die het dier, product of voorwerp normaliter op dat moment zou hebben gehad. Voor verdachte dieren en producten komt dit neer op het bedrag dat de eigenaar onder normale omstandigheden voor dat dier of product had kunnen ontvangen op de markt (artikel 4.3, eerste lid). Daarbij wordt gekeken naar de conditie, de kwaliteit, het gewicht, het ras of type, de leeftijd of ouderdom. Tegelijkertijd is het niet in alle gevallen mogelijk om vast te stellen wat voor een dier of product op de markt voor opbrengst zou zijn gekregen, bijvoorbeeld omdat ze zich in een levens- of productiefase bevinden waarin ze normaliter niet verhandeld worden. Als dat het geval is, wordt de waarde vastgesteld, al naar gelang het gebruiksdoel, de aanwending, de leeftijd of ouderdom (artikel 4.3, tweede lid).

De waarde van een ziek dier is lager dan van een verdacht dier. De vergoedingswaarde voor zieke dieren wordt daarom op een lager bedrag vastgesteld, namelijk 50% van het bedrag dat de eigenaar zou hebben ontvangen als het om een verdacht dier ging. Voor een dier dat al is bezweken aan deze ziekte wordt niets vergoed (artikel 4.3, vierde en vijfde lid). Bij een zeer besmettelijke en dodelijke ziekte heeft een veehouder er derhalve belang bij om in een zo vroeg mogelijk stadium, wanneer nog weinig dieren ziek of dood zijn, melding te doen van ziekteverschijnselen bij dieren. Halvering van de vergoeding is beperkt tot dieren die zijn aangetast door de ziekte ter bestrijding waarvan de bestrijdingsmaatregel wordt toegepast. Een dier dat is aangetast door een andere ziekte wordt bij de waardebepaling alleen aangemerkt als verdacht en dus volledig vergoed.

Voor voorwerpen vindt de waardevaststelling plaats op basis van de vervangingswaarde (artikel 4.3, derde lid). Die waarde komt neer op het bedrag dat nodig is om in de plaats van het onschadelijk gemaakte voorwerp een ander voorwerp te verkrijgen of te vervaardigen dat voor de bedrijfsuitoefening een in economisch opzicht gelijke betekenis heeft. De waardevaststelling van producten vindt plaats aan de hand van de marktwaarde (artikel 4.3, eerste lid).

3.4.3. Werkwijze bij waardevaststelling

Om de waardevaststelling te vereenvoudigen en zoveel mogelijk te uniformeren, worden waardetabellen opgesteld door Wageningen Economic Research (WEcR) in het kader van hun wettelijke onderzoekstaak. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, taxateurs en de betreffende sector worden door WEcR geconsulteerd. Het doel van het gebruik van waardetabellen is te komen tot een eenduidig systeem, waarbij op een gelijke en consistente wijze de marktwaarde van dieren wordt vastgesteld door deskundigen op basis waarvan de Minister de uiteindelijke tegemoetkoming vaststelt (artikel 9.8, vijfde lid, van de wet). Waardetabellen bevatten verschillende kengetallen en uitgangspunten voor leeftijd, gewicht, bedrijfsspecifieke aspecten etc. om te komen tot de waardebepaling van dieren. Uit deze tabellen volgt welke prijzen de deskundige dient te hanteren. De waardetabellen worden jaarlijks geactualiseerd met actuele marktcijfers. Voor de meest gangbare categorieën pluimvee gebeurt dit zelfs ieder kwartaal. Actualisatie vindt ook plaats op het moment dat er een crisis uitbreekt.

Deze praktische werkwijze is anders dan is voorgeschreven in het Besluit waardevaststelling bij dierziektebestrijding uit 2007. Dit besluit, dat het Besluit verlaging tegemoetkoming aangewezen dierziekten zou vervangen, is nooit in werking is getreden. Een reden daarvoor is onder meer dat het vervangende besluit voorschreef dat waardetabellen worden vastgesteld voor niet-verhandelbare dieren in plaats van dieren die wel verhandeld kunnen worden. Dat is niet werkbaar gebleken, omdat juist voor niet-verhandelbare dieren de gegevens ontbreken die nodig zijn om een waardetabel op te stellen.

Het is niet mogelijk om voor elke diersoort of diercategorie waardetabellen op te stellen, omdat er niet altijd voldoende gegevens beschikbaar zijn om goede uitgangspunten te bepalen. In die situaties zal de deskundige zelf de marktwaarde moeten vaststellen en motiveren. Daarnaast kan het zo zijn dat factoren, zoals de mate van specialisatie, genetische eigenschappen, uitzonderlijke conditie of bijzondere productiemethoden de waardebepaling beïnvloeden. In die gevallen zijn de waardetabellen niet toereikend en stelt de deskundig ook dan de waarde vast op basis van diens deskundig oordeel. Voor producten en voorwerpen zijn ook geen waardetabellen voorhanden. Ook in die gevallen zal de deskundige de waarde op basis van diens deskundig oordeel moeten vaststellen. Voor de marktwaarde van producten zijn veelal facturen bepalend. Voor het bepalen van de vervangingswaarde zal worden gekeken naar soort, kwaliteit, hoeveelheid, staat en ouderdom van gelijkwaardige zaken.

Bij bijzondere diersoorten, zoals paarden, honden en postduiven, een aantal bijzondere vogels en dierentuindieren is het mogelijk dat de waardevaststelling tot een exceptioneel hoge tegemoetkoming zou leiden. Daarom is besloten tot het opnemen van een maximering van de vergoeding met één maximumbedrag per dier voor alle diersoorten. Eenzelfde maximumbedrag voor alle diersoorten is beter uitvoerbaar dan een maximumbedrag per diersoort, omdat er ook diersoorten zijn waar nu geen waarden van bekend zijn en het ook tot onnodige detailregulering leidt. Met het vaststellen van een maximumbedrag per dier wordt een onredelijke belasting van het diergezondheidsfonds en de financiële reserves van de overheid voorkómen. Bovendien geeft een maximumbedrag per dier helderheid en rechtszekerheid aan houders. Op het moment dat de marktwaarde van het dier lager is dan het maximumbedrag per dier wordt de marktwaarde als bedrag gehanteerd. Het maximumbedrag per dier is gebaseerd op een inventarisatie4 van Wageningen Economic Research, waarbij het kostbaarste dier, te weten het paard, als uitgangspunt is genomen. Aangezien uit die inventarisatie blijkt dat de meeste paarden hobby- en recreatiepaarden zijn met een waarde tussen de € 2.500,– en € 10.000,– is besloten het maximum op € 10.000,– vast te leggen (artikel 4.4).

In alle gevallen moet de deskundige het advies over de waardevaststelling motiveren. De minister stelt een formulier vast, waarop de deskundige het onderwerp van het advies, de relevante gegevens, de waarde en de motivering daarvan noteert (artikel 9.8, zevende lid, van de wet). De houder krijgt een afschrift van dat formulier (artikel 4.2, derde lid).

Het kan voorkomen dat een houder van dieren het niet eens is met het advies van de deskundige. Artikel 4.5 van het besluit voorziet erin dat de houder in dat geval een herwaardering kan aanvragen. Het is van belang snel inzicht te hebben in hoeveel gevallen er sprake is van een houder die het niet eens is met het advies van de deskundige. Dit om het proces van herwaardering efficiënt te kunnen organiseren zodat de houder en de overheid snel duidelijkheid hebben over de uitkomst van de herwaardering. En de houder dus ook snel de tegemoetkoming in de schade kan ontvangen. Daarom is gekozen voor een termijn van één week na dagtekening van het advies van waarbinnen de aanvraag voor herwaardering gedaan dient te worden.

Die aanvraag moet worden gemotiveerd en uit de motivering moet blijken dat er aanleiding kan zijn dat er tot ander advies over de waarde gekomen kan worden. Daarmee wordt bedoeld dat de motivering betrekking moet hebben op de getaxeerde waarde van de dieren, producten of voorwerpen ten aanzien waarvan een bestrijdingsmaatregel is opgelegd. Een aanvraag van een herwaardering om bijvoorbeeld exportkosten of leegstandskosten vergoed te krijgen, wordt niet gehonoreerd. In geval van herwaardering vullen de drie deskundigen alle drie een taxatieformulier in, waarvan afschriften aan de houder worden verstrekt. Het kan zijn dat de deskundigen het eens zijn over de taxatie en dat ervoor wordt gekozen om gezamenlijk een formulier in te vullen. In dat geval is er in feite maar één formulier dat door hen kan worden verstrekt aan de houder.

De herwaarderingsprocedure is vereenvoudigd ten opzichte van de procedure die gold op grond van het Besluit verlaging tegemoetkoming aangewezen dierziekten. Die procedure was tijdrovend, onder meer omdat de deskundigen door de kantonrechter benoemd moesten worden. De procedure is nu zo ingericht dat de minister drie deskundigen aanwijst die de herwaardering verrichten: de oorspronkelijke deskundige en twee andere deskundigen. In de oude procedure was het mogelijk dat de houder zelf één van de drie deskundigen voor herwaardering kon aandragen. In de nieuwe procedure komt deze mogelijkheid niet terug. Het is namelijk van belang dat de deskundigen voldoen aan de vakbekwaamheidseisen en onpartijdig zijn (zie paragraaf 3.4.4.). In de praktijk wordt dat geborgd doordat middels een inkoopprocedure een contract met een partij gesloten wordt. Dit zorgt ervoor dat er deskundigen beschikbaar zijn die aan deze eisen voldoen. Wanneer een houder zelf een van de drie deskundigen voor herwaardering zou mogen aandragen, is op voorhand niet duidelijk of deze deskundige aan de gestelde eisen voldoet. Dit zal voor die specifieke deskundige getoetst moeten worden, wat extra tijd zal kosten, terwijl daar ten tijde van een dierziektecrisis juist nauwelijks tijd voor is. Wel zal in de praktijk aan de houder de mogelijkheid geboden worden om, indien gewenst, een voorkeur uit te spreken voor een deskundige die op basis van het genoemde contract door de minister ingezet kan worden. Indien de veehouder een voorkeur heeft voor een bepaalde deskundige zal dit meegewogen worden in het besluit over welke deskundigen de herwaardering gaan uitvoeren. De drie deskundigen proberen gezamenlijk overeenstemming te bereiken over de te adviseren waarde. Als dat niet lukt, dan wordt het gemiddelde bedrag van de drie voorgestelde waarderingen als advies over de waarde vastgesteld (artikel 4.5, vijfde lid). Bij herwaardering vult ieder van de deskundigen een taxatieformulier in.

3.4.4. Vakbekwaamheid deskundigen

De vakbekwaamheid van de deskundigen wordt nader uitwerkt in artikel 4.6 van dit besluit. Deze regels zien op algemene kennis op het gebied van waardevaststelling en praktijkvaardigheden. Op dit moment bestaan er geen specifieke opleidingen tot deskundige van dieren, producten en voorwerpen. Het is ook niet de verwachting dat dit in de nabije toekomst anders wordt. Dit besluit bevat daarom, anders dan het Besluit waardevaststelling bij dierziektebestrijding, niet langer regels over opleidingen voor deskundigen. De deskundigen worden na het doorlopen van een aanbestedingsprocedure door de minister aangewezen.

De theoretische en praktische kennis die nodig zijn voor de waardevaststelling verschillen per diersoort en zullen dus ook per diersoort moeten worden aangetoond. Ook ingeval een deskundige meerdere diersoorten kan taxeren. De onderwerpen waarop de theoretische kennis betrekking heeft, zijn kennis van de markt om de marktprijs van individuele dieren en producten te kunnen bepalen, en vaardigheden die meer specifiek samenhangen met de uitvoering van de waardevaststelling van dieren en producten. Zo zal de deskundige onder meer moeten beschikken over kennis van diverse productiekenmerken, rassen en hun eigenschappen. De deskundige moet een goed overzicht hebben van de bedrijfsvoering, bedrijfskolommen (schematische weergave van de productieketen) en productiekengetallen van houderijen (bijvoorbeeld het aantal (levende) dieren, sterftepercentage, of (aflever)gewicht). Om de relevante boekhouding, marknoteringen en de in dit besluit genoemde waardetabellen te kunnen interpreteren, wordt kennis van administratieve processen en bescheiden verwacht. Ook moet de deskundige kennis hebben van administratieve processen, om relevante boekhoudingen, marktnoteringen en waardetabellen kunnen lezen en interpreteren. Praktische vaardigheden bestaan in aantoonbare werkervaring in het bepalen van leeftijd, lichamelijke conditie, gewicht en de beoordeling van het exterieur van dieren. Verder moet de deskundige ervaring hebben met het vaststellen van de waarde van dieren, producten en voorwerpen, ook als het om een bijzonder geval gaat. Tot slot dient de deskundige de Nederlandse taal goed te beheersen. Dat is nodig, omdat de situaties waarin deskundigen hun werk doen op bedrijven vaak in meer dan één opzicht moeilijk zijn voor de betrokken eigenaren. Een goede communicatie tussen deskundige en eigenaren is dan vereist. Daarbij komt dat de te bestuderen marktnoteringen, waardetabellen en boekhoudingen in de Nederlandse taal zijn gesteld. Voor een goed en duidelijk gemotiveerd taxatierapport is het tevens van belang dat de deskundige de Nederlandse taal goed beheerst.

Ten slotte is het met het oog op een objectief advies over de waardevaststelling van belang dat de deskundige de opdracht onpartijdig en naar beste weten uitvoert. Dat betekent in ieder geval dat de deskundige op geen enkele wijze een belang mag hebben bij de inrichting waar de waardevaststelling betrekking op heeft. Dat geldt niet alleen voor de deskundige zelf. Ook als familieleden of vrienden van de deskundige een belang hebben bij de inrichting, is het twijfelachtig of de deskundige onpartijdig over de waardevaststelling kan adviseren. Daarom zullen de deskundigen in dergelijk geval de advisering over de waardevaststelling aan een ander moeten overlaten.

3.5 Waarschuwingsborden en kentekenen

Op basis van artikel 5.6 van de Wet dieren kan de minister kentekenen aanbrengen op gebouwen, ruimten, terreinen, gebieden of andere onroerende zaken waar een ziekteverwekker aanwezig is of ten aanzien waarvan sprake is van een verdenking van aanwezigheid van een ziekteverwekker. Ook kan de minister waarschuwingsborden plaatsen. In het eerste lid van artikel 2.3 van het Besluit diergezondheid is geregeld dat de minister de modellen voor de kentekenen en waarschuwingsborden aanwijst. In het tweede lid van dat artikel is geregeld dat het verplaatsen van dieren, producten of voorwerpen vanuit en naar gebouwen, ruimten, terreinen, gebieden of andere onroerende zaken met een kenteken verboden is. In het derde lid is geregeld dat alleen daartoe aangewezen personen of groepen van personen toegang hebben tot gebouwen, ruimten, terreinen, gebieden of andere onroerende zaken waar een kenmerk is aangebracht. Het gebruik van kentekenen en waarschuwingsborden wordt per geval bepaald. Bovenstaande verboden die gekoppeld zijn aan de kenteken kunnen ook geregeld worden zonder het plaatsen van de kentekenen.

Hoofdstuk 4 Wijzigingen Besluit houders van dieren, Besluit dierlijke producten, Besluit diergeneesmiddelen en Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren

Naast de introductie van bepalingen over diergezondheid die in het nieuwe Besluit diergezondheid zelf zijn opgenomen bevat het Besluit diergezondheid ook bepalingen die strekken tot wijziging van het Besluit dierlijke producten, Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren en Besluit houders van dieren om nationale aanvullende regels voor diergezondheid te stellen. De onderwerpen waarvoor nationale regels gesteld zijn worden in de volgende paragrafen toegelicht. In paragraaf 4.1 worden de regels die gaan over preventie van dierziekten nader toegelicht, in paragraaf 4.2 de regels over onderzoek naar de gezondheid van dieren, in paragraaf 4.3 de regels voor randvoorwaarden voor een effectieve preventie en bestrijding van dierziekte en tot slot wordt in paragraaf 4.4 ingegaan op enkele overige onderwerpen.

4.1. Preventie

Het grootste risico voor verspreiding van een ziekte vormen dieren die besmet zijn, maar die nog geen verschijnselen vertonen en nog in de incubatietijd zitten. Het verplaatsen van levende dieren is daarom relatief het grootste risico voor verspreiding van dierziekten. Daarom zijn de meeste regels voor preventie van dierziekten gericht op het verplaatsen van dieren. De diergezondheids-verordening stelt eisen aan verplaatsingen van dieren tussen lidstaten waarmee het risico op verspreiding via de handel in dieren binnen de Unie wordt beperkt. De voorwaarden waar dieren aan moeten voldoen voordat ze naar een andere lidstaat verplaatst mogen worden zijn per diersoort uitgewerkt in de gedelegeerde verordening wat betreft de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van landdieren en broedeieren (EU 2020/688). De verordening stelt echter geen eisen aan verplaatsingen van dieren binnen lidstaten terwijl die verplaatsingen net als verplaatsingen tussen lidstaten een risico voor verspreiding van dierziekten kunnen vormen.

De diergezondheidsverordening biedt lidstaten de mogelijkheid om aanvullende maatregelen voor te schrijven betreffende het verkeer van landdieren en levende producten op hun eigen grondgebied (art. 170). Daarvoor gelden de volgende voorwaarden: de maatregelen moeten noodzakelijk en evenredig zijn en lidstaten moeten de bepalingen van de verordening in acht nemen. Bovendien mogen de maatregelen geen belemmering vormen voor verplaatsingen van dieren en producten tussen lidstaten. Het begrip «verplaatsingen» ziet op de fysieke verplaatsing tussen lidstaten. Dit betekent dat nationale maatregelen aan de maatstaf van de Europese regels en jurisprudentie over het vrij verkeer van goederen moeten voldoen, waarbij een maatregel die de verplaatsing als zodanig belemmert in elk geval niet is toegestaan. Dat houdt in dat aan intracommunautaire verplaatsingen ook geen andere voorwaarden dan die de diergezondheidsverordening reeds stelt, mogen worden verbonden.

De aanvullende nationale eisen ten aanzien van verplaatsingen van landdieren zien op het bijeenbrengen van bepaalde diersoorten (paragraaf 4.1.1), het verplaatsen van varkens in Nederland (paragraaf 4.1.2), tentoonstellingen en keuringen (paragraaf 4.1.3). De vervoermiddelen waar dieren mee verplaatst worden kunnen zelf ook een risico vormen voor verspreiding van dierziekten door indirecte verspreiding van ziekten. Aanvullend op de verordening worden daarom nationaal regels gesteld ten aanzien van vervoermiddelen, deze worden in paragraaf 4.1.4 nader toegelicht.

Het binnen Nederland brengen van dieren en dierlijke producten uit derde landen kan ook een risico vormen voor verspreiding van dierziekten. Dat geldt ook voor het buiten Nederland brengen naar een derde land. De diergezondheidsverordening stelt daarom ook regels voor deze verplaatsingen, de lidstaten kunnen ook aanvullende regels stellen (artikelen 234 en 243). In paragraaf 4.1.5 worden deze aanvullende regels toegelicht. Met de handel in levende dierlijke producten zoals sperma, eicellen en embryo’s kunnen ziekten ook verspreid worden, daarom stelt de diergezondheidsverordening eisen aan het handelen in deze producten binnen de Unie. Net als met de verplaatsing van dieren geldt dat de diergezondheidsverordening geen eisen stelt aan de handel binnen lidstaten en dat lidstaten wel aanvullende eisen mogen stellen voor de nationale handel in levende producten van dieren, hier wordt in paragraaf 4.1.6. op in gegaan. In paragraaf 4.1.7 wordt toelichting gegeven op de inzet van vaccinatie als mogelijkheid om de besmetting met en verspreiding van dierziekten te voorkomen. En tot slot wordt in paragraaf 4.1.8. toegelicht welke aanvullende eisen er gesteld worden aan niet beroepsmatige houders van dieren.

4.1.1. Bijeenbrengen van dieren

Het bijeenbrengen van dieren van verschillende inrichtingen waarbij er direct of indirect contact tussen de dieren mogelijk is, brengt risico’s van verspreiding van dierziekten met zich. Volledig verbieden van handelingen waarbij dieren bijeengebracht worden zou echter aanzienlijke gevolgen met zich brengen voor de economie en ook maatschappelijk, omdat bijvoorbeeld tentoonstellingen met dieren niet meer mogelijk zouden zijn. Om de risico’s die samenhangen met het bijeenbrengen van dieren te beperken zijn in de diergezondheidsverordening regels opgenomen voor activiteiten waarbij dieren samengebracht worden.

Het uitgangspunt van de diergezondheidsverordening is dat landdieren die van de ene lidstaat naar een andere lidstaat worden verplaatst rechtstreeks naar hun plaats van bestemming worden verzonden, tenzij de dieren met het oog op het dierenwelzijn moeten stoppen op een rustplaats (Art. 126, tweede lid). Hiermee wordt het aantal contacten tussen dieren verminderd. Een ander belangrijk uitgangspunt is dat de gedelegeerde verordening wat betreft de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van landdieren en broedeieren (EU 2020/688) voor een aantal diersoorten en categorieën een minimale verblijfsduur heeft bepaald. Deze verblijfsduur is de minimumtijd die een dier op een inrichting aanwezig moet zijn voordat het (weer) naar een andere lidstaat verplaatst mag worden. Indien een dier toch besmet zou zijn met een ziekte maar nog geen symptomen heeft is de kans dat deze besmetting ontdekt wordt tijdens de verblijfsperiode groot. Doordat het dier tijdens de verblijfsperiode niet naar een andere lidstaat verzonden mag worden, wordt voorkomen dat de ziekte ongemerkt verspreid zou kunnen worden.

Voor evenhoevigen en pluimvee die binnen de Unie verplaatst worden heeft de diergezondheidsverordening een uitzondering gemaakt op de hoofdregel dat dieren rechtstreeks verzonden moeten worden naar de plaats van bestemming (artikel 133). Deze diersoorten mogen ook verzameld worden voordat ze op de plaats van bestemming aankomen. Verzamelen is het uit meer dan één inrichting en gedurende kortere tijd dan de voor de betrokken diersoort vereiste verblijfsduur samenbrengen. Hierbij geldt dat dergelijke verzamelingen maximaal drie keer mogen plaatsvinden voordat de dieren op de plaats van bestemming komen en dat een verzameling moet plaatsvinden op een daartoe erkende inrichting (een verzamelcentrum). Lidstaten mogen toestaan dat de eerste verzameling, namelijk het ophalen van de dieren op de inrichting van oorsprong, op het vervoermiddel mag plaatsvinden. Daarbij mogen dieren het vervoermiddel niet meer verlaten en alleen nog naar de inrichting van bestemming of een verzamelcentrum gebracht worden. Het verzamelen van dieren op een transportmiddel en het lossen vanaf een transportmiddel mag in een rit niet door elkaar heen lopen aangezien er dan geen sprake meer is van rechtstreeks vervoer. Het verzamelen van dieren op het vervoermiddel moet afgerond zijn voordat er dieren afgeladen mogen worden.

Aan het verzamelen zijn in de diergezondheidsverordening en daarop gebaseerde gedelegeerde handelingen eisen opgenomen om de risico’s van het verzamelen te beperken. Verzamelcentra moeten aan eisen voor inrichting, uitrusting en personeel voldoen, onder andere eisen die borgen dat de inrichtingen goed gereinigd en ontsmet kunnen worden (artikel 5 en 6 van gedelegeerde verordening 2019/2035). De verblijven waar de dieren staan moeten tenminste elke 14 dagen leeg zijn en gereinigd en ontsmet worden. Alleen dieren met dezelfde gezondheidsstatus mogen verzameld worden en als dat niet het geval is geldt voor alle verzamelde dieren vervolgens de status van de tot de verzameling behorende dieren met de laagste status. Een dier moet, indien het via verzamelingen wordt vervoerd naar een andere lidstaat, binnen 20 dagen van de inrichting van oorsprong op de inrichting van bestemming zijn. En de periode tussen het vertrek uit de inrichting van oorsprong en het vertrek uit het verzamelcentrum in de lidstaat van oorsprong mag maximaal 14 dagen zijn (artikelen 43 en 45 van gedelegeerde verordening 2020/688)

Gedelegeerde verordening 2020/688 heeft specifieke eisen voor het geval hoefdieren, met uitzondering van paarden, op een inrichting bijeengebracht worden met hoefdieren die uit een derde land zijn geïmporteerd. De reeds op de inrichting aanwezige dieren mogen alleen naar een andere lidstaat verzonden worden als ze gescheiden worden gehouden van de dieren die uit het derde land zijn binnengebracht. De reeds aanwezige dieren mogen daarbij geen direct en indirect contact hebben met de dieren uit het derde land. Indien de dieren wel direct of indirect contact hebben mogen ze gedurende een periode van 30 dagen na binnenbrengen van de dieren uit het derde land niet naar een andere lidstaat worden verplaatst. Het doel van deze bepaling is hetzelfde als de hierboven toegelichte verblijfsduur.

De aanvullende nationale regels gelden alleen voor die diersoorten die door de omvang van het aantal dieren, de structuur van de sector, de gebruikelijke vervoersbewegingen en de gevoeligheid voor bepaalde ziekten zoals mond-en-klauwzeer en vogelgriep, relevant zijn. De Europese regels die de risico’s van het bijeenbrengen van dieren beperken zien alleen op het verplaatsen van dieren naar andere lidstaten. Terwijl het bijeenbrengen van dieren in Nederland, die niet naar een andere lidstaat worden verplaatst ook risico’s met zich brengt. Daarom is het noodzakelijk ook voor verplaatsingen van bepaalde diersoorten binnen Nederland regels te stellen die de risico’s van het bijeenbrengen van die dieren zo veel mogelijk beperken.

Voor evenhoevigen (runderen, schapen, geiten en varkens) en pluimvee is daarom de bepaling uit de diergezondheidsverordening dat verplaatsingen van dieren rechtstreeks moeten plaatsvinden, van overeenkomstige toepassing verklaard op verplaatsingen van die dieren binnen Nederland (artikel 1.42 van het Besluit houders van dieren). Voor het verzamelen van dieren binnen Nederland zijn net als in de Europese verordening eisen gesteld die het risico van het verzamelen beperken. Net als in de Europese regels is dit alleen toegestaan op daartoe erkende verzamelcentra. Er is voor gekozen om precies dezelfde eisen te stellen aan verzamelcentra die verzamelen voor de Nederlandse markt als aan verzamelcentra die verzamelen voor verplaatsingen van dieren naar andere lidstaten (artikel 1.40 Besluit houders van dieren). De reden is dat in de praktijk dit onderscheid niet te maken is. Op verzamelcentra worden namelijk tegelijkertijd dieren verzameld waarvan een deel Nederland als bestemming heeft en een ander deel naar andere lidstaten wordt vervoerd.

Vanwege de onderscheidende kenmerken van de sectoren en de daarbij horende risico’s zijn per sectorspecifieke regels voor het verzamelen nodig, die onderling verschillend kunnen zijn, zoals ten aanzien van het aantal keer dat verzameld kan worden, de bestemming die na een verzameling mogelijk is en de periode waarbinnen een verzameling plaats kan vinden. Dit kan zelfs verschillend zijn per categorie binnen een diersoort aangezien slachtdieren minder risico vormen dan fok- en gebruiksdieren. De specifieke regels ten aanzien van het verzamelen binnen Nederland zullen technisch en gedetailleerd van aard zijn. Ook kunnen ontwikkelingen in een sector of met betrekking tot een dierziekte aanleiding zijn tot aanpassingen van deze regels, daarom is in het Besluit houders van dieren een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling de regels voor het verzamelen voor de Nederlandse markt nader uit te werken (artikel 1.41 van het Besluit houders van dieren). Tevens is geregeld dat de exploitant van een verzamelcentrum bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) melding moet doen van de aanvang van de verzameling en het einde van de periode waarin dieren op een verzamelcentrum worden gehouden (artikel 1.36). Deze melding moet uiterlijk om 8:00 uur op de werkdag voor aanvang van die periode gedaan zijn. De reden voor deze verplichting is dat het gezien de risico’s van het verzamelen van belang is dat de NVWA toezicht kan houden op het verzamelen en dus moet weten waar en wanneer er verzameld wordt.

Zoals hierboven aangegeven mogen lidstaten op grond van de diergezondheidsverordening bepalen of het is toegestaan om de eerste verzameling te laten plaatsvinden op een vervoermiddel. Het uitgangspunt is dat dit alleen toegestaan is voor die diersoorten waarbij het verzamelen van dieren op het vervoermiddel nodig is voor het normaal functioneren van de betreffende sector en het onder de oude regelgeving ook toegestaan was. Het verzamelen op het vervoermiddel is in Nederland daarom toegestaan voor hoefdieren. Voor varkens geldt dat het met name voor varkens die bestemd zijn voor de slacht van toegevoegde waarde is deze te mogen verzamelen op het vervoermiddel. Om die reden is het verzamelen van varkens op een vervoermiddel beperkt tot varkens die bestemd zijn voor de slacht (artikel 1.34 van het Besluit houders van dieren). Het verzamelen van pluimvee op een vervoermiddel is niet noodzakelijk voor het normaal functioneren van die sector en is daarom niet toestaan.

Indien het verzamelen met een vervoermiddel wordt uitgevoerd dat uit een voorwagen en een achterwagen bestaat, is het onder bepaalde voorwaarden toegestaan de verzamelde dieren over te laden (artikel 1.35 van het Besluit houders van dieren). Deze aanvullende voorwaarden gelden enkel voor het overladen van evenhoevigen. Voor andere hoefdieren dan evenhoevigen, zoals paardachtigen, zijn geen beperkingen opgenomen en is overladen dus zonder meer toegestaan, net als onder de oude regelgeving het geval was. Bij overladen worden verzamelde dieren in feite herverdeeld over één vervoermiddel dat uit een bij elkaar horende voor- en achterwagen bestaat. Dat het om één vervoermiddel gaat moet ook tot uitdrukking komen bij de naleving van de verplichting van de vervoerder om het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel bij te houden (artikelen 1.38 en 1.43 van het Besluit houders van dieren). Indien voor- en achterwagen een verschillend nummerbord hebben zal dus uit de eigen administratie van vervoerder moeten blijken dat beide onderdelen samen één vervoermiddel vormen. Om de risico’s voor verspreiding van ziekten via het vervoermiddel te beperken is het overladen beperkt tot één keer en moet de voorwagen gereinigd en ontsmet worden alvorens deze weer evenhoevigen mag gaan verzamelen. De voorwagen moet volledig overgeladen worden op de achterwagen, zodat het reinigen en ontsmetten goed mogelijk is alvorens de voorwagen weer dieren gaat verzamelen. Er zijn drie mogelijke plekken waar het overladen en het reinigen en ontsmetten plaats mogen vinden. Ten eerste is dit een erkende reinigings- en ontsmettingsplaats, ten tweede een reinigings- en ontsmettingsplaats van een houder van evenhoevigen (eenvoudige wasplaats) en ten derde een andere plaats die wel aan dezelfde voorschriften als die voor de eenvoudige wasplaats voldoet. Hierbij geldt dat overladen op de eenvoudige wasplaats bij een houder van evenhoevigen alleen toegestaan is als dit vanuit perspectief van bioveiligheid geen extra risico’s met zich brengt. Uit artikel 10 van de Diergezondheidsverordening volgt dat de houder van evenhoevigen hier verantwoordelijk voor is. Indien de bioveiligheid niet te borgen is, zal de houder het overladen op zijn eenvoudige wasplaats dus niet mogen toestaan. Bij het verzamelen van runderen die kennelijk zijn bestemd voor de slacht (slachtrunderen) is het gelet op de wijze waarop het vervoer voor de slacht in de betrokken sector is georganiseerd, wenselijk dat er in plaats van één keer twee keer overgeladen kan worden. Omdat dit geen significant risico met zich brengt is voor slachtrunderen twee keer overladen toegestaan, onder dezelfde voorwaarden als die gelden voor de overige evenhoevigen. Als uitzondering hierop geldt dat een stier ouder dan twaalf maanden op de voorwagen mag blijven staan. Het overladen van een volwassen stier kan namelijk tot gevaarlijke situaties leiden. Indien er een stier op de voorwagen blijft staan is een volledige reiniging en ontsmetting van de voorwagen niet mogelijk. Wel zullen de kritische delen (zie paragraaf 4.1.4.) van de voorwagen gereinigd en ontsmet moeten worden alvorens met de voorwagen voor de tweede keer dieren verzameld mogen worden.

De verblijfsduur voor dieren op de plaats van bestemming in de Europese regels geldt alleen ten aanzien van dieren die tussen lidstaten verplaatst worden. Ook voor verplaatsingen binnen Nederland kan het stellen van een minimale verblijfsperiode een belangrijke maatregel zijn om het risico op verspreiding van dierziekten te beperken. Dit kan beperkt blijven tot diersoorten waarbij het door de kenmerken van de sector een kans is dat dieren anders in korte tijd naar verschillende inrichtingen verplaatst zou worden. Ook ontmoedigt een verblijfsduur dat houders gaan handelen in dieren vanaf hun inrichting. Dit zou onwenselijk zijn omdat er dan onnodige contacten tussen dieren zullen ontstaan op inrichtingen die niet aan dezelfde eisen als een verzamelcentrum voldoen. Waar handel nodig is moet dit conform de regels voor het verzamelen van dieren verlopen. De minimale verblijfsduur is afgestemd op de diersoort, het type houderij, de dierziektesituatie en kan daarmee verschillend zijn. Aangezien het gedetailleerde technische regels betreft die afhankelijk van de situatie aangepast moeten kunnen worden is in het Besluit houders van dieren een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling de regels voor de verblijfsduur na het bijeenbrengen van evenhoevigen nader uit te werken (artikel 1.39 van het Besluit houders van dieren).

