Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatsblad 2016, 425 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatsblad 2016, 425 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 29 juni 2016, nr. IenM/BSK-2016/48558, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (PbEG 1994 L 365) en de artikelen 5.3, eerste lid, 7.2, 8.40, 8.41, 8.42, 8.42a, 9.2.2.1, 9.5.1 tot en met 9.5.3 van de Wet milieubeheer en de artikelen 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onder i, en derde lid, 2.14, zesde lid, en 2.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 13 juli 2016, nr. 2016001173);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 26 oktober 2016, nr. IenM/BSK-2016/221081, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De begripsomschrijving van «kleiduiven» komt te luiden:
voorwerpen die, in de lucht geschoten of geworpen, dan wel over de grond gerold of mechanisch voortbewogen, dienen als doel bij het schieten met hagelgeweren;.
2. In de begripsomschrijving van «laadportaal» wordt «richtlijn 94/63» vervangen door: richtlijn 94/63/EG.
3. Er wordt een begripsomschrijving ingevoegd in de alfabetische rangschikking, luidende:
richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (PbEG 1994 L 365);.
B
In artikel 1.2 wordt in de begripsomschrijving van «inrichting type A», onderdeel i, onder 9°, 10° en 12°, «die voldoet aan NEN-EN 14214» vervangen door: die valt onder klasse 3 van het ADR zonder bijkomende gevaareigenschappen.
C
In artikel 2.3, eerste lid, onder a, vervalt: en NEN 6961.
D
Artikel 2.3a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De zinsnede «en 2.8,» vervalt.
b. Er wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien de BBT-conclusie van toepassing is op een groep van stoffen, geldt de eerste volzin voor alle stoffen die tot die groep van stoffen behoren.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. In afwijking van het eerste lid is artikel 2.5, tweede, derde, vijfde en zevende lid niet van toepassing op emissies van stoffen voor zover in de hoofdstukken 3, 4 en 5 emissie-eisen aan die stoffen zijn gesteld.
3. In het vierde lid wordt «stoffen» vervangen door: geur.
4. In het zesde lid wordt na «niet van toepassing op» een zinsnede ingevoegd, luidende: emissies van vluchtige organische stoffen uit.
E
Artikel 2.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het achtste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De aanhef komt te luiden:
8. Indien de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven, kan het bevoegd gezag, als het belang van de bescherming van het milieu en het belang van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging zich daartegen niet verzetten, bij maatwerkvoorschrift voor de stofcategorie ZZS voor zover het betreft:.
b. In onderdeel a wordt «artikel 2.5, vijfde lid» vervangen door: artikel 2.5, zesde lid.
2. In het tiende lid wordt «en het achtste lid, onderdeel b» vervangen door: , het achtste lid en het negende lid.
F
Artikel 2.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot het zesde en zevende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
5. Indien de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van een stof in de stofcategorie gA naar de lucht vanuit alle puntbronnen in de inrichting de in tabel 2.5 opgenomen grensmassastroom van die stofklasse overschrijdt, is de emissieconcentratie van die stof per puntbron niet hoger dan de in tabel 2.5 opgenomen emissiegrenswaarde behorende bij die stof.
2. Tabel 2.5 komt te luiden:
Stofcategorie |
Stofklasse |
Grensmassastroom |
Emissiegrenswaarde |
||
---|---|---|---|---|---|
ZZS |
ERS |
20 |
mg TEQ/jaar |
0,1 |
ng TEQ/Nm3 |
MVP1 |
0,15 |
g/uur |
0,05 |
mg/Nm3 |
|
MVP2 |
2,5 |
g/uur |
1 |
mg/Nm3 |
|
sA |
sA.1 |
0,25 |
g/uur |
0,05 |
mg/Nm3 |
sA.2 |
2,5 |
g/uur |
0,5 |
mg/Nm3 |
|
sA.3 |
10 |
g/uur |
5 |
mg/Nm3 |
|
gA |
gA.1 |
2,5 |
g/uur |
0,5 |
mg/Nm3 |
gA.2 |
15 |
g/uur |
3 |
mg/Nm3 |
|
gA.3 |
150 |
g/uur |
30 |
mg/Nm3 |
|
gA.4 |
2.000 |
g/uur |
50 |
mg/Nm3 |
|
gA.5 |
2.000 |
g/uur |
200 |
mg/Nm3 |
|
gO |
gO.1 |
100 |
g/uur |
20 |
mg/Nm3 |
gO.2 |
500 |
g/uur |
50 |
mg/Nm3 |
|
gO.3 |
500 |
g/uur |
100 |
mg/Nm3 |
G
In artikel 2.6 komt tabel 2.6 te luiden:
Stofcategorie |
Stofklasse |
Vrijstellingsgrens |
|
---|---|---|---|
ZZS |
ERS |
20 |
mg TEQ/jaar |
MVP1 |
0,075 |
kg/jaar |
|
MVP2 |
1,25 |
kg/jaar |
|
S |
S |
100 |
kg/jaar |
sO |
sO |
100 |
kg/jaar |
sA |
sA.1 |
0,125 |
kg/jaar |
sA.2 |
1,25 |
kg/jaar |
|
sA.3 |
5 |
kg/jaar |
|
gA |
gA.1 |
1,25 |
kg/jaar |
gA.2 |
7,5 |
kg/jaar |
|
gA.3 |
75 |
kg/jaar |
|
gA.4 |
1.000 |
kg/jaar |
|
gA.5 |
1.000 |
kg/jaar |
|
gO |
gO.1 |
50 |
kg/jaar |
gO.2 |
250 |
kg/jaar |
|
gO.3 |
250 |
kg/jaar |
H
Artikel 2.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Indien de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven, kan het bevoegd gezag de emissiegrenswaarden voor de stofcategorieën S, sO, sA, gA en gO, bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6, met uitzondering van de emissiegrenswaarden voor stoffen waarvoor in de hoofdstukken 3, 4 en 5 eisen aan emissies naar de lucht zijn gesteld, bij maatwerkvoorschrift niet van toepassing verklaren en andere emissiegrenswaarden vaststellen, dan wel andere eisen stellen om luchtverontreiniging te voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is zoveel mogelijk te beperken.
2. Onder vernummering van het tweede tot en met negende lid tot het vierde tot en met elfde lid worden twee leden ingevoegd, luidende:
2. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift voor de stofcategorieën S, sO, sA, gA en gO, bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6, eisen stellen aan emissies van diffuse bronnen.
3. Bij maatwerkvoorschriften op grond van het eerste en tweede lid worden in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken toegepast.
3. In het vijfde lid (nieuw) wordt «vierde tot en met zesde lid» vervangen door: zesde tot en met achtste lid.
4. In het zevende lid (nieuw) en het achtste lid (nieuw) wordt «vierde lid» vervangen door: zesde lid.
I
In de artikelen 3.7, eerste lid, onderdeel e, tweede lid, onderdeel b, derde lid, onderdeel c, vierde lid, onderdeel d, en artikel 5.1, eerste lid, onderdeel j, wordt «paragraaf 5.2» vervangen door: paragraaf 5.1.2
J
In artikel 3.10e, vijfde lid, wordt «artikel 2.7, derde tot en met zesde lid» vervangen door: artikel 2.7, vijfde tot en met achtste lid.
K
In de artikelen 3.26b, eerste lid, 3.38, tweede lid, 3.141, eerste lid, 3.143, eerste lid, 4.21, eerste lid, 4.23, eerste lid, 4.27a, eerste lid, 4.29, eerste lid, 4.31b, eerste lid, 4.33, eerste lid, 4.34, eerste lid, 4.35, eerste lid, 4.40, eerste lid, 4.41, eerste lid, 4.42, eerste lid, 4.44, eerste lid, 4.45, 4.46, 4.50, eerste lid, 4.54, eerste lid, 4.58, eerste lid, 4.60, eerste lid, 4.62, eerste lid, 4.65, eerste lid, 4.68, eerste lid, 4.74.2, tweede lid, 4.74.3, 4.74.4, 4.74.5, eerste lid, 4.74.6, 4.74b, 4.74f, 4.74j, tweede lid, 4.74s, eerste lid, 4.94, 4.94g, eerste lid, 4.103aa, 4.103d, 4.118a, 4.119 en 4.125, eerste en tweede lid, wordt «artikel 2.5, eerste, vierde en vijfde lid» vervangen door: artikel 2.5, eerste, vierde en zesde lid.
L
In artikel 3.30a wordt «een tankwagen» vervangen door: een tankwagen met organische oplosmiddelen.
