Besluit van 30 augustus 2019 tot wijziging van het Besluit basisregistratie personen en het Besluit burgerservicenummer

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 17 juni 2019, nr. 2019-0000256364;

Gelet op de artikelen 2.6, 2.65 en 3.3, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen, en de artikelen 6 en 8, vijfde lid van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 3 juli 2019, no. W04.19.0153/I);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 15 augustus 2019, nr. 2019-0000422850;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit basisregistratie personen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 24a wordt «Onze Minister van Veiligheid en Justitie» telkens vervangen door «Onze Minister van Justitie en Veiligheid».

B

Aan artikel 31 wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • g. Onze Minister van Justitie en Veiligheid wat betreft de taken op grond van artikel 14, eerste tot en met vierde lid, en artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdelen d en e, van de Rijkswet op het Nederlanderschap.

C

Bijlage 4 van het Besluit basisregistratie personen wordt als volgt gewijzigd:

1. De eerste rij komt te luiden:

De uitvoering van pensioenregelingen

Pensioenfondsen, beroepspensioenfondsen, de Stichting Notarieel Pensioenfonds en premiepensioeninstellingen als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.

Verzekeraars als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet.

 

Nee

2. Er wordt een rij toegevoegd, luidende:

Het uitvoeren van jeugdreclassering als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet

Gecertificeerde instellingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.

 

Nee

ARTIKEL II

Het Besluit burgerservicenummer wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel f komt te luiden:

  • f. de inrichting en de werking van de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder c en d, van de wet, met inbegrip van de gegevens die worden uitgewisseld tussen de beheervoorziening en de registraties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder d, van de wet, en de wijze waarop die gegevensuitwisselingen plaatsvinden;

2. In onderdeel g wordt «het geautomatiseerde systeem van een gebruiker, een college van burgemeester en wethouders of de rijksbelastingdienst» vervangen door «het geautomatiseerde systeem van een gebruiker of een college van burgemeester en wethouders».

B

Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6

Het nummerregister bevat met betrekking tot de nummers die daarin zijn opgenomen de administratieve gegevens die zijn vermeld in bijlage 1 bij dit besluit.

C

De artikelen 7 en 9, derde lid, vervallen.

D

In artikel 10 vervalt «, een sociaal-fiscaalnummer dan wel geen van beide».

E

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

In het eerste lid vervalt «, onderdelen A en B».

In het tweede lid vervalt «, onderscheidenlijk door de belastingdienst,».

F

In artikel 12, tweede lid, en artikel 15, derde lid, wordt «Onze Minister van Justitie» telkens vervangen door «Onze Minister van Justitie en Veiligheid».

G

In bijlage 2 vervalt onderdeel B alsmede de aanduiding «A.» voor onderdeel A.

ARTIKEL III

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

  • 2. Artikel I, onderdeel B, werkt terug tot en met 1 maart 2017.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 30 augustus 2019

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.W. Knops

Uitgegeven de dertiende september 2019

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit besluit strekt tot wijziging van het Besluit basisregistratie personen (Besluit BRP) en het Besluit burgerservicenummer (Besluit BSN).

De wijziging van het Besluit BRP dient er in de eerste plaats toe de minister van Justitie en Veiligheid (minister van J&V) aan te wijzen als bestuursorgaan in de zin van artikel 2.65 van de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) voor diens taken met betrekking tot het intrekken van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste tot en met vierde lid, en artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdelen d en e, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Hierdoor kan de minister van J&V aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister van BZK) verzoeken om een persoon die niet-ingezetene is in te schrijven in de basisregistratie personen (BRP) of een opgave doen tot het wijzigen van het gegeven betreffende het Nederlanderschap van de persoon die als niet-ingezetene in de BRP is ingeschreven. Daarnaast worden de werkzaamheden van de gecertificeerde instellingen, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet1, voor zover het gaat om jeugdreclassering, aangewezen als werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang ten behoeve waarvan systematisch gegevens verstrekt kunnen worden uit de BRP op grond van artikel 3.3 van de Wet BRP. Voorts vervalt de aanwijzing van de werkzaamheden van de stichting, bedoeld in artikel 2 van de Wet privatisering Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (Wet privatisering FVP) als werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang. Door de intrekking van de genoemde wet en de opheffing van de stichting vindt er geen verstrekking van gegevens uit de BRP meer plaats.

De wijzigingen in het Besluit BSN houden verband met het feit dat met de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 20182 alle bepalingen in de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb) die betrekking hebben op het sociaal-fiscaalnummer (sofinummer) zijn geschrapt.3 Het Besluit BSN bevatte nog een aantal verwijzingen naar deze wettelijke bepalingen en naar de rol van de rijksbelastingdienst bij het aanleveren of het raadplegen van het sofinummer in verband met de bijhouding van het nummerregister en het toekennen van het burgerservicenummer. Deze verwijzingen worden met onderhavig besluit geschrapt.