Hierboven is toegelicht dat in de Europese regels is opgenomen dat reeds aanwezige hoefdieren gedurende een periode van 30 dagen na import van hoefdieren uit een derde land alleen naar een andere lidstaat verplaatst mogen worden als er geen direct en indirect contact tussen die dieren en de hoefdieren uit het derde land mogelijk is. De beperking van het risico door deze maatregel is net zo relevant voor verplaatsingen van dieren van dergelijke inrichtingen naar een inrichting in Nederland. Daarom wordt met artikel 1.39 van het Besluit houders van dieren voorzien in een basis om bij ministeriële regeling regels te kunnen stellen voor verplaatsingen binnen Nederland. Op basis van die regeling zal nader uitgewerkt worden dat evenhoevigen die op een inrichting aanwezig zijn, waar evenhoevigen uit derde landen zijn binnengebracht, 30 dagen op de inrichting moeten blijven tenzij er geen direct of indirect contact is of kan zijn met de dieren uit het derde land. Voor pluimvee is een dergelijke bepaling in de nationale regelgeving niet nodig omdat voor pluimvee op basis van de diergezondheidsverordening al geldt dat pluimvee afkomstig uit een derde land apart gehouden moet worden van koppels die al op de inrichting aanwezig zijn en 6 weken op de inrichting moet blijven (artikel 50 van gedelegeerde verordening (EU) 2020/692). Indien het geïmporteerde koppel wordt samengevoegd met een reeds aanwezig koppel dan moet alle pluimvee de periode van 6 weken op de inrichting blijven.

4.1.2. Verplaatsen van varkens in Nederland

De varkenshouderij in Nederland onderscheidt zich van die van andere lidstaten door een zeer geconcentreerde dichtheid aan varkenshouderijen en een verregaande mate van specialisering per inrichting. Een varken brengt de verschillende fasen in zijn leven op verschillende bedrijven door. Er zijn daarvoor veel verplaatsingen van varkens tussen bedrijven. Vrijwel ieder varkensbedrijf in Nederland vertegenwoordigt een aparte schakel in de keten van pasgeboren big tot vleesvarken of zeug. Zo zijn er gespecialiseerde bedrijven die zich focussen op het houden van volwassen zeugen en het produceren van biggen (vermeerderingsbedrijven). Andere bedrijven in de volgende schakel zorgen voor de fase nadat de biggen zijn gespeend tot het moment dat deze een jong vleesvarken is. Vervolgens zijn er gespecialiseerde bedrijven die zorgen voor het volgroeien van de vleesvarkens totdat zij hun slachtgewicht hebben bereikt.

Na de varkenspestuitbraak in 1997 is er regelgeving tot stand gebracht die de contactstructuur tussen varkensbedrijven in Nederland beperkt, met het doel om grootschalige, oncontroleerbare uitbraken van dierziekten te voorkomen. Deze regels hebben effect op de periode tussen het moment dat er een ziekte is geïntroduceerd en het moment dat die ziekte wordt opgemerkt. Als de verplaatsing van dieren beperkt is, geldt dat ook voor de snelheid waarmee de ziekte zich verspreidt. De Nederlandse varkenshouderij is door de regels in een piramidevorm georganiseerd. Bovenaan de piramide staan de fokkerijbedrijven, in het midden vermeerderingsbedrijven en aan de basis bedrijven met vleesvarkens. Doordat bedrijven in de top van de piramide aan strengere hygiëne- en monitoringvoorschriften voldoen is het verantwoord dat deze bedrijven meer contacten met andere bedrijven hebben dan de bedrijven onderaan in de piramide. Het uitgangspunt van deze regels is dat varkens in principe slechts één keer in hun leven verplaatst worden. Dat is evenwel niet altijd werkbaar. Uit bedrijfseconomische overwegingen zijn daarom enkele uitzonderingen op dat uitgangspunt toegestaan.

De preventieve regels in de diergezondheidsverordening beperken het risico op introductie van besmettelijke ziekten voor varkens, met name door de regels voor verplaatsing van varkens binnen de unie. Het risico op introductie van een dierziekte is echter niet volledig uit te sluiten. Het is daarom nog steeds noodzakelijk om de contacten tussen varkensbedrijven in Nederland te beperken en verspreiding van een eventuele besmetting in de fase waarin deze nog niet is ontdekt zoveel mogelijk verder te beperken ten opzichte van de regels over de verplaatsingen binnen de Europese Unie. Daarom zijn de regels voor de contactstructuur tussen varkensbedrijven in Nederland opgenomen in het Besluit houders van dieren.

Inrichtingen met varkens zijn onderverdeeld in 7 categorieën: zogeheten A-, B-, C-, D-, E-, F- of RE-bedrijven (artikel 2.27a Besluit houders van dieren). De top van de piramide, de fokkerij, bestaat uit A-, C- en E-bedrijven. Het A-bedrijf is het fokkerijbedrijf (topfok). Het E-bedrijf is het zogenaamde speenbiggenbedrijf, waar gespeende biggen van het fokkerijbedrijf worden opgefokt. Het C-bedrijf fokt in de regel biggen op van het A- of E-bedrijf tot geslachtsrijpe zeugen. A-, C- en E-bedrijven moeten voldoen aan hygiëne- en monitoringsvoorschriften. Het midden van de piramide, de vermeerdering, bestaat uit B- en F-bedrijven. Het B-bedrijf, het vermeerderingsbedrijf, ontvangt in de regel geslachtsrijpe zeugen van het C-bedrijf en houdt zeugen waarmee biggen worden geproduceerd. Deze biggen gaan naar een D- of F-bedrijf. Het F-bedrijf is analoog aan het E-bedrijf een speenbiggenbedrijf. De basis van de piramide, de vleesproductie, bestaat uit D-bedrijven. Het D-bedrijf is in de regel een vleesvarkensbedrijf dat biggen opfokt tot de slachtrijpe leeftijd. Het D-bedrijf kan ook een zogenaamd gesloten bedrijf zijn. In dat geval heeft het bedrijf eigen zeugen die biggen produceren en die het bedrijf zelf opfokt tot de slachtrijpe leeftijd. De zeer kleine of hobbybedrijven, met maximaal 4 varkens en eventueel hun biggen, vormen een bijzondere categorie: de RE-bedrijven. De minister registreert een varkenshouder op aanvraag als A-, B-, C-, E-, F- of RE-bedrijf. Bedrijven die niet als één van die bedrijven zijn aangewezen, worden aangewezen als D-bedrijf (artikel 2.27b. van het Besluit houders van dieren). Zij hoeven daarvoor geen aanvraag in te dienen. Indien een inrichting niet langer voldoet aan de voorwaarden kan de status worden geschorst of worden ingetrokken (artikel 2.27f. van het Besluit houders van dieren). Het gevolg daarvan is dat een inrichting wordt aangemerkt als D-bedrijf en het alleen varkens mag afvoeren naar een slachthuis.

Behalve de eisen die verbonden zijn aan de aanwijzing, zoals hierboven beschreven, gelden er regels over aan- en afvoer van varkens op de aangewezen bedrijven. De regels over varkensleveringen zien niet op de aan- en afvoer van varkens van en naar bedrijven buiten Nederland, aangezien de diergezondheidsverordening dat niet toestaat. Dit is in lijn met de oude regelgeving. Houders hebben altijd de mogelijkheid dieren uit andere lidstaten naar hun inrichting te brengen of dieren vanuit hun inrichting naar andere lidstaten te verplaatsen. Een relatief klein gedeelte van de bedrijven brengt dieren vanuit andere lidstaten naar een inrichting in Nederland. Het aantal bedrijven dat dieren naar andere lidstaten verplaatst is groter en dit wordt ook met enige regelmaat gedaan. De Europese diergezondheidseisen met betrekking tot verplaatsen van varkens tussen lidstaten borgen de gezondheidsstatus van de aan- en afgevoerde dieren. Daarnaast waarborgt het Nederlandse systeem dat de aangevoerde varkens, zodra zij in Nederland zijn, niet vaker dan nodig worden vervoerd. De fokkerijbedrijven boven in de piramide hebben in de regel veel verschillende afvoercontacten en zo min mogelijk aanvoercontacten. Eventuele dierziekten kunnen gezien de piramidestructuur via deze bedrijven namelijk zich verspreiden naar de hele varkenshouderij. Daarom moeten deze bedrijven aan aanvullende hygiëne- en monitoringsvoorschriften voldoen. Aan de basis van de piramide heeft een inrichting met vleesvarkens maar één afvoercontact nodig, een slachthuis. Voor deze bedrijven is het belangrijk om juist veel aanvoercontacten te hebben. Deze bedrijven hoeven niet aan de hiervoor beschreven aanvullende hygiëne- en monitoringsvoorschriften te voldoen.

De houder moet voorafgaand aan de afvoer van zijn varkens van zijn inrichting toestemming aan de minister vragen voor dit vervoer. Dit maakt het mogelijk om toe te zien of de vervoersbewegingen tussen de juiste categorieën bedrijven plaatsvinden (artikel 2.27p). De komende jaren zal de varkenssector in Nederland veranderen. Afgelopen decennium is er een tendens gezien waarbij er steeds minder bedrijven zijn, maar waarin bedrijven wel groter worden. Daarnaast zal naar verwachting het aantal varkens in Nederland verminderen (Kamerstuk 28 973, nr. 238). Deze veranderingen zijn aanleiding om de doeltreffendheid en doelmatigheid van regels voor de contactstructuur en de effecten daarvan op de varkenssector te gaan evalueren. De effectiviteit en proportionaliteit van het systeem van toestemmingen zal ook worden betrokken bij die evaluatie. Op basis van de uitkomsten van die evaluatie zal besloten worden of aanpassingen aan de regels voor de contactstructuur op termijn wenselijk en nodig zijn.

4.1.3. Tentoonstellingen, keuringen en evenementen
4.1.3.1. Hoefdieren

Het bijeenbrengen van dieren voor tentoonstellingen kent zoals ook toegelicht in paragraaf 6.1.1 risico’s voor verspreiding van dierziekten. De gedelegeerde verordening betreffende de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van landdieren en broedeieren (EU 2020/688) regelt dat hoefdieren die naar een andere lidstaat verplaatst worden voor tentoonstellingen en sportieve, culturele en soortgelijke evenementen uitgezonderd zijn van een aantal reguliere eisen voor het verzamelen van dieren. De verordening stelt geen nadere regels aan het organiseren van tentoonstellingen en keuringen in een lidstaat. Om de risico’s die samenhangen met tentoonstellingen en keuringen in Nederland met runderen, schapen en geiten zo veel mogelijk te beperken gelden aanvullende nationale regels (artikel 4.15 van het Besluit houders van dieren). Zo moet de tentoonstelling of keuring minimaal 30 dagen voor aanvang gemeld moet worden bij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zodat bekend is dat deze zal plaatsvinden en eventueel toezicht gehouden kan worden op het voldoen aan de eisen. Er mogen alleen dieren deelnemen die vooraf onderzocht zijn door een dierenarts en klinisch gezond zijn bevonden. Voor schapen en geiten is het in afwijking daarvan mogelijk om deze ook op de locatie van de tentoonstelling of keuring te laten onderzoeken door een dierenarts. De organisator van een tentoonstelling of keuring mag echter alleen dieren tot de tentoonstelling of keuring toelaten, indien uit het onderzoek door de dierenartsen blijkt dat de dieren niet besmet zijn of geen ziekteverschijnselen vertonen. De organisator zal hier dus bij het inrichten van de locatie van de tentoonstelling of keuring rekening mee moeten houden en moeten zorgen dat dieren niet op het terrein van de tentoonstelling of keuring zelf komen voordat ze onderzocht zijn door de dierenarts. Dit zou bijvoorbeeld kunnen worden gedaan door een speciaal aankomstgebied daarvoor in te richten dat duidelijk gescheiden is van het daadwerkelijke terrein van de tentoonstelling of keuring.

Na afloop van de keuring of de tentoonstelling moeten de dieren terug naar de inrichting waar ze vandaan kwamen. Hiermee is er een duidelijk onderscheid tussen bijeenbrengen van dieren voor de handel of bijeenbrengen van dieren voor tentoonstellingen en keuringen. Ook is het toegestaan dat dieren na een keuring of tentoonstelling naar de slacht worden gebracht. Er is een grondslag opgenomen (artikel 4.16 van het Besluit houders van dieren) om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de informatie die de organisator moet aanleveren aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de administratie van aan- en afgevoerde dieren en gebruikte vervoermiddelen en over de reiniging en ontsmetting met betrekking tot de aanvoer en afvoer van dieren en het betreden van een tentoonstelling of keuring. Specifiek voor schapen en geiten die aan tentoonstellingen en keuringen deelnemen gelden aanvullende eisen om de risico’s van Q-koorts te beperken, zoals de verplichting dat de dieren gevaccineerd moeten zijn (zie ook paragraaf 4.1.7 van deze toelichting).

4.1.3.2. Pluimvee en in gevangenschap levende vogels

De diergezondheidsverordening maakt onderscheid in twee groepen van vogels, namelijk pluimvee en andere in gevangenschap levende vogels. Als vogels in gevangenschap worden gehouden voor de productie van vlees, eieren voor consumptie of andere producten of om in het wild uitgezet te worden zijn ze pluimvee. In Nederland is het uitzetten van dieren of eieren van dieren overigens verboden op basis van artikel 3.34 van de Wet natuurbescherming. Ook de vogels die gekweekt of opgefokt worden voor deze productiedoeleinden vallen onder deze definitie. Alle vogels die voor een ander doel, dan de doeleinden die voor pluimvee gelden, in gevangenschap gehouden worden vallen in de groep «in gevangenschap levende vogels». Het gaat dan bijvoorbeeld om vogels die voor races, tentoonstellingen, wedstrijden, de kweek of de verkoop worden gehouden. Eenzelfde soort vogel kan dus afhankelijk van het doel waarvoor deze gehouden wordt tot beide groepen behoren. Een kip die in een inrichting gehouden wordt voor de productie van eieren voor consumptie is pluimvee, terwijl een kip die voor de voor de sier wordt gehouden een «in gevangenschap levende vogel» is.

De gedelegeerde verordening betreffende de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van landdieren en broedeieren (EU 2020/688) regelt geen uitzonderingen voor verplaatsingen van pluimvee naar andere lidstaten voor deelname aan evenementen. Een evenement met pluimvee uit andere lidstaten is daarom niet mogelijk. Het organiseren van evenementen met pluimvee is vanuit het oogpunt van risico’s voor vogelgriep niet wenselijk. Daarom is het organiseren van evenementen met pluimvee in het Besluit houders van dieren verboden (artikel 4.18).

De gedelegeerde verordening betreffende de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van landdieren en broedeieren (EU 2020/688) staat het verplaatsen van in gevangenschap gehouden vogels naar andere lidstaten voor deelname aan evenementen toe. Aan de vogels worden afhankelijk van de soort voorwaarden gesteld. Zo moeten duiven tegen Newcastle disease gevaccineerd zijn en gelden voor papegaaiachtigen specifieke eisen ten aanzien van aviaire chlamydiose. Indien er in Nederland een tentoonstelling met in gevangenschap gehouden vogels wordt georganiseerd waarbij vogels uit andere lidstaten deelnemen zijn de Europese eisen van toepassing. Vanuit veterinair perspectief is het logisch om bij alle tentoonstellingen met in gevangenschap gehouden vogels dezelfde regels te laten gelden, ongeacht de vraag of de vogels alleen uit Nederland afkomstig zijn of ook uit andere lidstaten. Aangezien de eisen in de gedelegeerde verordening door de Europese Commissie gewijzigd kunnen worden is in het besluit een grondslag opgenomen om de regels voor tentoonstellingen met in gevangenschap gehouden vogels in een ministeriële regeling nader uit te werken.

4.1.4. Vervoermiddelen voor dieren

Vervoermiddelen waarmee dieren vervoerd worden komen met veel verschillende dieren in contact. Hierdoor kunnen vervoermiddelen een risico zijn voor de indirecte verspreiding van ziekten. Dergelijke risico’s zijn effectief te beperken door het reinigen en ontsmetten van vervoermiddelen. De diergezondheidsverordening bevat een aantal eisen ten aanzien van reinigen en ontsmetten van vervoermiddelen. De gedelegeerde verordening betreffende de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van landdieren en broedeieren (EU 2020/688) bevat enkele bepalingen ten aanzien van de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen. Artikel 4 schrijft voor dat zo snel mogelijk na elk vervoer van dieren, broedeieren of andere voorwerpen die een risico voor de diergezondheid vormen, vervoermiddelen moeten worden gereinigd en ontsmet. En artikel 5 van die verordening geeft aan dat ook laadkisten waarin gehouden landdieren en broedeieren worden vervoerd moeten gereinigd en ontsmet worden. Het reinigen en ontsmetten moet plaatsvinden vóór een nieuwe lading van dieren of broedeieren en in voorkomend geval moet het reinigen en ontsmetten opnieuw plaatsvinden. Ook moet het vervoermiddel na de reiniging en ontsmetting in elk geval actief of passief worden gedroogd. Deze verplichting ziet ook op het vervoer binnen de lidstaat en wijkt daarmee af van de hoofdregel dat de regels uit de diergezondheidsverordening en de daarop gebaseerde handelingen alleen zien op verplaatsingen van dieren tussen lidstaten.

Het is niet mogelijk om een vervoermiddel volledig te reinigen en ontsmetten als er nog dieren op aanwezig zijn. Dat kan het geval zijn als er dieren op een vervoermiddel verzameld worden en op verschillende inrichtingen stoppen om dieren op te laden. Andersom kan het ook zijn dat er tijdens het lossen van dieren meer inrichtingen worden aangedaan en er dus dieren op het vervoermiddel aanwezig blijven waardoor volledige reiniging en ontsmetting niet mogelijk is. Een vervoermiddel dat niet gereinigd en ontsmet is en verschillende inrichtingen aandoet kan via indirecte contacten ook een risico vormen voor verspreiding van dierziekten. In gedelegeerde verordening EU 2020/688 is daarom opgenomen dat vervoermiddelen waarmee dieren worden verzameld in het kader van verplaatsing naar andere lidstaten de ruimten waarin dieren worden gehouden niet binnen mogen komen (artikel 44). Tevens moeten de banden van de vervoermiddelen na laden op een verzamelcentrum of een inrichting van oorsprong en bij het lossen op een verzamelcentrum worden ontsmet voordat ze de inrichting verlaten (artikel 45).

De Europese regels bevatten enkel bepalingen ten aanzien van momenten waarop reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen of de banden van vervoermiddelen moet plaatsvinden. Daarbij ziet alleen artikel 4 van gedelegeerde verordening EU 2020/688 op het vervoer binnen lidstaten. De overige bepalingen zien alleen op vervoer van dieren in het kader van verplaatsingen van en naar andere lidstaten. Gezien het grote belang van het beperken van risico’s van verspreiding van dierziekten via vervoermiddelen is het nodig om aanvullende nationale regels te stellen ten aanzien van vervoermiddelen voor dieren.

In verband met de verplichting dat vervoermiddelen na het lossen van de dieren zo snel mogelijk gereinigd en ontsmet kunnen worden is het van belang dat er locaties zijn waarop een effectieve reiniging en ontsmetting van de vervoermiddelen mogelijk is doordat de juiste voorzieningen aanwezig zijn. Dit is met name voor het vervoer van evenhoevigen van belang, gezien het relatief grote aantal vervoerbewegingen van deze categorie dieren en het feit dat deze dieren gevoelig zijn voor ziekten die indirect via vervoermiddelen verspreid kunnen worden, zoals mond-en-klauwzeer en klassieke varkenspest. Voor deze categorie is het daarom wenselijk dat de reiniging en ontsmetting plaatsvindt voordat het lege vervoermiddel weer de weg op gaat. In het Besluit houders van dieren (artikel 2.10a) is daarom opgenomen dat een houder van tien of meer evenhoevigen over een reinigings- en ontsmettingsplaats moet beschikken (eenvoudige wasplaats). Na het lossen van evenhoevigen moet het vervoermiddel daar gereinigd en ontsmet worden aangezien dat conform artikel 4 van verordening EU 2020/688 zo snel mogelijk na het lossen is. De houder van de inrichting waar de evenhoevigen zijn aangevoerd is verplicht om medewerking te verlenen aan het reinigen en ontsmetten (artikel 2.10b). Houders die nooit dieren aanvoeren op hun inrichting zijn uitgezonderd van deze verplichting aangezien op een dergelijke inrichting nooit vervoermiddelen zullen zijn die gereinigd en ontsmet moeten worden. De verplichting ziet op inrichtingen met 10 of meer evenhoevigen. Een inrichting is in de diergezondheidsverordening zo gedefinieerd dat dit ook een weide of perceel zonder opstal omvat waar dieren permanent of tijdelijk worden gehouden. Het is echter, net als onder de oude regels, niet nodig dat op inrichtingen die alleen bestaan uit een weide of perceel zonder opstal waar 10 of meer evenhoevigen gehouden worden er een eenvoudige wasplaats wordt aangelegd. Dat is op dergelijke inrichtingen namelijk niet altijd mogelijk of veel kostbaarder dan op inrichtingen met een opstal. Vervoermiddelen die evenhoevigen lossen op een inrichting die alleen bestaat uit een weide of perceel of opstal zonder eigen wasplaats zullen wel zo snel mogelijk na de lossing het vervoermiddel op een (dichtstbijzijnde) wasplaats moeten reinigen en ontsmetten. De eisen aan de voorzieningen voor reinigings- en ontsmettingsplaats zijn technische en gedetailleerde eisen en worden daarom in een ministeriële regeling nader uitgewerkt.

Op basis van artikel 2.10c van het Besluit houders van dieren kunnen reinigings- en ontsmettingsplaatsen erkend worden, een zogeheten erkende wasplaats. Een erkende wasplaats moet aan eisen voldoen waardoor deugdelijke en efficiënte reiniging en ontsmetting onder alle klimatologische omstandigheden mogelijk is. De voorzieningen die nodig zijn voor het reinigen en ontsmetten van vervoermiddelen voor evenhoevigen, pluimvee, broedeieren of de laadkisten zijn verschillend. Om geen nieuwe lasten te introduceren ten opzichte van de oude situatie is er onderscheid gemaakt tussen vervoermiddelen voor evenhoevigen, pluimvee, broedeieren en bijbehorende laadkisten. Een wasplaats kan, afhankelijk van de aanwezige voorzieningen, erkend zijn voor een of meer van deze specifieke typen vervoermiddelen. Hierdoor is het voor een erkenning niet nodig om voorzieningen voor alle typen vervoermiddelen te hebben. Wel zullen vervoermiddelen waar ook laadkisten op aanwezig zijn op dezelfde wasplaats gereinigd en ontsmet moeten kunnen worden als het vervoermiddel. Door te werken met een erkenningssystematiek is voor eenieder duidelijk welke wasplaatsen aan de eisen voldoen, dit wordt in een openbaar register bijgehouden. Vervoermiddelen kunnen indien die gereinigd en ontsmet moeten worden gebruik maken van erkende wasplaatsen.

Aangezien er bij verzamelcentra en slachthuizen ook pluimvee en evenhoevigen gelost worden is het van belang dat op deze locaties ook geschikte voorzieningen zijn om de vervoermiddelen te reinigen en ontsmetten en dat dit goed wordt uitgevoerd. Dat er geschikte voorzieningen aanwezig moeten zijn volgt reeds uit de Europese regels. Voor verzamelcentra voor hoefdieren en pluimvee uit gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 en voor slachthuizen uit verordening (EG) nr. 853/2004. De aanwezigheid van een geschikte wasplaats maakt dus integraal deel uit van de erkenning van verzamelcentra en slachthuizen. Op grond van verordening (EG) nr. 853/2004 slachthuizen voor hoefdieren onder bepaalde voorwaarden evenwel van die verplichting worden uitgezonderd. Dit zijn echter uitzonderingssituaties aangezien het uitgangspunt is dat een slachthuis wel een eigen wasplaats moet hebben. De Europese regels zien echter niet op de wijze waarop de reiniging en ontsmetting moet worden uitgevoerd. Een correcte uitvoering van de reiniging en ontsmetting is van belang om de risico’s op verspreiding van ziekten te beperken. In artikel 2.10d zijn daarom voorschriften opgenomen ten aanzien van de uitvoering van de reiniging en ontsmetting op erkende wasplaatsen en wasplaatsen bij verzamelcentra en slachthuizen. Indien een slachthuis in het kader van de erkenning door NVWA toegestaan is om geen eigen wasplaats te hebben zal NVWA op basis van artikel 10.1 van de Wet dieren dat slachthuis een ontheffing verlenen van de eisen in artikel 2.10d. Aan deze ontheffing zullen voorschriften gesteld worden om ook bij slachthuizen zonder wasplaats de bioveiligheid te waarborgen.

In het Besluit houders van dieren (artikel 2.10f) zijn concrete situaties beschreven waarin vervoermiddelen van evenhoevigen, pluimvee of broedeieren de reiniging en ontsmetting op een erkende wasplaats moeten uitvoeren. Vervoermiddelen voor evenhoevigen, pluimvee of broedeieren die uit een derde land terugkeren vormen een ander risico omdat de informatievoorziening over de dierziekte situatie in derde landen niet aan de Europese regels hoeft te voldoen. Een vervoermiddel dat leeg uit een derde land terugkeert moet daarom altijd eerst naar een erkende wasplaats of een wasplaats van een verzamelcentrum of slachthuis voor een reiniging en ontsmetting. Een vervoermiddel uit een derde land dat evenhoevigen heeft gelost in Nederland moet na de reiniging en ontsmetting op de eenvoudige wasplaats van de houder altijd naar een erkende wasplaats of een wasplaats van een verzamelcentrum of slachthuis voor een tweede reiniging en ontsmetting. Aangezien pluimveebedrijven niet verplicht zijn om een eenvoudige wasplaats te hebben kunnen zich verschillende situaties voordoen. Indien er wel een eenvoudige wasplaats op het pluimveebedrijf van lossing is, zal het vervoermiddel daar een eerste reiniging en ontsmetting moeten ondergaan en daarna een tweede reiniging en ontsmetting op een erkende wasplaats of een wasplaats van een verzamelcentrum of slachthuis. Indien er geen eenvoudige wasplaats op de inrichting van lossing is kan het vervoermiddel na lossing direct naar de dichtstbijzijnde erkende wasplaats voor pluimveevervoermiddelen. Indien het een pluimveebedrijf betreft met een erkende wasplaats dan volstaat de reiniging en ontsmetting op die wasplaats. Door de voorzieningen op een erkende wasplaats is een grondigere reiniging en ontsmetting van het vervoermiddel mogelijk. Om dezelfde reden moeten vervoermiddelen voor evenhoevigen, pluimvee of broedeieren die leeg terugkeren uit een lidstaat met een uitbraak van een dierziekte in gehouden dieren eerst gereinigd en ontsmet worden op een erkende wasplaats. Hetzelfde kan nodig zijn voor vervoermiddelen die evenhoevigen, pluimvee of broedeieren in Nederland hebben gelost en afkomstig zijn uit een lidstaat met een uitbraak van een dierziekte. De minister kan op basis van de kenmerken van de uitbraak in de betreffende lidstaat beslissen dat deze extra reiniging en ontsmetting verplicht is. Vervoermiddelen uit een aangewezen lidstaat moeten na de reiniging en ontsmetting op de eenvoudige wasplaats (voor pluimvee indien aanwezig) voor een tweede keer (voor pluimveevervoermiddelen kan dit ook de eerste keer zijn) gereinigd en ontsmet worden op een erkende wasplaats of een wasplaats van een verzamelcentrum of slachthuis. Het gaat hierbij alleen om uitbraken van ziekten waarbij er een risico bestaat op indirecte verspreiding via een vervoermiddel. Deze ziekten zullen onderscheidenlijk voor vervoermiddelen van pluimvee of broedeieren en evenhoevigen in een ministeriële regeling aangewezen worden. Ook indien er in een andere lidstaat alleen een uitbraak van een besmettelijke dierziekte in wilde dieren is, kan het nodig zijn deze aangescherpte eisen ten aanzien van reiniging en ontsmetting van toepassing te verklaren. Dat zal ook per geval beoordeeld worden. Daarom is er ook een grondslag in artikel 2.10f opgenomen op basis waarvan per geval besloten kan worden extra eisen te stellen in geval van een uitbraak van een besmettelijk dierziekte in wilde dieren in een andere lidstaat. Door middel van aanwijzing van een geografisch gebied in de desbetreffende lidstaat zullen de extra eisen voor reinigen en ontsmetten van kracht worden.

Om het risico van verspreiding via vervoermiddelen verder te beperken is een bepaling opgenomen waardoor aanvullend op de Europese verplichtingen in het kader van verplaatsing van evenhoevigen tussen lidstaten ook bij verplaatsingen binnen Nederland geldt dat het vervoermiddel de stal waar de dieren gehouden worden niet in mag (artikel 1.37 van het Besluit houders van dieren). Het gaat hierbij om de verblijven waar de dieren normaal staan, een laad- of loshal aan een stal valt daar niet onder. Zowel vanuit het perspectief van bioveiligheid als eventuele risico’s door ontsnappen van dieren is het overigens vanzelfsprekend dat het laden en lossen niet overal mag plaatsvinden. Hoewel het vervoermiddel de stal zelf niet in mag, zal het laden en lossen doorgaans elders op het terrein van de inrichting plaatsvinden.

Verder is aanvullend op de Europese verplichting om banden te ontsmetten na het laden ook verplicht gesteld dat kritische delen van een vervoermiddel na het laden gereinigd en ontsmet moeten worden. De kritische delen zijn die delen van het vervoermiddel die verontreinigd raken bij het laden op een inrichting en indirect voor verspreiding van een ziekte zouden kunnen zorgen. Het reinigen en ontsmetten van deze delen van het vervoermiddel heeft niet alleen als doel te voorkomen dat eventuele smetstof van een inrichting naar een ander verblijf wordt verspreid, maar moet ook voorkomen dat eventuele smetstof van op het vervoermiddel aanwezige dieren op een inrichting achterblijft. Naast de wielen, die altijd gereinigd en ontsmet moeten worden, kan het in dit verband ook gaan om wielkasten, de laadklep, gebruikte drijfmiddelen en treeplanken. Afhankelijk van het vervoermiddel en de situatie bij het laden zal bepaald moeten worden wat in dat geval de kritische delen zijn die een risico voor verslepen van smetstof vormen. Voor lossen geldt deze plicht alleen in geval er deels gelost zou worden, aangezien bij een volledige lossing van de evenhoevigen het gehele vervoermiddel sowieso gereinigd en ontsmet moet worden.

Vanuit perspectief van het risico op directe en indirecte verspreiding van ziekten is het onwenselijk als laden en lossen door elkaar heen zouden lopen en in één rit zowel dieren opgeladen als gelost zouden mogen worden. Dit niet toegestaan op basis van artikel 126 van de diergezondheidsverordening en artikel 1.42 van het Besluit. In die artikelen is namelijk bepaald dat dieren rechtstreeks vervoerd moeten worden. Indien in een vervoersbeweging laden en lossen door elkaar heen lopen is er geen sprake meer van rechtstreeks vervoer en dat is niet toegestaan. Tevens moet vanuit het perspectief van het risico op indirecte verspreiding van ziekten het in één rit laden of lossen van evenhoevigen op meer adressen achter elkaar beperkt blijven. De diergezondheidsverordening beperkt het aantal laad- of losadressen niet en vervoermiddelen die evenhoevigen uit andere lidstaten naar Nederland verplaatsen of andersom kunnen op meer adressen laden of lossen. Een groot deel van de verplaatsingen van evenhoevigen vindt echter alleen binnen Nederland plaats. Voor deze verplaatsingen is het, om het risico te reduceren, nodig om geen onnodige verplaatsingen van een vervoermiddel van inrichting naar inrichting toe te staan. Per sector kan het aantal laad- of losadressen dat wordt toegestaan verschillen en kan het, afhankelijk van de actuele dierziektesituatie, nodig zijn om dit aan te passen. Daarom is een grondslag opgenomen (artikel 1.37 Besluit houders van dieren) om het aantal adressen waarop maximaal geladen of gelost mag worden bij ministeriële regeling te bepalen. Om risico’s van het laden en lossen als zodanig te beperken kan het ook nodig zijn eisen te stellen aan de wijze waarop dit plaatsvindt. Het kan dan gaan om eisen ten aanzien van de inrichting van de locatie waar geladen en gelost wordt of ten aanzien van het vervoermiddel. Onder de oude regels bestond bijvoorbeeld de eis om afzonderlijke vervoerseenheden van een vervoermiddel volledig te lossen op de inrichting van bestemming. Aangezien dergelijke voorschriften aangepast moeten kunnen worden aan de hand van de actuele dierziekte situatie en dit technisch gedetailleerde voorschriften betreft is in artikel 1.37 een grondslag opgenomen om deze eisen bij ministeriële regeling nader uit te werken.