M
In artikelen 3.54e en 3.54g, vijfde lid, wordt «ADR klasse 1.1, 1.2, 1.3 of 1.4» vervangen door: ADR klasse 1.1, 1.2, 1.3, 1.4, 1.5 of 1.6.
N
Artikel 3.138, tweede lid, aanhef, komt te luiden:
2. Het te lozen afvalwater bevat geen stoffen die op grond van het BBT-informatiedocument Algemene BeoordelingsMethodiek 2016, aangewezen krachtens artikel 5.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, worden aangemerkt als stoffen waarvoor een:.
O
De artikelen 3.139, tweede lid, 4.94dh, tweede lid, en 4.103da, tweede lid, komen te luiden:
2. Het te lozen afvalwater bevat geen stoffen die op grond van het BBT-informatiedocument Algemene BeoordelingsMethodiek 2016, aangewezen krachtens artikel 5.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, worden aangemerkt als stoffen waarvoor een saneringsinspanning A geldt.
P
Artikel 3.160 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Na «operationele belangen» wordt een zinsnede ingevoegd, luidende: , of indien bijzondere lokale omstandigheden daartoe aanleiding geven,.
b. De zinsnede «van ten hoogste 55 dB Bs,dan» wordt vervangen door: , echter niet hoger dan 55 dB Bs,dan.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen welke technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht en welke gedragsregels in acht worden genomen teneinde aan geldende geluidsnormen te voldoen.
Q
In artikel 3.165, aanhef, wordt «2.5, eerste, vierde en vijfde lid» vervangen door: 2.5, eerste, vierde en zesde lid.
R
In de artikelen 4.4a, eerste lid, onderdeel a, en 4.5, eerste lid, vervalt: lucht.
S
Artikel 4.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef vervalt: het gebruik of de opslag in verpakking van stoffen van.
2. De onderdelen b en c komen te luiden:
b. het opslaan van stoffen van ADR klasse 5.2 behorend tot type D, E of F, waarvoor ingevolge het ADR temperatuurbeheersing niet is vereist, in een hoeveelheid van ten hoogste 1.000 kilogram per opslagvoorziening, in een verpakking niet zijnde LQ en voor zover het desinfectiemiddelen betreft of de opslag plaatsvindt bij een inrichting waar rubber of kunststof wordt verwerkt;
c. het gebruik van stoffen van ADR klasse 5.2 behorend tot type D, E of F, waarvoor ingevolge het ADR temperatuurbeheersing niet is vereist, als desinfectiemiddel of bij een inrichting waar rubber of kunststof wordt verwerkt.
T
Artikel 4.75 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt: 3.3.4,.
2. De aanhef van het derde lid komt te luiden:
3. Ander afvalwater dan het afvalwater bedoeld in het tweede lid, afkomstig van een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt niet geloosd indien het in enig steekmonster meer bevat dan:.
U
In de artikelen 4.92 en 4.94b, vierde lid, wordt «de nota «Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water» van de Commissie Integraal Waterbeheer» vervangen door: het BBT-informatiedocument Algemene BeoordelingsMethodiek 2016, aangewezen krachtens artikel 5.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht.
V
Artikel 4.94dc, vierde lid, komt te luiden:
4. Het te lozen afvalwater bevat geen stoffen die op grond van het BBT-informatiedocument Algemene BeoordelingsMethodiek 2016, aangewezen krachtens artikel 5.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, worden aangemerkt als stoffen waarvoor een saneringsinspanning A geldt.
W
Het opschrift «Afdeling 5.1. Industriële emissies» wordt vervangen door het opschrift:
X
Aan artikel 5 worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. Paragrafen 5.2.1 en 5.2.2 zijn van toepassing op degene die een inrichting type C drijft of op degene die een inrichting type B drijft waartoe een installatie behoort als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van richtlijn 94/63/EG.
4. Paragraaf 5.3.1 is van toepassing op degene die een inrichting type C drijft.
Z
In artikel 5.1, eerste lid, onder j, wordt «paragraaf 5.2» vervangen door: paragraaf 5.1.2.
AA
In artikel 5.23, eerste lid, wordt «paragraaf 5.1» vervangen door: paragraaf 5.1.1.
BB
In artikel 5.44, vierde lid, wordt «artikel 2.7, derde tot en met zevende lid» vervangen door: artikel 2.7, vijfde tot en met negende lid.
CC
Artikel 5.45 komt te luiden:
DD
Artikel 5.50, eerste lid, komt te luiden:
1. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift andere eisen stellen dan bij of krachtens deze paragraaf gestelde eisen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
EE
Artikel 5.51 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de begripsomschrijvingen van «benzine», «damp» en «mobiele tank» wordt «richtlijn 94/63» vervangen door: richtlijn 94/63/EG.
b. De begripsomschrijving van «richtlijn 94/63» vervalt.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen die strekken tot een hoger beschermingsniveau dan de voorschriften die bij of krachtens deze afdeling zijn gesteld.
FF
In de artikelen 5.52 en 5.54, eerste lid, wordt «richtlijn 94/63» vervangen door: richtlijn 94/63/EG.
Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3.3, tweede lid, wordt onder verlettering van onderdeel b tot c een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, met betrekking tot een inrichting als bedoeld in categorie 29.1 van bijlage I, onderdeel C;
B
In artikel 5.13b, tweede lid, wordt «onderdelen a tot en met g» vervangen door: onderdelen a tot en met h.
C
In artikel 6.19 wordt «tweede lid, onder a en b» vervangen door: tweede lid, onder a, b en h.
D
Bijlage I, onderdeel C, wordt als volgt gewijzigd:
1. Categorie 4.4, wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel g, onder 2°, wordt na «en voor zover» ingevoegd: het desinfectiemiddelen betreft of.
b. In onderdeel h vervalt: of CMR stoffen.
2. In categorie 8.2, onderdeel b, wordt «onder p en q» vervangen door: onder o en p.
In de Bijlage, behorende bij het Besluit milieueffectrapportage, onderdeel D, onder D 32.5 en D 41.1, komt de vierde kolom te luiden:
De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.
Het Besluit emissiearme huisvesting wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 komt de begripsomschrijving van «emissiearm dierenverblijf» te luiden:
dierenverblijf met een huisvestingssysteem waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde voor ammoniak is opgenomen en waarvan de emissiefactor voor ammoniak lager is dan de emissiefactor voor ammoniak voor overige huisvestingssystemen;.
B
Artikel 3, eerste lid, onderdeel a, onder 4°, komt te luiden:
4°. een dierenverblijf dat is uitgebreid na 1 april 2008 met niet meer dan 20 dierplaatsen;
Het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 13, eerste lid, onderdeel b, vervalt: (hierna: aandachtstoffenlijst Rps).
B
De tabel in bijlage I wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder rijnummer 18 wordt in de derde kolom «210-158-9» vervangen door: 210-168-9.
2. Onder rijnummer 21 wordt in de vijfde en zesde kolom «0,0007» vervangen door: 0,00007.
3. Onder rijnummer 23 wordt in de derde kolom «231-111-14» vervangen door: 231-111-4.
4. Onder rijnummer 27 wordt in de derde kolom «231-152-8» vervangen door: 201-778-6.
5. In de eerste rij die met nummer 28 is aangeduid vervalt in de elfde kolom: X.
6. Onder rijnummer 29b vervalt in de derde kolom: 79-01-6.
Het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer wordt ingetrokken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 27 oktober 2016
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma
Uitgegeven de elfde november 2016
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
Dit wijzigingsbesluit bevat een verzameling wijzigingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit), het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit mer), het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (hierna: Bkmw 2009) en het Besluit emissiearme huisvesting en bevat de intrekking van het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer. De wijzigingen zijn in de meeste gevallen wetstechnisch en reparatoir van aard en altijd van inhoudelijk ondergeschikte aard. Het merendeel van de wijzigingen van het Activiteitenbesluit, het Bor en het Besluit mer is gericht op een goede verwerking van de zogenaamde vierde tranche wijziging van het Activiteitenbesluit (Stb. 2015, 337). Dit wijzigingsbesluit bevat dan ook op deze punten nadrukkelijk geen nieuw beleid ten aanzien van het beleid dat eerder is vastgelegd in het vierde tranche wijzigingsbesluit. Ook de wijzigingen in het Bkmw 2009 en het Besluit emissiearme huisvesting bevatten wetstechnische correcties. Daarnaast wordt met dit wijzigingsbesluit het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer ingetrokken, omdat met de invoering van de vierde tranche de mogelijkheid tot het stellen van voorschriften reeds was overgegaan naar het Activiteitenbesluit en nader onderzoek heeft aangetoond dat separate regelgeving van het kleiduivenschieten via het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer niet langer noodzakelijk is. Tenslotte wordt de verwijzing naar een aantal NEN-normen uit het Activiteitenbesluit geactualiseerd. De afzonderlijke wijzigingen worden in de artikelsgewijze toelichting nader behandeld.