Tenslotte heeft de naamswijziging van het ministerie van Veiligheid en Justitie naar het ministerie van Justitie en Veiligheid geleid tot een redactionele aanpassing van artikel 24a, eerste en tweede lid, van het Besluit BRP en artikel 12, tweede lid, en 15, tweede lid, van het Besluit BSN.

2. De wijziging van het Besluit basisregistratie personen

2.1 Het aanwijzen van de minister van Justitie van Veiligheid als aangewezen bestuursorgaan

2.1.1 Aanleiding

De minister van J&V is op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap bevoegd het Nederlanderschap van personen in te trekken. Dat kan onder andere wegens fraude bij de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, een onherroepelijke veroordeling wegens bepaalde zware misdrijven ingevolge het strafrecht in een van de landen van het koninkrijk, oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid of genocide, of het zich begeven in vreemde krijgsdienst. Indien het Nederlanderschap van een persoon wordt ingetrokken dient de vermelding van de Nederlandse nationaliteit op de persoonslijst van betrokkene in de BRP te worden aangepast, opdat wordt voorkomen dat bij raadpleging daarvan door overheidsorganen in het kader van de uitvoering van hun wettelijke taken of door derden in het kader van het verrichten van hun werkzaamheden de betrokken persoon ten onrechte als Nederlander wordt aangemerkt. Als het Nederlanderschap van een ingezetene wordt ingetrokken, informeert de minister van J&V het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft over dit feit. Het college wijzigt vervolgens het gegeven betreffende de Nederlandse nationaliteit van deze ingeschrevene in de BRP. De intrekking van het Nederlanderschap is dan administratief sluitend afgewikkeld.

Indien echter het Nederlanderschap wordt ingetrokken van een persoon die niet (meer) in Nederland verblijft en niet of als niet-ingezetene in de BRP is ingeschreven blijkt de administratieve afwikkeling niet sluitend. Hierdoor is er een kans dat de betrokken persoon zich bij verschillende instanties ten onrechte kan voordoen als Nederlander. Dit risico klemt in het bijzonder indien het personen betreft van wie tijdens hun verblijf in het buitenland in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap is ingetrokken omdat uit hun gedragingen blijkt dat zij zich hebben aangesloten bij een terroristische organisatie. De bevoegdheid daartoe is bij wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap sinds 1 maart 2017 aan de minister van J&V toegekend.4

2.1.2 De wijziging van het Besluit BRP

Het voorgaande heeft ertoe geleid dat is nagegaan op welke wijze kan worden gewaarborgd dat het verlies van het Nederlanderschap van personen die niet of als niet-ingezetene in de BRP zijn ingeschreven op sluitende wijze in de BRP kan worden geregistreerd. Ingevolge de Wet BRP kan een wijziging van de persoonsgegevens betreffende niet-ingezetenen alleen worden verwerkt als die wordt verzocht door de burger zelf of door een daartoe aangewezen bestuursorgaan als bedoeld in artikel 2.65 van de Wet BRP. Een verzoek van de burger zelf ligt bij de doelgroep, zoals personen die zich hebben aangesloten bij een terroristische organisatie, uiteraard niet in de lijn der verwachting. De eerder aangewezen bestuursorganen onderhouden in veel gevallen geen relatie met personen als hier bedoeld, waardoor een wijziging van de nationaliteit vaak niet zal worden opgemerkt. Het is daardoor onzeker of, en op welke termijn, het verlies van de nationaliteit van de betrokkene in de BRP wordt geregistreerd. Met dit besluit wordt beoogd de administratieve verwerking van het intrekken van het Nederlanderschap in de BRP te optimaliseren door de minister van J&V de positie te geven van een aangewezen bestuursorgaan. Daardoor wordt hij in staat gesteld om, conform zijn intrekkingsbesluit, direct zorg te dragen voor registratie van dit feit in de BRP.

De aanwijzing van de minister van J&V als aangewezen bestuursorgaan vindt plaats door uitbreiding van artikel 31 van het Besluit BRP met een nieuw onderdeel g, waardoor de minister van J&V wat betreft de taken op grond van artikel 14, eerste tot en met vierde lid, en artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdelen d en e, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, bevoegd wordt aan de minister van BZK een verzoek als bedoeld in artikel 2.68, eerste lid, of een opgave als bedoeld in artikel 2.70, derde lid, onderdeel a, van de Wet BRP te doen. De hier bedoelde taakuitvoering betreft de bevoegdheid tot het intrekken van het Nederlanderschap door de minister van J&V indien:

  • 1. de verkrijging van het Nederlanderschap berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit;

  • 2. de betrokken persoon onherroepelijk veroordeeld is tot een misdrijf zoals omschreven in artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap;

  • 3. een persoon, die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is;

  • 4. het een persoon betreft die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, die zich buiten het Koninkrijk bevindt en uit wiens gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door de minister van J&V, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid;

  • 5. de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen;

  • 6. de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, heeft nagelaten na de verkrijging van het Nederlanderschap al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.