4.1.5. Brengen van dieren en dierlijke producten van derde landen in Nederland en van Nederland naar derde landen

De diergezondheidsverordening stelt de eisen op basis waarvan dieren en dierlijke producten voor menselijke consumptie en levende dierlijke producten ((levende) dierlijke producten) vanuit derde landen de unie binnengebracht mogen worden. Deze eisen zijn nader uitgewerkt in gedelegeerde verordening (EU) 2020/692 met regels voor de binnenkomst in de Unie en het na binnenkomst verplaatsen van en werken met zendingen van bepaalde dieren en (levende) dierlijke producten. In geval in de gedelegeerde verordening voor een specifieke soort en categorie dieren of (levende) dierlijke producten geen eisen opgenomen zijn voor het binnenbrengen in de unie mag een lidstaat die eisen zelf stellen (artikel 234 lid 3 van de diergezondheidsverordening). Aangezien het al dan niet stellen van dergelijke nationale eisen afhangt van het feit of er in de gedelegeerde handeling al eisen zijn opgenomen in het besluit grondslagen opgenomen om dergelijke eisen indien nodig in een ministeriële regeling op te nemen. Voor dieren is deze grondslag opgenomen in het Besluit houders van dieren (artikel 1.60) en voor (levende) dierlijke producten in het Besluit dierlijke producten (artikel 1A.2).

Ten aanzien van het van Nederland naar derde landen brengen van dieren of (levende) dierlijke producten kan het derde land bepalen aan welke eisen de dieren of (levende) dierlijke producten moeten voldoen voordat zij in dat derde land worden toegelaten. Dit is beschreven in artikel 243 van de diergezondheidsverordening. Om te waarborgen dat dieren en (levende) dierlijke producten die bestemd zijn voor een derde land ook daadwerkelijk voldoen aan de eisen die het betreffende derde land stelt, geeft de minister een officieel certificaat af. Dit certificaat wordt pas afgegeven indien na onderzoek van de zending blijkt dat aan de gestelde vereisten is voldaan. De grondslag hiervoor is voor (levende) dierlijke producten opgenomen in artikel 1A.1 van het Besluit dierlijke producten en voor dieren in artikel 1.59 van het Besluit houders van dieren.

Derde landen waarnaar dieren en (levende) dierlijke producten worden uitgevoerd vragen om een bepaalde gezondheidsstatus van de te ontvangen producten. Om de gevraagde gezondheidsstatus van het ontvangende derde land aan te tonen, kunnen laboratoriumtests noodzakelijk zijn. De producten moeten voldoen aan de eisen die in het certificaat, dat met het betreffende derde land is afgesproken, zijn opgenomen. Hiermee wordt het risico op verspreiding van de besmettelijke dierziekten die in dat certificaat zijn genoemd via export van de producten beperkt. In het certificaat zijn niet altijd voorschriften gesteld aan laboratoria of de wijze waarop monsternames, laboratoriumanalyses, -tests en -diagnoses worden verricht. Ondanks het ontbreken van dergelijke eisen door het derde land is het wel van belang dat het onderzoek naar bijvoorbeeld de aanwezigheid van een ziekteverwekker met de juiste methode wordt uitgevoerd door een onpartijdig, onafhankelijke en deskundig laboratorium. In het Besluit houders van dieren (artikel 1.59) en het Besluit dierlijke producten (artikel 1A.1) is daarom opgenomen dat bij ontbreken van dergelijke eisen van het derde land het onderzoek moet plaatsvinden in een daartoe door de minister erkende laboratorium. Op grond van artikel 4.10 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren kan de minister laboratoria daarvoor erkennen (zie paragraaf 4.2.3 van deze toelichting). Hiermee wordt de kwaliteit van de uitvoer van levende dierlijke producten en producten van dierlijke oorsprong geborgd.

Het kan voorkomen dat in het certificaat eisen staan opgenomen ten aanzien van ziekten waarvoor er geen laboratoria zijn die voor de betreffende test erkend zijn. Ook in dat geval is het van belang dat de test gedaan wordt door een laboratorium dat aan bepaalde eisen voldoet. Aangezien deze situatie afhankelijk is van de eisen die het derde land stelt en dit kan wijzigen is er voor gekozen om in artikel 1A.1, derde lid, en 1.59, derde lid, een grondslag op te nemen om in een ministeriële regeling regels te kunnen stellen voor deze situatie. In dat geval zou bijvoorbeeld gebruik kunnen worden gemaakt van een laboratorium dat voor de betreffende testmethode geaccrediteerd is.

4.1.6. Levende dierlijke producten binnen Nederland

Sommige dierziekten kunnen verspreid worden via eicellen, sperma of embryo’s (levende producten) van dieren. Om de risico’s van verspreiding via de handel in levende producten te beperken zijn in en op basis van de diergezondheidsverordening regels gesteld ten aanzien van de verplaatsing van levende producten tussen lidstaten. De regels zien op de inrichtingen die werken met levende dierlijke producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paarden, op het mogelijk maken deze producten in de handel binnen de Unie te traceren, alsmede op diergezondheidsvereisten ten aanzien van de donordieren van deze levende dierlijke producten of de producten zelf. Inrichtingen waar levende producten worden gewonnen, geproduceerd, behandeld of opgeslagen worden en die deze producten naar andere lidstaten verplaatsen moet erkend zijn (artikel 94, eerste lid, onderdeel b). De eisen voor de traceerbaarheid, diergezondheidsvereisten en waar een erkende inrichting aan moet voldoen zijn in gedelegeerde verordening (EU) 2020/686 betreffende de erkenning van inrichtingen voor levende producten en de traceerbaarheids- en diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van levende producten van bepaalde gehouden landdieren nader uitgewerkt.

Behoudens de registratieverplichting voor inrichtingen (artikel 84) bevat de diergezondheids-verordening geen regels over het winnen, het bewerken, de opslag en de handel in levende producten die uitsluitend bestemd zijn voor de Nederlands markt. Ook de handel in levende producten binnen Nederland kan een risico vormen voor verspreiding van dierziekten binnen Nederland. Om die reden is het, net als in de oude nationale regels, noodzakelijk om aanvullende nationale regels te stellen ten aanzien van levende producten die zien op de nationale handel. Voor de nationale markt is beperking van het risico op verspreiding van ziekten via de handel in levende producten relevant voor dezelfde dierensoorten als waar de diergezondheidsverordening en verordening 2020/686 op zien. Daarom is het uitgangspunt dat de Europese regels overeenkomstig van toepassing worden voor nationale handel in levende producten. Hier worden waar nodig uitzonderingen gemaakt waarbij delen van de Europese regels niet van toepassing zijn in Nederland.

Voor inrichtingen die alleen levende producten binnen Nederland verhandelen is de registratieplicht niet verzwaard tot een erkenningsplicht. Voor inrichtingen voor paarden, waar sperma wordt gewonnen voor de Nederlandse markt geldt een lichter regime dan de Europese eisen. De reden hiervoor is dat deze inrichtingen veelal te kleinschalig zijn om de kosten voor het voldoen aan Europese eisen voor de handel in levende producten te kunnen dragen. De andere nationale eisen zien onder andere op de aanwezigheid van een dierenarts op het centrum, eisen aan de inrichting en diergezondheidsvoorschriften aan donordieren. Zo is het aantal testen dat op hengsten moet worden uitgevoerd minder dan in de Europese eisen. Gezien de gezondheidsstatus van paarden in Nederland is dit lichtere regime veterinair verantwoord en zorgt het niet voor een significante verhoging van het risico.

Voor de overige diersoorten geldt dat er nationaal in ieder geval geen strengere eisen gesteld zullen worden maar dat soortgelijke uitzonderingen van de Europese eisen ook kunnen worden gemaakt. In bepaalde gevallen is het voldoen aan de Europese eisen voor de nationale markt niet proportioneel in relatie tot de actuele situatie voor een bepaalde ziekte in Nederland. Het gaat in ieder geval om diergezondheidsvoorschriften aan donordieren ten aanzien van Porcine reproductive and respiratory syndrome virus (PRRSV) bij varkens. De Europese eisen ten aanzien van deze ziekte van toepassing verklaren voor nationale handel in levende producten staat niet in verhouding tot het feit dat PRRSV in Nederland nog algemeen voorkomt en er geen wettelijk verplichte bestrijding van deze ziekten bestaat. Bij de status van deze ziekte en de huidige diergezondheidssituatie in Nederland past het niet om met regelgeving op te leggen dat inrichtingen die levende producten op de Nederlandse markt brengen vrij moeten zijn van PRRSV. De eventuele vrijstatus voor de nationale handel kan evenwel onderdeel zijn van private eisen tussen leveranciers en afnemers. Daar komt bij dat door het algemeen voorkomen van PRRSV de kans bestaat dat een inrichting besmet raakt. Een inrichting die levende producten naar andere lidstaten verplaatst mag dat vanaf dat moment niet meer, maar mag dan nog wel levende producten op de nationale markt verhandelen waardoor de economische gevolgen beperkter zijn.

Het gaat om technisch en gedetailleerde regels die ook snel aangepast moeten kunnen worden naar gelang actuele ontwikkelingen in de diergezondheidssituatie of in verband met wijzingen in de voorschriften van verordening 2020/686. Daarom is er voor gekozen in het Besluit dierlijke producten een delegatiegrondslag op te nemen (artikel 3.6) en de regels in een ministeriële regeling nader uit te werken.

4.1.7. Vaccinatie

De diergezondheidsverordening (artikel 46, eerste lid) geeft lidstaten de ruimte om nationaal regels te stellen voor het gebruik van diergeneesmiddelen voor preventie en bestrijding van aangewezen ziekten. Het kan gaan om verplichting of juist een verbod op gebruik van bepaalde diergeneesmiddelen. Lidstaten moeten bij het opstellen van deze regels rekening houden met diverse criteria zoals de epidemiologische situatie van een bepaalde ziekte, de mogelijkheden voor het doen van diagnostiek en beschikbaarheid van diergeneesmiddelen (artikel 46, tweede lid). De Europese Commissie heeft op basis van artikel 47 van de verordening de bevoegdheid om bij gedelegeerde verordening nadere regels te stellen om het gebruik van diergeneesmiddelen te verbieden, te beperken, voorwaarden te stellen aan het gebruik daarvan of risicobeperkende maatregelen te treffen ter voorkoming van de verspreiding van een dierziekte. Als dergelijke nadere regels in een gedelegeerde verordening zijn opgenomen hebben de lidstaten geen ruimte meer voor nationaal afwijkende regels. De Europese Commissie is een gedelegeerde verordening op basis van artikel 47 aan het ontwikkelen, maar deze is echter nog niet gereed op het moment dat de diergezondheidsverordening van toepassing is. Het is wenselijk om, in afwachting van deze nadere Europese regels, nationale regels te stellen voor het gebruik van bepaalde diergeneesmiddelen voor bepaalde aangewezen dierziekten. Met artikel 1.61 in het Besluit houders van dieren wordt voorzien in een grondslag om bij ministeriële regeling de inzet van entstoffen en sera tegen bepaalde ziekten te verbieden of juist toe te staan. Zodra de Europese regels zijn vastgesteld is het daardoor mogelijk om de nationale regels snel aan te passen.

De noodzaak om de inzet van sera en entstoffen tegen bepaalde ziekten te verbieden kan voortkomen uit de Europese of internationale voorwaarden om als land een officiële vrijstatus van een ziekte te verkrijgen en te behouden. Nederland is bijvoorbeeld officieel vrij van de ziekte van Aujeszky bij varkens. Een voorwaarde voor deze vrijstatus is dat dieren niet ingeënt worden tegen de ziekte waarvoor er een vrijstatus is. Ook de inzet van sera tegen dergelijke ziekten is niet wenselijk omdat het gevolg kan zijn dat een behandeld dieren antistoffen tegen de ziekte in het bloed heeft en dat dit dan niet duidelijk is of die antistoffen door een besmetting of door een behandeling komen. Om dat te bewerkstelligen is het noodzakelijk het toepassen van bepaalde entstoffen en sera te verbieden. Ook voor ziekten die in uitvoeringsverordening (EU) nr. 2018/1882 ingedeeld zijn in categorie A is een verbod nodig. Dit zijn ziekten die gewoonlijk niet in de Europese Unie voorkomen en waarvoor onmiddellijke uitroeiingsmaatregelen moeten worden genomen zodra zij worden ontdekt. Reguliere en preventieve inenting tegen deze ziekten of het gebruik van sera is onwenselijk. Ten eerste is de kans dat deze ziekten uitbreken relatief klein. Ten tweede zal de inenting of de inzet van sera leiden tot antistoffen bij de ingeënte dieren. Een dier dat in een andere lidstaat of een derde land getest zou worden kan dan positief testen met zeer grote handelsconsequenties tot gevolg. Ten derde zou een reguliere inenting of gebruik van sera tegen deze ziekten er voor kunnen zorgen dat, als een categorie A ziekte in Nederland binnengebracht zou worden, het langer duurt voordat de besmetting ontdekt wordt. Ingeënte of met sera behandelde dieren laten namelijk minder of geen symptomen zien. Voor een aantal van deze ziekten kan inenting echter wel een effectieve maatregel zijn om bij een uitbraak de verspreiding van de ziekte te stoppen, zogenoemde noodvaccinatie. In geval van een uitbraak kan middels een vrijstelling of ontheffing de inzet in het kader van noodvaccinatie snel mogelijk gemaakt worden. Er bestaan entstoffen die gemaakt zijn van een verzwakte versie van een ziekteverwekker, de zogenoemde levende entstoffen. Aan het gebruik van dergelijke entstoffen zit het risico dat het entstof zelf gaat verspreiden of dat er terugmutatie plaatsvindt waardoor de ziekteverwekker die in de entstof zit niet meer verzwakt is. Gezien de kenmerken van levende entstoffen kan het nodig zijn om bij de nationale regels onderscheid te maken in levende en niet-levende entstoffen en ziet het verbod op inzet van levende entstoffen op meer ziekten dan het verbod op de inzet van niet levende entstoffen en sera. Naast deze grondslag om bij ministeriële regeling specifieke regels te stellen voor verbod op inzet van bepaalde entstoffen en sera zijn er specifieke nationale regels nodig voor de verplichte vaccinatie van schapen en geiten tegen Q-koorts en pluimvee en gevangenschap gehouden vogels tegen Newcastle disease. De regels voor deze verplichte vaccinaties worden hieronder nader toegelicht.

4.1.7.1. Vaccinatie tegen Newcastle disease

Newcastle disease (ND) is op basis van de diergezondheidsverordening een categorie A ziekte bij vogels. Dat betekent dat het een ziekte is die gewoonlijk niet in de EU voorkomt en waarvoor lidstaten onmiddellijk uitroeiingsmaatregelen moeten nemen in geval van besmetting. Newcastle disease kent een vergelijkbare verspreiding als aviaire influenza (vogelgriep). In omringende landen komt Newcastle disease regelmatig voor en vaccinatie is een effectieve wijze om de kans op besmetting met Newcastle disease te beperken voor Nederland. Daarom is in het Besluit houders van dieren opgenomen dat pluimvee en in gevangenschap levende vogels gevaccineerd moeten worden (artikel 2.76id). Niet alle vogels die onder pluimvee en in gevangenschap levende vogels vallen moeten gevaccineerd worden omdat ze bijvoorbeeld niet gevoelig zijn voor de ziekte of dat ze door de manier waarop ze gehouden worden geen risico vormen. Aangezien het nodig kan zijn om de diercategorieën die gevaccineerd moeten worden aan te passen als daar door de actuele diergezondheidssituatie aanleiding toe is zullen de categorieën die onder de vaccinatieplicht vallen bij ministeriële regeling vastgesteld worden.

Uit de regelgeving voor diergeneesmiddelen (artikel 2.19 van de Wet dieren en de daarop gebaseerde regelgeving) volgt dat gebruik gemaakt moet worden van een in Nederland geregistreerd vaccin en dat dit vaccin conform de bijsluiter bij de dieren moet worden toegepast. Dieren mogen alleen verplaatst worden als ze conform de eisen gevaccineerd zijn, omdat het verplaatsen van niet gevaccineerde dieren een risico kan vormen. Kuikens worden soms afgezet naar landen waar alleen ongevaccineerde dieren naar verplaatst mogen worden. Dieren die binnen acht dagen na het uitkomen uit het ei worden verplaatst zijn daarom uitgezonderd van het verbod op verplaatsing, mits de ouderdieren wel conform de eisen gevaccineerd zijn.

De momenten van vaccinatie, de wijze van vastleggen van de administratie, het onderzoek naar antilichamen en eventuele maatregelen op basis van dit onderzoek worden nader geregeld. Dit is technisch gedetailleerde regelgeving die daarom in een ministeriële regeling zal worden uitgewerkt. De controle op de aanwezigheid van antilichamen na vaccinatie heeft als doel om te kunnen controleren of de dieren na vaccinatie beschermd zijn tegen Newcastle disease. Deze controle maakt al jaren deel uit van de regelgeving voor vaccinatie tegen Newcastle disease. Voortschrijdend inzicht maakt dat het wenselijk is de controle zoals die de afgelopen jaren vorm had voor de langere termijn op een andere manier voort te zetten. Dit betreft echter veterinair technisch complexe materie waardoor het uitwerken van een alternatieve methode veel tijd in beslag zal gaan nemen. Dit zal langer gaan duren dan de periode tot 21 april 2021. Gezien het belang van een systematiek die zorgt voor effectieve bescherming tegen Newcastle disease moet de bestaande systematiek doorgezet worden totdat een nieuwe effectieve methodiek is ontwikkeld en ingevoerd. Hiervoor zal 2 jaar nodig zijn en daarom zal in de regeling de oude systematiek voor de controle op antilichamen tot 21 april 2023 gelden.

4.1.7.2. Vaccinatie tegen Q-koorts

Q-koorts is op basis van de diergezondheidsverordening een zogeheten categorie E ziekte. Dat betekent dat het alleen het voorkomen er van bewaakt moet worden. De diergezondheidsverordening bevat geen maatregelen ter preventie of bestrijding van E-ziekten. De diergezondheidsverordening staat lidstaten expliciet toe om onder voorwaarden voor E-ziekten nationale maatregelen ter preventie en bestrijding te treffen (artikel 170). Zie paragraaf 5.1. voor de toelichting op de voorwaarden waaraan deze nationale regels moeten voldoen. Van 2007 tot 2011 heeft in Nederland een grootschalige Q-koortsuitbraak plaatsgevonden, met ingrijpende gevolgen voor de volksgezondheid. Om een nieuwe uitbraak van Q-koorts te voorkomen, gelden sinds deze uitbraak in Nederland preventieve maatregelen voor schapen- en geitenhouders. Een belangrijk onderdeel van die maatregelen is de verplichting om bepaalde categorieën schapen en geiten preventief te vaccineren. De noodzaak voor deze plicht is onveranderd en de oude regels worden daarom in het Besluit houders van dieren gecontinueerd.

De vaccinatieplicht (artikel 1.46van het Besluit houders van dieren) ziet op houders die 50 of meer schapen en geiten ten behoeve van de melkproductie (melkschapen, melkgeiten en opfokdieren voor melkbedrijven) houden. Tevens ziet de plicht op schapen en geiten op bedrijven waar contact met het publiek mogelijk is en/of wordt gefaciliteerd zoals kinderboerderijen. Ook geiten of schapen die aan keuringen, tentoonstellingen of evenementen meedoen moeten gevaccineerd worden. De vaccinatieplicht is van toepassing zolang een inrichting met schapen of geiten onder een van deze categorieën valt. Indien bijvoorbeeld op een inrichting waar voorheen contact met publiek mogelijk was, maar die mogelijkheid wordt beëindigd valt deze inrichting niet meer onder de vaccinatieplicht. Op het moment dat besloten wordt wel weer contact met publiek mogelijk te maken en te faciliteren is de vaccinatieplicht weer direct van toepassing en zullen de dieren ingevolge het tweede lid ten minste drie weken en ten hoogste twaalf maanden voorafgaand aan het mogelijk maken van contact met publiek weer gevaccineerd moeten worden. Jonge dieren (tot drie maanden) en dieren die op jonge leeftijd worden geslacht (voordat ze een jaar zijn) zonder voor de fok te worden gebruikt vormen geen risico voor verspreiding van Q-koorts, aangezien het risico gevormd wordt door drachtige dieren. Deze dieren hoeven derhalve niet gevaccineerd te worden.

Wanneer een dier besmet is, kunnen met name rondom de geboorte grote hoeveelheden van de Q-koorts bacterie (Coxiella burnetii) vrijkomen. Het is daarom van belang dat de dieren tegen Q-koorts beschermd zijn tijdens de dracht. Omdat niet bewezen is dat het vaccin ook bescherming geeft door reeds drachtige dieren te vaccineren, moeten dieren ten minste drie weken voordat zij gedekt of geïnsemineerd worden gevaccineerd zijn. Op bedrijven die kiezen voor natuurlijke dekking door de bok(ken) of ram(men) tussen de geiten of ooien te laten lopen, is het lastig om de exacte datum van dekking te bepalen. Daarom geldt voor deze situatie dat de dieren ten minste drie weken voor de datum waarop de bok(ken) of ram(men) bij de geiten of schapen zijn geplaatst, volledig gevaccineerd moeten zijn. Bokken en rammen moeten drie weken voordat zij gaan dekken volledig gevaccineerd zijn. De vaccinatie moet uitgevoerd worden met een vaccin dat op basis van de diergeneesmiddelenregelgeving is toegelaten. Ook volgt uit de diergeneesmiddelenregelgeving dat het vaccin gebruikt moet worden conform de bijsluiter. Voor het Q-koorts vaccin betekent dit dat dieren die voor het eerst in hun leven gevaccineerd worden of dieren die langer dan 12 maanden geleden gevaccineerd zijn een zogenoemde basisvaccinatie moeten krijgen. Deze bestaat uit twee opeenvolgde vaccinaties met een interval van drie weken. Hierna moet een dier binnen elke 12 maanden weer gevaccineerd worden.

Voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit gold de verplichting dat de vaccinatie jaarlijks vóór 1 augustus moest zijn toegediend. Deze datum was gestoeld op de start van het gebruikelijke dekseizoen in de geiten- en schapenhouderij. Deze datum is niet langer opgenomen in de regelgeving, daar steeds meer houders kiezen voor andere cycli voor dekking of inseminatie. Het is nu verplicht om binnen 12 maanden na de vorige vaccinatie de dieren weer te vaccineren. Om effectief toe te kunnen zien op de verplichting dat gevaccineerd moet worden voor de inseminatie of dekking moeten houders van schapen en/of geiten waarvoor een vaccinatieplicht geldt de datum waarop de dieren gedekt of geïnsemineerd zijn te registreren in hun eigen administratie registreren. In geval van natuurlijke dekking waarbij de bok of ram tussen de geiten en schapen loopt zal het precieze moment van dekking niet altijd bekend kunnen zijn. Voor die situatie geldt dat het moment waarop de geiten of schapen gedekt kunnen worden geregistreerd moet worden. Dit zal op basis van artikel 1.54 van het Besluit houders van dieren nader uitgewerkt worden in een ministeriële regeling.

Ook de vaccinatiedatum moet geregistreerd worden (artikel 1.47 Besluit houders van dieren). Zo kan er gecontroleerd worden of de dieren tijdig voor de dekking of inseminatie zijn gevaccineerd. Alle vaccinaties moeten geregistreerd worden, dus voor dieren die een basisvaccinatie krijgen moeten beide vaccinaties geregistreerd worden. Naast de vaccinatiedatum, moet de houder ook de hoeveelheid gebruikt vaccin en het aantal gevaccineerde dieren registreren. Voor de inwerkingtreding van onderhavig besluit gold de verplichting om deze gegevens middels een bij het vaccin meegeleverde formulier in de administratie op te nemen. Dit formulier wordt niet meer meegeleverd en die verplichting is daarom komen te vervallen. Het bewaren van de vaccinatiegegevens blijft wel een verplichting, maar de vorm is vrijer. Hiermee kan gecontroleerd of de vaccinaties tijdig, volledig en juist zijn toegediend. Houders van schapen of geiten waarvoor een vaccinatieplicht geldt, zijn tot slot verplicht om aan de Minister te melden dat, en op welke datum, de dieren zijn gevaccineerd (artikel 1.47 van het Besluit houders van dieren). Hiertoe wordt door de Minister een middel ter beschikking gesteld. Deze melding is nodig om effectief toe te kunnen zien op het naleven van de vaccinatieplicht.

4.1.8. Personen die zich niet-beroepsmatig met dieren bezighouden

In artikel 10 van de diergezondheidsverordening zijn bepalingen opgenomen om te zorgen dat natuurlijke personen en rechtspersonen er voor moeten zorgen dat het risico op verspreiding van ziekten zoveel mogelijk beperkt wordt. Met deze norm is tevens geregeld dat dieren niet opzettelijk besmet mogen worden. Deze plicht geldt voor iedere natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor dieren of producten, ook als dat voor beperkte duur is (exploitant). Dit kunnen ook personen zijn die andere dieren dan gezelschapsdieren niet-beroepsmatig houden. De norm in artikel 10 van de diergezondheidsverordening ziet ook op houders van gezelschapsdieren. In bijlage I van de diergezondheidsverordening zijn de diersoorten opgenomen die worden aangemerkt als gezelschapsdier. Voor dierenartsen is een vergelijkbare zorgplicht als beschreven in artikel 10, eerste lid, geregeld in artikel 12 van de diergezondheidsverordening. Op basis van artikel 10, tweede lid, geldt eenzelfde norm ook voor personen die zich beroepsmatig met dieren bezighouden en die niet de dierenarts, exploitant of houder van gezelschapsdier zijn. Dat kan dan bijvoorbeeld gaan om andere beroepsgroepen die zich met dieren bezighouden zoals hoefsmeden en dierverzorgers. In de diergezondheidsverordening is echter niet geregeld dat deze norm ook geldt voor personen die zich niet-beroepsmatig met dieren bezighouden. Dit terwijl het algemene verplichting verbod om dieren opzettelijk te besmetten in de voormalige Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wèl op deze groep van toepassing was. Met het oog op continuïteit is daarom met artikel 3.3a in het Besluit houders van dieren het artikel 10, tweede lid van de diergezondheidsverordening ook van toepassing verklaard op personen die zich niet-beroepsmatig met dieren bezighouden (zie Kamerstukken II, 2019/20, 35 398, nr. 3, p.13.)

4.2. Onderzoek naar de gezondheid van dieren
4.2.1. Meldplicht

Voor een succesvolle bestrijding van besmettelijke dierziekten is het van groot belang dat een dierhouder al bij een eerste vermoeden van besmetting dat aan de overheid meldt. Hoe eerder een besmettelijke dierziekte wordt geconstateerd, des te eerder de noodzakelijke maatregelen genomen kunnen worden om de uitbraak te bestrijden en verdere verspreiding te voorkomen. De diergezondheidsverordening verplicht daarom (artikel 18) dat lidstaten er voor moeten zorgen dat exploitanten en andere betrokken natuurlijke of rechtspersonen voor de zogeheten categorie A ziekten onmiddellijk melding moeten doen bij de bevoegde autoriteit en voor de overige ziekten op de lijst dit zo snel als praktisch mogelijk melden. Met artikel 1.29 van het Besluit houders van dieren wordt deze meldplicht in Nederland geregeld en is bepaald dat de melding bij een daartoe aangewezen ambtenaar (van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) gedaan moet worden. Zoals reeds in paragraaf 4.2 is toegelicht kunnen er ook ziekten aangewezen worden aanvullend op de ziekten die in of op basis van de diergezondheidsverordening aangewezen zijn. Ook voor die ziekten is het om dezelfde reden als hiervoor genoemd van belang dat er snel melding wordt gedaan. Artikel 1.30 van het Besluit houders van dieren regelt daarom een vergelijkbare meldplicht als artikel 1.29 voor deze aangewezen ziekten.

Sommige aangewezen dierziekten kunnen symptomen geven die niet specifiek zijn voor deze ziekteverwekker en die ook door andere niet aangewezen ziekteverwekkers veroorzaakt kunnen worden. Het kan bijvoorbeeld gaan om abnormale gevallen van sterfte of sterk verlaagde daling van productie. In die gevallen is het van belang om uit te sluiten dat de ziekteverschijnselen veroorzaakt worden door een aangewezen dierziekte. In de diergezondheidsverordening is daarom opgenomen dat exploitanten en andere betrokken natuurlijke of rechtspersonen bij een dierenarts melding moeten doen van abnormale sterftegevallen of andere symptomen van ernstige ziekte of van een sterk verlaagde productie bij dieren met onbekende oorzaak (artikel 18, eerste lid, onderdeel c). De dierenarts die de desbetreffende melding krijgt zal moeten onderzoeken wat er aan de hand is met als doel de aanwezigheid van een ziekte uit te sluiten of te bevestigen (artikel 12 eerste lid, onderdeel b, van de diergezondheidsverordening). Indien de dierenarts redelijkerwijs vermoedt dat er sprake kan zijn van besmetting met een aangewezen ziekte moet de dierenarts daar conform artikel 1.29 en 1.30 van het Besluit houders van dieren melding van doen bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.

Naast deze in de diergezondheidsverordening genoemde ziekteverschijnselen kan het nodig zijn om te verplichten bij andere ziekteverschijnselen een dierenarts in te schakelen of direct een melding te doen bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. In de oude regelgeving was geregeld dat legkippen bij een bepaald percentage vermindering van de productie eieren een dierenarts in moeten schakelen. Op deze manier kan in situaties waarbij er geen sprake hoeft te zijn van een verdenking van een aangewezen ziekte een eventuele besmetting uitgesloten worden. Dergelijke regels zijn technisch en gedetailleerd en moeten snel aangepast kunnen worden indien er nieuwe ontwikkelingen zijn met betrekking tot ziekteverschijnselen. Om die reden is er in artikel 1.31 een grondslag opgenomen om dit bij ministeriële regeling nader uit te werken.

4.2.2. Monitoringsprogramma’s
4.2.2.1. Algemeen

Naast de meldplicht en het onderzoek dat op basis van een melding gedaan wordt is het ook nodig om door middel van officiële monitoringsprogramma’s de diergezondheidssituatie in Nederland te bewaken. Dit is nodig omdat in bepaalde gevallen ziekten onopgemerkt kunnen blijven omdat sommige ziekten weinig tot geen verschijnselen laten zien. De diergezondheidsverordening bevat daarom de plicht voor lidstaten om bewaking uit te voeren om eventuele besmettingen met aangewezen ziekten of nieuwe ziekten zo snel mogelijk op te sporen (artikel 26). Een nieuwe ziekte (emerging disease) (artikel 6) is een ziekte die (nog) niet is aangewezen maar wel aan de criteria voor aanwijzing voldoet. Er zijn verschillende manieren waarop een nieuwe ziekte in beeld kan komen. Een bestaande ziekteverwekker kan zich ontwikkelen of veranderen waardoor er nieuwe problemen ontstaan. Het kan ook gaan om een bekende ziekte die zich naar een nieuw geografisch gebied, nieuwe soorten of een nieuwe populatie verspreidt. Een ziekte die voorheen niet in de unie voorkwam en voor het eerst wordt aangetroffen in een lidstaat kan ook een nieuwe ziekte zijn. Tot slot kan een nieuwe ziekte veroorzaakt worden door een (voorheen) onbekende ziekteverwekker.

Aan deze verplichting uit de diergezondheidsverordening wordt in Nederland op verschillende manieren invulling gegeven. Voor de landbouwhuisdieren en paarden voert de Gezondheidsdienst voor dieren (GD) de zogeheten basismonitoring uit (Kamerstuk 26 991, nr. 146). In paragraaf 3.3 is nadere toelichting gegeven op de gevolgen van het feit dat er nu een Europese grondslag is voor de basismonitoring. Voor gezelschapsdieren voert de Faculteit Diergeneeskunde al jaren de monitoring zoönosen gezelschapsdieren en antimicrobiële resistentie uit waarmee naar analogie van de basismonitoring ook een bewaking bestaat voor bepaalde gezelschapsdieren. Dit programma richt zich met name op ziekten die van dier op mens overgedragen kunnen worden (zoönosen). Voor wilde dieren komen signalen over ziekten samen bij het «Dutch Wildlife Health Centre», dat ondergebracht is bij de Faculteit Diergeneeskunde.

Naast deze algemene bewaking volgt uit de diergezondheidsverordening ook dat lidstaten monitoring moeten uitvoeren naar specifieke ziekteverwekkers. Dat kan zijn in het kader van een bewakingsprogramma van de Unie (artikel 28, 29 en 30 diergezondheidsverordening) of voortkomend uit de specifieke eisen die voor die diersoort en ziekteverwekker gelden ten behoeve van het aantonen en handhaven van de ziektevrijstatus. Hieronder wordt per diersoort nader toegelicht welke ziekteverwekker specifieke monitoringsprogramma’s er zijn. De regels voor deze specifieke ziektevrij-status zijn opgenomen in gedelegeerde verordening (EU) 2020/689 betreffende regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrijstatus voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten.