Vanuit de wens om te komen tot vereenvoudiging van regelgeving en vermindering van administratieve en bestuurslasten, wordt sinds 2008 gewerkt aan het Activiteitenbesluit. In het Activiteitenbesluit is een groot aantal activiteiten en bedrijfstakken (inrichtingen) onder algemene regels gebracht, onder vrijstelling van de vergunningplicht of omzetting van de omgevingsvergunning met een uitgebreide voorbereidingsprocedure (hierna: omgevingsvergunning milieu) naar een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM). In verschillende tranches zijn steeds weer nieuwe activiteiten en bedrijfstakken onder algemene regels gebracht. De vierde tranche wijziging was de laatste grote wijziging van het Activiteitenbesluit alvorens de Omgevingswet en de onderliggende regelgeving in werking zullen treden.
De aangebrachte wijzigingen houden geen nieuw beleid in ten aanzien van het beleid dat opgenomen is in de vierde tranche wijziging. Bij een groot deel van de reparaties gaat het om tekstuele of wetstechnische verbeteringen die de inhoud van bepalingen verduidelijken.
In enkele gevallen zijn er in het vierde tranche wijzigingsbesluit maatregelen genomen die een incorrecte uitwerking blijken te hebben, of juist nalaten iets te regelen dat door middel van de vierde tranche beoogd was geregeld te worden. Deze gebreken worden met dit besluit gerepareerd. Hierbij gaat het in het Activiteitenbesluit onder meer om verduidelijking van de relatie tussen afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit en de specifieke regels uit hoofdstuk 5 van het Activiteitenbesluit en, in geval van IPPC-installaties, BBT-conclusies. Dergelijke wijzigingen voorkomen een onterechte samenloop van de algemene regels in hoofdstuk 2 en de op bepaalde situaties toegesneden regels in hoofdstuk 5 en BBT-conclusies. De wijzigingen in hoofdstuk 5 zelf hebben tot doel om de reikwijdte van dit hoofdstuk te verduidelijken en de maatwerkmogelijkheden te creëren die eerder bedoeld waren geregeld te zijn. De mogelijkheid tot maatwerkvoorschriften is onbedoeld niet opgenomen bij het toevoegen van de twee nieuwe afdelingen 5.2 en 5.3 in het vierde tranche wijzigingsbesluit. Het onderbrengen van de nieuwe set activiteiten in deze afdelingen van het Activiteitenbesluit diende ter implementatie van Europese normen uit richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (PbEG 1994 L 365). Bij deze implementatie is echter niet duidelijk geregeld dat voor deze eerder vergunningplichtige inrichtingen door middel van maatwerkvoorschriften afwijkende normen gesteld kunnen worden. Dit terwijl het stellen van voorschriften onder de vergunningplicht wel mogelijk was en maatwerk in het algemeen onder de toekomstige Omgevingswet het uitgangspunt zal zijn.
De reparaties in het Bor en het Besluit mer vloeien voort uit het feit dat de vierde tranchewijziging de omgevingsvergunning milieu voor enkele activiteiten heeft vervangen door een OBM, en deze omzetting niet op alle plaatsen consequent is doorgevoerd of een onbedoelde uitwerking blijkt te hebben. Het betreft bepaalde activiteiten van defensie-inrichtingen, textielververijen, automobielassemblage en asbestverwijdering. Daarnaast worden enkele categorieën uit bijlage I, onderdeel C, van het Bor in lijn gebracht met de bedoeling van de vierde tranche wijziging, waardoor de vergunningplicht komt te vervallen voor ziekenhuizen die desinfectiemiddelen maximaal 1.000 kilogram opslaan en voor zogenaamde CMR stoffen.
De actualisatie van de verwijzingen naar NEN-EN 14214 en NEN 6961 komen voort uit toezeggingen aan het parlement en het bedrijfsleven om te zorgen dat de milieuregelgeving in lijn wordt gebracht met de praktijk (Kamerstukken II 2013/14, 29 383, nr. 214). In dit kader zal ook de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) worden aangepast.
Tot de inwerkingtreding van de vierde tranchewijziging gold voor het kleiduivenschieten een vergunningplicht en werd de bescherming van de bodem van kleiduivenbanen gereguleerd in het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer.
Met de inwerkingtreding van de vierde tranche vallen buitenschietbanen, inclusief kleiduivenbanen, onder de werking van de algemene regels van het Activiteitenbesluit. De milieuaspecten geluid, bodem en externe veiligheid van de buitenschietbanen worden sinds 1 januari 2016 geregeld in het Activiteitenbesluit en de plicht tot het hebben van een omgevingsvergunning milieu is komen te vervallen. Paragraaf 3.8.3 van het Activiteitenbesluit bepaalt onder meer dat in afwijking van artikel 2.9 van het Activiteitenbesluit bij het schieten op een buitenschietbaan ter voorkoming dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zo veel mogelijk beperken van de bodemverontreiniging de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen worden getroffen. De toepassing van deze bepaling maakt het mogelijk om ook voor kleiduivenbanen de noodzakelijke maatregelen ten behoeve van de bescherming van de bodem voor te schrijven. Deze maatregelen kunnen betrekking hebben op de gebruikte patronen en kleiduiven en op fysieke voorzieningen op de schietbaan. In de toelichting bij artikel VI wordt hier nader op ingegaan.
In de Activiteitenregeling zullen de maatregelen worden uitgewerkt. De wijze waarop het Activiteitenbesluit het kleiduivenschieten reguleert verschilt van het Besluit kleiduivenschieten. Om deze reden is het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer ook niet direct met de inwerkingtreding van de vierde tranche ingetrokken. Eerst moest duidelijk worden of het Activiteitenbesluit voldoende waarborgen kan bieden voor de bescherming van de bodem en het voortbestaan van de schietsport op Olympisch niveau. Het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer bevatte een verbod op het gebruik van bepaalde (concentraties) milieugevaarlijke stoffen in patronen en kleiduiven, en liet enkel via een ontheffing voor aangewezen banen en aangewezen topsporters het gebruik van loodhagelpatronen toe. In de systematiek van het Activiteitenbesluit past het om het gebruik van genoemde milieugevaarlijke stoffen toe te staan op alle buitenschietbanen en door alle sporters, mits er wordt voldaan aan de gestelde bodembeschermende maatregelen. Inmiddels is gebleken dat er voldoende bodembeschermende maatregelen beschikbaar zijn die de bodem effectief beschermen tegen eventuele uitloging van stoffen uit loodhagelpatronen of kleiduiven. In de nieuwe systematiek zal het beschermingsniveau van de bodem verbeteren ten opzichte van de huidige situatie, waarin aan tijdelijke ontheffingen geen bodembeschermende maatregelen worden gekoppeld. Deze investeringen konden tot op heden redelijkerwijs niet worden gevergd vanwege de onzekerheid voor exploitanten die inherent is aan tijdelijke ontheffingen.
Het besluit is voor een handhaafbaarheids- uitvoerbaarheids en fraudegevoeligheidstoets voorgelegd aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en Rijkswaterstaat (RWS). Zowel de ILT als RWS heeft aangegeven een toets onnodig te achten vanwege het reparatoire karakter van het besluit en het feit dat de uitvoering en handhaving hiervan voornamelijk bij decentrale overheden is belegd.
Het deel van dit besluit dat reparaties van de vierde tranche wijziging bevat heeft, vanwege de beperkt inhoudelijke aard van de wijzigingen, nauwelijks tot geen gevolgen. Eventuele feitelijke gevolgen zijn gelijk aan de effecten die eerder opgenomen zijn in de nota van toelichting bij de vierde tranchewijziging. De reparaties houden geen beleidswijziging in en hebben daarom geen additionele effecten ten aanzien van het vierde tranche wijzigingsbesluit. Daar waar maatwerkvoorschriften mogelijk zijn gemaakt gaat het om branches waarvoor eerder een vergunningplicht met mogelijkheid tot het stellen van voorschriften gold, of waarvoor de maatwerkmogelijkheden reeds na de vierde tranchewijziging hadden moeten gelden.