Indien de minister van J&V gebruik heeft gemaakt van zijn hiervoor genoemde bevoegdheid om het Nederlanderschap van een persoon in te trekken kan hij de minister van BZK vervolgens verzoeken om de betrokkene, voor zover die nog niet in de basisregistratie personen is ingeschreven, daarin als niet-ingezetene op te nemen zonder vermelding van de Nederlandse nationaliteit (verzoek ex artikel 2.68, eerste lid, Wet BRP). Indien de betrokken persoon reeds als niet-ingezetene in de BRP is ingeschreven, kan de minister van J&V de minister van BZK een opgave doen om het gegeven betreffende de Nederlandse nationaliteit van de ingeschrevene te wijzigen (verzoek ex artikel 2.70, derde lid, Wet BRP).

2.1.3 Inwerkingtreding met terugwerkende kracht

De wijziging van artikel 31 van het Besluit BRP, waarbij de minister van J&V wordt aangewezen als bestuursorgaan als bedoeld in artikel 2.65 van de Wet BRP (Artikel I, onderdeel B van dit besluit), is met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 2017 in werking getreden. Dat is de datum waarop ook de Rijkswet van 10 februari 2017, houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid in werking trad. Terugwerkende kracht is in dit geval niet bezwaarlijk, omdat de registratie van de nationaliteit in de BRP de rechten van de betrokkene op zichzelf niet inperkt. De registratie in de BRP is niet van invloed op de vraag of het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Onderhavig besluit regelt enkel dat het feit van de intrekking administratief optimaal wordt verwerkt in de BRP, zoals dit ook nu al gebeurt bij de intrekking van de Nederlandse nationaliteit van personen die als ingezetene in de BRP zijn ingeschreven.

2.2 Het aanwijzen van werkzaamheden van gecertificeerde instellingen als bedoeld in de Jeugdwet op het vlak van jeugdreclassering als werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang

2.2.1 Aanleiding

De aanwijzing van de werkzaamheden van de gecertificeerde instellingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet als werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang waarvoor op grond van artikel 3.3 van de Wet BRP systematische verstrekking van gegevens uit de basisregistratie personen kan plaatsvinden, houdt verband met de organisatorische veranderingen rond de uitvoering van de jeugdreclassering. Voorheen werd de jeugdreclassering op grond van de Wet op de jeugdzorg uitgevoerd door de Bureaus Jeugdzorg, die als overheidsorgaan hiervoor gegevens verstrekt kregen op grond van artikel 3.2 van de Wet BRP. Met de komst van de Jeugdwet werden de Bureaus Jeugdzorg opgeheven en werd de uitvoering van de jeugdreclassering belegd bij zogenaamde gecertificeerde instellingen. Een gecertificeerde instelling is een rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat of voorlopig certificaat als bedoeld in artikel 3.4 van de Jeugdwet en op grond daarvan bevoegd is werkzaamheden op het terrein van de jeugdreclassering uit te voeren. Anders dan voor het uitvoeren van kinderbeschermingsmaatregelen als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, zijn de gecertificeerde instellingen niet als overheidsorgaan aan te merken voor de uitvoering van jeugdreclassering. Voor deze werkzaamheden is het daarom niet mogelijk deze instellingen gegevens te verstrekken op grond van artikel 3.2 van de Wet BRP. De systematische verstrekking van gegevens uit de BRP blijkt in de praktijk evenwel nog steeds noodzakelijk om de jeugdreclassering goed uit te kunnen voeren. Het onderhavige besluit regelt, door aanwijzing in bijlage 4 van het Besluit BRP van de werkzaamheden van de gecertificeerde instellingen die verband houden met de uitvoering van de jeugdreclassering als werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang, dat deze instellingen op grond van artikel 3.3 van de Wet BRP gegevens uit de BRP verstrekt kunnen krijgen ten behoeve van die werkzaamheden.