4.2.2.2. Runderen

De eisen voor rundertuberculose staan in bijlage IV, deel II, hoofdstuk 2, afdeling 1 van gedelegeerde verordening (EU) 2020/689). Nederland heeft sinds 1999 de officiële vrijstatus. De bewaking op basis waarvan Nederland de vrijstatus kan behouden berust op de controle van runderen die geslacht worden, waarbij gecontroleerd wordt op afwijkingen die kunnen duiden op besmetting met rundertuberculose. Indien dergelijke afwijkingen worden gevonden, dient nader onderzoek te worden verricht. De uitvoering hiervan berust op de regelgeving voor voedselveiligheid en controles tijdens het slachtproces (Officiële controle verordening, (EU) 2017/625). Verder worden verdenkingen van besmetting bij levende runderen onderzocht door de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit. Zolang niet bij meer dan 0,1% van de bedrijven een besmetting met rundertuberculose wordt vastgesteld kan Nederland de vrijstatus behouden.

Sinds 1999 heeft Nederland ook een vrijstatus voor Runderbrucellose, een ziekte die onder meer abortus kan veroorzaken. De eisen om de vrijstatus te behouden zijn opgenomen in bijlage IV, deel I, hoofdstuk 3, afdeling 2 van gedelegeerde verordening (EU) 2020/689. Om aan deze eisen te kunnen voldoen en dit kostenefficiënt uit te voeren is er, net als onder de oude regels, voor gekozen om verplicht te stellen dat bij runderen die hun vrucht of vruchten aborteren bloed afgenomen moet worden om te laten onderzoeken op antilichamen tegen Brucella (artikel 2.46a Besluit houders van dieren). De oude regels waren zo vormgegeven dat het laten onderzoek van het bloed een vrijstelling was van de verplichte melding van een verdenking van Brucella. Dat is niet meer mogelijk, aangezien de verplichte melding bij een verdenking direct volgt uit de Diergezondheidsverordening. De plicht tot insturen van bloed voor onderzoek bij een abortus bestaat nu naast de plicht om melding van een verdenking te maken. Hierbij is van belang te vermelden dat een abortus niet per definitie betekent dat er ook een verdenking van Brucella is die gemeld moet worden. Wel zal er altijd bloed ingestuurd moeten worden. Het is aan de dierenarts om te bepalen of er in het concrete geval naast het insturen van bloed ook nog aanleiding is om aan te nemen dat er sprake van een verdenking is en er dus melding gedaan moet worden. Een abortus is omschreven als het spontaan meer dan 21 dagen eerder dan de gemiddelde draagtijd van het desbetreffende runderras ter wereld brengen van een vrucht of vruchten door een rund, ingeval de dracht meer dan 100 dagen heeft geduurd. Het onderzoek, de analyse van de uitkomsten en de rapportage van de monitoring wordt uitgevoerd door de inrichting die is aangewezen voor uitvoering van monitoringsprogramma’s (zie toelichting paragraaf 3.3). Bij ministeriële regeling zullen nadere details worden voorgeschreven ten aanzien van de monstername en het insturen van de monsters naar de aangewezen inrichting.

Ook voor enzoötische boviene leukose (leukose) heeft Nederland sinds 1999 een vrijstatus. De eisen om de vrijstatus te behouden zijn opgenomen in bijlage IV, deel I, hoofdstuk 3, afdeling 2 van gedelegeerde verordening (EU) 2020/689. Om aan deze voorwaarden te kunnen voldoen is het nodig een monitoringsprogramma uit te voeren waarbij op basis van een steekproef monsters van melkveebedrijven en monsters van slachtrunderen worden onderzocht op leukose. Dit programma zal deel uitmaken van de monitoringsprogramma’s die de op basis van artikel 3.1 Besluit diergezondheid aangewezen instelling zal uitvoeren. Op basis van artikel 3.3 van dat besluit moeten melkveehouders en slachthuizen die deel uitmaken van de steekproef meewerken aan het nemen van de benodigde monsters.

De afgelopen jaren had Nederland een vrijstatus voor blauwtong. De eisen om deze vrijstatus te behouden staan in bijlage V, deel II, hoofdstuk 4, afdeling 2 van gedelegeerde verordening (EU) 2020/689. Om aan deze voorwaarden te kunnen voldoen is het nodig een monitoringsprogramma uit te voeren waarbij op basis van een steekproef runderen onderzocht worden op de aanwezigheid van antilichamen tegen het blauwtongvirus. Deze monitoring wordt uitgevoerd in de periode waarin de insecten (knutten) die het virus kunnen verspreiden niet actief zijn. Dit programma zal deel uitmaken van de monitoringsprogramma’s die de op basis van artikel 3.1 Besluit diergezondheid aangewezen instelling zal uitvoeren. Op basis van artikel 3.3 van dat besluit moeten rundveehouders die deel uitmaken van de steekproef meewerken aan het nemen van de benodigde monsters.

4.2.2.3. Schapen en geiten

Nederland is vrij van Brucellose bij schapen en geiten. De eisen om deze vrijstatus te behouden staan bijlage IV, deel I, hoofdstuk 4, afdeling 1 van gedelegeerde verordening (EU) 2020/689. Om aan deze voorwaarden te kunnen voldoen is het nodig een monitoringsprogramma uit te voeren waarbij op basis van een steekproef monsters van schapen en geiten worden onderzocht op aanwezigheid van antilichamen tegen Brucella. Dit programma zal onderdeel uitmaken van de monitoringsprogramma’s die de op basis van artikel 3.1 Besluit diergezondheid aangewezen instelling zal uitvoeren. Op basis van artikel 3.3 van dat besluit moeten houders van schapen en geiten die onderdeel uitmaken van de steekproef meewerken aan het nemen van de benodigde monsters.

Zoals toegelicht in paragraaf 4.1.7 gelden er gezien de specifieke situatie met betrekking tot Q-koorts aanvullende nationale maatregelen voor Q-koorts. Al een aantal jaar zijn er geen bedrijven met Q-koorts besmet geweest. In verband met de risico’s voor de volksgezondheid is het van belang om te monitoren of dit zo blijft. Daarom is er een monitoringsprogramma waar alle houders die meer dan 50 schapen of geiten houden ten behoeve van de bedrijfsmatige productie van melk maandelijks een tankmelkmonstermoeten laten onderzoeken op de aanwezigheid van Coxiella burnetii (artikel 2.76ig van het Besluit houders van dieren). Indien een inrichting besmet blijkt kan dit tijdig worden vastgesteld en kunnen de nodige maatregelen worden getroffen. Er is gekozen voor monitoring met gebruik van tankmelkmonsters aangezien dit een relatief eenvoudige methode is, er geen nadeel voor het welzijn van de dieren is ten gevolge van monstername en dit weinig lasten voor de houder met zich brengt. Het onderzoek, de analyse van de uitkomsten en de rapportage worden uitgevoerd door de instelling die is aangewezen voor uitvoering van monitoringsprogramma’s (zie toelichting paragraaf 3.3). Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden voorgeschreven ten aanzien van de monstername en het insturen van de monsters naar de aangewezen instelling.

Naast de verplichte monitoring geldt er nog een aantal andere specifieke verplichtingen voor houders van schapen en geiten ter bescherming van de volksgezondheid. Indien een inrichting besmet zou raken met Q-koorts zou de mest van die inrichting grote hoeveelheden van de bacterie Coxiella burnetii kunnen bevatten. Voor houders van meer dan 50 melkgeiten en/of melkschapen en opfokdieren ten behoeve van de melkproductie gelden daarom voorwaarden voor het uitrijden en afvoeren van de mest. De mest mag alleen worden uitgereden als deze na verwijdering uit de stal 30 dagen luchtdoorlatend afgedekt is opgeslagen of de mest moet rechtstreeks en afgedekt naar een erkende composteerinrichting of erkend composteerbedrijf gebracht worden. Hiermee wordt het risico op verspreiding van de bacterie beperkt omdat de bacterie door het composteren onschadelijk wordt gemaakt. Houders zijn verplicht om administratie over de mest bij te houden met het oog op de controleerbaarheid (artikel 2.76ih van het Besluit houders van dieren). Van 2007 tot 2011 heeft een grootschalige uitbraak van Q-koorts plaatsgevonden in Nederland. Om ziektegevallen bij mensen te voorkomen moesten vooral nieuwe abortusgevallen bij melkgeiten voorkomen en feitelijk uitgesloten kunnen worden. Eind 2009 werd besloten om alle drachtige dieren op Q-koortspositieve melkgeiten- en melkschapenbedrijven te ruimen. De niet-drachtige dieren op deze bedrijven werd een levenslang fokverbod opgelegd, dit verbod wordt in het Besluit houders van dieren gecontinueerd (artikel 1.44). In de oude regelgeving was geregeld dat een houder van schapen of geiten ongedierte adequaat moest bestrijden. Dit is niet langer nodig om dit in nationale regelgeving vast te leggen aangezien het direct volgt uit artikel 10 van de Diergezondheidsverordening.

Wanneer een schaap of geit besmet is met Q-koorts, kunnen met name rondom het lammeren grote hoeveelheden van de bacterie Coxiella burnetii vrijkomen. In het kader van preventie van Q-koorts zijn daarom aanvullende voorwaarden gesteld aan bedrijven waar de moederdieren lammeren. Alle houders van schapen en geiten zijn verplicht om te zorgen dat bezoekers niet in contact kunnen komen met hun dieren tijdens het lammeren, door de dieren te laten lammeren in een stal die niet betreden kan worden door bezoekers. Hiermee wordt voorkomen dat indien ondanks de vaccinatie een dier toch onverhoopt besmet zou zijn met Q-koorts het besmette dier rondom het lammeren bezoekers zou kunnen besmetten. Voor werknemers en bedrijfsmatige bezoekers, zoals een dierenarts, is een uitzondering opgenomen. Op basis van de Europese regels voor identificatie en registratie van schapen en geiten moeten lammeren die geboren worden geïdentificeerd en geregistreerd worden op de inrichting waar ze zijn geboren (artikel 45 van gedelegeerde verordening (EU) 2019/2035). Aangezien met name rond het lammeren het risico het grootst is, is het ook van belang te weten welke moederdieren wanneer gelammerd hebben. Op basis van artikel 1.54 van het Besluit houders van dieren zal daarom bij ministeriële regeling verplicht worden om in de eigen administratie de datum waarop een schaap of geit één of meer lammeren heeft geworpen te registreren.

4.2.2.4. Varkens

Nederland heeft een vrijstatus van de Ziekte van Aujeszky (ZvA). De eisen om deze vrijstatus te kunnen handhaven staan in bijlage IV, deel V, hoofdstuk 2, afdeling 2 van gedelegeerde verordening (EU) 2020/689. Om aan deze eisen te kunnen voldoen is een monitoringsprogramma waarbij varkens onderzocht worden op aanwezigheid van antilichamen tegen de ZvA. Onder de oude regelgeving moesten alle categorieën bedrijven met meer dan dertig varkens, met uitzondering van RE-bedrijven (zie paragraaf 4.1.2) met een bepaalde regelmaat bloed van varkens laten onderzoeken. Dit wordt gecontinueerd. De regels voor de aard en frequentie van het onderzoek zijn dermate technisch en gedetailleerd dat er voor gekozen is om een grondslag op te nemen in het Besluit houders van dieren (artikel 2.27q) op basis waarvan deze monitoring bij ministeriële regeling nader uitgewerkt zal worden.

Voor de ziekte klassieke varkenspest gelden er geen Europese regels op basis waarvan een monitoringsprogramma uitgevoerd moet worden. De kenmerken van de Nederlandse varkenssector, de ervaring met de uitbraak van deze ziekten in 1997 en de gevolgen daar van maken dat er gekozen is ook op de aanwezigheid van Klassieke varkenspest te monitoren. Net als onder de oude regelgeving is deze verplichting van toepassing op bedrijven uit de categorie A, C en E gezien de positie van deze bedrijven in de productiepiramide (zie paragraaf 4.1.2). Om dezelfde redenen als bij de monitoring van ZvA worden de regels voor de monitoring van klassieke varkenspest bij ministeriële regeling nader uitgewerkt.

4.2.2.5. Pluimvee

Voor vogelgriep is er een zogeheten bewakingsprogramma van de Unie vastgesteld waarvoor de eisen zijn opgenomen in bijlage II van gedelegeerde verordening (EU) 2020/689. Lidstaten moeten het monitoringsprogramma risico gebaseerd invullen. Dat betekent dat lidstaten op basis van de kenmerken van de sector en andere risicofactoren en programma moeten uitvoeren. Voor Nederland geldt dat er veel pluimveebedrijven zijn en dat er de afgelopen jaren regelmatig uitbraken van vogelgriep zijn geweest bij verschillende soorten pluimvee. Daarom is het van belang om alle soorten pluimvee mee te nemen in het monitoringsprogramma. Wel worden sommige soorten uitgebreider onderzocht omdat zij gevoeliger zijn zoals kalkoenen of indien ze besmet zijn minder verschijnselen laten zien. Dieren die meer kans lopen besmet te raken, zoals dieren met buitenuitloop, worden vaker onderzocht. De regels voor de aard en frequentie van het onderzoek zijn zeer technisch en gedetailleerd. Bovendien moet het programma indien de gezondheidssituatie daar aanleiding toe geeft snel aangepast kunnen worden. Daarom is er voor gekozen om een grondslag op te nemen in het Besluit houders van dieren (artikel 2.76ib) op basis waarvan deze monitoring bij ministeriële regeling nader uitgewerkt zal worden. Het onderzoek, de analyse van de uitkomsten en de rapportage wordt uitgevoerd door de instelling die is aangewezen voor uitvoering van monitoringsprogramma’s (zie toelichting paragraaf 3.3). Gezien het risico van verspreiding van vogelgriep mag pluimvee alleen verplaatst worden als ze conform de eisen van het monitoringsprogramma onderzocht zijn en de uitslag bekend is. Dieren die binnen acht dagen na het uitkomen uit het ei worden verplaatst zijn hier van uitgezonderd mits de ouderdieren conform de eisen onderzocht zijn.

Op basis van artikel 8 van gedelegeerde verordening 2019/2035 moeten inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden en van waaruit pluimvee of pluimveeproducten naar andere lidstaten worden verplaatst volgens een voorgeschreven monitoringsprogramma gemonitord worden op niet-zoönotische salmonellose en mycoplasmose. In bijlage II van die verordening is uitgewerkt welke pluimveesoorten met welke frequentie op welke soort mycoplasma of salmonella onderzocht moeten worden. Om het monitoringsprogramma nationaal goed uit te voeren zijn aanvullende regels nodig voor onder andere de wijze en frequentie van monstername. Deze regels zijn zeer technisch en gedetailleerd en eventuele wijzigingen in de monitoring aan de hand van de diergezondheidssituatie moeten snel doorgevoerd kunnen worden. Daarom is er voor gekozen om een grondslag op te nemen in het Besluit houders van dieren (artikel 2.76ic, eerste lid) op basis waarvan deze monitoring bij ministeriële regeling nader uitgewerkt zal worden. Het onderzoek, de analyse van de uitkomsten en de rapportage wordt uitgevoerd door de inrichting die is aangewezen voor uitvoering van monitoringsprogramma’s (zie toelichting paragraaf 3.3). Het is, net als onder de oude regels, in verband met het borgen van een hoog niveau van diergezondheid van al het pluimvee in Nederland wenselijk dat ook inrichtingen met die geen dieren of broedeieren naar andere lidstaten verplaatsen deelnemen aan de bewaking op mycoplasma en niet-zoönotische salmonella. Dit is nodig omdat de Nederlandse vermeerderingssector vrij is van mycoplasmose en niet-zoönotische salmonella. Om dat te behouden worden bij een besmetting van vermeerderingsdieren deze koppels voortijdig geslacht door de sector zelf. In het tweede lid van artikel 2.76ic is daarom een grondslag opgenomen om in de ministeriële regeling ook nadere regels te kunnen stellen voor monitoring op mycoplasmose en niet-zoönotische salmonella voor inrichtingen die niet onder de Europese monitoringsplicht vallen.

4.2.3. Laboratoria

Er zijn verschillende aanleidingen om onderzoek naar de aanwezigheid van ziekteverwekkers in dieren of (levende) dierlijke producten te laten doen in een laboratorium. De aanleiding kan het onderzoeken van een verdenking met een besmetting zijn (zie toelichting paragraaf 3.2), een test in het kader van een monitoringsprogramma (zie toelichting paragraaf 4.2) of een test om aan te kunnen tonen dat dieren of (levende) dierlijke producten voldoen aan de eisen voor verplaatsing binnen de unie of van Nederland naar een derde land (zie toelichting paragraaf 4.1.5). In alle gevallen is het van belang dat het onderzoek gedaan wordt door een laboratorium dat onafhankelijk en onpartijdig is en de juiste deskundigheid heeft voor het uitvoeren van het onderzoek. In de gedelegeerde regelgeving onder de diergezondheidsverordening zijn voor verschillende aanleidingen, diersoorten in combinatie met dierziekte specifieke testmethoden voorgeschreven. Het is ook van belang voor een specifieke aanleiding voor het uitvoeren van onderzoek de juiste voorgeschreven testmethode wordt gebruikt.

Het uitvoeren van onderzoek naar de aanwezigheid van dierziekten is een andere officiële activiteit zoals bedoeld in verordening (EU) 2017/625 (officiële controle verordening). Conform artikel 37 van die verordening moet onderzoek, voor zover het ter uitvoering of controle van Europese regels voor diergezondheid dient, door een zogeheten officieel laboratorium worden uitgevoerd. Met de eisen die de officiële controle verordening aan officiële laboratoria stelt wordt de onafhankelijke, onpartijdige en deskundige uitvoering van het onderzoek geborgd. Om dit nationaal goed uit te kunnen voeren is nationale regelgeving nodig zoals regels voor een audit door het nationale referentie laboratorium of de wijze waarop een aanvraag voor erkenning voor een bepaalde testmethode aangevraagd kan worden.

Het komt ook voor dat onderzoek uitgevoerd moet worden in het kader van andere verplichtingen dan die uit Europese regels, zoals onderzoek naar een ziekte die op basis van nationaal recht is aangewezen of in het kader van een monitoringsprogramma dat op basis van nationaal recht wordt uitgevoerd. In die gevallen zijn de eisen voor officiële laboratoria uit de officiële controle verordening niet van toepassing. Ook voor die onderzoeken is het van belang dat het onderzoek wordt uitgevoerd door een laboratorium dat onafhankelijk, onpartijdig en deskundig is en de juiste testmethode gebruikt. Ook daarom is nationale regelgeving ten aanzien van laboratoria nodig. Het betreft technische en gedetailleerde regels over onder andere de combinaties van aanleiding, dierziekten en testmethoden waarvoor laboratoria erkend kunnen worden. Deze regels zullen daarom in een ministeriële regeling nader uitgewerkt worden. Op basis van artikel 4.10 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren kunnen nadere eisen gesteld worden aan de inrichting waar het onderzoek wordt uitgevoerd en de wijze waarop het onderzoek uitgevoerd moet worden. Hiermee kan onder andere gebruik worden gemaakt van de juiste testmethode en het laten uitvoeren van audits worden geregeld. Het tweede lid van dat artikel is de grondslag om een bepaald laboratorium voor het uitvoeren van een bepaald onderzoek te erkennen.

4.3. Randvoorwaarden voor een effectieve preventie en bestrijding van dierziekten
4.3.1. Registratieverplichtingen

Het juist en tijdig registreren van gegevens is nodig om toe te kunnen zien op het naleven van de regels door exploitanten. Tevens maakt het registeren van informatie het mogelijk om in geval van een besmetting te traceren waar (mogelijk) besmette dieren of (levende) dierlijke producten vandaan gekomen zijn of naartoe verplaatst zijn. Aangezien het grootste risico voortkomt uit verplaatsingen van dieren zelf bevat de diergezondheidsverordening uitgebreide regels voor de identificatie en registratie van dieren. Deze worden in paragraaf 4.3.2 nader toegelicht.

Op basis van de artikelen 84, tweede lid, 87, tweede lid, 90, tweede lid, 96, tweede lid, 172, tweede lid, of 180, tweede lid van de diergezondheidsverordening moeten exploitanten de bevoegde autoriteit bepaalde informatie verstrekken. Er is echter geen termijn gesteld waarbinnen de in die artikelen vereist informatie verstrekt moet worden. Om te zorgen dat de informatie tijdig verwerkt en indien nodig aangepast wordt is het wenselijk om duidelijkheid te creëren over de termijn waarbinnen de informatie aangeleverd moet worden. Aangezien het om nationale regelgeving gaat die nodig is om Europese bepalingen goed uit te kunnen voeren is er voor gekozen in artikel 1.48 van het Besluit houders van dieren een grondslag op te nemen om bij ministeriële regeling de termijn vast te kunnen stellen.

Op grond van artikel 104 van de diergezondheidsverordening rust op iedere vervoerder van dieren de verplichting om gegevens over de uitgevoerde transportbewegingen bij te houden. Het gaat om informatie over de inrichtingen die zijn aangedaan, de categorieën, soorten en het aantal vervoerde dieren, de reiniging, ontsmetting en desinfestatie van de gebruikte vervoermiddelen en nadere gegevens over de documenten die de betrokken dieren begeleiden. Vervoerders die hoefdieren vervoeren tussen lidstaten vervoeren moeten op grond van artikel 34 van gedelegeerde verordening (EU) 2019/2035 de volgende informatie registreren:

  • het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel;

  • de data en tijdstippen waarop de dieren bij de inrichting van oorsprong worden ingeladen;

  • de naam, het adres en het unieke registratie- of erkenningsnummer van elke bezochte inrichting;

  • de data en tijdstippen waarop de dieren bij de inrichting van bestemming worden uitgeladen;

  • de data en plaatsen van de reiniging, ontsmetting en desinfestatie van de vervoermiddelen;

  • de referentienummers van de documenten die de dieren vergezellen.

Met artikel 1.43 in het Besluit houders van dieren wordt de in artikel 34 van die gedelegeerde verordening opgenomen informatieverplichting ook van toepassing op vervoerder van hoefdieren en pluimvee die alleen dieren binnen Nederland vervoeren. De reden hiervoor is dat de informatieverplichting uit artikel 34 van de gedelegeerde voornamelijk een nadere concretisering behelst van de informatie die op basis van artikel 104 van de diergezondheidsverordening moet worden geregistreerd. De eisen van artikel 104 van de diergezondheidsverordening zouden anders een nadere concretisering in de uitvoering moeten krijgen, terwijl alleen het registreren van het kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel is aanvullend ten opzichte van artikel 104. Door aan te sluiten bij de concretisering die geldt voor vervoerders van hoefdieren tussen lidstaten zijn de eisen voor alle type vervoerders gelijk. Er is voor gekozen om deze bepaling niet alleen voor vervoerders van hoefdieren maar ook voor vervoerders van pluimvee van toepassing te verklaren. Dit zijn de diersoorten waarvoor relatief veel nationaal vervoer is en deze concretere eisen van toegevoegde waarde zijn voor tracering bij uitbraak van een dierziekte.

Artikel 104 van de diergezondheidsverordening geeft lidstaten de mogelijkheid om bepaalde vervoerders die een gering risico vormen voor verspreiding van aangewezen of nieuwe ziekten vrij te stellen van alle of een deel van de registratieplichten. Voor het gebruik van deze mogelijkheid geldt dat lidstaten wel rekening moeten houden met de voorwaarden die in een uitvoeringshandeling van de Europese Commissie vastgelegd kunnen zijn (artikel 107 diergezondheidsverordening). Daarom zal een eventuele uitzondering in een ministeriële regeling worden uitgewerkt op basis van artikel 4.9 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren. Tot slot wordt met artikel 1.38 in het Besluit houders van dieren een grondslag geïntroduceerd om, in ministeriële regeling de bewaartermijn die lidstaten op basis van de verordening (artikel 104, derde lid onder b) moeten vaststellen, te bepalen. Artikel 1.38 is tevens een grondslag om ook een termijn te stellen waarbinnen gegevens bijgehouden moeten worden en eventueel nadere eisen te stellen aan de wijze waarop gegevens worden bijgehouden.

4.3.2. Identificatie en registratie van dieren

Grotendeels continueert de diergezondheidsverordening de vroegere Europese regelgeving op het gebied van identificatie en registratie (I&R) van dieren. In gedelegeerde verordening (EU) 2019/2035 zijn nadere regels gesteld voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren opgenomen. Regels voor I&R zijn nodig om de preventie, monitoring en bestrijding van dierziekten effectief en efficiënt uit te kunnen voeren. Door de regels voor I&R is inzichtelijk op welke inrichtingen dieren gehouden worden en worden transportbewegingen van dieren geregistreerd. Hiermee is tracering van risicovolle contacten tussen dieren in geval van een besmetting eenvoudig en snel mogelijk.

De Europese grondslag voor I&R is dus diergezondheid, de verordening staat expliciet toe dat de registraties van inrichtingen in het kader van I&R ook met registraties in het kader van andere doelen gecombineerd kan worden (diergezondheidsverordening artikel 101 lid 2 en artikel 108 lid 5). Hierbij gaat het bijvoorbeeld om tracering in het kader van voedselveiligheid of om vanuit welzijnsperspectief het in beeld brengen van de sterfte van jonge dieren.

De diergezondheidsverordening en verordening (EU) 2019/2035 stellen regels over de volgende onderwerpen:

  • 1. De registratie of erkenning van inrichtingen waar dieren worden gehouden (artikelen 84 en 94 van de diergezondheidsverordening).

  • 2. De identificatie van dieren door middel van identificatiemiddelen (zoals bijvoorbeeld oormerken, zie onder andere de artikelen 112 tot en met 117 van de diergezondheidsverordening).

  • 3. De registratie van dieren of verplaatsingen van dieren (individueel of bijvoorbeeld in koppels, zie onder andere de artikelen 112 tot en met 117 van de diergezondheidsverordening).

  • 4. De documentatieverplichtingen voor exploitanten van inrichtingen waar dieren worden gehouden (zie hiervoor onder andere artikel 102 diergezondheidsverordening en de artikelen 22 tot en met 25 van verordening (EU) 2019/2035).

  • 5. Het opzetten van een identificatie en registratie systeem door de lidstaat (artikel 109 van de diergezondheidsverordening).

Het is noodzakelijk om ook aanvullende nationale regels te stellen voor I&R. Dit is gedaan in paragraaf 11 van het Besluit houders van dieren (artikel 6.4, onderdeel B, Besluit diergezondheid) In eerste instantie gaat het om regels die nodig zijn om de Europese regels voor I&R in Nederland goed uit te kunnen voeren. Zo moet de bevoegde autoriteit van de lidstaat de identificatiemiddelen waarmee dieren geïdentificeerd worden goedkeuren. Hiertoe is in het Besluit houders van dieren voorzien in voorschriften over het verkrijgen van een goedkeuring voor het gebruik van een identificatiemiddel ter identificatie van dieren in de zin van de diergezondheidsverordening. De Europese regels laten op bepaalde onderdelen ruimte aan de lidstaten om termijnen voor het aanbrengen van identificatiemiddelen bij dieren, voor registreren van aanvullende gegevens of bewaren van gegevens vast te stellen. Om redenen van handhaafbaarheid, verkleinen van de kans op fouten in de registratie en aansluiting bij bedrijfsvoering in een sector is het nodig om termijnen waarbinnen bepaalde diersoorten geïdentificeerd moeten worden korter vast te stellen dan de maximale termijn in de Europese regels. Door de grondslagen in het besluit kan het voormalige nationale beleid omtrent termijnen gehandhaafd worden.

Ook is er nationale regelgeving nodig om de procedurele kant van Europese verplichtingen verder vorm te geven. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het vaststellen van het middel waarmee een exploitant informatie aan de overheid moet verstrekken, nadere regels over hoe de exploitant reeds verstrekte informatie kan herstellen of intrekken of regels voor het verstrekken van identificatiedocumenten.

Specifiek voor pluimvee geldt dat aanvullend op de Europese regels verplaatsingen van koppels in een database geregistreerd moeten worden. Dat was onder de oude regels al het geval en dit wordt gecontinueerd gezien de structuur van die sector en de noodzaak om in geval van een besmetting met een dierziekte efficiënt de tracering uit te kunnen voeren. Als er geen centraal systeem is waarin verplaatsingen geregistreerd worden, moet in geval van een besmetting de tracering handmatig worden uitgevoerd aan de hand van de (papieren) administratie op inrichtingen. Dit zou in het geval van grote hoeveelheden inrichtingen heel omslachtig zijn en veel tijd kosten. Terwijl het voor de bestrijding van een ziekte cruciaal is om snel in beeld te hebben welke verplaatsingen van dieren er zijn geweest.

De nationale regels ter invulling van en ter aanvulling op de Europese regels hebben een sterk technisch en gedetailleerd karakter. Tevens is de precieze invulling er van op onderdelen afhankelijk van bepalingen in gedelegeerde- en uitvoeringshandelingen van de Europese Commissie die eenvoudig en snel gewijzigd kunnen worden. Om die twee redenen is er voor gekozen in het Besluit houders van dieren grondslagen op te nemen op basis waarvan de regels in een ministeriële regeling nader uitgewerkt worden.

4.4. Overige onderwerpen
4.4.1. Zoönosen

Een aantal Europese regels ten aanzien van ziekten die van dier op mens kunnen worden overgedragen (zoönosen) is niet door de diergezondheidsverordening vervangen. Het gaat om Verordening (EG) nr. 999/2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën, Richtlijn 2003/99/EG inzake de bewaking van zoönoses en zoönoseverwekkers, verordening (EG) nr. 2160/2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers en Besluit nr. 1082/2013/EU over ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid. Daar waar onder de oude regelgeving nationale regels nodig waren voor de implementatie of uitvoering van deze Europese regels waren die gebaseerd op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

Richtlijn 2003/99/EG heeft als doel dat zoönosen, zoönoseverwekkers en daarmee samenhangende antimicrobiële resistentie worden bewaakt en gedegen epidemiologisch onderzoek wordt gedaan naar uitbraken van door voedsel overgedragen zoönosen. Lidstaten moeten daartoe gegevens verzamelen inzake het voorkomen van zoönosen en zoönoseverwekkers bij dieren, in voeding, diervoeders en bij de mens. Ter implementatie van richtlijn 2003/99/EG zijn artikel 1.32 en 1.33 in het Besluit houders van dieren opgenomen. Ten opzichte van het voorheen geldende Besluit zoönosen hebben er geen inhoudelijke wijzigingen plaatsgevonden. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij dat voorheen geldende besluit (Staatsblad 2014, 574).

Verordening (EG) nr. 2160/2003 en de daarop gebaseerde uitvoeringsverordeningen hebben tot doel dat adequate en doeltreffende maatregelen worden getroffen voor de detectie en de bestrijding van salmonella en andere zoönoseverwekkers in alle stadia van productie, verwerking en distributie van pluimveevlees en varkensvlees, in het bijzonder op het niveau van de primaire productie met inbegrip van diervoeders, teneinde de prevalentie ervan en het risico voor de volksgezondheid te verminderen. De verordening stelt specifieke eisen aan de wering en bestrijding van de belangrijkste serotypen van Salmonella bij kippen en kalkoenen. De achtergrond en het doel van deze Europese regelgeving is beschreven in de paragrafen 2.1 en 2.3 van de nota van toelichting bij het voorheen geldende Besluit zoönosen (Staatsblad 2014, 574). De Wet dieren biedt, in samenhang met het Besluit Diergezondheid, het Besluit houders van dieren, het Besluit dierlijke producten en het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren de basis om Verordening (EG) nr. 2160/2003 in Nederland uit te voeren.

Een belangrijk onderdeel van verordening (EG) nr. 2160/2003 betreft de uitvoering van monitoring naar de aanwezigheid van Salmonella op pluimveebedrijven. Hier is nationale regelgeving voor nodig om dit goed uit te kunnen voeren. Bijlage II, onderdeel B, bij verordening (EG) nr. 2160/2003 bevat minimum bemonsteringsvoorschriften ten aanzien van kippen die worden opgefokt tot leghen of vermeerderingsdier. Deze voorschriften zijn ingevolge de artikelen 4 en 5 van die verordening van toepassing vanaf het moment dat de Europese Commissie communautaire doelstellingen heeft vastgesteld ter vermindering van de prevalentie van die voorschriften. Voor die diercategorieën zijn tot op heden geen communautaire doelstellingen vastgesteld. In afwachting daarvan dienen de lidstaten zelf in regelgeving te voorzien. Nationaal moet daarom geregeld worden op welke momenten pluimveehouders monsters moeten nemen voor salmonellaonderzoek en op welke serotypen zij deze monsters moeten laten onderzoeken.

Het serotype Salmonella java komt in Nederland veelvuldig voor bij vleeskuikens en is weinig gevoelig voor gangbare bestrijdingsmaatregelen. Verordening (EG) nr. 2160/2003 bevat echter geen voorschriften voor dit serotype. Verordening (EG) nr. 2073/2005 eist echter dat vleesproducten en bereidingen vrij moeten zijn van alle salmonella’s. Om die reden is het noodzakelijk om in aanvulling op verordening (EG) nr. 2160/2003 ook regels te stellen voor de monitoring op Salmonella java. Het gaat om technische en gedetailleerde regels die ook snel aangepast moeten kunnen worden indien wijzigingen in de uitvoeringsverordeningen daar aanleiding toe geven. Daarom is er voor gekozen om in het Besluit houders van dieren een grondslag op te nemen (artikel 2.76ie) om de nadere regels die nodig zijn voor uitvoering van de monitoring bij ministeriële regeling uit te werken.

