Besluit van 21 december 2015 tot wijziging van het Inrichtingsbesluit WVO in verband met aanpassing van de indicatoren voor de beoordeling van de leerresultaten

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 20 november 2015, nr. WJZ/849288 (6728), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken;

Gelet op artikel 23a1, vierde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 9 december 2015, nr. W05.15.0410/I);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 16 december 2015, nr. WJZ 864414 (ID6728), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I. WIJZIGING INRICHTINGSBESLUIT WVO

Het Inrichtingsbesluit WVO wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De inspectie hanteert voor zover van toepassing de volgende indicatoren voor de beoordeling van de leerresultaten:

    • a. het percentage leerlingen met een onvertraagde studievoortgang in de eerste twee leerjaren;

    • b. het percentage leerlingen met een onvertraagde studievoortgang in de overige leerjaren;

    • c. het niveau dat de leerling in het derde leerjaar daadwerkelijk heeft bereikt ten opzichte van het niveau dat de leerling gelet op het schooladvies, bedoeld in artikel 42, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs, naar verwachting in het derde leerjaar zou bereiken; en

    • d. het gemiddelde cijfer van het centraal examen.

2. Onder vernummering van het achtste en negende lid tot derde en vierde lid vervallen het derde tot en met zevende lid.

3. In het derde lid (nieuw) wordt «onder b of c» vervangen door: onder a tot en met d.

4. In het vierde lid (nieuw) wordt «onder a tot en met c» vervangen door: onder a tot en met d.

B

In artikel 37a, aanhef, wordt «bedoeld in het zevende en achtste lid» vervangen door: bedoeld in het derde en vierde lid.

ARTIKEL II. INWERKINGTREDING

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 augustus 2016.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 21 december 2015

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker

Uitgegeven de negentiende januari 2016

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Deze toelichting wordt gegeven in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken.

De minimale resultaten die scholen in het voortgezet onderwijs moeten realiseren zijn in 2010 op hoofdlijnen als bekostigingsvoorwaarde vastgelegd in artikel 23a1 van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: WVO). De indicatoren aan de hand waarvan de resultaten worden beoordeeld zijn vastgelegd in het Inrichtingsbesluit WVO. Op basis van de wensen van het veld, voortschrijdend inzicht en de grotere hoeveelheid beschikbare data, is de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) in 2011 begonnen met de aanpassing van het opbrengstenmodel om het model beter aan te laten sluiten bij de beschikbare informatie. In het sectorakkoord met de VO-raad is vastgelegd dat de inspectie in overleg met de VO-raad een nieuwe methodiek ontwikkelt voor het berekenen van opbrengsten die (meer) recht doet aan de complexe opdracht van de school en gebruik maakt van een absolute normering.1

De wens te komen tot een cultuur en werkwijze waarin continu reflecteren op en verbeteren van de kwaliteit van dat onderwijs centraal staat (Kamerstukken II 2013/2014, 33 905, nr. 1), vraagt om voldoende sturingsmogelijkheden voor besturen en schoolleiders (verder: scholen). Het oordeel van de inspectie wordt gebaseerd op absolute normen die voor een periode van drie jaar vastliggen. Scholen kunnen hierdoor zelf hun scores berekenen en hoeven niet op de publicatie van de inspectie te wachten. Door het gebruik van absolute normen en een meer eenvoudige berekeningswijze is het voor scholen simpeler om inzicht te krijgen in de precieze prestaties van de eigen school.

In het oude opbrengstenmodel werd de norm achteraf vastgesteld. Hierdoor kwam het oordeel van de inspectie relatief laat, waardoor de sturingsmogelijkheden voor scholen beperkt waren. Doel van de voorgestelde maatregel is dat scholen beter in staat zijn om te werken aan de verbetering van hun leerresultaten.

2. Oude bepaling leerresultaten

De indicatoren aan de hand waarvan voormelde resultaten, bedoeld in het in de inleiding genoemde artikel 23a1 van de WVO, worden beoordeeld zijn vastgelegd in het Inrichtingsbesluit WVO. De oude indicatoren waren:

  • 1. onderbouwrendement, de leerlingen behalen in de onderbouw het opleidingsniveau dat mag worden verwacht;

  • 2. bovenbouwrendement, de leerlingen lopen weinig vertraging op in de bovenbouw van de opleiding;

  • 3. gemiddelde cijfer voor het centraal eindexamen (hierna: CE), de leerlingen van de opleiding behalen voor het CE de cijfers die mogen worden verwacht; en

  • 4. gemiddelde verschil tussen het cijfer voor het CE en het cijfer voor het schoolexamen (hierna: SE), is niet groter dan 0,5.