2.2.2 De werkzaamheden van de gecertificeerde instellingen in het kader van jeugdreclassering

Jeugdreclassering is een maatregel bedoeld voor jongeren die in aanraking zijn gekomen met justitie. De maatregelen die de jeugdreclassering uitvoert zijn door de strafrechter en het Openbaar Ministerie (OM) opgelegd, of worden op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming uitgevoerd. Het is een combinatie van intensieve begeleiding en controle voor jongeren die veroordeeld zijn voor of verdacht worden van een strafbaar feit. Tevens is de maatregel gericht op de voorkoming van recidive en de voorbereiding van de jeugdige op diens terugkeer in de maatschappij. Daarom zetten de gecertificeerde instellingen in op het analyseren en waar mogelijk versterken van het netwerk rond de jeugdige, met name de gezaghebbende ouders van de minderjarige en de andere leden van het gezin5.

Op grond van artikel 3.3, eerste lid, van de Wet BRP kan bij algemene maatregel van bestuur aanwijzing plaatsvinden van werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang, waarvoor op systematische wijze gegevens uit de basisregistratie personen mogen worden verstrekt aan derden die deze werkzaamheden verrichten. In het tweede lid van het artikel is bepaald dat slechts werkzaamheden kunnen worden aangewezen die samenhangen met een overheidstaak, strekken tot het in stand houden van een voorziening voor burgers die onderwerp is van overheidszorg, of waarbij anderszins gelet op de overheidsbemoeienis met die werkzaamheden, ondersteuning daarvan door gegevensverstrekking uit de basisregistratie gerechtvaardigd is. Daarbij dient met name gedacht te worden aan werkzaamheden die in het verleden daadwerkelijk tot de taak van de overheid behoorden, maar die zijn verzelfstandigd of geprivatiseerd. Ook kan het gaan om werkzaamheden van instellingen die basisvoorzieningen voor burgers in stand houden die onmisbaar zijn voor het functioneren van de Nederlandse samenleving.6 De werkzaamheden rond jeugdreclassering zijn neergelegd in de Jeugdwet, het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instellingen zijn in artikel 3.2 van de Jeugdwet expliciet genoemd als de instellingen die de jeugdreclasseringstaken uitvoeren. Het gaat, zoals gezegd, om werkzaamheden die voorheen door overheidsorganen (Bureaus Jeugdzorg) werden uitgevoerd.

De gecertificeerde instellingen hebben, om hun werkzaamheden te kunnen uitvoeren, gegevens nodig betreffende meerdere personen. Zo bepaalt artikel 4.2.3 van het Besluit Jeugdwet7 dat zij binnen 5 dagen nadat zij zijn belast met de uitvoering van de jeugdreclassering contact leggen met de jeugdige en zijn gezaghebbende ouders. De gecertificeerde instelling bepaalt of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen in het kader van de uitvoering van de jeugdreclassering (tenzij dit rechtstreeks voortvloeit uit een strafbeschikking of een rechterlijke beslissing), en overlegt hierover met het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft.8 De gecertificeerde instelling heeft daarvoor gegevens uit de basisregistratie personen nodig. Voorts moet de gecertificeerde instelling verantwoorde hulp verlenen die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder.9 Onderdeel van deze verantwoorde hulp vormt het maken van een plan. Voordat het plan wordt vastgesteld, dient overlegd te worden met de jeugdige en de ouders.10 De gecertificeerde instelling brengt daarbij in beeld of behalve de ondersteuning van de jeugdige, ook nog hulpverlening aan ouders nodig is, zodat zij worden ondersteund in hun rol als opvoeder. Daarnaast beoordeelt de gecertificeerde instelling ook of er minderjarige broers of zussen zijn die aanvullende ondersteuning nodig hebben. Een en ander dient te geschieden in overeenstemming met het gemeentelijke beleid dat onder meer is gericht op het bevorderen van de opvoedvaardigheden van de ouders, het versterken van het opvoedkundige klimaat in het gezin, en integrale hulp aan de jeugdige en zijn ouders indien sprake is van multiproblematiek.11

In de praktijk blijkt het verkrijgen van de noodzakelijke gegevens over de jeugdige en zijn omgeving (gezaghebbende ouders (of andere gezagsdrager), broers en zussen, over het gezag, de gezinssituatie (bijvoorbeeld andere inwonende kinderen en de gezagsrelatie daarmee) en de woonplaats van de betrokkenen een omslachtige aangelegenheid die ook de nodige tijd kost. Dat komt een goede uitvoering van de jeugdreclassering niet ten goede. Systematische verstrekking van deze gegevens uit de BRP is dan ook noodzakelijk en gerechtvaardigd in verband met het gewichtige maatschappelijke belang van de werkzaamheden waarvoor zij worden gevraagd.