Uit artikel 10 van de diergezondheidsverordening volgt dat een exploitant er verantwoordelijk voor is om het risico op verspreiding van ziekten te beperken. De diergezondheidsverordening is echter niet van toepassing op zoönotische salmonella. Daarom wordt in artikel 2.76if van het besluit houders van dieren geregeld dat het verboden is leghennen aan te voeren op een inrichting waar de aanwezigheid van Salmonella enteritidis is vastgesteld, tenzij de aan te voeren leghennen zijn gevaccineerd tegen Salmonella enteritidis.

4.4.2. Niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten

De diergezondheidsverordening is ook van toepassing op het niet-commercieel verkeer van gezelschapsdieren naar een lidstaat uit een andere lidstaat of uit een derde land of gebied (deel VI). Verordening (EU) nr. 576/2013 blijft echter tot 21 april 2026 van toepassing op het niet-commercieel verkeer van gezelschapsdieren (artikel 277). De voorschriften van Verordening (EU) nr. 576/2013 die zien op het niet-commercieel verkeer van andere gezelschapsdieren dan honden, katten en fretten, zijn thans nog niet van kracht. Deze verordening moet daarom alleen uitgevoerd worden voor het niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten.

In de oude regelgeving (Regeling handel levende dieren en levende producten) waren bepalingen opgenomen om Verordening (EU) nr. 576/2013 in Nederland uit te kunnen voeren voor honden, katten en fretten. Deze regels worden onveranderd voortgezet. Aangezien met name de regels voor het identificatiedocument een technisch karakter hebben is er voor gekozen een grondslag op te nemen in het Besluit houders van dieren (artikel 3.24) en de nadere uitwerking in een ministeriële regeling te doen.

4.4.3. Werken met ziekteverwekkers

In sommige laboratoria, voorzieningen of andere ruimten wordt gewerkt met ziekteverwekkers ten behoeve van onderzoek, onderwijs, diagnostiek of de productie van vaccins en andere biologische producten. Indien ziekteverwekkers uit dergelijke locaties in het milieu terechtkomen kunnen de ziekteverwekkers leiden tot infectie van dieren of mensen En daarmee een risico vormen voor de dier- of volksgezondheid. Het is daarom van belang dat in dergelijke locaties gewerkt wordt met inachtneming van internationale normen wat betreft het toepassen van biobeveiligings-, bioveiligheids- en biologische-inperkingsmaatregelen om te voorkomen dat ziekteverwekkers in het milieu terecht kunnen komen. Ook is van belang dat dergelijke laboratoria, voorzieningen of andere ruimten zorgvuldig om gaan met vervoer van ziekteverwekkers. In artikel 16 van de diergezondheidsverordening zijn daarom zorgplichten opgenomen voor laboratoria en andere instellingen waarin met ziekteverwekkers, vaccins en andere biologische producten wordt gewerkt.

Aangezien de overheid een verantwoordelijkheid heeft voor de bewaking van dier- en volksgezondheid is het, bijvoorbeeld in geval van een calamiteit, van belang te weten in welke laboratoria, voorzieningen of andere ruimten in Nederland met bepaalde ziekteverwekkers wordt gewerkt. Onder de oude regelgeving was het als gevolg van geldende nationale milieuregelgeving inzichtelijk waar zich laboratoria en andere instellingen bevinden die werken met bepaalde ziekteverwekkers. Door wijziging van de nationale milieuregelgeving is er voor gekozen aanvullend op de diergezondheidsverordening in het Besluit diergeneesmiddelen een meldplicht voor het werken met ziekteverwekkers op te nemen (artikel 7a.1). Laboratoria en andere instellingen die werken met een aangewezen ziekteverwekker zijn verplicht zich te melden bij de minister. De meldingsplicht is gericht aan diegene die verantwoordelijk is voor laboratoria, voorzieningen of andere ruimten waar met bij ministeriële regeling aangewezen ziekteverwekkers wordt gewerkt. Er zijn twee voorwaarden verbonden aan het toepassingsbereik van de meldplicht.

Het is mogelijk dat een laboratorium, voorziening of andere ruimte een monster aangeboden krijgt voor onderzoek en dat het monster (mogelijk) één van de aangewezen ziekteverwekkers bevat. Een laboratorium, voorziening of andere ruimte heeft in een dergelijke situatie niet de intentie om te werken met de betreffende ziekteverwekker. Veelal zal het laboratorium, voorziening of andere ruimte het monster binnen de 30 dagen niet meer onder zich hebben en dit doorgestuurd hebben naar een officieel laboratorium voor bevestiging of hebben vernietigd. Gezien het beperkte risico van deze situatie en het voorkomen van onnodige lasten voor dergelijke laboratoria en instellingen is als eerste voorwaarde opgenomen dat de verplichting om te melden van toepassing is indien het laboratorium, voorziening of andere ruimte de ziekteverwekker voor een aangesloten periode van 30 dagen onder zich hebben. Overigens moet een laboratorium, voorziening of andere ruimte bij het aantonen van een ziekteverwekker van een aangewezen ziekte hier melding van maken op basis van artikel 1.29 en 1.30 van het Besluit houders van dieren.

Ten tweede moeten laboratoria, voorzieningen of andere ruimten zich melden die tot doel hebben om de bacterie, het virus of andere ziekteverwekkers te vermenigvuldigen. Dit is van belang om ook inzichtelijk te hebben om welke laboratoria, voorzieningen of andere ruimten het gaat, omdat juist grotere hoeveelheden van een ziekteverwekker een groter risico op een uitbraak in zich hebben indien er geen adequate bioveiligheidsmaatregelen zijn genomen. De laboratoria, voorzieningen of andere ruimten die onder deze meldplicht vallen zullen voornamelijk laboratoria zijn die werken met grote hoeveelheden ziekteverwekkers, zoals farmaceutische bedrijven en onderzoeksinstellingen. Het uitgangspunt is dat bekend is dat laboratoria, voorzieningen of andere ruimten na aanmelding een ziekteverwekker onder zich hebben, tenzij zij zich hiervoor weer afmelden. Daartoe is in het tweede lid een grondslag opgenomen. De reden hiervoor is te zorgen voor een actueel bestand dat tevens bijdraagt aan het epidemiologische onderzoek dat de minister bij een uitbraak van een aangewezen dierziekte moet verrichten. De melding dient te worden gedaan bij de NVWA via een formulier dat op de website beschikbaar wordt gesteld.

De meldplicht is alleen noodzakelijk voor ziekteverwekkers die indien ze in het milieu terecht komen en dieren of mensen besmetten grote gevolgen kunnen hebben. Dit gaat deels om een selectie van ziekten die op basis van de diergezondheidsverordening zijn aangewezen maar het kan ook om andere ziekteverwekkers gaan. De ziekteverwekkers waarvoor de meldplicht geldt worden op een lijst opgenomen. Het is wenselijk de lijst eenvoudig aan te kunnen passen zodat ziekteverwekkers snel toegevoegd kunnen worden als daar aanleiding toe is, bijvoorbeeld in het geval van een nieuwe ziekte. Daarom is er voor gekozen om de lijst in een ministeriële regeling op te nemen. Dit zijn ook ziekteverwekkers die een gevaar kunnen vormen voor de mensen die er mee werken. Daarom betreft het ook ziekteverwekkers waarvoor op basis van artikel 4.94 van Arbeidsomstandighedenbesluit een meldplicht bestaat voor melding bij de Inspectie SZW.

Voor een aantal specifieke ziekteverwekkers is het aanvullend op deze meldplicht ook van belang dat een laboratorium, voorziening of andere ruimte waar met die ziekteverwekkers wordt gewerkt door de minister erkend wordt. Hiermee kan geborgd worden dat voordat met die ziekteverwekkers gewerkt gaat worden het laboratorium, de voorziening of de andere ruimte passende biobeveiligings-, bioveiligheids- en biologische-inperkingsmaatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat de ziekteverwekkers ontsnappen en vervolgens in contact komen met dieren buiten het laboratorium. In de oude Europese regels was opgenomen dat lidstaten regels moeten stellen om te zorgen dat alleen in daartoe erkende laboratoria gewerkt mocht worden met levend virus van mond- en klauwzeer, Afrikaanse varkenspest, klassieke varkenspest en aviaire influenza. Artikel 16, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 voorziet in rechtstreeks werkende regels voor laboratoria, voorzieningen en anderen die werken met ziekteverwekkers. Dit betreft echter geen regels voor voorafgaande erkenning. Het tweede lid van dat artikel voorziet in een grondslag voor de Europese Commissie om nadere regels te stellen in een gedelegeerde verordening waarmee de Europese Commissie de oude regels zou kunnen continueren. Tot heden heeft de Europese Commissie dit echter nog niet gedaan. Het is dus ook nog niet bekend of de Europese Commissie zal voorschrijven dat laboratoria die willen werken met de vier bovengenoemde virussen daarvoor erkend moeten zijn door de bevoegde autoriteit. Het is evenwel onwenselijk dat in afwachting van die nieuwe Europese regels in laboratoria met deze virussen zou kunnen worden gewerkt zonder dat eerst door de overheid is gecontroleerd of die ruimten wel voldoen aan de eisen op het gebied van bioveiligheid. Indien deze ziekteverwekkers vanuit een dergelijke ruimte bij daarvoor gevoelige dieren terecht zouden komen, en een uitbraak van een besmettelijke dierziekte zouden veroorzaken, zijn de gevolgen voor de Nederlandse veehouderij en de maatschappij zeer groot. Om die reden is met artikel 7a.2 van het Besluit diergeneesmiddelen een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling te regelen dat laboratoria, voorzieningen of andere ruimten zijn erkend voor het voorhanden hebben of in voorraad hebben van bepaalde ziekteverwekkers.

4.4.4. Waterdieren

De diergezondheidsverordening ziet ook op waterdieren. Deze zijn gedefinieerd als vissen van bepaalde klassen en superklassen en specifieke waterweekdieren en waterschaaldieren. Waarbij alle levensfasen van die soorten inclusief eieren, zaadcellen en gameten er ook bij horen (artikel 4). De kenmerken van de Nederlandse aquacultuursector en de diergezondheidssituatie daar van maken dat er geen noodzaak is tot aanvullende nationale regels voor de gezondheid van waterdieren. Voor wat betreft het in het wild vrijlaten van waterdieren kunnen lidstaten voorschrijven dat waterdieren slechts in het wild mogen worden vrijgelaten wanneer zij afkomstig zijn van een lidstaat dat vrij is van bepaalde aangewezen ziekten (artikel 199 van de diergezondheidsverordening). Aan dit artikel kan uitvoering worden gegeven op grond van artikel 4.9 van het onderhavige besluit in samenhang met artikel 2.3, vierde lid, van de Wet dieren. Aangezien dit op basis van wijziging van de gezondheidsstatus in andere lidstaten snel aangepast moet kunnen worden is er voor gekozen in het onderhavige besluit een grondslag op te nemen op basis waarvan bij ministeriele regeling nadere regels gesteld kunnen worden. Waterdieren waarop de diergezondheidsverordening van toepassing is vallen buiten de reikwijdte van het algemene verbod op het uitzetten van dieren vanuit het oogpunt van soortenbescherming en de daarbij behorende ontheffings- en vrijstellingsmogelijkheid (artikel 3.34, eerste lid en derde lid, van de Wet natuurbescherming) voor zover de waterdieren zijn opgenomen in bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling Visserij (artikel 3.34, tweede lid, van de Wet natuurbescherming). Met betrekking tot waterdieren waarop de diergezondheidsverordening van toepassing is en die wel onder het verbod van artikel 3.34, eerste lid, van de Wet natuurbescherming vallen, geldt dat er, vanuit het oogpunt van soortenbescherming, een ontheffing of vrijstelling van dat verbod kan worden verleend. Dit laat onverlet dat eventuele regels ter uitvoering van artikel 199 van de diergezondheidsverordening onverminderd gelden.

Hoofdstuk 5 Toetsen

5.1. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid (UHT)

De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) hebben het ontwerp van het besluit en de nota van toelichting beoordeeld op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Ten algemene is hieruit naar voren gekomen dat de organisaties de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid nog niet goed konden beoordelen, aangezien de diergezondheidsregels uit een samenhangend stelsel van Europese regels, de Wet dieren, het getoetste Besluit en een nog te ontwikkelen ministeriële regeling bestaan en dit stelsel ten tijde van het uitbrengen van de UHT nog niet compleet was. Beide organisaties hebben dan ook een voorbehoud gemaakt bij de UHT. De aandachtspunten in beide toetsen die betrekking hebben op de uitwerking van de ministeriële regeling komen in dat verband aan de orde.

De NVWA merkt ten algemene op dat de relatie met de oude regelgeving niet altijd duidelijk te herleiden is en heeft in de UHT dan ook vragen gesteld over waar bepaalde verplichtingen die onder de oude regels bestonden nu staan. Tevens merkt de NVWA op dat bepaalde bepalingen in het besluit gedetailleerd zijn, terwijl andere bepalingen een grondslag bevatten om de nadere regels in de ministeriële regeling op te nemen. Vanuit perspectief van uitvoerbaarheid adviseert de NVWA detailvoorschriften zo veel mogelijk in lagere regelgeving op te nemen. In reactie hierop merkt het kabinet op dat de oude regels waren gebaseerd op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) en de nieuwe regels op de Wet dieren. De Wet dieren heeft evenwel een andere structuur dan de Gwwd, hetgeen met zich brengt dat ook de opzet en vormgeving van de daarop gebaseerde regels anders is. Waar op grond van de Gwwd veel nadere regels op het niveau van een ministeriële regeling konden worden gesteld, geldt voor de Wet dieren dat een algemene maatregel van bestuur het eerstaangewezen niveau is.

RVO geeft ten algemene aan dat het nieuwe stelsel van diergezondheidsregels de nodige impact heeft op de uitvoering door RVO. Dit ziet met name op de door RVO beheerde ICT-systemen en dan de systemen voor identificatie en registratie van dieren (I&R) in het bijzonder. Ook constateert RVO dat op bepaalde onderdelen zowel RVO als NVWA een rol heeft in de uitvoering en handhaving en dat wellicht een herijking nodig is van de taakverdeling. Op de opmerkingen van de NVWA en RVO over concrete artikelen is hieronder nader ingegaan, indien deze hebben geleid tot aanpassing van artikelen of de toelichting.

5.1.1. Besluit diergezondheid

De NVWA merkt op dat er zowel gesproken wordt over erkenning als aanwijzing van laboratoria en adviseert eenduidige termen te gebruiken. In reactie hierop merkt het kabinet op dat de instrumenten «erkennen» en «aanwijzen» inhoudelijk hetzelfde zijn en ook hetzelfde doel beogen. Dat beide termen gebruikt worden komt voort uit het feit dat in de Europese regels de term aanwijzen gebruikt wordt en in de Wet dieren de term erkennen, waardoor het niet mogelijk is één term te gebruiken.

Bij artikel 4.1 en 4.2 van het Besluit diergezondheid vraagt de NVWA of het ijkmoment nu voldoende duidelijk is. Hier waren naar aanleiding van de internetconsultatie ook vragen over (zie paragraaf 6.2.3.). Naar aanleiding hiervan zijn artikel 4.5 en de toelichting op dit punt verduidelijkt. Zo is de formulering van het eerste en het derde lid gewijzigd ter verduidelijking van de samenhang tussen taxatie en hertaxatie. In het tweede lid is expliciet gemaakt dat de week waarbinnen een hertaxatie aangevraagd moet worden, aanvangt op de dag na dagtekening van een hertaxatieverzoek.

5.1.2. Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren

Op basis van een opmerking van RVO is artikel 4.10 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren aangepast en is de onjuiste verwijzing in het vierde lid aangepast. Het gaat hier om het, zoals onder de oude regelgeving, aanwijzen van het nationale referentielaboratorium voor monitoring van bepaalde activiteiten van de erkende laboratoria.

5.1.3. Besluit houders van dieren
5.1.3.1. Melding en bewaking dierziekten en zoönosen

Naar aanleiding van de opmerkingen van de NVWA over de artikelen 1.29 en 1.30 van het Besluit houders van dieren is het tweede lid van artikel 1.29 aangepast. Het voorstel van de NVWA om in beide artikelen de term «onmiddellijk» te gebruiken in plaats van de tem «zo snel als praktisch mogelijk» is evenwel niet overgenomen. Het gebruik van die laatste term volgt namelijk direct uit de Diergezondheidsverordening.

5.1.3.2. Bijeenbrengen van dieren

Op basis van de opmerkingen van de NVWA zijn artikel 1.35 aangepast en de toelichting daarbij aangepast. De term hoefdieren is aangepast naar evenhoevigen aangezien de aanvullende eisen voor het overladen alleen voor evenhoevigen relevant zijn en niet voor andere hoefdieren zoals paardachtigen. De formulering is aangepast zodat duidelijker is dat voor- en achterwagen bij elkaar horen als één vervoermiddel. Toegevoegd is dat indien er een slachtstier ouder dan 12 maanden op de voorwagen blijft staan, dat de kritische delen van het vervoermiddel wel eerst gereinigd en ontsmet moeten worden alvorens de voorwagen weer nieuwe dieren mag gaan verzamelen.

Artikel 1.37 en de toelichting zijn aangepast naar aanleiding van opmerkingen van de NVWA. Het begrip kritische delen is in paragraaf 4.1.4. van de toelichting nader toegelicht. Dit is tevens naar aanleiding van de consultatie aangepast (zie paragraaf 6.3.2.). Verder is in het artikel en de toelichting verduidelijkt dat het laden en lossen niet door elkaar heen mogen lopen, wat mede naar aanleiding van de consultatie is verduidelijkt (zie paragraaf 6.3.2.). Ook is in de toelichting verduidelijkt dat het feit dat het laden en lossen buiten de stal plaats moet vinden niet betekent dat dit zomaar overal mag plaatsvinden.

Bij het nieuwe artikel 1.43 doen zowel RVO als NVWA een aantal suggesties om onderdelen van het artikel anders te formuleren en nader te concretiseren. Het artikel is echter bewust identiek gehouden aan het artikel uit gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 met verplichtingen voor vervoerders die dieren tussen lidstaten en van derde landen naar lidstaten verplaatsen. Het anders formuleren of nader invullen van deze eisen in het Besluit kan in de praktijk problemen opleveren omdat de eisen voor vervoerders binnen Nederland dan afwijken van de eisen die voor vervoerders van en naar andere landen. Indien nadere concretisering of interpretatie nodig blijkt, ligt het meer voor de hand deze in eerste instantie op Europees niveau proberen te bereiken. Naar aanleiding van opmerkingen van de NVWA is in het nieuwe artikel 1.41 aangepast en is het woord «bloktijden» vervangen door dezelfde terminologie uit artikel 1.36. Ook is het artikel uitgebreid om bij ministeriële regeling nadere eisen te kunnen stellen aan de reiniging en ontsmetting van de verblijven waar de dieren in een bepaalde periode verzameld zijn.

5.1.3.3. Houden van schapen of geiten

NVWA geeft in de UHT bij enkele artikelen aan de voorkeur te hebben voor terminologie uit de oude regelgeving. Enkele artikelen zijn daar op aangepast. Verder is een aantal artikelen aangepast ter verduidelijking.

In artikel 1.45 is in het eerste en het tweede lid de terminologie gelijkgetrokken en wordt er in beide leden gesproken over «geboorte van lammeren». Artikel 1.46 is aangepast om een aantal verschillende punten te verbeteren. Om te duiden wanneer en sprake is van een zogenoemd publieksbedrijf is de terminologie van de oude regelgeving weer ingevoegd. Het is duidelijker gemaakt dat schapen en geiten jonger dan drie maanden niet gevaccineerd hoeven te worden. Ook is duidelijker gemaakt dat ook hobbyhouders onder de vaccinatieplicht kunnen vallen als ze met hun dieren deelnemen aan een tentoonstelling, keuring of ander evenement. En tot slot is het artikel zo geformuleerd dat duidelijk is dat een eventueel nieuwe inrichting niet twaalf maanden kan wachten alvorens de dieren te vaccineren maar dat dit gedaan moet zijn alvorens de inrichting voor publiek wordt opengesteld.

Net als onder de oude regels is het voor schapen niet mogelijk administratief de precieze leeftijd vast te stellen aangezien schapen tot een half jaar na geboorte geregistreerd mogen worden. Hierdoor is het lastiger controleerbaar op welke leeftijd die schapen gevaccineerd zijn. Verzwaren van de registratie eis van geboorte van schapenlammeren en de daarmee toegenomen administratieve lasten enkel voor dit doel zouden niet in verhouding staan. De vaccinatie als zodanig kan namelijk wel gecontroleerd worden en de leeftijd van schapen is indien nodig door een deskundige ook visueel vast te stellen.

Artikel 1.47 en de toelichting zijn aangepast om duidelijker te maken dat een eerste vaccinatie van een dier uit een basis vaccinatie en daarna een herhaling bestaan en dat beiden gemeld moeten worden. Tevens is een per abuis foutieve verwijzing in het derde lid gecorrigeerd. In de toelichting is verduidelijkt dat de ongediertebestrijding uit de oude regels nu direct volgt uit de Diergezondheidsverordening. En in artikel 2.76ig is net als in de oude regels toegevoegd dat op verzoek van de minister de frequentie van de tankmelk monitoring verhoogd kan worden.

5.1.3.4. Reinigen en ontsmetten

NVWA adviseert bij artikel 2.10a en 2.10b ook pluimveehouderijen toe te voegen. Hier is echter niet voor gekozen, aangezien voor het goed reinigen en ontsmetten van vervoermiddelen voor pluimvee speciale faciliteiten nodig zijn en dit tot aanzienlijke nieuwe lasten voor pluimveehouders zou zorgen. Dit zou een nieuwe verplichting voor pluimveehouders zijn. Vervoermiddelen van pluimvee moeten zo snel mogelijk na het lossen van de dieren naar een wasplaats waar reiniging en ontsmetting van het vervoermiddel mogelijk is.

In artikel 2.10d zijn wasplaatsen op slachthuizen en verzamelcentra toegevoegd aangezien het net als onder de oude regels van belang is dat het uitvoeren van het reinigen en ontsmetten op deze wasplaatsen ook goed wordt uitgevoerd. De eisen aan de wasplaatsen zelf volgen direct uit de desbetreffende Europese regels. In de toelichting is ook verduidelijkt wat de situatie met betrekking tot erkenning van wasplaatsen bij verzamelcentra en slachthuizen is.

In artikel 2.10f was per abuis niet opgenomen dat de verplichting ook gold voor vervoermiddelen van pluimvee, net als onder de oude regels het geval was. Deze categorie vervoermiddelen is daarom aan het artikel toegevoegd en dit is in de toelichting ook verduidelijkt. Artikel 2.10f zag eerst alleen op uitbraken in andere landen bij gehouden dieren. Het kan evenwel ook noodzakelijk zijn om de extra reiniging en ontsmetting voor te schrijven in geval van een uitbraak bij wilde dieren. Omdat dit sterk afhankelijk is van de situatie, is het artikel aangevuld met de mogelijkheid dat de minister daartoe besluit per geval. In de toelichting is dat ook aangevuld.

5.1.3.5. Vervoer van en naar inrichtingen met varkens

Naar aanleiding van opmerkingen van NVWA en RVO zijn in de artikelen in paragraaf 4.3.1. diverse aanpassingen gedaan ten aanzien van de terminologie. Ook is de artikelsgewijze toelichting voor deze artikelen verduidelijkt. Van artikel 2.27n is het tweede lid verwijderd aangezien dit lid niet nodig was en de indruk kon wekken dat vanaf een RE-bedrijf geen afvoer naar andere inrichtingen dan een RE-bedrijf mogelijk zou zijn. Artikel 2.27p is aangepast om duidelijk te maken dat vervoer alleen is toegestaan als er toestemming voor aangevraagd is. Bij ministeriële regeling zal geregeld worden dat de houder die de dieren afvoert de toestemming moet aanvragen.

5.1.3.6. Monitoringsvoorschriften

In artikel 2.27q is naar aanleiding van een opmerking van de NVWA verduidelijkt dat RE-bedrijven niet onder de monitoringsplicht vallen. Ten aanzien van artikel 2.46a merkt NVWA op dat onder de oude regels het bloedonderzoek op aanwezigheid van Brucellose geformuleerd was als een uitzondering op de aangifteplicht voor deze ziekte. Aangezien de diergezondheidsverordening vereist dat lidstaten melding van een verdenking van Brucellose bij runderen verplicht stellen is het niet mogelijk die constructie te handhaven. In de toelichting is dit verduidelijkt. NVWA geeft ook aan dat de in het artikel genoemde termijnen niet goed handhaafbaar zullen zijn aangezien niet altijd vast te stellen is hoe lang een rund precies drachtig was en niet vastgesteld is wat de gemiddelde draagtijd voor verschillende runderrassen is. Het is echter wel nodig om termijnen te stellen en aangezien dit gelijk is aan de situatie onder de oude regels verwacht het kabinet dat het in de praktijk wel uitvoerbaar zal zijn. In artikel 2.76ie is naar aanleiding van een opmerking van RVO toegevoegd dat bij ministeriële regeling naast regels over de administratie van onderzoeksresultaten ook regels over de rapportage over onderzoeksresultaten gesteld kunnen worden.

5.1.3.7. Diversen

Naar aanleiding van een opmerking van de NVWA is artikel 3.24 tekstueel aangepast. Ten aanzien van artikel 4.15 is in paragraaf 4.1.3.1. van de toelichting verduidelijkt hoe om te gaan met klinisch onderzoek bij schapen en geiten op het terrein van de keuring of tentoonstelling. En in artikel 4.17 is de terminologie in lijn gebracht met artikel 1.46.

5.2. Adviescollege toetsing regeldruk

Dit besluit en deze nota van toelichting zijn voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk. De ambtelijke opmerkingen zijn verwerkt in deze nota van toelichting. De toetsing heeft niet geleid tot een formeel advies van het Adviescollege.

5.3. Financiële gevolgen

Dit besluit is gebaseerd op de Wet dieren en bevat naast de artikelen voor het Besluit diergezondheid ook de aanpassingen van het Besluit handhaving en overige zaken wet dieren, het Besluit dierlijke producten, het Besluit diergeneesmiddelen en het Besluit houders van dieren. Met name in deze laatste drie Besluiten zijn aanpassingen gedaan die mogelijk tot een verhoging van de regeldruk kunnen leiden. Hierbij is alleen gekeken naar de regeldruk die het gevolg is van de regels die aanvullend zijn op de Europese regels en in vergelijking met de situatie onder de oude regels.

Zowel in artikel 1A.1 van het Besluit dierlijke producten als in artikel 1.59 van het Besluit houders van dieren wordt in de nieuwe regelgeving bepaald dat wanneer het derde land waar de dierlijke producten naar worden geëxporteerd geen voorschriften stelt aan de inrichting waar onderzoekswerkzaamheden plaatsvinden, Onze Minister inrichtingen kan erkennen voor het doen van laboratoriumtests, analyses en diagnoses. Bij vergelijking met de oude situatie zijn de eisen gelijk gebleven of zelfs verlicht, wat een verlaging van de kosten kan betekenen. Onder de oude regels gold namelijk dat als er geen laboratorium erkend was voor een bepaalde test, het onderzoek altijd door het Nationaal referentie laboratorium gedaan moet worden. Nu is de mogelijkheid gecreëerd om in het geval er geen erkend laboratorium voor een test is ook andere laboratoria dan het Nationaal referentie laboratorium te gebruiken. Deze regels worden nog nader uitgewerkt bij ministeriële regeling. Het gevolg van deze wijziging kan zijn dat er meer laboratoria bepaalde testen gaan aanbieden waardoor de lasten lager zouden kunnen worden.

Artikel 7a.1 van het Besluit diergeneesmiddelen geeft aan dat de exploitant van een laboratorium, voorziening en andere ruimte waar zich een bij ministeriële regeling aangewezen ziekteverwekker bevindt, in bepaalde gevallen dit moet melden bij Onze Minister. Er zal van exploitanten worden gevraagd om te melden welke ziekteverwekkers van de lijst zij al dan niet in hun bezit hebben. Dit vraagt een beperkte administratie die gemakkelijk is in te voeren in laboratoriummanagementsystemen. De frequentie van melden zal niet tot een grote lastenverzwaring leiden. Hierbij moet ook in ogenschouw worden gehouden dat in de oude situatie de ziekteverwekkers voor het verkrijgen van een milieu vergunning gemeld moesten worden, of was er voor bepaalde activiteiten waar er met die ziekteverwekkers werd gewerkt een meldplicht onder de huidige milieuregelgeving. Op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt vervalt de vergunning/meldplicht vanuit milieuoverwegingen. Om die reden is er nu in de veterinaire regelgeving een meldplicht op genomen. De gevallen waarin de ziekteverwekkers moeten worden aangemeld zijn aangescherpt op basis van de milieuregelgeving, en daarbij is een «nieuwe» afmeldplicht in het leven geroepen. Deze plicht bestaat niet op basis van de milieuregelgeving. Het gaat in Nederland niet om veel locaties. Naar verwachting gaat het hier om ongeveer 10 instellingen of bedrijven waarop de meldplicht van toepassing is. Er zal van exploitanten van bijvoorbeeld laboratoria en andere inrichtingen worden gevraagd om te melden welke ziekteverwekkers van de lijst zij al dan niet in hun bezit hebben. Dit vraagt een beperkte administratie die gemakkelijk is in te voeren in laboratoriummanagementsystemen. De instellingen houden zelf een administratie bij en het invullen van een formulier zal naar verwachting in enkele uren (per jaar) kunnen worden gedaan. Al met al zal het voor ieder afzonderlijke exploitant dus niet tot grote lastenverzwaring of hoge kosten leiden. Bovendien gold de meldplicht al en is de meldplicht niet wezenlijk anders geworden.

Artikel 1.35 van het Besluit houders van dieren stelt eisen aan het overladen van hoefdieren van een voorwagen op een achterwagen van een vervoerseenheid bij het verzamelen. Het uitgangspunt is dat overladen één keer toegestaan is. Voor het verzamelen van slachtrunderen is hier een uitzondering op gemaakt, daarbij mag twee keer worden overgeladen. Dat is een versoepeling ten opzichte van de oude situatie waarbij dit voor slachtrunderen ook maar één keer was toegestaan. Als de voorwagen kleiner is dan de achterwagen wordt het met de versoepeling mogelijk om de achterwagen na een tweede keer overladen altijd vol te krijgen, zodat niet met een gedeeltelijk lege achterwagen hoeft te worden gereden waardoor het transport efficiënter wordt wat een kostenbesparing met zich meebrengt.

Artikel 1.43 van het Besluit houders van dieren regelt dat vervoerders van hoefdieren en pluimvee die alleen dieren binnen Nederland vervoeren dezelfde administratie moeten bijhouden als vervoerders die tussen lidstaten dieren vervoeren, zie ook paragraaf 4.3.1. van deze toelichting. Ondanks dat hiermee ten opzichte van de Europese regels extra eisen worden gesteld aan deze groep vervoerders zijn de gevolgen voor de lastendruk zeer beperkt. Deze groep vervoerders moet namelijk op basis van artikel 104 van de diergezondheidsverordening vergelijkbare gegevens registreren. De eisen in artikel 1.38 van het Besluit houders zijn vooral een nadere concretisering van de eisen in artikel 104, alleen de plicht om gegevens over kenteken- of registratienummer van het vervoermiddel bij te houden zijn extra. Het betreft hier het bijhouden van deze informatie in de eigen administratie en ziet alleen op transporteurs die vervoeren over een afstand van 65 km of meer (zie hiervoor de grens die is gesteld in VO (EG) 1/2005). Wel geldt de verplichting voor geregistreerde en niet-geregistreerde vervoerders. Voor deze laatste groep is dit een extra verplichting. Het bijhouden van deze informatie zorgt voor een zeer beperkte toename van de lasten aangezien deze gegevens alleen een extra onderwerp zijn waarvoor informatie moet worden geregistreerd.

Op basis van artikel 1.54 van het Besluit houders van dieren zal worden geregeld dat de houder van de schapen en/of geiten die verplicht is zijn dieren te vaccineren tegen Q-koorts in zijn administratie vastlegt wanneer het dier is gedekt of geïnsemineerd en wanneer het dier heeft geworpen. Dit is een extra administratieve last ten opzichte van de oude situatie. Daartegenover staat dat de verplichting om de dieren vóór 1 augustus te hebben gevaccineerd tegen Q-koorts is vervallen. Omdat de voorwaarde dat de dieren uiterlijk drie weken voor de dekking/inseminatie volledig gevaccineerd zijn tegen Q-koorts nog wel bestaat, is het noodzakelijk om vast te leggen wanneer de dieren zijn gedekt of geïnsemineerd. Alleen dan is controle door de NVWA mogelijk.