De gevolgen van het intrekken van het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer zijn eveneens beperkt. Uit overleg met de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (hierna: KNSA) is gebleken dat alleen op de kleiduivenbaan Emmer-Compascuum (de schietbaan die gebruik maakt van de ontheffing) de nodige maatregelen te genomen zullen worden om het schieten met loodhagelpatronen mogelijk te maken. Er zijn momenteel geen indicaties dat dit ook geldt voor andere banen. Ook wordt niet verwacht dat met milieuonvriendelijke kleiduiven zal worden geschoten. Dit betekent in de praktijk dat enkel voor de kleiduivenbaan Emmer-Compascuum de wijziging van de regelgeving gevolgen heeft in die zin dat niet langer slechts zes topsporters daar op basis van een ontheffing met loodhagelpatronen mogen schieten, maar dat dit daar geldt voor iedere sporter op basis van de getroffen bodembeschermende voorzieningen en maatregelen. Voor de overige banen wijzigt de praktijk niet.
De nalevingskosten en bedrijfseffecten van deze wijziging zijn afhankelijk van de vraag of een exploitant van een kleiduivenbaan er voor kiest om het gebruik van lood- of zinkhagelpatronen en «milieuonvriendelijke» kleiduiven toe te staan, de individuele kenmerken van de baan en de vraag welke bodembeschermende voorzieningen en maatregelen noodzakelijk zijn. Momenteel betreft het enkel de baan in Emmer-Compascuum. De eenmalige investeringskosten zijn in opdracht van de KNSA geschat op circa € 670.000, de jaarlijkse onderhoudskosten op circa € 5.000 – € 35.000.
Door de kleiduivenbanen geheel onder het Activiteitenbesluit te laten vallen en de stofgerichte aanpak ten aanzien van de patronen en de kleiduiven te vervangen door een aanpak met bodembeschermende voorzieningen en maatregelen, kunnen het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer en de Regeling kleiduivenschieten milieubeheer worden ingetrokken en is het verlenen van een tijdelijke ontheffing niet langer nodig. Het streven is dit per medio 2017 te realiseren, en hiervoor nog één ontheffing te verlenen.
Bij brief van 16 maart 2016 is het onderhavige ontwerpbesluit conform de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure van artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan het parlement aangeboden.
Ingevolge de Code interbestuurlijke verhoudingen is het ontwerpbesluit voorgelegd aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO). De VNG heeft aangegeven een bestuurlijke reactie niet nodig te vinden vanwege het beleidsarme karakter van het besluit. Het IPO heeft in het algemeen positief gereageerd op het reparatiebesluit en heeft een verbetering aangedragen ten aanzien van artikel I, onderdeel D. Deze reactie heeft na de consultatie tot aanpassing geleid van het besluit en wordt hieronder verder toegelicht bij de toelichting van de voorpublicatie en de artikelsgewijze toelichting.
Daarnaast is het ontwerpbesluit overeenkomstig artikel 21.6 van de Wet milieubeheer gepubliceerd in de Staatscourant en is een ieder uitgenodigd commentaar te leveren. Dit heeft geleid tot zes reacties, allen gericht op specifieke onderdelen van het besluit. In vijf gevallen heeft de reactie geleid tot aanpassing van het besluit.
Op hoofdlijnen richten de reacties op de voorpublicatie zich op vier onderwerpen: de uitzondering van afdeling 2.3 (Lucht en geur) van het Activiteitenbesluit voor IPPC-installaties, de vergunningplicht bij opslag van desinfectiemiddelen door ziekenhuizen, het bevoegd gezag bij vergunningen voor defensie-inrichtingen en overige wijzigingen. Allereerst is de uitzondering van IPPC-installaties van afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit op twee punten aangepast, naar aanleiding van de reactie van de ondernemersorganisatie van de technische industrie. Het uitzonderen door middel van BBT-conclusies is verduidelijkt voor groepen van stoffen en doorgetrokken naar monitoring, dit laatste mede op basis van de bestuurlijke reactie van het IPO. Beide aanpassingen zijn nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting van onderdeel D van artikel I. Ten tweede is naar aanleiding van de voorpublicatie de vergunningplicht voor de opslag van desinfectiemiddelen door ziekenhuizen, in lijn met de bestaande vergunningplicht voor rubber- en kunstofbedrijven, opgehoogd naar 1.000 kilogram. In het ontwerpbesluit verviel de vergunningplicht slechts voor de opslag van maximaal 30 kilogram. Uit de reactie van de branchevereniging van de zorgsector blijkt dit maximum onpraktisch en onnodig: de opslag behelst in de praktijk doorgaans meer dan 30 kilogram zijn en hierbij kan voldaan worden aan de algemene regels uit het Activiteitenbesluit. Deze wijziging is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting van artikel II, onderdeel D. Ten derde heeft de voorpublicatie geleid tot aanpassing van de bevoegdheid tot vergunningverlening voor defensie-inrichtingen in het Bor. In het vierde tranche wijzigingsbesluit is deze bepaling gewijzigd, met als onbedoeld effect een verschuiving van de bevoegdheid tot verlenen van een omgevingsvergunning milieu voor defensie-inrichtingen naar gemeentelijk niveau. Vanwege het nationale belang van de landsverdediging is deze bevoegdheid terug gelegd bij de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: minister van IenM), zoals nader toegelicht in onderdeel A van artikel II. Als laatste zijn er reacties ten aanzien van verschillende overige onderwerpen ontvangen. Dit heeft niet geleid tot inhoudelijke wijzigingen, omdat deze reacties geen reparaties betroffen van het vierde tranche wijzigingsbesluit, een beleidswijziging zouden inhouden die niet past bij het beleidsarme karakter van dit besluit of met slechts tekstuele aanpassingen tegemoet gekomen konden worden.
Tevens is afzonderlijk uitvoerig overleg gevoerd met de KNSA en de kleiduivenbaan Emmer-Compascuum over de intrekking van het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer en de gevolgen hiervan. Zowel de KNSA als de kleiduivenbaan heeft aangegeven in te stemmen met de wijzigingen.
Het ontwerpwijzigingsbesluit is op 7 juli 2016 gemeld aan de Commissie van de Europese Unie (nummer 2016/0337/NL) ter voldoening aan artikel 5, eerste lid, van Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241). Er zijn geen reacties op de ontwerpregeling ontvangen.
Het ontwerpwijzigingsbesluit is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.
Het wijzigingsbesluit zal op een bij koninklijk besluit te bepalen moment in werking treden, dat niet voor het gehele besluit hetzelfde hoeft te zijn. Voor zover het wijzigingsbesluit omissies en onregelmatigheden van de vierde tranchewijziging herstelt of andere reparaties bevat, zal het zo spoedig mogelijk na publicatie in werking treden. Hierbij wordt indien nodig, gelet op de voordelen voor de doelgroep en het feit dat het reparatiewetgeving betreft, met een beroep op aanwijzing 174, vierde lid, onderdelen a en c, van de Aanwijzingen voor de regelgeving afgeweken van de vaste verandermomenten en publicatietermijnen. Via de VNG en via de website van Rijkswaterstaat (www.infomil.nl) zijn de betrokken bestuursorganen en de bedrijven over de wijzigingen geïnformeerd. De overige onderdelen van het wijzigingsbesluit zullen wel de data en publicatietermijnen rondom de vaste verandermomenten volgen. Het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer zal naar verwachting medio 2017 ingetrokken worden, waarvoor er nog één ontheffing verleend zal worden. De inwerkingtreding van de actualisatie van de verwijzingen naar de NEN-normen staat gepland per 1 januari 2017. Hierdoor hebben partijen voldoende tijd om zich hierop voor te bereiden.
De wijziging van de definitiebepaling van «kleiduiven» in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit houdt verband met de intrekking van het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer. De verwijzing naar de begripsomschrijving van «kleiduiven» in laatstgenoemd besluit is vervangen door de omschrijving uit dit ingetrokken besluit.
Daarnaast is de definitie van «richtlijn 94/63/EG» opgenomen in dit artikel. Eerder was deze begripsbepaling te vinden in hoofdstuk 5. Vanwege het gebruik van het begrip in lager genummerde artikelen van het Activiteitenbesluit is de definitie verplaatst naar hoofdstuk 1 van het besluit. Een kleine wijziging in het begrip maakt dat dit op andere plekken in het besluit overeenkomstig gewijzigd wordt.