2.2.3 Het recht van de burger om verstrekking aan derden te beperken blijft hier buiten toepassing

Ingeschrevenen in de BRP hebben op grond van artikel 2.59 en 2.81 van de Wet BRP het recht om te verzoeken een aantekening te plaatsen omtrent beperking van de verstrekking van gegevens aan derden. Op grond van deze aantekening worden geen gegevens verstrekt aan de desbetreffende derde op grond van artikel 3.3 van de Wet BRP, voor zover bij algemene maatregel van bestuur is bepaald dat de beperking van de verstrekking van toepassing is (artikel 3.21, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BRP). In de onderhavige wijziging van het Besluit BRP is de mogelijkheid voor de ingeschrevenen om de verstrekking van hen betreffende gegevens uit de BRP aan deze aangewezen derden te beperken, buiten toepassing gelaten. De reden daarvoor is dat het belang van de ingeschrevenen bij het niet verstrekken van de gegevens in dit geval niet opweegt tegen het belang van de persoon ten aanzien van wie de maatregel van jeugdreclassering is getroffen. Aan de gecertificeerde instellingen zullen uitsluitend de gegevens worden verstrekt die noodzakelijk zijn om hun werkzaamheden in verband met de jeugdreclassering ter controle, begeleiding en bescherming van de jeugdige te kunnen uitvoeren.

2.3 Het beëindigen van de aanwijzing van de werkzaamheden van de stichting FVP

Op grond van de Verzamelwet pensioenen 201712 is met ingang van 11 april 201813 de Wet privatisering Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (Wet privatisering FVP) die voorzag in een aanvullende pensioenvoorziening ingetrokken. De stichting FVP, die ingevolge artikel 2 van die wet belast was met de uitvoering daarvan, is inmiddels geliquideerd. Daarmee is de grondslag voor verstrekking van gegevens uit de BRP aan de stichting voor dit doel vervallen. De aanwijzing van de werkzaamheden van de genoemde stichting in bijlage 4 van het Besluit BRP is derhalve geschrapt.

3. De wijziging van het Besluit burgerservicenummer

Het Besluit BSN is gewijzigd in verband met het feit dat, als gevolg van de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2018, de bepalingen in de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb) die nog betrekking hadden op het sociaal-fiscaalnummer (sofinummer) daaruit zijn geschrapt. Dit betekent dat ook de bepalingen in het Besluit BSN waarin wordt verwezen naar de desbetreffende bepalingen in de Wabb en naar de rol van de rijksbelastingdienst bij het aanleveren of het raadplegen van het sofinummer in verband met de bijhouding van het nummerregister en het toekennen van het burgerservicenummer, zijn komen te vervallen. Het betreft de artikelen 3, onderdelen f en g, 6, 7, 9, derde lid,10 en 11, alsmede bijlage 2 van het Besluit BSN.

4. Privacyaspecten

4.1 Algemeen

Op de gegevensverwerkingen in het kader van de Wet basisregistratie personen en de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer is de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van toepassing14. In verband met de komst van de AVG zijn deze wetten en de onderliggende regelgeving getoetst aan de voorschriften van de AVG en waar nodig aangepast. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Aanpassingswet AVG15 is uiteengezet dat een beleidsneutrale implementatie van de verordening is aangehouden. Hiermee wordt bedoeld dat de bestaande regels op het terrein van de privacy, zoals die onder andere in de Wet BRP zijn opgenomen, inhoudelijk waar mogelijk zijn gehandhaafd. Het bestaande privacybeleid met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in de BRP was gebaseerd op Richtlijn 95/46 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens16. De richtlijn is in de BRP geïmplementeerd met de inwerkingtreding van de Wet BRP op 6 januari 2014. In grote lijnen gelden de algemene uitgangspunten die toentertijd golden met betrekking tot de basisregistratie personen en privacy ook na implementatie van de verordening. De belangrijkste beginselen en definities zijn in de verordening gelijk gebleven ten opzichte van de richtlijn. Daar waar de regels over privacy in grote lijnen hetzelfde zijn gebleven in de verordening ten opzichte van de richtlijn, wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel betreffende de Wet BRP voor een nadere uitleg omtrent een aantal beginselen (doelbinding, verenigbaarheid en toelaatbaarheid, transparantie, beveiliging, toezicht)17.

4.2 De wijziging van het Besluit BRP

Naast enkele technische aanpassingen van het Besluit BRP die geen gevolgen hebben voor de privacy van de personen die in de BRP zijn ingeschreven, is er sprake van een tweetal uitbreidingen van de gegevensverwerking in de BRP die hier nader worden toegelicht.