Voor de berekening van de administratieve lasten is uitsluitend gekeken naar de aanvullende handeling die uitgevoerd moet worden ten opzichte van de situatie zoals deze bestond voor de inwerkingtreding van onderhavige regeling. Houders van schapen en/of geiten die verplicht zijn hun dieren te vaccineren tegen Q-koorts moeten in hun administratie registreren op welke datum de dieren zijn gedekt of geïnsemineerd. Voor houders van schapen en/of geiten op een inrichting met een publieksfunctie, evenementen, tentoonstellingen of keuringen bestond deze verplichting al voor de inwerkingtreding van onderhavige regeling. Voor deze groep houders is er daarom geen verzwaring van de administratieve lasten. Voor houders van 50 of meer schapen en/of geiten ten behoeve van de (opfok voor) bedrijfsmatige melkproductie is de registratie van de datum waarop de dieren zijn gedekt of geïnsemineerd wel een aanvullende handeling. Dit betreft naar verwachting zo’n 750 bedrijven per jaar (bron: I&R rapportage 2019, RVO.nl). Het registreren van de datum waarop een dier gedekt of geïnsemineerd zal naar verwachting 10 seconden per dier in beslagnemen. Op een gemiddelde inrichting zal 50% van de dieren jaarlijks gedekt of geïnsemineerd worden. Voor een gemiddelde inrichting, met een omvang van 700 dieren (bron: I&R rapportage 2019, RVO.nl), is de extra administratieve last daarmee 350 meldingen * 0,17 minuut * € 34,– per uur is € 33,72 per jaar. Voor de (opfok voor) melkschapen- en melkgeitensector als geheel bedraagt de verhoging van de administratieve last daarmee: 750 inrichtingen * 33,72 is € 25.288 per jaar.

Artikel 2.10f, eerste lid, van het Besluit houders van dieren geeft een kleine wijziging weer ten opzichte van de oude situatie. Het artikel geeft namelijk aan dat een vervoermiddel waarmee een of meer evenhoevigen in Nederland worden gebracht vanuit een lidstaat waar een uitbraak van een bij ministeriële regeling aangewezen besmettelijke dierziekte bij de gehouden dieren is bevestigd, een tweede keer moet worden gereinigd en ontsmet op een erkende reinigings- en ontsmettingsplaats. In de oude bepalingen gold dit voor al het vervoer vanuit alle lidstaten waarmee evenhoevigen in Nederland worden gebracht, ongeacht de vraag of er een uitbraak van een of meer aangewezen ziekten in de betreffende lidstaat is. Dit houdt derhalve een verlichting in van de lastendruk. Het tweede lid van dit artikel geeft een verlichting voor vervoermiddelen die vanuit Litouwen, Polen en Estland en anders dan in doorvoer leeg in Nederland worden gebracht. In de oude bepaling dienden deze vervoermiddelen te allen tijde op een erkende reinigings- en ontsmettingsplaats worden gereinigd en ontsmet. In de huidige bepaling is dat alleen wanneer een uitbraak van een bij ministeriële regeling aangewezen besmettelijke dierziekte bij de gehouden dieren is bevestigd in die landen. Ook dit is derhalve een verlichting van de lastendruk.

Artikel 2.76ic. van het Besluit houders van dieren is de grondslag om de monitoring naar bepaalde ziekten bij pluimvee in ministeriële regeling nader uit te werken. Zoals in paragraaf 4.2.2.5. is toegelicht zal de verplichte monitoring naar mycoplasma gallisepticum bij leghennen en slachtkalkoenen per 21 april 2023 komen te vervallen en worden vervangen door een andere methode om de infectiedruk in beeld te brengen. Deze wijziging zorgt waarschijnlijk voor een wijziging in de regeldruk. Dit kan echter pas in beeld gebracht worden als duidelijk is hoe het alternatief voor de infectiedruk meting er uit komt te zien.

Veel regels die in dit besluit zijn opgenomen, worden nader uitgewerkt in de ministeriële regeling. Mogelijke effecten hiervan voor de regeldruk worden bij de desbetreffende regeling in beeld gebracht.

5.4. EU notificatie

Het ontwerpbesluit is op 10 november ingevolge artikel 5 van Richtlijn 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241) voorgelegd aan de Europese Commissie. De Europese Commissie heeft tijdens de notificatieperiode enkele verduidelijkende vragen gesteld over het ontwerpbesluit. Dit heeft er toe geleid dat artikel 1a.2 van het Besluit dierlijke producten aangepast is. In het ontwerp dat genotificeerd werd, zag het artikel op alle dierlijke producten: levensmiddelen van dierlijke oorsprong, levende dierlijke producten (zoals sperma en eicellen) en dierlijke bijproducten. Het artikel 234, derde lid, van de diergezondheidsverordening heeft echter alleen betrekking op de eerste twee genoemde categorieën van dierlijke producten, en niet op dierlijke bijproducten. Dat is in het nieuwe artikel verduidelijkt. De notificatie periode is vervolgens zonder verdere opmerkingen afgerond en geëindigd op 11 februari 2021.

Hoofdstuk 6 Consultatie

Een ontwerp van het besluit is van 14 juli 2020 tot en met 26 augustus 2020 geconsulteerd via internetconsultatie. Er zijn 15 reacties op het ontwerpbesluit en de toelichting gekomen.

6.1. Besluit diergezondheid
6.1.1. Besmette en van besmetting verdachte dieren

LTO Nederland, POV en AVINED merken op dat in artikel 2.1 is bepaald dat een dier of een groep dieren als verdacht aangemerkt kunnen worden op basis van een epidemiologisch verband met een bevestigd geval. In de toelichting is beschreven dat dit het geval kan zijn als er een risicovol contact is geweest met dieren, producten of materialen afkomstig van een besmette inrichting. LTO Nederland, POV en AVINED vragen om nadere duiding bij het begrip «risicovol contact». Paragraaf 3.2 van de toelichting is aangevuld om dit nader te duiden. De Vereniging van Nederlandse Pluimveeverwerkende Industrie (NEPLUVI) geeft daarbij aan dat het goed zou zijn aan te geven om welke ziekten het kan gaan. Dat is echter geen onderdeel van dit besluit. De ziekten waarvoor maatregelen getroffen kunnen worden zijn opgenomen in gedelegeerde verordening (EU) nr. 2018/1629. De ziekten die aanvullend nationaal zijn aangewezen worden in een ministeriële regeling opgenomen.

6.2.2. Uitvoering monitoringsprogramma’s door aangewezen laboratoria

LTO Nederland, POV en AVINED het Platform Kleinschalige Schapen- en Geitenhouders, de Nederlandse Werkgroep van Pluimvee, Parkvogels en kleinvee en de Hobbyvarkensvereniging geven aan zich in principe te kunnen vinden in het aanwijzen van een instelling voor de uitvoering van monitoringsprogramma’s. Wel wijzen de partijen op potentiële risico’s vanuit financieel perspectief indien een private externe organisatie een wettelijke taak uitvoert. En vragen ze om transparantie en betrokkenheid bij de financiële aspecten.

Het kabinet onderschrijft het belang van een goede governance voor de uitvoering van een wettelijke taak door een private externe organisaties. Zo moet onder andere geborgd worden dat er geen publieke middelen gebruikt worden voor het bekostigen van private activiteiten.

De governance inclusief het daarbij behorende financiële toezicht zal vorm krijgen in een zogenoemd protocol van werkafspraken tussen LNV en de aangewezen instelling waarin onder andere specifieke controles door de accountant zullen worden geregeld. Ook behoort het doen van onafhankelijk onderzoek naar doelmatige uitvoering van de wettelijke taak tot de mogelijkheden. Voor het inrichten van deze governance zijn er reeds voldoende juridische grondslagen en is er geen aanpassing van het Besluit nodig.

Ook onderschrijft het kabinet de noodzaak tot transparantie naar sectoren waar monitoring wordt uitgevoerd, te meer omdat bepaalde monitoringstaken volledig of deels gefinancierd worden uit de heffingen voor het Diergezondheidsfonds bij de desbetreffende dierhouders. Sectorpartijen zullen, net als in de oude situatie het geval was, betrokken worden bij de inhoudelijke aspecten van de monitoring doordat deelname aan de zogenoemde begeleidingscommissies voor de monitoring. Hierin kunnen sectorpartijen meepraten over de inhoudelijke werkplannen voor uitvoering van de monitoring. In het Platform Diergezondheidsfonds worden sectorpartijen geïnformeerd over de uitgaven uit het Diergezondheidsfonds die mede gebaseerd zijn op de heffingen in de sectoren.

6.2.3. Waardevaststelling bij ziektebestrijdingsmaatregelen

LTO Nederland, POV en AVINED geven aan dat de artikelen 4.1. en 4.2 over de waardevaststelling en het ijkmoment niet in overeenstemming zijn met de nota van toelichting. In de toelichting is daarom verduidelijkt dat er voor waardevaststelling twee aspecten van belang zijn. De waarde van de dieren die geruimd worden en het aantal dieren dat geruimd wordt. Voor het vaststellen van beide variabelen gelden twee verschillende momenten. In artikel 4.2 is bepaald dat het aantal dieren vastgesteld wordt op het moment dat een inrichting verdacht verklaard wordt. Het aantal gezonde dieren en zieke dieren op dat moment zijn de basis voor de tegemoetkoming in de schade. In artikel 4.1 is bepaald dat voor de waarde van de dieren uitgegaan wordt van het moment dat de houder meegedeeld krijgt dat de bestrijdingsmaatregel, namelijk het ruimen van de dieren, getroffen gaat worden. Zoals in de toelichting is opgenomen is het noodzakelijk één moment voor waardebepaling te kiezen, aangezien sommige dieren naarmate ze ouder worden minder waard worden en andere dieren juist meer waard worden. Het ijkmoment moet op basis van de Europese Staatssteunkaders uitgaan van de actuele marktwaarde van dieren. Het gekozen ijkmoment in artikel 4.1 komt daar aan tegemoet, omdat dat het moment vlak voor het daadwerkelijk ruimen van de dieren is.

LTO Nederland, POV en AVINED wijzen in hun reactie op het feit dat in de periode tussen het verdacht verklaren en besluit tot ruimen er veel dieren ziek kunnen worden en dood kunnen gaan door de ziekte. Dit zou nadelig zijn voor bedrijven die een relatief langere periode hebben tussen de verdachtverklaring en de ruiming van de dieren. Zoals in de toelichting is opgenomen is dit effect ondervangen doordat voor alle bedrijven het moment van verdacht verklaren het moment is waarop het aantal aanwezige gezonde en zieke dieren wordt vastgesteld op basis waarvan de tegemoetkoming in schade wordt bepaald. Dieren die na dit moment dood gaan of ziek worden, tellen in het vaststellen van de tegemoetkoming mee als gezonde dieren. Voor bedrijven die besmet zijn geraakt voor het moment dat een nieuwe ziekte is aangewezen kan dit, zoals partijen aangeven, nadelig uitpakken. Een inrichting kan tenslotte pas formeel verdacht en besmet verklaard worden als de ziekte bij wet is aangewezen. Als de ziekte dan in de tijd tot het aanwijzen van de ziekte voor veel sterfte zou zorgen krijgen houders daar op basis van de systematiek geen vergoeding voor. Het nieuw aanwijzen van een ziekte en ruimen van die dieren voor de nieuwe aangewezen ziekten zijn uitzonderlijke situaties. Het Kabinet is zich er van bewust dat bepaalde bedrijven onevenredig nadeel zouden kunnen ondervinden ten gevolge van het moment waarop de ziekte aangewezen wordt. In voorkomend geval zal bekeken worden wat de beste manier is om daar mee om te gaan.

Ten aanzien van het in artikel 4.4. opgenomen maximale bedrag voor de tegemoetkoming in schade geven het Platform Kleinschalige Schapen- en Geitenhouders, de Nederlandse Werkgroep van Pluimvee, Parkvogels en kleinvee en de Hobbyvarkensvereniging aan dat het zelden zal voorkomen dat er dieren getaxeerd zullen worden van een waarde groter dan dit bedrag. Ze pleiten er voor om de tegemoetkoming in schade voor zeldzame diersoorten en rassen niet te maximeren. LTO Nederland geeft aan dat met name voor paarden het voor kan komen dat er dieren zullen zijn met een waarde hoger dan het in het artikel opgenomen maximum van tienduizend euro per dier. Daarbij geeft LTO Nederland aan dat veel verzekeraars momenteel ruiming ten gevolge van aangewezen dierziekten in de polis als ontbindende voorwaarde hebben opgenomen en dat dit risico bij een maximale waarde voor alle diersoorten het risico wel verzekerbaar moet zijn.

Beide reacties geven geen aanleiding tot aanpassing of schrappen van het maximale bedrag. In paragraaf 3.4.3. van de toelichting is aangegeven dat de maximering tot doel heeft een onredelijke belasting van het Diergezondheidsfonds te voorkomen. Als er geen maximaal bedrag wordt opgenomen kan dat doel niet worden bereikt. Uitzonderen van specifieke diersoorten of rassen is niet wenselijk aangezien dat rechtsongelijkheid creëert. Het afdekken van het risico van ruimen van dieren die meer waard zijn dan tienduizend euro zou door een private verzekering afgedekt kunnen worden. Dit is primair een zaak van de betreffende sector en verzekeraars.

Bij artikel 4.6 merken het Platform Kleinschalige Schapen- en Geitenhouders, de Nederlandse Werkgroep van Pluimvee, Parkvogels en kleinvee en de Hobbyvarkensvereniging op dat zij graag zien dat kennis van zeldzame diersoorten en rassen wordt toegevoegd aan lid 1 punt d. In de toelichting is aangegeven dat de deskundige ervaring moet hebben met het vaststellen van de waarde van dieren, ook als het om een bijzonder geval gaat. Het vaststellen van de waarde van een zeldzaam dier of ras kan gezien worden als een bijzonder geval. Het artikel is breed geformuleerd waardoor deze kennis al onder de reikwijdte van het artikel valt en nadere specificatie niet nodig is.

6.2. Besluit Dierlijke producten

Het Platform Kleinschalige Schapen- en Geitenhouders, de Nederlandse Werkgroep van Pluimvee, Parkvogels en kleinvee en de Hobbyvarkensvereniging geven aan dat ze er waarde aan hechten dat kunstmatige inseminatie bij vogels, pluimvee, konijnen, sierduiven die als gezelschapsdier gehouden worden mogelijk moet zijn en blijven. Artikel 3.6 van het Besluit ziet echter niet op deze diersoorten en bij diergezondheidseisen gaat het sowieso om eisen aan sperma waarin gehandeld wordt ter voorkoming van verspreiding van ziekten en niet over of het toepassen van KI is toegestaan.

LTO Nederland geeft aan zich te kunnen vinden in het voornemen voor nationaal aanvullende regels voor de handel in levende producten binnen Nederland. LTO Nederland merkt daarbij op flexibiliteit te willen behouden om op de actuele diergezondheidssituatie in te kunnen spelen. Het Kabinet is het daar mee eens, om die reden was er reeds voor gekozen de nadere regels bij ministeriële regeling uit te werken.

6.3. Besluit houders van dieren
6.3.1. Melding en bewaking dierziekten en zoönosen

LTO Nederland geeft aan dat het wenselijk zou zijn dat een dierenarts, in gevallen waarin de symptomen van de dieren niet duidelijk duiden op de aanwezigheid van een aangewezen dierziekte, bloedonderzoek laat doen zonder melding te maken van een verdenking zoals opgenomen in artikel 1.29 en 1.30. LTO Nederland pleit er voor om in specifieke gevallen uitzonderingen mogelijk te maken.

Het kabinet benadrukt de noodzaak en plicht om bij een verdenking altijd melding te doen bij de NVWA. Een belangrijke reden voor de door LTO aangehaalde drempel om melding te maken had te maken met het feit dat het vroeger lang kon duren voordat de uitslag van het onderzoek bekend was en de inrichting van de veehouder die periode geblokkeerd was. Door moderne technieken in het laboratorium is de periode tussen het ontstaan van de verdenking en uitsluitsel of er sprake is van een besmetting zeer sterk teruggelopen. Dat neemt niet weg dat het in geval van ziekteverschijnselen die niet duiden op de aanwezigheid van een aangewezen dierziekte toch verstandig kan zijn om de aanwezigheid van de ziekte voor de zekerheid uit te sluiten, de zogenoemde uitsluitingsdiagnostiek. Dergelijke uitsluitingsdiagnostiek bestaat reeds voor vogelgriep en klassieke varkenspest. Op basis van artikel 1.31 van het besluit kunnen nadere regels gesteld worden om uitsluitingsdiagnostiek op basis van niet typische ziekteverschijnselen vorm te geven.

6.3.2. Bijeenbrengen van dieren

Ten aanzien van het verzamelen van dieren op het vervoermiddel zoals opgenomen in artikel 1.34 hebben diverse partijen opmerkingen. LTO Nederland en POV geven aan dat ze liever zien dat varkens helemaal niet verzameld worden op een vervoermiddel en er in principe alleen één op één transporten zijn tussen bedrijven, van en naar verzamelcentra of naar slachthuizen. POV is van mening dat verzamelen op het vervoermiddel, alleen voor varkens bestemd voor de slacht toegestaan moet zijn en alleen onder strikte voorwaarden. LTO Nederland stelt daarbij dat artikel 1.34 erg breed is geformuleerd en stelt voor alleen een grondslag te maken en bij ministeriële regeling uit te werken welke dieren wel en welke dieren niet op een vervoermiddel verzameld mogen worden. Vee&Logistiek Nederland zou graag in beperkte mate ook biggen die niet bestemd zijn voor de slacht op het vervoermiddel willen verzamelen. POV geeft aan bereid te zijn het gesprek aan te gaan om te onderzoeken of dat onder strikte voorwaarden mogelijk zou moeten worden.

Het kabinet constateert dat er ten aanzien van het verzamelen van hoefdieren op het vervoermiddel verschillende wensen zijn bij verschillende partijen en dat die wensen soms ook tegengesteld zijn. Gelet hierop en vanwege de complexiteit van het vraagstuk en de implementatietermijn van 21 april 2021 heeft het kabinet ervoor gekozen de bestaande regels over verzamelen op een vervoermiddel te handhaven en geen wijzigingen aan te brengen in het voorgestelde artikel 1.34. Het Kabinet is wel voornemens het gesprek met betrokken partijen aan te gaan om te onderzoeken of het wenselijk en mogelijk is op termijn aanpassingen aan deze regels te maken.

Saveetra, Vee&Logistiek Nederland, LTO Nederland en vier individuele respondenten kunnen zich om een aantal redenen niet vinden in artikel 1.35 voor het overladen van evenhoevigen van de voor- naar de achterwagen. Ten eerste geven partijen aan dat de eis dat het overladen op een erkende reinigings- en ontsmettingsplaats (erkende wasplaats), een wasplaats bij een houder van evenhoevigen (eenvoudige wasplaats) of een wasplaats die aan dezelfde eisen als de eenvoudige wasplaats voldoet niet wenselijk is. Enerzijds zou dit het overladen minder efficiënt maken omdat elke keer naar die wasplaats gereden moet worden en er relatief weinig geschikte wasplaatsen beschikbaar zijn. Anderzijds zou overladen op een eenvoudige wasplaats bij een houder van evenhoevigen niet wenselijk zijn vanuit perspectief van bioveiligheid. Ten tweede geven partijen aan dat het in het kader van efficiëntie mogelijk zou moeten zijn om ook met een andere voorwagen dan de voorwagen die bij de achterwagen hoort, dieren op die achterwagen te laden. En ten derde zou het in het kader van efficiëntie mogelijk moeten zijn om er voor te kiezen de voorwagen gedeeltelijk over te laden op de achterwagen en dat dit niet beperkt zou moeten zijn tot slachtstieren ouder dan 12 maanden.

Het kabinet is zich er van bewust dat betrokken partijen graag meer ruimte zouden hebben ten aanzien van overladen van evenhoevigen. Echter binnen de grenzen van de Europese regels en de noodzaak strikte eisen ten aanzien van de bioveiligheid te stellen aan het vervoer van dieren, ziet het kabinet geen ruimte om aan de wensen tegemoet te komen. Wel is er ten opzichte van de oude regels een verruiming gecreëerd waardoor het mogelijk is om slachtrunderen twee in plaats van één keer over te laden. Dat het overladen op een wasplaats moet plaatsvinden is nodig aangezien de voorwagen na het overladen weer schoon de weg op moet gaan en tevens dat het overladen van evenhoevigen niet op allerlei willekeurige plekken in Nederland zal plaatsvinden.

Het kabinet vindt dat overladen op een eenvoudige wasplaats van een inrichting met evenhoevigen geen bioveiligheidsrisico’s met zich mag brengen. De houder van de inrichting waar de wasplaats zich bevindt, heeft op basis van artikel 10 van de diergezondheidsverordening de plicht om risico’s voor de gezondheid van zijn dieren te beperken en mag overladen van dieren op zijn wasplaats alleen toestaan als dat verantwoord is vanuit perspectief van bioveiligheid. Of daar sprake van is zal onder andere afhangen van de situatie ter plaatse en welke dieren er overgeladen worden. In paragraaf 4.1.1. van de toelichting is dit verduidelijkt. Ten opzichte van de oude regelgeving is de mogelijkheid gecreëerd om ook over te laden op een andere wasplaats dan de erkende wasplaatsen of de eenvoudige wasplaats bij de houder van evenhoevigen. Deze nieuwe derde categorie wasplaats kan dus op andere locaties zijn en moet voldoen aan dezelfde eisen als de eenvoudige wasplaats die in een ministeriële regeling worden opgenomen. Er kunnen daardoor nieuwe wasplaatsen gevestigd worden, die voor het overladen gebruikt kunnen worden. Hiermee heeft de sector zelf de mogelijkheid om deels aan de genoemde bezwaren tegemoet te komen.

In artikel 133 van de diergezondheidsverordening is bepaald dat lidstaten mogen toestaan dat de eerste verzameling op een vervoermiddel kan plaatsvinden. Indien vanaf een voorwagen die niet bij de achterwagen hoort dieren worden overgeladen is er sprake van verzamelen op meer dan één vervoermiddel en dat is op basis van de diergezondheidsverordening niet mogelijk. In theorie zou het mogelijk zijn om dit wel toe te staan voor evenhoevigen die verzameld worden en daarna een Nederlandse eindbestemming hebben, aangezien de verordening op dit punt ziet op verplaatsing van dieren naar andere lidstaten. In de praktijk loopt verzamelen van dieren voor een eindbestemming binnen Nederland of een andere lidstaat vaak door elkaar of wordt de bestemming van dieren soms nog na het verzamelen op het vervoermiddel gewijzigd. Mede daardoor zal het onderscheid tussen verzamelen op het vervoermiddel voor de Nederlandse markt of andere lidstaten lastig te maken zijn en daarmee slecht handhaafbaar. Het kabinet ziet dan ook geen ruimte om het met meer dan één voorwagen een achterwagen te laden toe te staan.

Het kabinet komt niet tegemoet aan de wens om ten algemene toe te staan dat de voorwagen deels mag worden overgeladen. De eis dat de voorwagen in principe volledig op de achterwagen overgeladen moet worden heeft te maken met het feit dat de voorwagen eerst gereinigd en ontsmet moet worden voordat deze weer evenhoevigen kan gaan verzamelen. Indien er nog dieren op de voorwagen staan is het reinigen en ontsmetten niet goed mogelijk. Tevens zou het toestaan van niet-volledig overladen er toe kunnen leiden dat de plicht om te reinigen en ontsmetten te makkelijk achterwege gelaten gaat worden door altijd één of meer dieren op de voorwagen te laten staan. Er is wel een uitzondering gemaakt voor slachtstieren die ouder dan 12 maanden zijn aangezien overladen van deze dieren tot gevaarlijke situaties kan leiden en het relatief beperkt voor zal komen.

Saveetra vraagt om te verduidelijken wat met kritische delen in artikel 1.37 wordt bedoeld om interpretatieverschillen te voorkomen. Vee&Logistiek Nederland geeft aan dat de verplichting om kritische delen bij het laden te reinigen en ontsmetten nieuw is en zou graag zien dat veehouders dan ook verplicht worden om de faciliteiten hier voor te hebben en beschikbaar te stellen. LTO Nederland merkt op dat de formulering van artikel 1.37 de indruk kan wekken dat er op één inrichting en één vervoersmiddel tegelijkertijd dieren geladen en gelost kunnen worden, wat niet wenselijk is. En LTO Nederland geeft daarbij aan dat het aantal adressen zo veel mogelijk beperkt zou moeten worden. POV zou graag zien dat dit artikel ook een grondslag biedt om, naast het aantal afleveradressen, bij ministeriele regeling ook andere nadere eisen te kunnen stellen aan bijvoorbeeld de fysieke kenmerken van de locatie van laden of lossen.

Het kabinet vindt het ook van belang dat interpretatieverschillen voorkomen worden, maar wil tegelijkertijd genoeg ruimte voor de praktijk laten om invulling te geven aan voorschriften zonder dit te gedetailleerd voor te schrijven. In paragraaf 4.1.4. van de toelichting is daarom verduidelijkt wat met het begrip kritische delen bedoeld wordt. De verplichting om banden te reinigen en ontsmetten volgt, zoals is toegelicht in paragraaf 4.1.4., uit de Europese regels voor het verzamelen van dieren. Het kabinet is echter van mening dat het niet nodig is om voor deze verplichting nieuwe voorschriften op te nemen om veehouders te verplichten hiervoor faciliteiten ter beschikking te stellen aan de vervoerder. Voor houders van 10 of meer evenhoevigen geldt reeds de plicht om een eenvoudige wasplaats te hebben. Deze zou ook voor het reinigen en ontsmetten van de kritische delen gebruikt kunnen worden. Het kabinet vindt dat betrokken partijen dit primair onderling moeten organiseren en afstemmen. Het kabinet is het eens met LTO Nederland dat het niet wenselijk is als laden en lossen door elkaar heen lopen en dat deze activiteiten in de tijd van elkaar gescheiden moeten zijn zodat een vervoermiddel goed gereinigd en ontsmet kan worden. Dat laden en lossen niet door elkaar heen mogen lopen volgt uit artikel 126 van de diergezondheidsverordening voor vervoer van dieren tussen lidstaten en uit artikel 1.43 van het Besluit voor het vervoer van evenhoevigen en pluimvee binnen Nederland. In die artikelen is namelijk bepaald dat dieren rechtstreeks vervoerd moeten worden. Indien in een vervoersbeweging laden en lossen door elkaar heen lopen is er geen sprake meer van rechtstreeks vervoer en dat is niet toegestaan. De formulering van artikel 1.37 kan echter wel de indruk wekken dat dit toegestaan zou zijn en daarom is dit artikel aangepast om dit te verduidelijken. Tevens is de wens van POV in artikel 1.37 opgenomen en is er een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling nadere regels te kunnen stellen aan het laden en lossen, om bijvoorbeeld zoals onder de oude regels het geval was te eisen dat vervoerseenheden, die onderdeel uitmaken van één vervoermiddel, volledig gelost moeten worden op de inrichting van bestemming. Paragraaf 4.1.4.van de toelichting is aangevuld met dit punt.

6.3.3. Houden van schapen of geiten

Het Platform Kleinschalige Schapen- en Geitenhouders, de Nederlandse Werkgroep van Pluimvee, Parkvogels en kleinvee en de Hobbyvarkensvereniging zien het belang van de noodzaak van preventieregels voor Q-koorts in. Ze zijn wel van mening dat de verplichting om schapen en geiten te vaccineren tegen Q-koorts, voordat zij bijeen worden gebracht voor een besloten keuring of tentoonstelling, ernstige schade toebrengt aan de hobbydierhouderij vanwege de kosten en administratieve handelingen om de dieren te vaccineren. Bij de invoering van de vaccinatieplicht is, op basis van advies van experts, bepaald welke dieren een risico vormen voor de verspreiding van Q-koorts. Hieronder vallen ook dieren die deelnemen aan keuringen en tentoonstellingen, en derhalve in contact komen met andere dieren en publiek. Ook bij een besloten keuring blijft contact tussen verschillende houders en dieren bestaan. Een vaccinatieplicht brengt lasten (in tijd en geld) met zich mee voor de houder van de dieren. Deze lasten wegen echter op tegen de volksgezondheidseffecten van deze verplichting. Het kabinet ziet op dit moment dan ook geen aanleiding om deze vaccinatieverplichting voor deze groepen dieren te versoepelen.

LTO Nederland geeft aan dat de verplichting om een dier dat onder de vaccinatieplicht voor Q-koorts valt binnen 12 maanden na de vorige vaccinatie opnieuw te vaccineren lastig kan zijn in de praktijk. De bijwerkingen van de vaccinatie kunnen namelijk erger zijn in geval van ziekte of bijvoorbeeld stress bij de dieren door weersomstandigheden. LTO Nederland vraagt dan ook om afwijkingen van die termijn mogelijk te maken. Ook stelt LTO Nederland voor om houders die de dieren volledig gevaccineerd hebben en 6 maanden aaneensluitend een negatieve uitslag in de tankmelkmonitoring hebben uit te zonderen van de verplichting om mest af te dekken zoals opgenomen in artikel 2.76ih. Dit omdat dit een arbeidsintensief proces is met risico op letsel van de veehouder.

Ten aanzien van de termijn van 12 maanden geldt dat deze afkomstig is uit de bijsluiter van het vaccin. Een langere werkzaamheid van het vaccin is niet bewezen. Er kan daarom niet afgeweken worden van deze bewezen termijn. Ten aanzien van het afdekken van de mest geldt dat het uitrijden van besmette mest destijds mede heeft bijgedragen aan de snelle verspreiding van Q-koorts gedurende de uitbraak van 2007 tot en met 2010. Door een combinatie van verschillende maatregelen, zoals de vaccinatieplicht, mest- en hygiënemaatregelen, is de uitbraak ingedamd. Een versoepeling van de mestmaatregelen kan van invloed zijn op het risico voor de volksgezondheid. Het kabinet is van mening dat de lasten voor de veehouder opwegen tegen de volksgezondheidseffecten van deze maatregelen. Er is dan ook geen aanleiding om de mestmaatregelen te versoepelen.

6.3.4. Identificatie en registratie van dieren

LTO Nederland, POV en AVINED het Platform Kleinschalige Schapen- en Geitenhouders, de Nederlandse Werkgroep van Pluimvee, Parkvogels en kleinvee en de Hobbyvarkensvereniging geven allen aan nauw betrokken te willen worden bij de nadere uitwerking van de Europese en nationale regels voor identificatie en registratie van dieren. Tevens geven ze in hun reacties alvast diverse aandachtspunten mee voor deze regels. De reacties geven geen aanleiding tot aanpassing van het Besluit. Het kabinet hecht aan goede afstemming met de dierhouders waar de verplichtingen voor identificatie en registratie op van toepassing zijn. Daarom zal de inbreng van de organisaties betrokken worden bij het Nederlandse standpunt ten aanzien van nog vast te stellen Europese gedelegeerde- en uitvoeringshandelingen. Ook zullen de organisaties betrokken worden bij de uitwerking van de aanvullende nationale regels in de ministeriële regeling.

6.3.5. Reinigen en ontsmetten

LTO Nederland en Vee&Logistiek Nederland geven aan dat het op basis van de eisen in de oude regels voor de reinigings- en ontsmettingsplaats van een houder van evenhoevigen voor een houder niet altijd duidelijk is wat precies van hem verwacht wordt. In de praktijk is er daardoor discussie over hoe de normen geïnterpreteerd moeten worden. Het Platform Kleinschalige Schapen- en Geitenhouders, de Nederlandse Werkgroep van Pluimvee, Parkvogels en kleinvee en de Hobbyvarkensvereniging pleiten daarnaast voor eisen waar een niet commerciële houder makkelijk aan kan voldoen. Partijen vragen daarom betrokken te worden bij de nadere uitwerking van deze eisen in de ministeriële regeling. Hieraan kan het kabinet gevolg geven.

6.3.6. Vervoer van en naar inrichtingen met varkens

LTO Nederland en POV geven aan dat ze zich goed kunnen vinden in het feit dat, net als onder de oude regels, er regels zijn voor het vervoer van varkens binnen Nederland zoals opgenomen in paragraaf 4.3.1. van het Besluit. Beide partijen kunnen zich echter niet vinden in het voorgestelde artikel 2.27q, waarmee de verplichting om toestemming te vragen voorafgaand aan afvoer van varkens zoals opgenomen in artikel 2.27p per 21 april 2023 komt te vervallen. Partijen geven aan zich te kunnen vinden in het principe dat deze verplichting gaat eindigen, maar alleen als op andere manier geborgd wordt dat alle verplaatsingen van varkens actueel (real time) worden bijgehouden. Daarover willen partijen graag met betrokken sectorpartijen en overheid in overleg. De einddatum waarop deze bepaling vervalt vinden ze daarom te absoluut en ze stellen dan ook voor artikel 2.27q te schrappen. Dat zou ook beter aansluiten bij de in de paragraaf 4.1.2. van de toelichting aangekondigde evaluatie van het systeem van regels voor vervoer van varkens binnen Nederland. Het kabinet kan zich er in vinden om het besluit over intrekken van de verplichting om toestemming vooraf te vragen te betrekken bij de evaluatie van het systeem en op basis daar van te besluiten en nu nog geen definitieve einddatum vast te leggen. Artikel 2.27q is daarom verwijderd en de toelichting is op dit punt aangepast. Saveetra vraagt of een veehouder ook toestemming moet vragen voordat varkens naar het slachthuis worden vervoerd en indien dat het geval is zou Saveetra graag zien dat de vervoerder niet aansprakelijk is indien niet of niet tijdig toestemming is aangevraagd. Uit artikel 2.27g volgt dat het vervoer van varkens van geregistreerde inrichtingen naar een slachthuis uitgezonderd is van de verplichting om toestemming vooraf te vragen.