Deze wijziging van artikel 1.2 verwijdert de verwijzing naar NEN-EN 14214 bij de specificatie van biodiesel. Deze verwijzing werd gebruikt voor het vastleggen van de activiteiten waarbij een bedrijf een inrichting type A kan zijn. Achtergrond van NEN-EN 14214 is het vastleggen van kwaliteitscriteria voor vloeibare brandstoffen, ten behoeve van de toepassing daarvan als brandstof. Bij inrichtingen type A gaat het echter niet om het verbranden van biodiesel, maar om het opslaan daarvan. Bij het opslaan is van belang dat de hoeveelheid brandbare vloeistoffen is gemaximeerd, en dat stoffen met andere gevaarseigenschappen niet of slechts in zeer beperkte hoeveelheden aanwezig zijn. Voor het vastleggen van het begrip biodiesel voor de criteria van een inrichting type A is daarom van belang dat de biodiesel brandbaarheid als enige gevaarseigenschap heeft. De onjuiste verwijzing naar NEN-EN 14214 is derhalve vervangen door de categorisering van biodiesel binnen ADR klasse 3 zonder bijkomende gevaareigenschappen.
Met deze wijziging vervalt de verwijzing naar NEN 6961 in artikel 2.3, eerste lid, onder a. NEN 6961 bevat regels voor de ontsluiting van elementen bij de analyse van watermonsters op zware metalen en verwijst voor bepalingen in water rechtstreeks naar NEN-EN-ISO 15587-1. Nu artikel 2.3, eerste lid, onder a, ook al naar deze Europese norm verwijst, is het opnemen van NEN 6961 overbodig en onnodig complicerend.
De toepasselijkheid van afdeling 2.3 wordt met deze wijziging van artikel 2.3a verduidelijkt.
In het tweede lid wordt toegevoegd dat indien de BBT-conclusie van toepassing is op een groep van stoffen, het tweede lid geldt voor alle stoffen die tot die groep van stoffen behoren. Reden hiervoor is dat een BBT-conclusie kan gelden voor een emissie van een individuele stof, maar ook voor een emissie van meer stoffen of groep van stoffen. Ook kan een stof een indicator zijn voor andere stoffen. In die gevallen geldt afdeling 2.3 niet voor de stoffen waarop de BBT-conclusie betrekking heeft.
Uit de BBT-conclusie moet in dat geval wel duidelijk blijken dat deze van toepassing is op de individuele stoffen die vallen onder een groep van stoffen of dienen ter indicatie van een andere stof. Een voorbeeld hiervan zijn BREF’s met een BBT-conclusie over de beperking van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS). Dat is een grote verzameling van individuele stoffen. In dat geval kan het bevoegd gezag de BBT-conclusie voor de VOS ook beschouwen als een BBT-conclusie voor de hieronder vallende individuele stoffen. Alle vluchtige organische stoffen zijn dan uitgezonderd van afdeling 2.3 (met uitzondering van de minimalisatieplicht voor zeer zorgwekkende stoffen).
Een voorbeeld van BBT-conclusies die de individuele stof onvoldoende duidelijk aanwijzen kunnen zijn BREF’s met een BBT-conclusie over totaal stof (dust). In totaal stof kunnen ook zware metalen in voorkomen. Als uit de BBT-conclusie niet duidelijk blijkt dat totaal stof als indicator voor zware metalen wordt gebruikt, geldt de BBT-conclusie niet ook voor zware metalen. Voor de emissies van zware metalen geldt in dat geval afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit. Wel is het in dit voorbeeld zo dat technieken om stofemissie te beperken over het algemeen ook emissies van zware metalen beperken. Het is daarom goed denkbaar dat met dezelfde maatregelen het bedrijf voldoet aan zowel de BBT-conclusie voor totaal stof als aan de voorschriften voor zware metalen die volgen uit afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit.
In het tweede lid komt daarnaast de verwijzing naar artikel 2.8 te vervallen, waarmee de uitzondering in dit lid voor IPPC-installaties doorgetrokken wordt naar monitoring. Een deel van de BBT-conclusies geeft onvoldoende basis voor een goede monitoring van luchtemissies. Daarom is in het vierde tranche wijzigingsbesluit de keuze gemaakt om de voorschriften over monitoring in artikel 2.8 te laten gelden voor IPPC-installaties. Reacties uit de praktijk hebben geleid tot heroverweging van deze keuze. De toepassing van artikel 2.8 op IPPC-installaties wordt als systematisch onjuist ervaren, omdat de emissiegrenswaarden van afdeling 2.3 niet gelden voor IPPC-installaties als BBT-conclusies van kracht zijn. Daarnaast hebben het bevoegd gezag en exploitanten in vergunningen op de installaties afgestemde voorschriften over monitoring opgenomen voor de gevallen waarin BBT-conclusies nog onvoldoende basis bieden. Deze voorschriften kunnen afwijken van artikel 2.8. Door het algemene overgangsrecht van het Activiteitenbesluit zouden deze voorschriften op maat na drie jaar vervallen, terwijl er geen inhoudelijke aanleiding voor is. Een voor de hand liggend toetsmoment van deze voorschriften is de vaststelling van nieuwe of herziene BBT-conclusies. Uitkomst daarvan kan overigens nog steeds zijn in aanvulling op of in plaats van BBT-conclusies één of meer controleregimes zoals beschreven in artikel 2.8 in vergunningvoorschriften op te nemen. Deze wijziging kan worden beschouwd als een kleine vereenvoudiging, omdat bestaande vergunningvoorschriften over monitoring blijven gelden en na afloop van de drie jaar overgangsrecht daartoe geen maatwerkbesluit nodig is.
Het derde lid regelt dat de specifieke eisen voor luchtemissies in de hoofdstukken 3 en 4 voorgaan op de algemene eisen in afdeling 2.3. Eenzelfde afbakening met hoofdstuk 5 ontbrak en is met dit onderdeel gerepareerd.
Het zesde lid heeft tot doel samenloop van de afdelingen 2.3 en 2.11 ten aanzien van de emissies en monitoring van vluchtige organische stoffen te voorkomen. Het zesde lid is echter per abuis niet beperkt tot vluchtige organische stoffen, waardoor ten onrechte de voorschriften uit afdeling 2.3 over andere stoffen evenmin gelden.
De maatwerkmogelijkheid voor emissies van zeer zorgwekkende stoffen in artikel 2.4 wordt gerepareerd. In artikel 2.4, achtste lid, wordt verduidelijkt dat het bevoegd gezag een soepelere emissie-eis dan die uit artikel 2.5 kan toestaan. Een soepelere emissie-eis dan de emissie-eis uit artikel 2.5 zou alleen mogelijk moeten zijn als de omgeving voldoet aan de luchtkwaliteitseis uit bijlage 2 van de Wet milieubeheer of aan het Maximaal Toelaatbaar Risico. In artikel 2.4, tiende lid, wordt de tekst «onderdeel b» verwijderd. De afwijkingsmogelijkheid van het achtste lid geldt namelijk ook voor zeer zorgwekkende stoffen waarvoor in bijlage 2 van de Wet milieubeheer een luchtkwaliteitseis wordt gesteld.
De sommatiebepaling in artikel 2.5, eerste en vierde lid, geldt niet voor stoffen in de klasse gA. Het artikellid om dit te regelen ontbreekt echter en wordt bij deze reparatie alsnog toegevoegd als nieuw vijfde lid. De ratio achter een apart artikellid voor stoffen in de klasse gA is dat door grote verschillen in chemische en fysische eigenschappen tussen de verschillende gasvormige stoffen in deze klasse het in de praktijk vaak niet is mogelijk om de emissies van de verschillende stoffen gelijktijdig in dezelfde reinigingsinstallatie af te vangen. Deze stoffen en de noodzakelijke bestrijdingsmaatregelen worden daarom per stof beoordeeld.
Het wijzigingsonderdeel stelt verder tabel 2.5 opnieuw vast. De tabel zoals deze luidde voor deze wijziging was niet geheel helder, omdat de eenheid voor ZZS ERS stoffen anders is dan voor de overige emissiegrenswaarden. In de nieuwe versie zijn de eenheden voor de verschillende stoffencategorieën daarom achter de emissiegrenswaarden gezet. Inhoudelijk is de tabel niet gewijzigd.
Dit wijzigingsonderdeel stelt tabel 2.6 opnieuw vast. De tabel zoals deze luidde voor deze wijziging was niet geheel helder, omdat de eenheid voor ZZS ERS stoffen anders is dan voor de overige emissiegrenswaarden. In de nieuwe versie zijn de eenheden voor de verschillende stoffencategorieën daarom achter de emissiegrenswaarden gezet. Inhoudelijk is de tabel niet gewijzigd.