De aanwijzing van de minister van Justitie en Veiligheid als aangewezen bestuursorgaan past binnen het doel van de BRP, het bijhouden van gegevens die noodzakelijk zijn voor het functioneren van de overheid. Zoals in paragraaf 2.1.1 is opgemerkt, dient te worden voorkomen dat een persoon zich bij verschillende instanties ten onrechte kan voordoen als Nederlander, in het bijzonder indien het personen betreft wier Nederlanderschap is ingetrokken omdat uit hun gedragingen blijkt dat zij zich hebben aangesloten bij een terroristische organisatie. Het opnemen of wijzigen van dit gegeven in de BRP op verzoek van de minister van Justitie en Veiligheid dient daarmee het doel dat met de basisregistratie personen wordt beoogd. Dit maakt het mogelijk om het gegeven van het verlies van het Nederlanderschap, dat al wordt bijgehouden met betrekking tot personen die in de BRP als ingezetene zijn ingeschreven, ook te registeren bij personen die (nog) niet als ingezetene zijn ingeschreven. Daardoor wordt de intrekking van het Nederlanderschap administratief sluitend verwerkt in de BRP. Evenals bij ingezetenen is de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in dit geval gerechtvaardigd.

De tweede uitbreiding betreft de aanwijzing van werkzaamheden van de gecertificeerde instellingen, voor zover het gaat om jeugdreclassering, als werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang ten behoeve waarvan systematisch gegevens verstrekt kunnen worden uit de BRP op grond van artikel 3.3 van de Wet BRP. De noodzaak voor de verstrekking van gegevens aan de gecertificeerde instellingen is in paragraaf 2.2.2 toegelicht. Zij is het gevolg van wijzigingen in de wetgeving betreffende jeugdreclassering. Het gaat om werkzaamheden die voorheen door overheidsorganen (Bureaus Jeugdzorg) werden uitgevoerd en nu zijn overgeheveld naar door de overheid gecertificeerde private instellingen. De systematische verstrekking van gegevens in verband met deze werkzaamheden voldoet aan de voorwaarde in artikel 3.3, tweede lid, van de Wet BRP dat slechts werkzaamheden kunnen worden aangewezen die samenhangen met een overheidstaak, strekken tot het in stand houden van een voorziening voor burgers die onderwerp is van overheidszorg, of waarbij anderszins gelet op de overheidsbemoeienis met die werkzaamheden, ondersteuning daarvan door gegevensverstrekking uit de basisregistratie gerechtvaardigd is. Evenals destijds bij de Bureaus Jeugdzorg zal bij het nemen van het besluit van de minister van BZK waarin de gegevens worden vermeld die verstrekt mogen worden aan de gecertificeerde instellingen nauwgezet worden nagegaan welke gegevens in verband met de werkzaamheden noodzakelijk zijn. Voorts is in paragraaf 2.2.3 toegelicht waarom de mogelijkheid voor ingeschrevenen om de verstrekking van hen betreffende gegevens uit de BRP aan aangewezen derden te beperken, in dit geval buiten toepassing is gelaten.

4.3 De wijziging van het Besluit BSN

De aanpassingen in het Besluit BSN hebben geen gevolgen voor de privacy van de betrokken personen. Zoals is toegelicht in hoofdstuk 3 gaat het slechts om technische wijzigingen als gevolg van het feit dat de bepalingen in de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer die nog betrekking hadden op het sociaal-fiscaalnummer daaruit zijn geschrapt.

5. Regeldruk

5.1 De wijziging van het Besluit BRP

De aanpassingen in het Besluit BRP brengen geen administratieve lasten voor burgers of bedrijven met zich mee. Het aanwijzen van de minister van Justitie en Veiligheid als aangewezen bestuursorgaan is geen verzwaring van de regeldruk. Er wordt immers gebruik gemaakt van een reeds in de Wet BRP voorziene mogelijkheid om in het belang van een goede uitvoering van overheidstaken het gegeven omtrent het al dan niet bezitten van de Nederlandse nationaliteit van personen in de BRP te registreren, zodat de betrokken instanties daarvan op de hoogte zijn.