Het betrof drie relatieve indicatoren: van elk van deze indicatoren is de laagst scorende 25 procent onvoldoende. De vierde indicator, «Verschil SE-CE», was absoluut: een verschil groter dan 0,5 is onvoldoende. Dit volgt uit de Regeling leerresultaten VO, waarin de exacte berekeningswijze van de indicatoren is vastgelegd. In verband met het omzetten van relatieve naar absolute indicatoren wordt deze regeling eveneens aangepast.

Bezwaren tegen de oude relatieve normering:

  • Onvoldoende handvatten voor sturing op leerresultaten door scholen. De inspectie stelde achteraf door onderlinge vergelijking tussen scholen de norm vast waaraan scholen moesten voldoen. De uitkomsten werden pas circa negen maanden na afloop van het schooljaar (april/mei) openbaar gemaakt;

  • Door een relatieve norm te hanteren kwam een geleidelijke daling of stijging van de onderwijskwaliteit onvoldoende tot uitdrukking in het percentage zwakke scholen. Doordat de oordelen bij drie van de vier indicatoren relatief werden bepaald, kregen per definitie elk jaar 25% van de scholen voor één van die indicatoren een onvoldoende.

Bezwaren tegen de indicator «Verschil SE-CE»:

  • Het oorspronkelijke doel van deze indicator is gerealiseerd. De inspectie heeft vastgesteld dat de laatste twee jaren het verschil CE-SE op zo’n 90% van de afdelingen kleiner was dan 0,50 punt – geen enkele afdeling heeft nog een verschil groter dan een punt. Bij vmbo-basis en havo was zelfs sprake van een negatief verschil: gemiddeld wordt het CE daar beter gemaakt dan het SE;

  • Deze indicator heeft geen toegevoegde waarde meer. De voornaamste functie van deze indicator was het waarborgen van de civiele waarde van het diploma. Die functie is overgenomen door het Besluit van 19 augustus 2010 tot wijziging van het Besluit staatsexamens vwo-havo-mavo 2000 en het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o. in verband met aanscherping van de slaag/zakregeling in het voortgezet onderwijs (Stb. 2010, 332). Door de invoering van deze aangescherpte slaag/zakregeling in 2011 en 2012 is het niet meer mogelijk dat een leerling voor het CE in alle vakken onvoldoende scoort, maar dankzij de resultaten van het SE toch slaagt. Deze regeling bepaalt dat een leerling alleen een diploma krijgt als ten minste gemiddeld een 5,5 is gehaald voor het CE. Ook mag de leerling voor de kernvakken Nederlands, Engels en wiskunde maximaal één onvoldoende (een vijf) hebben; en

  • De inspectie ontving regelmatig signalen over een zeer sterke sturing door schoolleiders, gericht op individuele vakken en docenten om het SE niet te hoog te becijferen. Verder leidt een koppeling tussen het SE en het CE mogelijk tot versmalling van de lesinhoud in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Hierdoor kunnen leerlingen worden benadeeld.

Daarnaast maakt de technische beschikbaarheid van data op leerlingniveau in het Basisregister Onderwijs (hierna: BRON) een verfijnder model mogelijk, waardoor oordelen meer valide zijn en beter aansluiten op de praktijk.

3. Nieuwe beoordeling leerresultaten

De onderhavige aanpassing van de beoordeling van de leerresultaten van scholen, zoals vastgelegd in artikel 37 van het Inrichtingsbesluit WVO, tast het oude uitgangspunt niet aan: de rol van de beoordeling van de leerresultaten in het toezicht op de onderwijskwaliteit blijft ongewijzigd.

Door het gewijzigde artikel 37 van het Inrichtingsbesluit WVO, in combinatie met de aanpassingen in de Regeling leerresultaten VO:

  • zijn scholen tijdig in staat op basis van eigen informatie te beoordelen of er sprake is van voldoende leerresultaten;

  • weet elke school voor een vaste periode (van drie jaar) aan welke norm moet worden voldaan;

  • is er sprake van een transparanter model dat meer geschikt is als sturingsinstrument voor scholen;

  • kan de inspectie gerichter rekening houden met de kenmerken van individuele leerlingen;

  • is inzichtelijk of de kwaliteit van de leerresultaten op stelselniveau stijgt of daalt, zodat bepaald kan worden of het niveau van het stelsel in absolute zin stijgt of daalt.