Artikel 2.7 beoogt drie maatwerkmogelijkheden te geven: de mogelijkheid om af te wijken van de emissiegrenswaarden voor luchtemissies uit puntbronnen, de mogelijkheid tot het stellen van eisen aan diffuse emissies en de mogelijkheid tot het stellen van andere eisen om luchtverontreiniging tegen te gaan. Afwijken met een maatwerkvoorschrift kan leiden tot strengere emissiegrenswaarden, maar ook tot minder strenge grenswaarden. Strengere voorwaarden dan haalbaar met de toepassing van BBT moeten gesteld worden als de milieukwaliteitsnormen in het geding zijn. In het geval van minder strenge eisen kan dit alleen het geval zijn als het realiseren van de emissiegrenswaarden uit tabel 2.5 tot buitensporig hoge kosten zou leiden, als gevolg van de geografische ligging, plaatselijke milieuomstandigheden of technische kenmerken van de betrokken installatie. De herschikking van artikel 2.7 verduidelijkt deze drie maatwerkmogelijkheden.
In de artikelen 3.7 en 5.1 wordt de verwijzing naar paragraaf 5.2 gecorrigeerd vanwege de vernummering naar paragraaf 5.1.2
Dit onderdeel corrigeert de verwijzing in artikel 3.10e naar artikel 2.7 vanwege de vernummering van leden in dat artikel.
Dit onderdeel corrigeert in verschillende artikelen de verwijzingen naar artikel 2.5 vanwege de vernummering van leden in dat artikel.
Een tekstuele wijziging van artikel 3.30a verduidelijkt dat de afstandseis van 20 meter, die moet worden aangehouden tot het vulpunt en tot de opstelplaats van de tankwagen, alleen geldt voor tankwagens met organische oplosmiddelen en niet voor andere tankwagens.
In de artikelen 3.54e en 3.54g, vijfde lid, stonden ADR-klassen 1.1 tot en met 1.4 genoemd. Deze paragraaf is echter ook van toepassing op explosieven van ADR-klassen 1.5 en 1.6.
Deze onderdelen voorzien in de correctie van verwijzingen in artikelen 3.138, tweede lid, 3.139, tweede lid, 4.92, 4.94b, vierde lid, 4.94dc, vierde lid, 4.94dh, tweede lid, en 4.103da, tweede lid, naar een verouderd BBT-informatiedocument. Dit BBT-informatiedocument over het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water is geactualiseerd en van naam veranderd. Dit is nu het document Algemene BeoordelingsMethodiek 2016. Dit document is per 1 juli 2016 aangewezen als BBT-informatiedocument onder het Besluit omgevingsrecht (stcrt. 2016, 14782).
Bij de vierde tranchewijziging is voorzien in maatwerkmogelijkheden voor het bevoegd gezag ten aanzien van geluidsnormen voor buitenschietbanen. Artikel 3.160 bleek hier evenwel niet op aangepast en wordt met deze reparatie gecorrigeerd. Daarnaast is een tekstuele verduidelijking aangebracht.
Dit onderdeel corrigeert de verwijzing in artikel 3.165 naar artikel 2.5 vanwege de vernummering van de leden in dat artikel.
Met dit onderdeel vervalt de verwijzing naar de opslag van lucht in de artikelen 4.4a en 4.5. De opslag van lucht wordt niet meer geregeld in deze paragraaf, gezien de beperkte risico’s voor de omgeving. Ook paragraaf 4.1.3.2 van de Activiteitenregeling wordt aangepast aan de herziene Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) 9. Na de verwerking van de herziene PGS 9 worden in de regelgeving geen eisen meer gesteld aan opslagtanks met lucht. Vanaf heden is de opslag van lucht in bovengrondse opslagtanks een type A activiteit waarvoor geen meldingsplicht geldt. Zo nodig kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen op grond van de algemene zorgplicht van artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit voor activiteiten die wel onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit vallen, maar waaraan geen eisen zijn gesteld.
De wijziging van artikel 4.8 houdt verband met het vervallen van de vergunningplicht door middel van wijziging van het Bor (onderdeel D van artikel II) voor organische peroxiden die als desinfectiemiddel worden gebruikt. De opslag van desinfectiemiddelen (ADR klasse 5.2) leidde namelijk onbedoeld tot vergunningplicht bij ziekenhuizen, in de voedingsmiddelenindustrie en mogelijk ook in andere branches. Dit wordt gerepareerd, omdat de bedoeling was om de vergunningplicht reeds te laten vervallen voor de meeste voedingsmiddelenbedrijven in de derde tranche wijziging en voor de meeste ziekenhuizen in de vierde tranche wijziging. De vergunningplicht vervalt hiermee voor de opslag van organische peroxiden die als desinfectiemiddel worden gebruikt. De werkingssfeer van paragraaf 4.1.5. Activiteitenbesluit wordt aangepast, zodat de opslag en het gebruik van deze middelen moeten worden voldaan aan paragraaf 4.1.5. De opslag moet voldoen aan de normen uit de PGS 8, indien ziekenhuizen de organische peroxiden niet in LQ verpakking opslaan.
Aan artikel 4.75, eerste lid, is bij de vierde tranche wijziging ten onrechte een verwijzing naar paragraaf 3.3.4 toegevoegd. Deze eisen aan het afvalwater van parkeergarages zijn eerder juist verwijderd uit deze paragraaf, door het laten vervallen van artikel 3.26f. De onjuiste verwijzing naar paragraaf 3.3.4 is met deze reparatie vervallen.
In artikel 4.75, derde lid, staan eisen voor een lozing op een vuilwaterriool. In het lid zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit stond dat het afvalwater afkomstig is uit een ruimte of van een vloeistofdichte vloer. Deze formulering werkte onnodig beperkend, aangezien, bijvoorbeeld, het met water onder hoge druk reinigen van de romp van een pleziervaartuig onder de waterlijn ook buiten op een vloeistofkerende vloer mag plaatsvinden (artikel 4.99, derde lid, Activiteitenregeling). Voor een dergelijke situatie zou artikel 4.75, derde lid, dan onterecht niet gelden. De formulering is daarom aangepast, zodat het artikellid ook geldt voor afvalwater dat afkomstig is van een vloeistofkerende vloer.
Een artikelsgewijze toelichting van dit onderdeel, betreffende de wijziging van de artikelen 4.92 en 4.94b, is te vinden ter hoogte van de toelichting van onderdeel N.
Een artikelsgewijze toelichting van dit onderdeel, betreffende de wijziging van artikel 4.94dc, vierde lid, is te vinden ter hoogte van de toelichting van onderdeel N.
In het vierde tranche wijzigingsbesluit is hoofdstuk 5 van het Activiteitenbesluit uitgebreid met de afdelingen 5.2 en 5.3. De reikwijdtebepaling in artikel 5 zag echter slechts op de eerste afdeling; de reikwijdte van de afdelingen 5.2 en 5.3 volgde uit de toelichting en het systeem van het Activiteitenbesluit. Ter verduidelijking van de toepassing van hoofdstuk 5, en in lijn met de overige hoofdstukken, is een afdeling 5.0 ingevoegd met een reikwijdtebepaling voor het gehele hoofdstuk.
De afdelingen 5.2 en 5.3 zijn, in overeenstemming met het systeem van het Activiteitenbesluit, in beginsel van toepassing op degene die een inrichting type C drijft. In een enkel geval kan het echter voorkomen dat de regels uit afdeling 5.2 ook gelden voor inrichtingen type B. Het gaat hierbij om inrichtingen die naar hun aard onder de reikwijdte van artikel 2, onderdeel c, van richtlijn 94/63/EG vallen, maar niet vergunningplichtig zijn op basis van het Bor (categorie 5.4, onderdelen a en d, van Bijlage I Bor). Dit is evenwel, gezien de lage drempel voor de vergunningplicht in het Bor, een uitzonderingssituatie. Het aantal inrichtingen van categorie B dat onder de voorschriften van hoofdstuk 5 valt, wordt verder beperkt door de implementatie van voorschriften uit de richtlijn 94/63/EG voor ondergrondse opslag van benzine in artikel 3.38a van de Activiteitenregeling. Ook afdeling 5.1 kan in uitzonderingssituaties van toepassing zijn op inrichtingen type B (regeneratie van glycol, paragraaf 5.1.5). In dat opzicht heeft reeds de vierde tranchewijziging het uitgangpunt dat hoofdstuk 5 enkel voor type C geldt verlaten.
Dit onderdeel corrigeert een onjuiste verwijzing in artikel 5.1, eerste lid, onder j.
Dit onderdeel corrigeert de verwijzing naar een reeds hernummerde paragraaf 5.1.1.
Dit onderdeel corrigeert de verwijzing in artikel 5.44, vierde lid, naar artikel 2.7 vanwege de vernummering van de leden in dat artikel.