Ook het aanwijzen van werkzaamheden van gecertificeerde instellingen in het kader van de uitvoering van de jeugdreclassering leidt niet tot regeldrukverzwaring. De uitvoering van de werkzaamheden wordt volgens Jeugdzorg Nederland, die als overkoepelende organisatie van de gecertificeerde instellingen fungeert, voor de betrokken instellingen juist minder belastend door de beoogde verstrekking van de noodzakelijke gegevens uit de BRP. Voor de uitvoering van de jeugdreclassering door de gecertificeerde instellingen is het namelijk van essentieel belang om de juiste informatie te verkrijgen over de met gezag belaste ouder(s) in verband met het vaststellen van de gemeente die voor het uitvoeren van de jeugdreclasseringsmaatregel en de eventueel daarbij benodigde jeugdhulp verantwoordelijk is. De gecertificeerde instelling kan daarover dan snel in overleg treden met de desbetreffende gemeente. In de praktijk blijkt dat er relatief veel verhuizingen plaatsvinden gedurende de uitvoering van de strafrechtelijke maatregel. Hoewel geen exacte cijfers bekend zijn, laten de door de instellingen bij Jeugdzorg Nederland aangedragen voorbeelden zien dat het om een significante hoeveelheid gaat. Dit brengt veel administratieve handelingen met zich mee. Ook is raadpleging van de BRP van belang om de relaties in de omgeving van de betrokkene (ouders, andere leden van het gezin) die van belang kunnen zijn bij de uitvoering van de maatregel en eventuele jeugdhulp in beeld te kunnen brengen. Hoewel het kunnen raadplegen van de BRP niet de oplossing is voor alle administratieve lasten die de instellingen er sinds de decentralisatie bij hebben gekregen, dringt deze het aantal administratieve handelingen en financieringsperikelen wel een stuk terug, aldus Jeugdzorg Nederland. Ook ouders van de jeugdige zullen voordelen van de raadpleging van de BRP door de gecertificeerde instellingen ervaren, zoals het juist ontvangen van brieven en rapportages. Voorts zullen zij niet zelf regelmatig bevraagd hoeven te worden over het actuele woonadres van de jeugdige of de gezagssituatie, die bijvoorbeeld bij aanvullende jeugdzorg weer opnieuw formeel vastgesteld moet worden.

Het schrappen van de mogelijkheid tot verstrekking van gegevens uit de BRP aan de stichting genoemd in artikel 2 van de Wet privatisering FVP is een technische aanpassing die noodzakelijk voortvloeit uit het feit dat deze wet is ingetrokken. De desbetreffende stichting is geliquideerd en voert geen werkzaamheden meer uit. Hieraan zijn verder geen gevolgen voor de regeldruk verbonden.

5.2 De wijziging van het Besluit BSN

De aanpassing van het Besluit burgerservicenummer vloeit voort uit eerdere wijzigingen in de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer betreffende de vervanging van het sofinummer door het burgerservicenummer. Deze wijzigingen zijn al in de systemen doorgevoerd en leiden niet tot regeldrukverzwaring.

6. Advisering en consultatie

Het ontwerpbesluit is van 1 oktober 2018 tot en met 11 november 2018 aangeboden voor internetconsultatie. Daarop zijn, met uitzondering van het advies van het Adviescollege Toetsing Regeldruk, geen reacties binnengekomen.

Het ontwerpbesluit is, voor het onderdeel dat betrekking heeft op de wijziging van het Besluit BRP, op grond van artikel 1.15 van de Wet BRP ter consultatie voorgelegd aan het gebruikersoverleg BRP. Het ontwerpbesluit gaf de leden van het gebruikersoverleg, waaronder de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken, geen aanleiding tot het maken van opmerkingen.

Over het ontwerpbesluit is advies gevraagd18 aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De AP heeft in het advies19 laten weten dat het ontwerpbesluit de AP geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.

Het ontwerpbesluit is tevens op 10 oktober 2018 aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) aangeboden voor toetsing. Het college heeft in het advies20 de gevolgen van het ontwerpbesluit voor de regeldruk beoordeeld aan het door het college gehanteerde toetsingskader, dat vier punten omvat. Wat betreft het eerste punt (Nut en noodzaak: is er een taak voor de overheid en is wetgeving het meest aangewezen instrument?) constateert het college dat nut en noodzaak van de voorgenomen wijzigingen zijn onderbouwd. Met betrekking tot het tweede punt (Zijn er minder belastende alternatieven mogelijk?) merkt het college op dat de wijziging van het Besluit BRP zorgt voor minder administratieve lasten bij de jeugdreclassering door gecertificeerde instellingen. Het college constateert dat daarmee een minder belastend alternatief voor de huidige invulling van de bepalingen wordt gerealiseerd en ziet geen aanleiding voor andere adviespunten ten aanzien van dit aspect. Over het derde punt van het toetsingskader (Is gekozen voor een uitvoeringswijze die werkbaar is voor de doelgroepen die de wetgeving moeten naleven?) merkt het college op dat de wijzigingen van het Besluit BRP bijdragen aan de werkbaarheid en uitvoerbaarheid van wet- en regelgeving. Het college ziet geen aanleiding voor adviespunten ten aanzien van dit aspect.

Tenslotte is het college wat betreft het vierde punt van het toetsingskader (Zijn de gevolgen voor de regeldruk volledig en juist in beeld gebracht?) van oordeel dat met behulp van gegevens van onder andere het CBS, gecertificeerde instellingen, Jeugdzorg Nederland en gemeenten een specifiekere analyse kan worden gemaakt van de regeldrukvermindering die bereikt kan worden met onderhavig voorstel dan blijkens de toelichting van het ontwerpbesluit heeft plaatsgevonden. Het college adviseert de regeldrukeffecten van de wijzigingen te beschrijven in de toelichting conform de Rijksbrede methodiek voor de analyse van regeldrukeffecten. Daarbij merkt het college nog op dat in lijn met de analyse bij toetsvraag 3 de regeldruk-effecten-analyse van de wijzigingen oorspronkelijk reeds bij de wijziging van de Jeugdwet opgenomen had moeten zijn. Gezien het voorgaande adviseert het college het voorstel in te dienen, nadat met het adviespunt rekening is gehouden.