6.3.7. Monitoringsvoorschriften

LTO Nederland en AVINED geven aan zich niet te kunnen vinden in hoe de voornemens tot aanpassing van bepaalde onderdelen van de monitoring bij pluimvee in paragraaf 4.2.2.5. zijn verwoord. De partijen kunnen zich vinden in het gezamenlijk uitwerken van een alternatief voor het onderzoek naar de infectiedruk van mycoplasma gallisepticum, maar willen zich niet vastleggen op de definitieve einddatum van de bestaande systematiek per 21 april 2023 zoals in de toelichting is opgenomen. AVINED geeft aan dat er in de praktijk soms ook onduidelijkheid is welke pluimveebedrijven wel en welke niet onder een bepaalde monitoringsverplichting vallen en dat ook kleinere bedrijven risico’s voor diergezondheid kunnen vormen en dus onder de monitoringsplichten zouden moeten vallen. AVINED en NEPLUVI benadrukken het belang om de nadere uitwerking van de monitoring op zoönotische Salmonella in de ministeriële regeling met de sector af te stemmen in verband met de uitvoerbaarheid er van. Tevens geven partijen aan dat de reikwijdte van artikel 2.76if te breed is aangezien deze bepaling alleen relevant is voor leghennen en niet voor andere categorieën pluimvee.

Het kabinet heeft er vertrouwen in dat, zoals ook bestuurlijk met de pluimveesector is afgesproken, het mogelijk is gezamenlijk tot een aangepaste systematiek te komen die beter past bij de situatie van mycoplasma gallisepticum in Nederland. De betreffende passage in de toelichting is daarom verwijderd. Ten aanzien van de reikwijdte van de monitoringsverplichtingen geldt dat dit nauw samenhangt met de vraag welke pluimveebedrijven al dan niet onder de Europese registratieplicht zullen vallen. Zoals eerder is aangegeven is hier nog Europese regelgeving voor in ontwikkeling. Zodra deze regels gereed zijn, zal in overleg met betrokken partijen, de reikwijdte van de monitoringsverplichtingen nader uitgewerkt worden en waar nodig in de ministeriële regeling nadere uitgewerkt worden. Voor de nadere regels voor de monitoring op zoönotische Salmonella is relevant dat de Europese regels niet in de Diergezondheidsverordening zijn opgenomen. Het uitgangspunt is daarom dat de oude nationale regels ongewijzigd in de ministeriële regeling worden opgenomen. Desalniettemin is er ruimte om waar nodig verbeteringen ten behoeve van de uitvoerbaarheid op te nemen. Daarom zullen betrokken partijen geconsulteerd worden bij de uitwerking hiervan. De beperking tot leghennen voor de verplichting uit artikel 2.76if zal ook in de ministeriële regeling worden opgenomen. Er is namelijk gekozen om in het Besluit in de artikelen uit te gaan van de brede definitie voor pluimvee en waar nodig dit in de ministeriële regeling nader te specificeren naar de categorie pluimvee waar de verplichting op van toepassing is. Hierdoor is er de nodige flexibiliteit om dit indien daar aanleiding toe is de categorieën eenvoudig aan te passen.

6.3.8. Tentoonstellingen, keuringen en evenementen

Vee&Logistiek Nederland en de Nederlandse Werkgroep van Pluimvee, Parkvogels en kleinvee zouden graag een verruiming willen zien van artikel 4.15 waardoor het mogelijk wordt dat een dier dat op een tentoonstelling of keuring is gekocht direct te vervoeren naar de inrichting van de nieuwe eigenaar. De huidige eis is namelijk dat het alleen is toegestaan dat het dier na de tentoonstelling of keuring teruggaat naar de inrichting van herkomst. LTO Nederland geeft aan dat het van belang is dat er duidelijk onderscheid blijft tussen bijeenbrengen van dieren voor de handel of voor keuringen en tentoonstellingen. Ook merkt LTO Nederland op dat in artikel 4.16 verkeerd verwezen wordt naar artikel 4.15. De Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers en de Nederlandse Werkgroep van Pluimvee, Parkvogels en kleinvee geven aan dat het door de formulering van het eerste lid van artikel 4.18 lijkt alsof het verboden is evenementen te houden met alleen uit Nederland afkomstige in gevangenschap gehouden vogels en zouden dit graag aangepast zien.

Het kabinet onderschrijft het belang van onderscheid tussen bijeenbrengen van dieren voor de handel of voor tentoonstellingen, keuringen en evenementen. Mede om die reden is, net als in de oude regelgeving, de eis opgenomen dat een evenhoevige na de keuring of tentoonstelling terug naar de inrichting van herkomst moet. Schrappen van deze eis kan er aan bijdragen dat de grens tussen bijeenbrengen voor de handel en bijeenbrengen voor keuring of tentoonstelling minder goed te maken is. Het kabinet is bereid om met partijen in overleg te treden over deze wens en te onderzoeken of het mogelijk is aan de wens tegemoet te komen zonder afbreuk te doen aan het niveau van bioveiligheid. Dit is wegens de complexiteit van dit vraagstuk en het feit dat het besluit op 21 april 2021 inwerking moet treden op korte termijn niet mogelijk en daarom zal het artikel nu niet gewijzigd worden. De verwijzing in artikel 4.16 is aangepast aangezien dit inderdaad niet juist was. Aanpassing van artikel 4.18 is niet nodig. Het artikel is om juridisch technische redenen zo geformuleerd maar doordat in lid 2 een afwijking van lid 1 is opgenomen zijn evenementen met alleen uit Nederland afkomstige in gevangenschap gehouden vogels net als onder de oude regels wel toegestaan.

6.4 Diversen

LTO Nederland, AVINED en POV geven aan dat hoofdstuk 5 van het Besluit over diergezondheidsheffing niet ingevuld is. Ze willen graag betrokken worden bij de invulling hiervan en geven tevens mee dat er in de Wet dieren nu niets is geregeld over uitkering van tegemoetkoming in de schade uit het diergezondheidsfonds aan sectoren die niet via heffingen bijdragen aan het diergezondheidsfonds.

De reservering van dit hoofdstuk komt voort uit het feit dat er jaarlijks een besluit diergezondheidsheffing wordt vastgesteld. Dit besluit zal tot 21 april 2021 gebaseerd zijn op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en na 21 april op de Wet dieren. Het besluit Diergezondheidsheffing moet echter op 1 januari 2021 in werking treden en wordt daarom separaat behandeld en vastgesteld. Dat Besluit is zoals gebruikelijk goed met de betrokken sectoren afgestemd en zal ongewijzigd van kracht blijven na 21 april 2021. In de Wet dieren is geregeld dat houders van dieren waarvan de dieren geruimd worden een tegemoetkoming in de schade krijgen uit het diergezondheidsfonds. Dat is ongeacht of de betreffende sector via heffingen bijdraagt. Het geld uit de heffingen van een bepaalde sector mogen echter alleen voor die sector aangewend worden. Daar waar een sector niet bijdraagt aan het diergezondheidsfonds wordt de tegemoetkoming in schade uit de overheidsbijdrage aan het diergezondheidsfonds betaald. Deze systematiek is gelijk aan de oude regels en wordt ook niet door onderhavig besluit aangepast.

AVINED merkt op dat er in het Besluit niets staat over het feit dat de minister nationaal ziekten kan aanwijzen en daar vervolgens ook maatregelen voor kan treffen. Een voorbeeld is de bestrijding van laag pathogene vogelgriep.

De bevoegdheid van de minister om ziekten aan te wijzen en maatregelen te treffen ter bestrijding van een aangewezen ziekten is opgenomen in de Wet dieren. Het aanwijzen van ziekten waarvoor nationaal aanvullend maatregelen getroffen kunnen worden zal in een ministeriële regeling gebeuren. Het bestrijdingsbeleid voor specifieke ziekten wordt in zogenoemde beleidsdraaiboeken beschreven die ook altijd met relevante partijen worden afgestemd.

Het Platform Kleinschalige Schapen- en Geitenhouders, de Nederlandse Werkgroep van Pluimvee, Parkvogels en kleinvee en de Hobbyvarkensvereniging geven aan de definities uit de Diergezondheidsverordening niet helder te vinden in het onderscheid tussen commercieel en niet-commercieel gehouden dieren. Het kabinet snapt de behoefte van partijen voor helderheid op dit vlak. Het is echter niet mogelijk om op nationaal niveau af te wijken van de in de verordening vastgestelde definities. Het kabinet trekt graag samen met betrokken partijen op om hier door middel van communicatie over de nieuwe regels meer duidelijkheid over te verschaffen.

De Vereniging Paarden Export en Transport Nederland en Vee&Logistiek Nederland zouden graag zien dat het mogelijk is dat er meer laboratoria erkend kunnen worden voor het onderzoek ten behoeve van export dieren en dierlijke producten naar derde landen en dat deze laboratoria ook in andere lidstaten gevestigd kunnen zijn (artikel 1A.1 van het Besluit dierlijke producten en artikel 1.59 van het Besluit houders van dieren). De Raad voor Accreditatie merkt op dat uit de toelichting niet duidelijk op te maken is welke rol accreditatie zal spelen in de erkenning van de laboratoria en vraagt om, indien accreditatie gebruikt gaat worden, de nadere regels met hen af te stemmen.

De regels omtrent de erkenning en aanwijzing van laboratoria zullen in een ministeriele regeling nader uitgewerkt worden. Net als onder de oude regels zal accreditatie daar een belangrijke rol in spelen en daarom zal de uitwerking van deze regels in overleg met de Raad voor Accreditatie plaatsvinden. Ook zal aangesloten worden bij de categorisatie van dierziekten van de Diergezondheidsverordening (A tot en met E). Voor de verschillende categorieën dierziekten zullen verschillende eisen gelden voor de erkenning of aanwijzing van laboratoria. Het uitgangspunt is dat laboratoria die aan de eisen voldoen erkend kunnen worden, maar voor bepaalde ziekten en testmethoden zal er de noodzaak zijn één specifiek laboratorium aan te wijzen. Dit zou ook een laboratorium in het buitenland kunnen zijn. Dit zal in de ministeriële regeling nader uitgewerkt en toegelicht worden.

Stichting AAP stelt voor om nationaal aanvullende regels te stellen aangezien in gedelegeerde verordening (EU) 2019/2035 primaten expliciet worden uitgesloten van de quarantaine faciliteiten die op basis van deze verordening erkend kunnen worden. Het vervoer van primaten binnen de Unie is echter geregeld in gedelegeerde verordening (EU) 2020/688. Daaruit blijkt dat primaten in principe in zogenoemde geconsigneerde inrichtingen gehouden worden. In artikel 63, tweede lid, van die verordening is bepaald dat gehouden primaten alleen naar een geconsigneerde inrichting verplaatst mogen worden die voldoet aan voorschriften die ten minste even streng zijn als die welke worden vermeld in de editie van 2018 van de Gezondheidscode voor landdieren van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE), in de artikelen 5.9.1 tot en met 5.9.5 met betrekking tot de quarantainemaatregelen die van toepassing zijn op primaten en in artikel 6.12.4 met betrekking tot de quarantainevoorschriften voor primaten uit een ongecontroleerde omgeving, en voor die verplaatsing is toestemming verleend. Op basis van de Diergezondheidsverordening zijn er dus wel degelijk quarantaine eisen aan de inrichtingen (geconsigneerde inrichtingen) waar primaten gehouden worden. Het kabinet acht aanvullende nationale regels daarom niet nodig.

Een respondent wijst op het belang van strenge normen voor diergezondheid, voedselveiligheid en dierenwelzijn en het belang van toezicht op deze normen in het slachthuis. Het kabinet onderschrijft dit belang. Onderhavig Besluit ziet echter niet op de eisen ten aanzien van de slacht van dieren en het slachthuis.

Hoofdstuk 7 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 21 april 2021. Hiermee wordt afgeweken van de vaste verandermomenten, zoals opgenomen in het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten (Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309). Het kabinetsbeleid biedt de mogelijkheid af te wijken van vaste verandermomenten indien nodig voor de implementatie van Europese regelgeving.

Deel II Artikelsgewijs

A. Besluit diergezondheid

Artikelen 2.1 en 2.2

Artikelen 2.1 en 2.2 bevatten criteria aan de hand waarvan kan worden bepaald of een dier als verdacht van besmetting met een dierziekte moet worden aangemerkt respectievelijk besmet is met een dierziekte. De criteria zijn enkel van toepassing op dierziekten die in andere EU regelgeving dan de diergezondheidsverordening zijn gereguleerd of op nationaal niveau zijn aangewezen op grond van de Wet dieren. Artikelen 2.1, eerste lid, en artikel 2.2 komen inhoudelijk overeen met de bepalingen in de diergezondheidsverordening waarin de criteria voor verdenking respectievelijk besmetting zijn opgenomen (artikel 9, eerste en tweede lid, van verordening (EU) 2020/689). Nu voor de criteria voor verdenking en besmetting is aangesloten bij de diergezondheidsverordening geldt voor alle aangewezen dierziekten hetzelfde kader. Voorheen waren de criteria voor verdenking geregeld in artikel 2 van het Besluit verdachte dieren. Artikel 2.1, tweede lid, regelt wanneer een verdenking wordt beëindigd. De criteria voor beëindiging van een verdenking waren voorheen geregeld in artikel 4, tweede lid, van het Besluit verdachte dieren en zijn overgenomen in artikel 2.1, tweede lid. De criteria voor beëindiging van een verdenking zijn niet van toepassing op dierziekten waarop de diergezondheidsverordening van toepassing is. In de diergezondheidsverordening zijn dergelijke criteria niet opgenomen en lidstaten zijn niet bevoegd om over dit onderwerp aanvullende of strengere maatregelen te treffen.

Artikelen 3.1 tot en met 3.3

In paragraaf 3.3 van het algemeen deel van de toelichting is beschreven dat de keuze voor de uitvoering van een aantal monitoringsprogramma’s als wettelijke taak bij een instelling met een laboratorium worden belegd. Essentieel voor de monitoring op dierziekte is dat monsters worden genomen van dieren of dierlijke producten die vervolgens door een laboratorium worden onderzocht. Artikel 10.2, eerste lid, onderdeel c, van de Wet dieren geeft de minister de bevoegdheid om met betrekking tot het doen van onderzoeken regels te stellen over inrichtingen waar onderzoekswerkzaamheden plaatsvinden en de wijze waarop het onderzoek plaatsvindt. Op basis van dat artikel is in de artikelen 3.1 tot en met 3.3 van dit besluit geregeld dat een instelling met een laboratorium wordt aangewezen voor de uitvoering van bepaalde monitoringsprogramma’s. In dat kader worden door de instelling allerlei noodzakelijke onderzoekswerkzaamheden verricht zoals het nemen van monsters, het doen van de benodigde laboratoriumanalyses, -tests en diagnoses en het doen van secties en het rapporteren hierover. Artikel 3.1 biedt enerzijds aan de minister de grondslag om bij besluit een instelling met een laboratorium aan te wijzen en anderzijds de monitoringsprogramma’s aan te wijzen die de instelling die is aangewezen uitvoert.

Door deze bevoegdheid tot aanwijzing bij de minister te beleggen, bestaat in het geval van een crisissituatie, bijvoorbeeld bij een uitbraak van een nieuwe dierziekte, de mogelijkheid om snel te handelen in het kader van de uitvoering van een monitoringsprogramma. De monitoringsprogramma’s die op grond van artikel 3.1 zullen worden aangewezen zijn de monitoringsprogramma die krachtens de artikelen 26, eerste lid, 31, eerste en tweede lid, of 36, eerste lid, onderdeel d, onder i, van de diergezondheidsverordening zijn vastgesteld. Daarnaast zal ook het nationale monitoringsprogramma voor Q-koorts worden aangewezen (artikel 2.76ig van het Besluit houders van dieren). Zie hiervoor ook paragraaf 4.2.2.3 van het algemeen deel van de toelichting.

Voor een goede uitvoering van een monitoringsprogramma is het van belang dat iedere exploitant meewerkt, zodat er statistisch gezien voldoende representatieve monsters worden genomen. Om die reden wordt in artikel 3.3 geregeld dat iedere exploitant verplicht is om het nemen van monsters door de aangewezen instelling toe te staan en de monsters vervolgens aan die instelling af te staan, voor zover het gaat om monitoringsprogramma’s die vallen onder de wettelijke taak. Een exploitant kan een houder van levende dieren zijn, maar ook exploitanten van slachthuizen, inrichtingen voor levende producten of dierlijke producten bestemd voor menselijke consumptie zoals melk, vallen hieronder.

Tot slot geeft artikel 3.2 de minister de bevoegdheid om via instructies sturing te geven aan de uitvoering en verantwoording van monitoringsprogramma’s. Hierbij valt te denken aan het maken van een werkplan.

Artikelen 4.1 tot en met 4.3

Zie hoofdstuk 3.2.2 van het algemene deel van de toelichting.

Artikelen 4.4 en 4.5

Zie hoofdstuk 3.2.3 van het algemene deel van de toelichting.

Artikelen 4.6 en 4.7

Zie hoofdstuk 3.2.4 van het algemene deel van de toelichting.

Hoofdstuk 5

Hoofdstuk 5 van het Besluit diergezondheid is gereserveerd voor regels die betrekking hebben op de diergezondheidsheffing.

Artikel II van de wet van 5 juli 2017 tot wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Wet dieren in verband met de herziening van het heffingenstelsel ten behoeve van de kosten van de bestrijding en het weren van besmettelijke dierziekten, zoönosen en zoönoseverwekkers (herziening heffingenstelsel Diergezondheidsfonds) (Stb. 313) introduceert de wettelijke regels over de diergezondheidsheffing in de Wet dieren (hoofdstuk 9, paragraaf 4, van de wet). Bij algemene maatregel van bestuur worden de tarieven van de heffingen vastgesteld (artikel 9.25 van de wet), de zogenoemde plafondbedragen (artikel 9.22 van de wet) en de omvang van reserves (artikel 9.23, eerste lid, onder b, en derde lid, van de wet). Artikel II zal op het zelfde moment in werking treden als de onderdelen van de Wet dieren die betrekking hebben op diergezondheid.

De uitvoeringsbepalingen met betrekking tot 2021 zullen in een separate algemene maatregel van bestuur worden opgenomen (Besluit diergezondheidsheffing). Dat besluit heeft mede als grondslag de betreffende bepalingen van de Wet dieren. Het voornemen is om de bepalingen die betrekking hebben op 2022 en verder, op te nemen in hoofdstuk 5 van het Besluit diergezondheid.

B. Artikel 6.1 (wijzigingen van het Besluit dierlijke producten)

Artikel 1A.1

Zie paragraaf 4.1.5 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 1A.2

Titel III van de diergezondheidsverordening vormt de basis van de Europese Commissie om regels te stellen over de binnenkomst van dieren, levende dierlijke producten en producten van dierlijke oorsprong in de Unie. In algemene zin geldt dat invoer van dieren en producten alleen is toegestaan indien die dieren en producten afkomstig zijn van derde landen die op een door de Europese Commissie gepubliceerde lijst staan, zie hiervoor artikel 229 diergezondheidsverordening. De Europese Commissie stelt op grond van artikel 234 van de diergezondheidsverordening voorschriften vast over de dieren en dierlijke producten die de Unie binnenkomen. Voor veel dieren en dierlijke producten zijn die regels opgenomen in verordening (EU) 2020/692. Zie hiervoor ook paragraaf 4.1.5 van het algemeen deel van de toelichting.

Voor dieren, specifieke soorten of categorie van dieren, levende dierlijke producten en producten van dierlijke oorsprong waarvoor de Europese Commissie geen voorschriften heeft gesteld, geeft artikel 234, derde lid, van de diergezondheidsverordening lidstaten de ruimte om nationale regels te stellen. Hiertoe is in artikel 3.8 een bevoegdheid van de minister ten aanzien van levende dierlijke producten en producten van dierlijke oorsprong. Er kan hierbij gedacht worden aan het vanuit derde landen in Nederland brengen van bijensperma en eicellen van bijen.

Artikel 3.6

Zie paragraaf 4.1.6 van het algemeen deel van de toelichting.

C. Artikel 6.2 (wijziging Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren)

Artikelen 4.8 en 4.9

Op deze artikelen in ingegaan in hoofdstuk 2 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 4.10

Op verschillende momenten worden door laboratoria analyses, tests en diagnoses uitgevoerd met betrekking tot het aantonen van de gezondheidsstatus van dieren en dierlijke producten. Dit kan bijvoorbeeld op het moment dat ten behoeve van het intracommunautaire handelsverkeer een diergezondheidscertificaat is vereist of de aan-of afwezigheid van een dierziekte of ziekteverwekker moet worden aangetoond. In al die gevallen moeten laboratoria zijn aangewezen, indien het werkzaamheden betreft waarop verordening (EU) 2017/625 van toepassing is, of zijn erkend voor zover het laboratorium in andere gevallen werkzaamheden verricht.

De aanwijzing van laboratoria die laboratoriumanalyses, -tests, en -diagnoses uitvoeren ten behoeve van officiële controles of andere officiële activiteiten, is geregeld in artikel 37 verordening (EU) 2017/625. Laboratoria die in de gevallen, bedoeld in artikel 4.10, eerste lid, onderdelen b, c en d, laboratoriumwerkzaamheden verrichten, worden op grond van artikel 4.10, tweede lid, erkend.

Daarnaast bevat artikel 4.10, eerste en derde lid, een grondslag om regels te stellen over de laboratoria die laboratoriumanalyses, -tests, en -diagnoses uitvoeren en de wijze waarop die werkzaamheden plaatsvindt. Het uitgangspunt is daarbij het huidige beleid ten aanzien van de erkenning laboratoria wordt voortgezet. Daartoe bevat artikel 4.10, derde en vijfde lid, de nodige grondslagen. Tot slot wijst de minister op grond van artikel 4.10, vierde lid, instanties aan die de werkzaamheden van erkende laboratoria monitoren. Dit is, net als op dit moment het geval is, het voor de erkenning relevante aangewezen Nationaal Referentielaboratorium.

D. Artikel 6.3 (wijziging Besluit diergeneesmiddelen)

Artikel 7a.1

Dit artikel verplicht exploitanten laboratoria, voorzieningen en andere ruimten die werken met een bij ministeriele regeling aangewezen ziekteverwekker zich te melden bij de minister. In het eerste lid van artikel 7a.1 wordt het toepassingsbereik van de meldplicht beperkt.

Allereerst is de verplichting om te melden van toepassing indien exploitanten de aangewezen ziekteverwekker voor een aangesloten periode van 30 dagen onder zich hebben in hun laboratorium, voorziening en andere ruimte. Voor deze periode is gekozen, omdat dit voorkomt dat er ook gemeld moet worden als een laboratorium, voorziening en andere ruimte alleen voor een korte periode een monster onder zich heeft dat wordt aangeboden voor nadere laboratoriumonderzoek. Bovendien vormt het kortdurend in de opslag hebben van een dergelijke ziekteverwekker zonder daar verder mee te werken een gering risico. Daarom is er voor gekozen om kleinschalige diagnostische laboratoria of dierenartsenpraktijken uit te zonderen van deze verplichting.

Ten tweede moeten laboratorium, voorziening en andere ruimte zich melden die tot doel hebben om de aangewezen ziekteverwekkers te vermenigvuldigen. Het is van belang om ook inzichtelijk te hebben om welke laboratoria, voorzieningen en andere ruimten dit gaat, omdat juist grotere hoeveelheden van een ziekteverwekker, die ontstaan bij het vermenigvuldigen, een groter risico op een uitbraak met zich brengt indien er geen adequate bioveiligheidsmaatregelen zijn genomen.

De laboratoria, voorzieningen en andere ruimten die onder deze meldplicht vallen, zullen voornamelijk laboratoria zijn die werken met grote hoeveelheden ziekteverwekkers, farmaceutische bedrijven en onderzoeksinstellingen.

Ook is voorzien in de mogelijkheid dat de exploitant de aanwezigheid van een ziekteverwekker zin het bedrijf of de instelling kan afmelden zodra de ziekteverwekker zich daar niet meer bevindt. De reden hiervoor is om te zorgen voor een actueel bestand dat tevens bijdraagt aan het epidemiologische onderzoek dat de Minister bij een uitbraak van een bestrijdingsplichtige dierziekte moet verrichten.

De melding dient in de praktijk te worden gedaan bij de NVWA via een formulier dat op de website beschikbaar wordt gesteld.

E. Artikel 6.4 (wijziging Besluit houders van dieren)

Artikel 1.1

Met dit onderdeel worden enkele nieuwe begripsbepalingen toegevoegd aan de al in artikel 1.1 van het Besluit houders van dieren opgenomen bepalingen. De begripsbepalingen van spermawininrichting en verzamelcentrum kwamen ook in de op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd) gebaseerde regelgeving voor. Voor de huidige begripsbepalingen is aangesloten bij de in de diergezondheidsverordening opgenomen begripsbepalingen. De overige nieuwe begripsbepalingen hebben betrekking op een verkorte weergave van een Europese richtlijn of verordening.

Artikelen 1.27 tot en met 1.33

In de nieuwe paragraaf 7 zijn regels opgenomen over melding en bewaking van dierziekten en zoönosen. Met de in deze paragraaf opgenomen artikelen 1.29 tot en met 1.31 is invulling gegeven aan artikel 18 van de diergezondheidsverordening, waarin een meldplicht is opgenomen voor bepaalde ziekten. Daarnaast is invulling gegeven aan artikel 269 van de diergezondheidsverordening, op grond waarvan lidstaten aanvullende eisen kunnen stellen. Daartoe is in de artikelen 1.30 en 1.31 de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling dierziekten, zoönosen of ziekteverwekkers te kunnen aanwijzen of nadere regels te kunnen stellen over de melding. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.2.1 (meldplicht) van deze nota van toelichting. De artikelen 1.32 en 1.33 hebben betrekking op onderzoek naar zoönosen. Deze dienen ter implementatie van richtlijn 2003/99/EG en zijn inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van de bepalingen die voorheen in het Besluit zoönosen waren opgenomen. Hierop is ingegaan in paragraaf 4.4.1. (zoönosen) van deze nota van toelichting.

Artikelen 1.34 tot en met 1.43

In de nieuwe paragraaf 8 zijn de regels opgenomen over het bijeenbrengen van dieren. De artikelen 1.34 tot en met 1.39 bevatten algemene regels voor het bijeenbrengen en de artikelen 1.40 tot en met 1.43 regels voor het bijeenbrengen voor de Nederlandse markt. Bij deze regels is, binnen de ruimte die de artikelen 170 en 269 van de diergezondheidsverordening de lidstaten bieden, zo veel mogelijk aangesloten bij de regels voor bijeenbrengen van dieren zoals die golden krachtens de op de Gwwd gebaseerde regelgeving. Ook is waar mogelijk rekening gehouden met een aantal wensen vanuit de desbetreffende sector om meer differentiatie naar diersoort aan te brengen bij overladen bij verzamelen op een vervoermiddel (artikel 1.35) en het laden en lossen op verschillende adressen (artikel 1.37). Voor een nadere toelichting op de verplichting tot het bijhouden van gegevens voor vervoerders die hoefdieren en pluimvee uitsluitende binnen Nederland vervoeren wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1 van het algemeen deel van de toelichting. Voor een nadere toelichting op de regels over bijeenbrengen van dieren wordt verwezen naar paragraaf 4.1.1 (bijeenbrengen van dieren) van deze nota van toelichting.

Artikelen 1.44 tot en met 1.47

De in de nieuwe paragraaf 9 opgenomen regels over het houden van schapen of geiten zijn inhoudelijk nagenoeg ongewijzigd ten opzichte van de regels die over Q-koorts waren opgenomen in de op de Gwwd gebaseerde regelgeving. Hiervoor wordt verwezen naar paragrafen 4.1.7 (verplichte vaccinatie Q-koorts en Newcastle disease) en 4.2.2.3 (schapen en geiten) van deze nota van toelichting.

Artikel 1.48

Zie paragraaf 4.3.1 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 1.49

In de praktijk worden gegevens in het identificatie- en registratiesysteem voor dieren gebruikt voor de uitvoering van de meststoffenregelgeving en de Europese regelgeving over het «Pollutant Release and Transfer Register» dat betrekking heeft op emissie en overbrenging van verontreinigende stoffen. Met het oog op de regels over het gebruik van deze gegevens in overeenstemming met de Algemene verordening gegevensbescherming voorziet dit artikel in de bevoegdheid om deze gegevens ook voor die doeleinden te gebruiken. Deze bepaling continueert artikel 1, derde lid, van het toenmalige Besluit identificatie en registratie.

Artikelen 1.50 tot en met 1.53

De artikelen 1.50 en 1.51 geven uitvoering aan de verplichting in de artikelen 108 en 109 van de diergezondheidsverordening voor lidstaten om te zorgen voor een identificatie- en registratiesysteem met daarin een geautomatiseerd gegevensbestand ten behoeve van de tracering van dieren.

Artikel 1.51 bevat een grondslag om een houder van dieren te verplichten om aanvullende gegevens te verstrekken ten opzichte van de gegevens die op grond van artikel 109, eerste lid, van de diergezondheidsverordening voor de diersoorten rund, varken, schapen en geiten en paardachtigen wordt gevraagd. Hierbij moet gedacht worden aan de gegevens die voorheen op basis van de Regeling identificatie en registratie van dieren moesten worden geregistreerd in het systeem, zoals gegevens over het afvoeren van dieren, de aan- of afvoer van dieren uit andere lidstaten of derde landen.

Artikel 1.52 bevat de grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen over het verstrekken van gegevens door een houder van pluimvee. Hiermee kan het bestaande registratiesysteem voor pluimveeverplaatsingen worden voortgezet. Deze verplichting zal alleen komen te rusten op houders van kippen, kalkoenen, parelhoenders en eenden. Zie hiervoor paragraaf 4.3.2 van het algemeen deel van de toelichting

Tot slot kunnen op grond van artikel 1.53 regels worden gesteld over het herstel of intrekking van een melding en de voorwaarden waaronder dat kan geschieden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het meesturen van fotomateriaal voor het doorgeven wijziging van het geslacht van het dier indien dit foutief is ingevuld.

Artikel 1.54

Op grond van artikel 102 van de diergezondheidsverordening rust op exploitanten van inrichting de verplichting om bepaalde gegevens bij te houden in een eigen administratie over de dieren die hij houdt in zijn inrichting. Dit betreft zowel geregistreerde als erkende inrichtingen waarin dieren worden gehouden. Uit artikel 102 van de verordening volgt dat de exploitant van de inrichting verplicht is om de bedrijfsadministratie beschikbaar te stellen als de bevoegde autoriteit daarom verzoekt. Dit omvat mede het op verzoek van de minister opsturen van de administratie. Naast de gegevens die worden bijgehouden op grond van artikel 102 van de verordening bevat dit artikel ook een grondslag om andere gegevens over dieren bij te houden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan gegevens over identificatie- en verplaatsingsdocumenten, uit derde landen ingevoerde dieren.

Artikel 1.55

De diergezondheidsverordening schrijft in de artikelen 112 tot en met 115 voor dat runderen, varkens, schapen en geiten en paardachtigen bij verplaatsingen vergezeld moeten gaan van een identificatie- of verplaatsingsdocument. Voor runderen geldt dit alleen voor intracommunautaire verplaatsingen, voor de anderen diersoorten geldt dit ook voor verplaatsingen binnen de lidstaat. Voor andere diersoorten kan de Europese Commissie hierover regels stellen op grond van artikel 117 van de verordening.

In de artikelen 44, 50, 57, 65, 66, 67, 71, 77, 78 en 79 van verordening (EU) 2019/2035 is nader uitgewerkt welke gegevens het identificatie- of verplaatsingsdocument moet bevatten. Op grond van artikel 110 diergezondheidsverordening geeft de bevoegde autoriteit identificatiedocumenten af voor runderen, paardachtigen en kameel- en hertachtigen. Voor varkens en schapen en geiten worden verplaatsingsdocumenten afgegeven waarvoor de bevoegde autoriteit modellen opstelt. Op basis van artikel 120, tweede lid, onder d, diergezondheidsverordening zullen naar verwachtingen door de Europese Commissie regels worden gesteld over de vorm en de inhoud van de identificatie- en verplaatsingsdocumenten. Om uitvoering te kunnen geven aan de bevoegdheid tot het afgeven van identificatiedocumenten bevat artikel 1.55 een bevoegdheid om bij ministeriële regeling regels te stellen.

Bij paardachtigen worden door aangewezen instanties, bijvoorbeeld de stamboekorganisatie, identificatiedocumenten afgeven. Op grond van artikel 108, vijfde lid, van de diergezondheidsverordening wordt aan lidstaten ruimte gegeven om dergelijke instanties aan te wijzen. Dit artikel geeft hiertoe de mogelijkheid.

Artikelen 1.56 tot en met 1.58

De diergezondheidsverordening vereist dat dieren met een fysiek identificatiemiddel gemerkt zijn, zie bijvoorbeeld artikel 112, onder a, en 113, eerste lid, onder a, van die verordening. In de artikelen 41, 48, 55, 59 en 75 van verordening (EU) 2019/2035 wordt aan lidstaten opgedragen om de identificatiemiddelen waarmee een specifieke diersoort wordt gemerkt, goed te keuren. De houder van runderen mag alleen het goedgekeurde en door hem aangevraagde identificatiemiddel gebruiken. Zie hiervoor bijvoorbeeld voor runderen artikel 41, derde lid, jo 38, derde lid, en voor varkens artikel 55, tweede lid, jo 52, eerste lid, van verordening (EU) 2019/2035.