De verwijzing naar artikel 2.3a zoals die opgenomen was in artikel 5.45 voor de inwerkingtreding van dit besluit beoogde te regelen dat de specifieke eisen voor de productie van asfalt in paragraaf 5.1.6 voorgaan op de algemene eisen aan luchtemissies in afdeling 2.3. Door de reparatie van artikel 2.3a (onderdeel D) is die verwijzing overbodig geworden.
De verwijzing naar paragraaf 3.2.1 en artikel 3.10p regelt dat paragraaf 3.2.1 niet van toepassing is op het in werking hebben van een installatie voor de productie van asfalt, uitgezonderd de eisen aan keuring en onderhoud uit artikel 3.10p van die paragraaf.
Artikel 5.50, eerste lid, regelde dat de emissiegrenswaarden voor vluchtige organische stoffen uit afdeling 2.3 niet gelden voor diffuse emissies uit de op- en overslag van vloeistoffen. Echter, de emissiegrenswaarden uit afdeling 2.3 gelden slechts voor puntbronnen (artikel 2.5, eerste lid). Voor diffuse emissies geeft afdeling 2.3 alleen de bevoegdheid om met maatwerkvoorschriften eisen te stellen aan diffuse emissies (in artikel 2.4, achtste lid, en artikel 2.7, eerste lid). Artikel 5.50, eerste lid, was daarom verwarrend en is komen te vervallen.
Paragraaf 5.1.7, waar artikel 5.50 onderdeel van is, geeft voorschriften voor diffuse emissies. Artikelen 2.4, achtste lid en 2.7, eerste lid, geven de bevoegdheid om bij maatwerkvoorschrift eisen aan diffuse emissies te stellen. Uit de tekst en toelichting was niet geheel duidelijk dat deze bevoegdheid kan worden gebruikt om af te wijken van de voorschriften over diffuse emissies voor op- en overslag van vloeistoffen. Er is daarom in artikel 5.50, eerste lid, een specifieke maatwerkmogelijkheid voor deze activiteit opgenomen.
De begripsomschrijving van «richtlijn 94/63/EG» is verplaatst van artikel 5.51 naar de definitiebepalingen in artikel 1.1. Dit vanwege het gebruik van dit begrip in artikelen van het Activiteitenbesluit met een lagere nummering. Een kleine wijziging in het begrip maakt verder dat dit op andere plekken in het besluit overeenkomstig gewijzigd is.
De toevoeging van het derde lid regelt in lijn met de artikelen 3, 4 en 6 van richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (PbEG 1994 L 365), een maatwerkbevoegdheid om strengere eisen te kunnen stellen aan de op- en overslag van benzine, dan opgenomen in Afdeling 5.2. Vergelijkbare maatwerkmogelijkheden staan in Afdeling 2.3. Omdat activiteitspecifieke eisen, in dit geval voor op- en overslag van benzine, voorgaan op de algemene eisen uit afdeling 2.3, is deze specifieke maatwerkmogelijkheid in afdeling 5.2 nodig om te kunnen afwijken.
Dit onderdeel corrigeert de verwijzing naar de definitie van richtlijn 94/63/EG conform de vaststelling van de nieuwe begripsbepaling in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit.
Met de toevoeging van een nieuw onderdeel b aan artikel 3.3, tweede lid, wordt de minister van IenM aangewezen als bevoegd gezag voor het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 29.1 van Bijlage I, onderdeel C van het Bor.
Na het van kracht worden de vierde tranche wijziging is gebleken dat er een onbedoeld neveneffect is ontstaan voor de verdeling van het bevoegd gezag bij de vergunningverlening. Dit vindt zijn oorsprong in de wijze van toebedelen van de bevoegdheid aan de minister van IenM in artikel 3.3, tweede lid: als op een inrichting, die op grond van categorie 29.1 niet vergunningplichtig is bij de minister, een andere activiteit uitgevoerd wordt die vergunningplichtig is, zal naar het systeem van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) de gemeente bevoegd zijn om de vergunning te verlenen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de opslag van brandstoffen in hoeveelheden groter dan 150 m3 per opslagmiddel, zoals bedoeld in categorie 5.4 onder b, van onderdeel C van bijlage I van het Bor. De gemeente is hierdoor het bevoegd gezag geworden voor de gehele inrichting wat betreft de vergunningverlening (op grond van artikel 2.4, vijfde lid, van de Wabo) en de algemene regels uit het Activiteitenbesluit (op grond van de fictie van artikel 1.2, onder a, van het Activiteitenbesluit). Vanwege het belang voor de landsverdediging is dit niet wenselijk voor defensie-inrichtingen. Daarom is de bevoegdheid tot verlenen van een omgevingsvergunning milieu terug gelegd bij de minister van IenM. Omdat de aanwijzing van de minister als bevoegd gezag uitsluitend betrekking heeft op de milieubelastende activiteiten, blijven burgemeester en wethouders bevoegd gezag voor andere toestemmingen zoals bouwen, slopen en brandveilig gebruik van gebouwen.
Met de vierde tranche wijziging van het Activiteitenbesluit is het opslaan van ten hoogste 50 ton verwijderd asbest en verwijderde asbesthoudende producten, ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft, toegevoegd aan artikel 2.2a, tweede lid van het Bor. Deze categorie activiteiten (toegevoegd onder h van dit tweede lid) valt daarmee sinds de vierde tranchewijziging onder de vergunningsplicht van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de OBM). De toevoeging van dit nieuwe onderdeel is echter niet overgenomen in de verwijzing in artikel 5.13b, tweede lid, waarin de weigeringsgronden voor de vergunningverlening zijn geregeld. Het nieuwe onderdeel was evenmin toegevoegd aan artikel 6.19, waarin geregeld is dat er geen vergunning van rechtswege wordt verleend, wanneer de beslistermijn van het bevoegd gezag is verstreken. Gezien de aard van de categorie is dit wel gewenst. Beide omissies worden met deze reparatie hersteld. Het ontbreken van de expliciete weigeringsgrond heeft in de praktijk niet geleid tot ongewenste gevolgen voor het milieu, omdat het Activiteitenbesluit inhoudelijk voldoende handvatten biedt om in dergelijke gevallen tot handhaving over te gaan.
Met de wijziging in bijlage I, onderdeel C, categorie 4.4, onderdeel g, onder 2°, vervalt de vergunningplicht voor de opslag van desinfectiemiddelen van ADR-klasse 5.2. De opslag van desinfectiemiddelen (ADR klasse 5.2) leidde voor de inwerkingtreding van dit besluit onbedoeld tot vergunningplicht bij ziekenhuizen, in de voedingsmiddelenindustrie en in andere branches. Dit is gerepareerd, omdat de bedoeling was om de vergunningplicht te laten vervallen voor veel voedingsmiddelenbedrijven in de derde tranche en voor de meeste ziekenhuizen in de vierde tranchewijziging. De risico’s van de opslag zijn beperkt, omdat het de weinig reactieve type F peroxiden betreft. Door het vervallen van de vergunningplicht voor deze desinfectiemiddelen en aanpassing van het Activiteitenbesluit, artikel 4.8, moeten opslag en gebruik van deze stoffen voldoen aan Activiteitenbesluit en -regeling, paragraaf 4.1.5.
Voor CMR stoffen in verpakking gelden dezelfde regels als voor verpakte gevaarlijke stoffen, waardoor gevaarlijke stoffen en CMR stoffen vaak samen worden genoemd. Opname in Bijlage I, onderdeel C, categorie 4.4, onder h, betekende evenwel dat verpakte CMR stoffen ten onrechte vergunningplichtig waren, aangezien deze niet terug kwamen in de opsomming van niet-vergunningplichtige activiteiten. Door CMR stoffen niet langer te noemen is duidelijk dat de bedoelde opslag met verpakte CMR stoffen niet vergunningplichtig is.
In bijlage I, onderdeel C, categorie 8.2, wordt de verwijzing naar categorie 8.3 van hetzelfde onderdeel gecorrigeerd. De leden van categorie 8.3 zijn bij de vierde tranchewijziging van het Activiteitenbesluit verletterd, maar de verwijzing naar deze leden is per abuis in de vierde tranchewijziging niet aangepast.
De bijlage bij het Besluit mer is aangepast aan de omzetting in de vierde tranchewijziging van het Activiteitenbesluit van de omgevingsvergunning milieu in een OBM voor bepaalde activiteiten rondom autoassemblage en textielververijen.