De wijziging in artikel 37 van het Inrichtingsbesluit WVO behelst met name het splitsen van de oude indicator voor het onderbouwrendement.

Daarnaast vervalt de indicator «Verschil CE-SE», omdat deze, zoals hiervoor reeds uiteen is gezet, geen toegevoegde waarde meer heeft. Mocht blijken dat het verschil op een school ineens weer enorm oploopt, dan zal de inspectie die school daar op aanspreken. De inspectie blijft de indicator immers meten, omdat een langdurig groot verschil SE-CE van belang is voor de handhaving op het behoud van de examenlicentie (artikel 29 WVO). De regel dat scholen hun examenlicentie kunnen verliezen bij een langdurig (zes jaar) te groot verschil tussen SE en CE blijft dus bestaan.

De Tweede Kamer is 25 juni 2015 geïnformeerd over het vervallen van de indicator «Verschil SE-CE» en een andere berekening van de indicator «Positie in leerjaar 3 ten opzichte van het advies van de basisschool» (Kamerstukken II 2014/15, 31 289, nr. 246). Met deze wijzigingen (in combinatie met de wijziging van de Regeling) wordt tevens voldaan aan een drietal moties:

  • de motie Van Meenen, Rog en Klaver (Kamerstukken II 2014/15, 31 289, nr. 230), die verzoekt om een nieuwe beoordeling van de opbrengsten in het voortgezet onderwijs;

  • de motie Ypma (Kamerstukken II 2012/13, 33 157, nr. 37), die verzoekt om scholen voor voortgezet onderwijs niet af te rekenen op afstroom;

  • de motie Straus (Kamerstukken II 2014/15, 31 289, nr. 209), die verzoekt mogelijk negatieve effecten van de koppeling tussen het schoolexamen en het centraal examen te voorkomen.

De oude indicator voor het onderbouwrendement is gesplitst in een indicator voor onvertraagde doorstroom (zonder zittenblijven) en een indicator voor op- en afstroom, waarbij opstroom positief wordt beoordeeld. Bovendien zal bij de berekening van de indicator op- en afstroom een leerling met een dubbeladvies die het uiteindelijk niet redt op de hogere schoolsoort niet meer negatief meetellen. Dit geldt bijvoorbeeld voor een leerling met advies havo/vwo die terecht komt op het havo. Hierbij geldt wel dat de normering van de indicator uitgaat van een minimaal aantal leerlingen dat in leerjaar 3 op het vwo terecht komt. Het is dus niet zo dat een school leerlingen met een dubbel advies havo/vwo simpelweg op het havo kan plaatsen, zonder dat dit consequenties heeft. Een risicomijdende school die leerlingen geen kansen biedt, haalt voor deze indicator een onvoldoende. In een kwaliteitsonderzoek kan de inspectie vervolgens beoordelen of deze school leerlingen tekort doet.

Door de splitsing van de indicator voor het onderbouwrendement wordt het aandeel van de indicatoren in de onderbouw groter. Dit wordt gecompenseerd door aanpassing van de beslisregel in de Regeling Leerresultaten VO. De splitsing maakt onderdeel uit van de wens te komen tot een stelsel van absolute normen. In plaats van achteraf vastgestelde, relatieve normeringen, komen er van te voren vaststaande absolute normeringen die worden gehanteerd bij het bepalen van de cesuur tussen scholen die onvoldoende presteren en voldoende presteren op het gebied van de leerresultaten. De wijziging, die inhoudt dat alleen nog absolute normen gelden in plaats van overwegend relatieve normen, is uitgewerkt in de Regeling leerresultaten VO. Ook de nieuwe correctiefactoren worden in die regeling uitgewerkt. Een voorbeeld ter verduidelijking.

Gemiddeld cijfer CE:

Oude model

Nieuwe model

Scores per school worden gerangschikt en de onderste 25% is onvoldoende

Per schoolsoort wordt een absoluut getal als norm gehanteerd: voor vmbo-g/t is de norm bijvoorbeeld 6,131. Een lagere score is onvoldoende.