In reactie op het advies wordt opgemerkt dat met Jeugdzorg Nederland, als koepelorganisatie van de gecertificeerde instellingen, uitvoerig contact is geweest over het in beeld brengen van de regeldrukeffecten, inclusief een nadere kwantificering daarvan. Dit heeft geleid tot de informatie die thans in de toelichting bij het voorstel is opgenomen. Een verdere kwantificering was niet te verkrijgen. Dit betekent dat het twijfelachtig is of een bruikbare analyse van de regeldrukeffecten volgens de Rijksbrede methodiek haalbaar is. Daarnaast is het de vraag of een dergelijke analyse in dit specifieke geval wezenlijk zal bijdragen aan de onderbouwing van de noodzaak van dit voorstel. Zoals het college in het advies opmerkt betreft de aanwijzing van de gecertificeerde instellingen als derde in de zin van de Wet BRP een «reparatiewijziging» die beoogt de raadpleging van de BRP in het kader van de uitvoering van de jeugdreclassering weer mogelijk te maken. Daarmee worden in feite de gevolgen van de eerder opgetreden verzwaring van de uitvoeringslasten als gevolg van de wijziging van de Jeugdwet in 2015 gemitigeerd. Het voorgaande doet overigens niet af aan het belang van nauwkeurige en integrale effect-analyses bij voorgenomen wet- en regelgeving, inclusief aandacht voor de werkbaarheid en uitvoerbaarheid van wijzigende bepalingen voor alle partijen, waar het college terecht op wijst.

7. Voorhang

Op grond van artikel 3.3, vierde lid, van de Wet BRP is het ontwerp van deze algemene maatregel van bestuur voor een termijn van vier weken overgelegd aan beide Kamers der Staten-Generaal, om deze de mogelijkheid te bieden zich uit te spreken over het ontwerpbesluit voor de voordracht en vaststelling van het besluit. De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft in haar vergadering van 24 januari 2019 enkele vragen omtrent het ontwerpbesluit gesteld. Deze vragen betroffen de aanwijzing van gecertificeerde instellingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet om gegevens uit de BRP te krijgen om zo hun werkzaamheden in het kader van de jeugdreclassering goed uit te kunnen voeren alsmede de bepaling met betrekking tot het in de BRP registreren van personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken. Bij brief van 28 maart 2019 zijn de desbetreffende vragen, waarbij laatstgenoemde kwestie overigens geen onderwerp van de voorhangprocedure vormde, beantwoord (kamerstukken II 2018/19, 27 859, nr. 132). In de procedurevergadering van de vaste commissie op 6 juni 2019 is besloten de reactie van de staatssecretaris voor kennisgeving aan te nemen.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.W. Knops


X Noot
1

Stb. 2014, 105.

X Noot
2

Stb. 2013, 316.

X Noot
3

Artikel IX van de Reparatiewet BZK 2018, Stb. 2018, 106.

X Noot
4

Rijkswet van 10 februari 2017, houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid, (Stb. 2017, 52).

X Noot
5

Artikel 2.1, onderdeel d, van de Jeugdwet.

X Noot
6

Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 219, nr. 3, blz. 73.

X Noot
7

Stb. 2014, 441.

X Noot
8

Artikel 3.5 van de Jeugdwet.

X Noot
9

Artikel 4.1.1 van de Jeugdwet.

X Noot
10

Artikel 4.1.3 van de Jeugdwet.

X Noot
11

Artikel 2.1 van de Jeugdwet.

X Noot
12

Stb. 2017, 525.

X Noot
13

Stb. 2018, 96.

X Noot
14

Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad, 27 april 2016, betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (PbEG 1995, L 281).

X Noot
15

Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 939, nr.3, blz. 9–10.

X Noot
16

(PbEG 1995, L 281).

X Noot
17

Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 219, nr. 3, blz. 71.

X Noot
18

Brief van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 27 september 2018, 2018-0000739753.

X Noot
19

Brief van de Voorzitter van de Autoriteit Persoonsgegevens van 22 oktober 2018, z2018-22946.

X Noot
20

Brief van de Voorzitter van het Adviescollege Toetsing Regeldruk van 7 november 2018, MvH/RvZ/bs/ATRO197/2018-U149.

Naar boven