Dit onderdeel betreft een wijziging van het begrip «emissiearm dierenverblijf». Bij kleine uitbreidingen van een emissiearm dierenverblijf kan het bevoegd gezag onder voorwaarden toestaan dat het emissiearme huisvestingssysteem wordt toegepast dat al aanwezig is.
De begripsomschrijving van «emissiearm dierenverblijf» had echter onbedoeld ook betrekking op bepaalde melkrundveestallen die niet als een emissiearm huisvestingssysteem kunnen worden aangemerkt, te weten melkrundveestallen die zijn opgericht tussen 1 april 2008 en 1 juli 2015 en waarbij sprake is van beweiden. Voor deze stalsystemen is in kolom A van de tabel in de bijlage bij het besluit in voetnoot 1 een maximale emissiewaarde opgenomen, waardoor deze stallen binnen de begripsomschrijving zijn komen te vallen.
Door aan de begripsomschrijving van «emissiearm dierenverblijf» een zinsnede toe te voegen, wordt deze omissie ongedaan gemaakt. Bedoelde stallen vallen nu niet langer onder het begrip emissiearm dierenverblijf.
In het Besluit emissiearme huisvesting was beoogd om van de maximale emissiewaarde vrijstelling te verlenen voor een uitbreiding met maximaal 20 dierplaatsen, zoals eerder was opgenomen in het bij de inwerkingtreding van dat besluit ingetrokken Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Per abuis was de vrijstelling verleend voor een uitbreiding «met minder dan 20 dierplaatsen», dat wil zeggen maximaal 19 dierplaatsen. Met deze wijziging is deze vergissing hersteld.
In artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van het Bkmw 2009 is een zinsnede geschrapt die daarin abusievelijk was opgenomen en die het karakter van een toelichting had. Het schrappen van deze zinsnede heeft geen inhoudelijke consequenties.
In de tabel in bijlage I worden enkele onvolkomenheden hersteld, zonder dat dit inhoudelijke gevolgen heeft.
Onder nummer 21 wordt voor kwik en kwikverbindingen in de vijfde en zesde kolom de waarde «0,0007» vervangen door de waarde «0,00007». Hiermee wordt een omissie hersteld. In het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 en het Waterbesluit (implementatie EU-wijzigingsrichtlijnen prioritaire stoffen en grondwater) dat in de Staatscourant is gepubliceerd (Stcrt. 2015, nr. 1852) is wel de juiste waarde vermeld. In het ontwerpbesluit dat ter advisering aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State was voorgelegd, is echter per abuis een 0 weggevallen. Die omissie is nadien niet opgemerkt en in het vastgestelde besluit blijven staan. Bij de opstelling van de waterplannen op grond van de Waterwet is wel van de juiste waarde 0,00007 uitgegaan. De maatregelen die daarin zijn opgenomen, zijn daardoor toereikend voor het verwezenlijken van de milieukwaliteitseis. Het herstel van de omissie heeft dan ook geen gevolgen. Omdat in de voorpublicatie van het genoemde ontwerpbesluit en in de voorhang daarvan bij de Tweede Kamer en Eerste Kamer al wel de juiste waarde was vermeld, wordt de onderhavige wijziging waarbij die waarde alsnog wordt vermeld, niet opnieuw voorgepubliceerd of voorgehangen.
De wijzigingen onder de nummers 18, 23, 27 en 29b betreffen correcties van een verkeerde weergave van de CAS-nummers (CAS is de afkorting van Chemical Abstract Service) van bepaalde stoffen. Dit zijn feitelijke onjuistheden.
De wijziging in de eerste rij onder nummer 28 betreft het schrappen van een kruis in de elfde kolom. De kruisen in de tiende, elfde en twaalfde kolom geven aan voor welke planperiode een milieukwaliteitseis geldt. In de eerste rij onder nummer 28 wordt echter geen milieukwaliteitseis gesteld, zodat het kruis in de elfde kolom nergens betrekking op heeft. Daarom is het geschrapt. De eerste rij onder nummer 28 is slechts bedoeld als een samenvattende kop boven de volgende rijen onder nummer 28.
Het kleiduivenschieten heeft in het verleden geleid tot ernstige bodemverontreiniging door stoffen zoals lood, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s), zware metalen en metaal- en plasticresten afkomstig van hagelpatronen en kleiduiven, waardoor het wenselijk werd geacht in een algemeen verbindend voorschrift eisen te stellen aan de samenstelling van de gebruikte patronen en de kleiduiven, het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer. Vanwege de bodemverontreiniging die lood en zink veroorzaken was in genoemd besluit een verbod opgenomen op het schieten met lood- of zinkhagelpatronen of het voorhanden hebben van deze patronen tijdens het schieten op kleiduiven. Het besluit stelde tevens in artikel 3 een verbod in op het gebruik van kleiduiven die bepaalde concentraties milieugevaarlijke stoffen bevatten. In het besluit was een ontheffingsmogelijkheid gecreëerd op het loodverbod voor aangewezen topsporters, voor een bepaalde duur en voor zover die topsporters gebruik maakten van aangewezen schietbanen. De laatste stand van zaken vóór dit wijzigingsbesluit was dat één ontheffing was verleend aan de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (hierna: KNSA), waarin voor zes topsporters tot en met 31 december 2016 voor het gebruik van loodhagelpatronen op de kleiduivenbaan Emmer-Compascuum ontheffing werd verleend. Reden van de ontheffing is dat de organisatoren van internationale wedstrijden het gebruik van loodhagelpatronen verplicht stellen. Aangezien het instrument van de ontheffing echter geen permanente oplossing bood voor de bescherming van de bodem – er ontstond immers geen plicht tot het treffen van bodembeschermende voorzieningen of maatregelen – en tevens geen zekerheid bood voor het op lange termijn voortbestaan in Nederland van de sport op Olympisch niveau, is bij het verlenen van de ontheffing al aangekondigd dat in overleg met de KNSA naar een permanente oplossing zou worden gezocht. Die oplossing is nu gevonden. In opdracht van de KNSA is een aantal onderzoeken gedaan naar mogelijkheden voor het treffen van bodembeschermende voorzieningen en maatregelen om uitloging van gevaarlijke stoffen uit patronen en kleiduiven tegen te gaan. Op basis van deze onderzoeken is bepaald dat kleiduivenbanen onder het Activiteitenbesluit gebracht kunnen worden en dat het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer kan worden ingetrokken. Het risico van uitloging van stoffen uit kleiduiven is overigens theoretisch, omdat er inmiddels enkel kleiduiven van milieuvriendelijke materialen in gebruik zijn. Mede gelet op de kleiduivenmarkt in de ons omringende landen valt niet te verwachten dat de samenstelling van de kleiduiven in – voor de bodem – negatieve zin zal wijzigen.
In de Activiteitenregeling zal artikel 3.158 van het Activiteitenbesluit ten aanzien van kleiduivenbanen worden uitgewerkt. Hierbij zal worden bepaald dat op een kleiduivenbaan waar lood- en zinkhagelpatronen of «milieuonvriendelijke» kleiduiven worden gebruikt, wordt voorzien in een bodembeschermende voorziening en eventueel vangnetten en schermen. Daarbij gaat het om een fysieke voorziening die voorkomt dat lood uitloogt naar de bodem door contact met hemelwater, zoals een zgn. geotextiel onder de toplaag van de bodem of een verharding. Welke voorziening geschikt is zal per geval beoordeeld moeten worden. Voor het aanwijzen van de «milieuonvriendelijke kleiduiven» zal de lijst met stoffen en concentraties uit de Regeling kleiduivenschieten milieubeheer worden overgenomen. Tevens wordt bepaald dat achtergebleven resten van patronen of kleiduiven periodiek worden verwijderd. De frequentie hiervan zal afhangen van de intensiteit van het gebruik van de baan en het type bodembeschermende voorziening. Ten slotte dienen de controle, het onderhoud en beheer van de bodembeschermende voorziening te worden vastgelegd in bedrijfsinterne procedures en werkinstructies. In de Activiteitenregeling zullen bovenstaande punten worden geconcretiseerd.
Het besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen moment. Voor de reparaties zal dit kort na de publicatie in het Staatsblad zijn. Hierbij wordt mogelijk op grond van aanwijzing 174, vierde lid, onderdelen a en c, van de Aanwijzingen voor de regelgeving afgeweken van de vaste verandermomenten van regelgeving. Intrekking van het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer zal naar verwachting medio 2017 geschieden. De actualisatie van verwijzing naar de NEN-normen is gepland per 1 januari 2017, om partijen voldoende tijd te geven zich hierop voor te bereiden.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2016-425.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.