De artikelen 1.56, 1.57 en 1.58 bevatten hiertoe de benodigde grondslagen op basis waarvan de minister modellen van identificatiemiddelen kan goedkeuren, inzicht heeft in de bestelde en geleverde identificatiemiddelen en regels kan stellen aan het gebruik van identificatiemiddelen door een houder van dieren. Dit draagt bij aan de traceerbaarheid van dieren.

Artikel 1.59

Zie paragraaf 4.1.5 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 1.60

Dit artikel voorziet in een bevoegdheid van de minister om regels te stellen over het binnen Nederland brengen van levende dieren uit derde landen, wanneer de Europese Commissie daarover geen uitvoeringsregelgeving heeft gesteld. Er kan hierbij gedacht worden aan bijvoorbeeld prairiehonden. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 3.8 dat eenzelfde bepaling bevat over dierlijke producten.

Artikelen 2.10a tot en met 2.10f

Met dit onderdeel worden in een nieuwe paragraaf 3a van hoofdstuk 2 van het Besluit houders van dieren regels over reinigen en ontsmetten opgenomen. Ook voor deze regels geldt dat waar mogelijk is aangesloten bij de regels voor reinigen en ontsmetten zoals die golden krachtens de op de Gwwd gebaseerde regelgeving. Op een aantal punten zijn er evenwel verschillen. Zo is het op grond van de nieuwe Europese regels in een aantal gevallen niet meer toegestaan om dubbele reiniging en ontsmetting te verlangen (zie artikel 2.10f) Ook dient de plaats waar reiniging en ontsmetting van wagens uit het buitenland geschiedt erkend te zijn en dient de wijze van reiniging en ontsmetting te zijn vastgelegd in een protocol (zie artikel 2.10c) dat borgt dat vervoermiddelen deugdelijk en efficiënt gereinigd en ontsmet wordt en op zodanige wijze dat de bioveiligheid niet in gevaar komt. Dat werknemers gezond en (bio)veilig moeten kunnen werken is geborgd middels de wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.1.4 (vervoermiddelen voor dieren) van deze nota van toelichting.

Artikelen 2.27a tot en met 2.27r

De gezondheidsvoorschriften die zijn opgenomen in de nieuwe paragraaf 4.3 van hoofdstuk 2 vallen uiteen in regels over vervoer van varkens en regels over monitoring van varkens. Deze regels sluiten aan bij hetgeen hierover was bepaald in de krachtens de Gwwd gestelde regels. Zoals toegelicht in paragraaf 4.1.2 (verplaatsen van varkens in Nederland) van deze nota van toelichting onderscheidt de varkenshouderij in Nederland zich van die in andere lidstaten door een zeer geconcentreerde dichtheid aan varkenshouderijen en een verregaande mate van specialisering per bedrijf. Om die reden zijn de eerdere regels gehandhaafd waarbij de aanvoer en afvoer afhankelijk is van de aard van het bedrijf. Naast de al sinds geruime tijd gehanteerde onderverdeling in A-, B-, C-, D-, E- en F-bedrijven is er ook voorzien in een categorie RE-bedrijven. Dit zijn bedrijven waarbij het houden van varkens van hobbymatige aard is. Deze bedrijven mogen op enig moment niet meer dan vier varkens met hun eventuele biggen houden (artikel 2.27b, eerste lid, onderdeel f). RE-bedrijven mogen van alle bedrijven varkens aanvoeren, indien zij daarmee niet meer dan vier varkens met hun eventuele biggen houden (artikel 2.27n). Afvoer van een RE-bedrijf naar andere varkensbedrijven is alleen toegestaan als dit RE-bedrijven, buitenlandse bedrijven of een slachthuis, spermawininrichting of onderzoeksinstituut betreft (artikel 2.27g, tweede lid). De regel dat A- en B-bedrijven geen dieren mogen aanvoeren in de 5 weken nadat zij dieren hebben aangevoerd is vervallen. Door dit verbod was te herleiden waar een introductie van een dierziekte vandaan kwam. Echter, dit is al mogelijk door de andere garanties die in het systeem zijn ingebouwd. Verder worden de afvoermogelijkheden voor B-bedrijven naar F-bedrijven verruimd. Voorzien wordt in de afvoer naar D-bedrijven via een F-bedrijf of afvoer naar een cluster van F-bedrijven. Deze uitzondering wordt uit bedrijfseconomische overwegingen gemaakt. Daarmee wordt voorzien in een behoefte van de varkenssector. Ook de mogelijkheid om van een hoger aantal bedrijven op een D-bedrijf aangevoerd te krijgen op het moment dat er van een « all-in-all-out principe» gebruik wordt gemaakt komt te vervallen. Sinds de overgang van de regelgeving van productschappen naar LNV wordt hier geen gebruik meer van gemaakt, omdat het voordeel voor het B-bedrijf niet was overgenomen in de oude regelgeving. De in paragraaf 4.3.2 van het besluit opgenomen verplichting tot monitoring is nader toegelicht in paragraaf 4.2.2.4 (varkens) van deze nota van toelichting.

Artikel 2.46a

De in dit artikel opgenomen verplichting voor monitoring op Brucellose is inhoudelijk ongewijzigd ten opzichte van de verplichting die eerder in de op de Gwwd gebaseerde regelgeving was opgenomen. Hierop is ingegaan in paragraaf 4.2.2.2 (runderen) van deze nota van toelichting.

Artikelen 2.76ia tot en met 2.76if

De meeste van de in de nieuwe paragraaf 6.2. opgenomen regels over vogels betreffen voorschriften over monitoring van pluimvee. Deze voorschriften zijn grotendeels gelijk aan de verplichting tot monitoring zoals die was opgenomen in de op de Gwwd gebaseerde regelgeving. Bij de omschrijving van de aard en de reikwijdte van de verplichting tot monitoring is zo veel mogelijk aangesloten bij de terminologie van de diergezondheidsverordening. De voorschriften voor monitoring zijn nader toegelicht in paragraaf 4.2.2.5 van deze nota van toelichting. Daarnaast zijn in paragraaf 6.2 van het besluit twee bepalingen over vaccinatie opgenomen. Dit betreft de algemeen verplichte vaccinatie tegen Newcastle disease (artikel 2.76id) en de in een specifiek geval verplichte vaccinatie tegen salmonella enteritidis (artikel 2.76if). Deze bepalingen sluiten aan bij hetgeen eerder hierover was opgenomen in de op de Gwwd gebaseerde regelgeving. In paragraaf 4.1.7 van deze nota van toelichting is de vaccinatieverplichting voor Newcastle disease nader toegelicht.

Artikelen 2.76ig en 2.76ih

De in de nieuwe paragraaf 7 van het besluit opgenomen regels over het houden van schapen of geiten voor productie zijn inhoudelijk nagenoeg ongewijzigd ten opzichte van de regels die hierover waren opgenomen in de op de Gwwd gebaseerde regelgeving. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 4.2.2.3 (schapen en geiten) van deze nota van toelichting.

Artikel 3.3a

Zie paragraaf 4.1.8 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 3.24

Met dit artikel worden de benodigde grondslagen gecreëerd om op een zelfde wijze als onder de toenmalige Gwwd uitvoering te kunnen geven aan verordening (EU) nr. 576/2013 over het niet-commercieel handelsverkeer in honden, katten en fretten.

Verordening (EU) nr. 576/2013 stelt onder meer verplicht dat de dieren vergezeld gaan van een paspoort, dat ze zijn gevaccineerd tegen rabiës en zijn voorzien van een chip (transponder). Indien de dieren afkomstig zijn uit een EU-lidstaat, moeten zij bovendien vergezeld gaan van een paspoort. Aanvullend op de eisen van verordening (EU) nr. 576/2013 moeten de dieren tevens vóór vertrek klinisch worden onderzocht door een dierenarts en daarna vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat waarin wordt verklaard dat de dieren geschikt zijn om te worden vervoerd.

Overigens voorziet verordening (EU) nr. 576/2013 in artikel 5, eerste en vierde lid, in één uitzonderingssituatie waarin de aanvullende voorschriften van richtlijn 92/65/EG voor het commerciële verkeer ook van toepassing zijn op het niet-commerciële verkeer: wanneer een houder of eigenaar met méér dan 5 honden, katten of fretten de grens overschrijdt, terwijl daarvan niet het doel is de dieren te verkopen, en – kort gezegd – geen sprake is van deelname aan een tentoonstelling of evenement. In dit geval is nog steeds sprake van niet-commercieel verkeer, en valt deze verplaatsing onder de reikwijdte van de verordening en niet die van de richtlijn, maar moet – op grond van artikel 5, vierde lid, van de Verordening – tóch worden voldaan aan de aanvullende eisen van de Richtlijn.

In hoofdstuk 11c van de toenmalige Regeling handel levende dieren en levende producten werd uitvoering gegeven aan verordening (EU) nr. 576/2013. In de Regeling handel werd aanvullend op de uitvoering van verordening (EU) nr. 576/2013 voorzien in voorschriften over een verbod op het verstrekken van blanco paspoorten aan anderen dan gemachtigde dierenartsen, en een verbod op het voorhanden hebben van blanco paspoorten door anderen dan erkende uitgevers en gemachtigde dierenartsen. Op basis van de artikel 11c4 van de toenmalige Regeling handel levende dieren en dierlijke producten moeten uitgevers van blanco identificatiedocumenten voor honden, katten en fretten worden erkend door de minister. Dit erkenningsvereiste wordt voortgezet in de regelgeving krachtens de Wet dieren. Artikel 7.1 van de Wet dieren en dit artikel vormen de grondslag om bij ministeriele regeling uitgevers te erkennen voordat zij blanco identificatiedocumenten uitgeven.

Artikelen 4.15 tot en met 4.18

Met dit onderdeel worden twee nieuwe paragrafen toegevoegd aan hoofdstuk 3 van het Besluit houders van dieren. Beide paragrafen betreffen regels over het houden van dieren voor vertoning. In paragraaf 3 zijn de regels voor hoefdieren opgenomen en in paragraaf 4 die over vogels. Deze regels zijn toegelicht in paragraaf 4.1.3 (tentoonstellingen, keuringen en evenementen) van deze nota van toelichting.

F. Artikel 6.5 (wijziging van het Besluit diergezondheidsheffing)

Op 21 april 2021 treden de onderdelen van de Wet dieren met betrekking tot het onderwerp diergezondheid in werking, en vervallen de bepalingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Ook de regels over de diergezondheidsheffing van de Wet dieren treden dan in werking en vormen dan de wettelijke grondslag voor deze heffing, in plaats van de oude wet. De bepalingen in beide wetten zijn inhoudelijk gelijk. De algemene maatregel van bestuur met uitvoeringsregels voor deze heffing, met name de vaststelling van de tarieven, heeft zowel de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren als de Wet dieren als basis. Gebleken is dat de in dat besluit opgenomen definitie van de diverse categorieën van varkensbedrijven niet correct was. Deze wijziging voorziet in een correcte definitie.

G. Artikel 7.1 (overgangsrecht)

Artikel 13 van verordening (EU) 2015/262 (verordening paardenpaspoort) maakte het mogelijk voor lidstaten om een uitzondering te maken op de verplichtingen tot identificatie en registratie van paardachtigen onder die verordening. Deze paardachtigen zijn, voor zolang zij in aangewezen gebieden leven, niet geïdentificeerd of geregistreerd overeenkomstig verordening (EU) 2015/262. De reden hiervoor is dat in het wild of half in het wild levende paardachtigen lastig te identificeren zijn. Pas als de paardachtigen het gebied verlaten moeten zij geïdentificeerd en geregistreerd zijn. Bijlage IV van de toenmalige Regeling handel levende dieren en levende producten bevatte de aangewezen natuurterreinen waarin de niet-geïdentificeerde en -geregistreerde paardachtigen verbleven. Artikel 60 van verordening (EU) 2019/2035 zet deze uitzonderingsmogelijkheid onder dezelfde voorwaarden voort. Om na inwerkingtreding van de diergezondheidsverordening de uitzondering op de identificatie- en registratieplicht voor paardachtigen die leven in reeds aangewezen natuurterreinen voortzetten, is hiervoor in artikel 7.1 overgangsrecht opgenomen.

H. Artikel 7.3 (vervallen artikel 2.3 Besluit diergezondheid)

Artikel 2.3 van het Besluit diergezondheid voorziet in een bevoegdheid om bij ministeriële regeling regels te stellen over waarschuwingsborden en kentekenen die worden geplaatst bij gebouwen, ruimten, terreinen, gebieden of andere onroerende zaken waar zich kort gezegd uitbraken voordoen van een besmettelijke dierziekte. Dit op basis van artikel 5.6, vierde en vijfde lid, van de wet. Het kabinet heeft het voornemen om deze wettelijke bepaling te schrappen. Een wetsvoorstel dat daarin voorziet is aanhangig bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2020/21, 35 746, nr. 2). Wanneer dat wetsvoorstel, eenmaal wet, in werking treedt, kan artikel 2.3. van het Besluit diergezondheid komen te vervallen. Artikel 7.3 van dit besluit voorziet daar in.

I. Artikel 7.5 (inwerkingtreding)

In artikel 7.5, eerste lid, van het besluit is de datum van inwerkingtreding concreet gesteld op 21 april 2021, de datum waarop verordening (EU) nr. 2016/429, van toepassing is. Eveneens is geregeld (artikel 7.5, tweede lid) dat drie bepalingen van het Besluit houders van dieren over de melding van dierziekten en ziekteverschijnselen eerst in werking treden nadat bij koninklijke boodschap van 17 februari 2020 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet dieren in verband met de uitvoering van de herziene Europese diergezondheidswetgeving (Kamerstukken 35 398) tot wet is of wordt verheven en artikel in werking treedt. Dat wetsvoorstel, eenmaal wet, voorziet in de bevoegdheid om dergelijke regels bij algemene maatregel van bestuur te stellen. Tot die tijd zijn de meldingsverplichtingen in artikel 2.12 van de Wet dieren zelf opgenomen.

Het derde lid voorziet in de inwerkingtreding van de bepaling met de correcte definitie van de diverse categorieën varkensbedrijven in het Besluit diergezondheidsheffing (artikel 6.5). Deze is afhankelijk van de inwerkingtreding van het besluit van 15 oktober 2020 tot wijziging van het Besluit diergezondheidsheffing in verband met de vaststelling van de tarieven voor 2021 (Stb. 399), dat op zijn beurt ook voorziet in een aanpassing van die definitie. Eerst treedt laatstgenoemd besluit in werking (eveneens op 21 april 2021), en onmiddellijk daarna dit onderdeel van het onderhavige besluit.

III Transponeringstabel

Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid («diergezondheidswetgeving»)

Bepaling verordening

Bepaling in Wet dieren

Omschrijving beleidsruimte

Bepaling Besluit diergezondheid en toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

1

Behoeft geen implementatie, betreft onderwerp en doel

   

2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepalingen

   

3, lid 1 – 5, eerste alinea

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepalingen

   

3, lid 5, tweede alinea

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

3, lid 6

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepalingen

   

4

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepalingen

   

5, lid 1

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepalingen

   

5, lid 2 – 5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

6, lid 1, 2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepalingen

   

6, lid 3 – 5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

7

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

8, lid 1

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

8, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

8, lid 3

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

8, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

9, lid 1

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepalingen

   

9, lid 2 – 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

10, lid 1 – 5

6.2, 6.3

   

10, lid 6

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

11

6.2

   

12

6.2, 8.15 e.v.

   

13

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

14, lid 1, 2

5.9, 10.2, tweede lid

   

14, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

15

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

16, lid 1

6.2

   

16, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

17

6.2, 6.3

   

18, lid 1, 2

2.12

Bevoegdheid om te beslissen dat meldingen tot de bevoegde autoriteit worden gericht

Artt. 1.29 tot en met 1.31 Besluit houders van dieren

18, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

19

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

20, lid 1, 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

20, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

21

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

22 -23

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

24

6.2

   

25, lid 1, 2

6.2

   

25, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

26 – 28

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

29 – 30

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

31, lid 1 – 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

Bevoegdheid om te kiezen voor optioneel uitroeiings-programma

 

31, lid 4, 5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

32, lid 1

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

32, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

33 – 34

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

35

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

36, lid 1 – 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

36, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

37, lid 1 – 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

37, lid 4, 5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

38

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

39 – 40

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

41, lid 1, 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

41, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

42, lid 1 – 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

42, lid 4 – 6

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

43

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

44

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

45, lid 1 – 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

45, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

46

2.2, tiende lid; 5.4

   

47 – 51

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

52, lid 1

Behoeft geen implementatie, wordt via een overeenkomst of andere afspraken in voorzien

   

52, lid 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

52, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

53, lid 1

5.1 – 5.9

   

53, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

54, lid 1, 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

54, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

55, lid 1

5.1–5.9 en feitelijk handelen van centrale overheid

   

55, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

56

5.1–5.9 en feitelijk handelen van centrale overheid

   

57

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

58, lid 1

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

58, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

59 – 61

5.1–5.9

   

62, lid 1

5.1–5.9

   

62, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

63

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

64, lid 1, 2

5.1–5.9

   

64, lid 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

64, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

65

5.1–5.9

   

66

6.2

   

67

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

68, lid 1

5.1–5.9

   

68, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

69

5.1 en 5.4, lid 3, onder b

   

70, lid 1 en 2

5.1–5.9 en feitelijk handelen van centrale overheid

   

70, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

71, lid 1

5.1–5.9

Bevoegdheid om aanvullende ziektebestrijdingsmaatregelen te treffen

 

71, lid 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

71, lid 3, 4

Behoeft geen implementatie, bepalingen richten zich tot Europese Commissie

   

72, lid 1

5.1–5.9

   

72, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

73, lid 1, 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

73, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

74, lid 1 – 3

5.1–5.9

Bevoegdheid om aanvullende voorlopige ziektebestrijdings-maatregelen te treffen (lid 2)

 

74, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

75

5.1–5.9 en feitelijk handelen van centrale overheid

   

76, lid 1 – 4

5.1–5.9 en feitelijk handelen van centrale overheid

Bevoegdheid om aanvullende voorlopige ziektebestrijdings-maatregelen te treffen (lid 2, onder b)

 

76, lid 5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

77, lid 1

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

77, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

78 – 82

5.1–.9

Bevoegdheid om aanvullende ziektebestrijdingsmaatregelen te treffen (80, lid 2)

 

83, lid 1

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

83, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

84

6.2, 6.3

 

Artikel 1.48 Besluit houders van dieren (termijn wijziging gegevens), bij mr

85

2.4

Bevoegdheid tot uitzondering op registratieplicht, mits voorzien in uitvoeringshandeling

Artikel 4.9 Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, bij mr

86

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

87, lid 1, 2

6.2, 6.3

 

Artikel 1.48 Besluit houders van dieren (termijn wijziging gegevens), bij mr

87, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

88

2.4

Bevoegdheid tot uitzondering op registratieplicht, mits voorzien in uitvoeringshandeling

Artikel 4.9 Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, bij mr

89

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

90

6.2, 6.3

 

Artikel 1.48 Besluit houders van dieren (termijn wijziging gegevens), bij mr

91

2.4

Bevoegdheid tot uitzondering op registratieplicht, mits voorzien in uitvoeringshandeling

Artikel 4.9 Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, bij mr

92

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

93

6.3

   

94, lid 1, 2

6.2, 6.3

   

94, lid 3, 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

95

6.2, 6.3

   

96, lid 1, 2

6.2, 6.3

   

96, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

97, lid 1

6.3

   

97, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

98

6.3

   

99, lid 1

6.4

   

99, lid 2 – 5

6.3

   

100

6.3

   

101, lid 1, 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

101, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

102 – 105

6.2, 10.1

Bevoegdheid tot uitzondering op documentatieplicht (artt. 102, tweede lid, 103, tweede lid, 104, tweede lid, en 105, tweede lid)

Bewaartermijn gegevens:

Artikel 3.6 Besluit dierlijke producten (levende producten), bij mr, artikel 1.39 Besluit houders van dieren (vervoerders) en artikel 1.54 Besluit houders van dieren (dieren), bij mr

2.2, 3.2, 6.4

Bewaartermijn gegevens (artt. 102, derde lid, 103, derde lid, 104, derde lid, 105, derde lid)

106 – 107

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

108

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

109, lid 1

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

109, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

110 – 111

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

112

6.2

   

113

6.2, 6.4

Bevoegdheid tot uitzondering op documentatieplicht

 

114 – 115

6.2

   

116

6.4

Bevoegdheid tot uitzondering op documentatieplicht

 

117

6.2

   

118 – 120

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

121

6.2

   

122 – 123

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

124

6.2

   

125, lid 1

6.2

   

125, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

126 – 130

6.2

   

131

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

132, lid 1

6.2

   

132, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

133, lid 1, lid 2, eerste alinea

6.2

   

133, lid 2, tweede alinea

2.5

Bevoegdheid om verzameling op vervoermiddel toe te staan

Artt 1.34 en 1.35 Besluit houders van dieren

134

6.2

   

135

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

136, lid 1

6.2

   

136, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

137, lid 1

6.2

   

137, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

138, lid 1, 2

6.4

Bevoegdheid om verplaatsing van dieren onder alternatieve voorwaarden toe te staan

 

138, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

139, lid 1, 2

6.4

Bevoegdheid om verplaatsing van dieren onder alternatieve voorwaarden toe te staan

 

139, lid 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

139, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

140 – 142

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

143, lid 1, lid 2, eerste alinea

6.2

   

143, lid 2, tweede alinea

6.4

Bevoegdheid om alternatief systeem voor traceerbaarheid toe te staan

 

143, lid 3

6.2

   

144

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

145

6.2

   

146 – 147

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

148

6.2

   

149, lid 1

6.3

   

149, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

149, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

150

Behoeft geen implementatie, bepaling heeft rechtstreekse werking

   

151, lid 1, 2

6.2

   

151, lid 3, 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

152

6.2

   

153, lid 1, 2, 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

153, lid 4

6.4

Bevoegdheid om verplaatsing via TRACES te meden

 

154

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

155

6.2

   

156

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

157 – 159

6.2

   

160

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

161, lid 1, 2, eerste alinea

6.2

   

161, lid 2, tweede alinea

6.4

Bevoegdheid om alternatief systeem voor verplaatsingen toe te staan

 

161, lid 3

6.2

   

161, lid 4

6.4

   

161, lid 5

6.2

   

161, lid 6

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

162, lid 1, 2

6.2

   

162, lid 3, 4, 5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

163, lid 1

6.2

   

163, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

163, lid 4

6.4

Bevoegdheid om verplaatsing via TRACES te melden

 

163, lid 5, 6

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

164, lid 1

6.2

   

164, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

164, lid 3

6.2

   

165, lid 1, 2

6.4

Bevoegdheid om verplaatsing van levende producten onder alternatieve voorwaarden toe te staan

 

165, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

166, lid 1, 2

6.2

   

166, lid 3, 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

167, lid 1,a en b

6.2

   

167, lid 1, laatste alinea

6.4

Bevoegdheid om verplaatsing van producten volgens alternatief systeem toe te staan

 

167, lid 2

6.2

   

167, lid 3

6.3

   

167, lid 4

6.2

   

167, lid 5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

168, lid 1, 2

6.2

   

168, lid 3, 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

169, lid 1

6.2

   

169, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

169, lid 4

6.4

Bevoegdheid om verplaatsing via TRACES te melden

 

169, lid 5, 6

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

170

5.1, lid 4, par. 5.2

Bevoegdheid om nationale maatregelen te treffen ter bestrijding van categorie d- en e-ziekten

Levende producten: artikel 3.6 Besluit dierlijke producten, bij mr

Algemeen artt. 1.34 – 1.43 Besluit houders van dieren

Schapen en geiten: artt. 1.44 – 1.47 Besluit houders van dieren

R&O: artt. 2.10a – 2.10f Besluit houders van dieren

Varkens: artt. 2.27a – 2.27q

Tentoonstelling evenhoevigen: artt. 4.15 – 4.17 Besluit houders van dieren

Tentoonstelling pluimvee: art. 4.18 Besluit houders van dieren

171

5.1, lid 4, par. 5.2

Bevoegdheid om nationale maatregelen te treffen ter bestrijding van opkomende ziekten

Levende producten: artikel 3.6 Besluit dierlijke producten, bij mr

Algemeen artt. 1.34 – 1.43 Besluit houders van dieren

Schapen en geiten: artt. 1.44 – 1.47 Besluit houders van dieren

R&O: artt. 2.10a – 2.10f Besluit houders van dieren

Varkens: artt. 2.27a – 2.27q

Tentoonstelling evenhoevigen: artt. 4.15 – 4.17 Besluit houders van dieren

Tentoonstelling pluimvee: art. 4.18 Besluit houders van dieren

172

6.2

 

Artikel 1.48 Besluit houders van dieren (termijn wijziging gegevens), bij mr

173

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

174 – 175

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

176, lid 1

6.2

   

176, lid 2

6.4

   

176, lid 3

6.2

   

176, lid 4, 5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

176, lid 6

6.2

   

177

6.3

   

178 – 179

6.2

   

180, lid 1,2

6.2

 

Artikel 1.48 Besluit houders van dieren (termijn wijziging gegevens), bij mr

180, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

181, lid 1

6.3

   

181, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

182

6.3

   

183, lid 1

5.1, lid 4

   

183, lid 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

183, lid 3-5

6.3

   

184

6.3

   

185, lid 1-4

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

185, lid 5

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

186, lid 1

6.2

   

186, lid 2

6.2, 10.1

Bevoegdheid om uitzonderingen toe te staan op documentatieplicht

 

186, lid 3

6.2

   

187

6.2

   

188, lid 1

6.2

   

188, lid 2

6.2, 10.1

Bevoegdheid om uitzonderingen toe te staan op documentatieplicht

 

188, lid 3

6.2

   

189 – 190

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

191

6.2

   

192, lid 1

6.2

   

192, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

193, lid 1, 2

6.2

   

193, lid 3

6.4

Bevoegdheid om alternatief gebruik toe te staan

 

194 – 195

6.2

   

196, lid 1

6.2

   

196, lid 2

6.4

Bevoegdheid om verplaatsing of vrijlating toe te staan

 

197, lid 1, 2

6.2

   

197, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

198

6.4

Bevoegdheid om verplaatsing toe te staan

 

199

6.4

Bevoegdheid om vrijlating slechts onder voorwaarden toe te staan

 

200, lid 1

Zie artt. 196, 197 en 198

   

200, lid 2

6.2

   

200, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

201, lid 1

6.2

   

201, lid 2

6.4

Bevoegdheid om het binnenbrengen van levende aquacultuurdieren in een zone of compartiment waar een uitroeiingsprogramma is vastgesteld

Beleidsruimte wordt niet op amvb-niveau ingevuld

201, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

202, lid 1, 2

6.2

   

202, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

203, lid 1

6.2

   

203, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

204, lid 1, 2

6.4

Bevoegdheid om toestemming te verlenen voor verplaatsingen van waterdieren voor wetenschappelijke doeleinden

Beleidsruimte wordt niet op amvb-niveau ingevuld

204, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

205, lid 1

6.2

   

205, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

206 – 207

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

208 – 209

6.2

   

210

6.4

Bevoegdheid om toestemming te verlenen voor verplaatsingen binnen grondgebied lidstaat zonder diergezondheidscertificaat

 

211

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

212

6.2

   

213 – 214

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

215

6.2

   

216, lid 1 – 3

6.3

   

216, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

217

Behoeft geen implementatie, bepaling werkt rechtstreeks

   

218, lid 1, 2

6.2

   

218, lid 3, 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

219

6.2

   

220

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

221

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

222, lid 1, 2, 4

6.2

   

222, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

223, lid 1 – 3

6.2

   

223, lid 4

6.3

   

223, lid 5

6.2

   

223, lid 6

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

224, lid 1 – 2

6.2

   

224, lid 3 – 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

225, lid 1 – 3

6.2

   

225, lid 2

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van centrale overheid

   

226

5.1–5.9 en feitelijk handelen van centrale overheid

Bevoegdheid om nationale maatregelen te treffen

 

227

Zie de in het artikel aangehaalde artikelen van de diergezondheids-verordening

   

228

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

229, lid 1

6.3

   

229, lid 2

6.2

   

230, lid 1 en 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

230, lid 2

6.4

   

231

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

232

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

233, lid 1

6.3

   

233, lid 2 – 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

234, lid 1,

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

234, lid 3

2.7

 

Art. 1A.2 Besluit dierlijke producten en art. 1.60 Besluit houders van dieren

235 – 236

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

237, lid 1 – 3

6.3

   

237, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

238, lid 1, 2

6.2

   

238, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

238, lid 4

2.7

 

Art. 1A.2 Besluit dierlijke producten en art. 1.60 Besluit houders van dieren

239

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

240, lid 1

6.2

   

240, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

241, lid 1

H5

   

241, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

242, lid 1

6.2

   

242, lid 2 – 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

243

2.7

 

Art. 1A.1 Besluit dierlijke producten en art. 1.59 Besluit houders van dieren

244 – 251

Wordt pas van kracht op 21 april 2026, dus wordt nog niet uitgevoerd

   

252 – 255

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

256

Wordt pas van kracht op 21 april 2026, dus wordt nog niet uitgevoerd

   

257, lid 1

5.1 – 5.9

Bevoegdheid om andere passende noodmaatregelen te treffen

 

257, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

258, lid 1 – 3

5.1 – 5.9

   

258, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

259

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

260

5.1 – 5.9

   

261

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

262, lid 1

5.1 – 5.9

   

262, lid 2, 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zich tot Europese Commissie

   

263 – 266

Behoeft geen implementatie, procedurebepalingen

   

267

Behoeft geen implementatie, bepalingen werken rechtstreeks

   

268

5.10, 5.11, 5.12, 6.2, 8. – 8.8; Wet op de economische delicten

   

269

H2, H3

Bevoegdheid om aanvullende of strengere maatregelen te treffen

Art. 3.6 Besluit dierlijke producten

Artt. 1.50 – 1.58 Besluit houders van dieren

270 – 283

Behoeft geen implementatie, slotbepalingen

   

verordening (EU) nr. 576/2013: verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003

Bepaling verordening

Bepaling in Wet dieren

Omschrijving beleidsruimte

Bepaling Besluit diergezondheid en toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

1

Behoeft geen implementatie, betreft onderwerp

   

2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

3, onderdelen a t/m f, i t/mj

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

3, onderdeel g

6.3

Bevoegdheid aanwijzen gemachtigde dierenarts

Beleidsruimte wordt niet op amvb-niveau ingevuld

3, onderdeel h

6.3

Bevoegdheid aanwijzen officiële dierenarts

Beleidsruimte wordt niet op amvb-niveau ingevuld

3, onderdeel k

2.7

Bevoegdheid aanwijzen punt van binnenkomst

Art. 3.24, eerste lid, Besluit houders van dieren

4

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

5, eerste t/m derde, vijfde en zesde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

5, vierde lid

6.2

   

6

6.2

   

7, lid 1 en 2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

7, lid 3

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zicht tot EC

   

8, lid 1 en 3

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

8, lid 2 en 4 – 6

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zicht tot EC

   

9

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

10, lid 1 en 2

6.2

   

10, 3

2.7

 

Art. 3.24 Besluit houders van dieren

11, lid 1 en 2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

11, lid 3

6.2

   

11, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zicht tot EC

   

12, lid 1

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

12, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zicht tot EC

   

13

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zicht tot EC

   

14

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

15

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zicht tot EC

   

16

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

17, lid 1

6.2

   

17, lid 2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

18

2.4

 

Art. 3.24 Besluit houders van dieren

19, 20

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zicht tot EC

   

21, lid 1 en 3

6.3, 2.4

 

Art. 3.24 Besluit houders van dieren

21, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zicht tot EC

   

22

6.3, 2.4

 

Art. 3.24 Besluit houders van dieren

23

2.4

 

Art. 3.24 Besluit houders van dieren

24

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijke handeling

   

25, lid 1 en 3

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

25, lid 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zicht tot EC

   

26

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

27

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

28

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zicht tot EC

   

29

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

30, lid 1 en 2

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zicht tot EC

   

30, lid 3

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

31

Behoeft geen implementatie, gericht aan derde land

   

32

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

33, lid 1

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

33, lid 2

6.2

   

34, lid 1, 3 en 4

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

34, lid 2

6.2

   

35, lid 1 en 2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

35, lid 3

9.1

   

36

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zicht tot EC

   

37, lid 1 – 3

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen

   

37, lid 4

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zicht tot EC

   

38 – 39

Behoeft geen implementatie, bepaling richt zicht tot EC

   

40 – 45

Behoeft geen implementatie, slotbepalingen

   

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten


X Noot
1

Voor een nadere toelichting op de verordening verwijs ik naar de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wet dieren in verband met de uitvoering van de herziene Europese diergezondheidswetgeving (Kamerstuk 35 398, nr. 3).

X Noot
2

Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, par. 8.3.

X Noot
3

Artikel 26, negende lid, Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 193).

X Noot
4

Marktwaarde van dieren bij dierziektebestrijding, Wageningen Economic Research, Nota 2020-038, Projectcode 2282300428, te downloaden op: https://www.wur.nl/economic-research

Naar boven