X Noot
1

In de Regeling leerresultaten VO wordt de norm per schoolsoort of leerweg vastgelegd.

De gewijzigde indicatoren zijn:

Indicatoren beoordeling leerresultaten

R1:

Indicator: positie in leerjaar 3 ten opzichte van het advies van de basisschool (artikel 37, onderdeel c, van het Inrichtingsbesluit WVO)

Correctie: geen

R2

Indicator: percentage onvertraagde studievoortgang in leerjaar 1 en 2 per afdeling (artikel 37, onderdeel a, van het Inrichtingsbesluit WVO)

(onderbouwsnelheid)

Correctie: apcg, instroom

R3:

Indicator: percentage onvertraagde studievoortgang vanaf leerjaar 3 per afdeling (artikel 37, onderdeel b, van het Inrichtingsbesluit WVO)

Correctie: apcg, lwoo, instroom

E:

Indicator: gemiddeld cijfer CE (artikel 37, onderdeel d, van het Inrichtingsbesluit WVO)

Correctie: apcg, lwoo

* lwoo: leerwegondersteunend onderwijs1

* apcg: armoedeprobleemcumulatiegebied

* instroom: leerlingen die tussentijds zijn ingestroomd vanuit een andere school

* (N.B. de correctiefactoren zoals hier vermeld zijn de oude uitwerking van de correcties zoals vermeld in de tekst van het Inrichtingsbesluit WVO. Deze uitwerking wordt nader benoemd in de Regeling leerresultaten VO.)

X Noot
1

Het leerwegondersteunend onderwijs valt per 1 augustus 2016 onder het Passend Onderwijs. Vanaf dat moment hebben samenwerkingsverbanden de mogelijkheid om eigen criteria te hanteren voor de toekenning van gelden voor leerlingen die hiervoor mogelijk in aanmerking komen (opting-out). Vanaf 1 augustus 2018 worden de landelijke criteria voor toekenning losgelaten. De inspectie zal in ieder geval tot dat moment de correctie voor lwoo toepassen en onderzoekt de mogelijkheden om ook daarna een correctie voor leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften te kunnen blijven hanteren.

Scholen weten door de gewijzigde indicatoren vooraf waaraan zij moeten voldoen. Deze systematiek helpt scholen bij het opbrengstgericht werken: ze weten ruim van tevoren wat de minimumeis is voor de leerresultaten. Maar ook weten ze wat de gemiddelde opbrengsten van scholen met een vergelijkbare uitgangssituatie zijn en wat bovengemiddelde opbrengsten zijn. Door deze methodiek te hanteren kunnen alle scholen opbrengstendoelen formuleren die passen bij hun leerlingenpopulatie. En omdat rekening wordt gehouden met de populatie (via het percentage leerlingen met specifieke kenmerken, dat leidt tot een mogelijke correctie op de norm) kunnen alle scholen op hun niveau goede opbrengsten halen. Dat is de kern van opbrengstgericht werken: elke school stelt, rekening houdend met de talenten van leerlingen, zichzelf een hoog opbrengstendoel en werkt planmatig en doelgericht aan het halen van dat doel.

4. Toepassing besluit in Caribisch deel van Nederland

De bepaling over de onderwijsresultaten, en de daarop gebaseerde bepalingen in het Inrichtingsbesluit WVO en de Regeling leerresultaten VO, maken geen onderdeel uit van de regelgeving voor Caribisch Nederland. De onderwijskwaliteit wijkt nog te veel af van de onderwijskwaliteit in het Europees deel van het koninkrijk. Daarom is er voor gekozen artikel 23a1 van de WVO, en de daarop gebaseerde, voornoemde regelgeving, niet in de WVO-BES op te nemen. Daarvan kan pas sprake zijn als deze scholen ten minste de basiskwaliteit kunnen bieden. In de Onderwijsagenda Caribisch Nederland is als doel opgenomen: het onderwijs in Caribisch Nederland voldoet binnen vijf jaar tijd (uiterlijk 1 augustus 2016) aan de basiseisen voor kwaliteit. Zolang hiervan nog geen sprake is zal niet overwogen worden om artikel 23a1 van de WVO alsnog op te nemen in de WVO-BES. De voorgestelde maatregel zal dan ook geen gevolgen hebben voor Caribisch Nederland.

5. Gevoerd overleg; draagvlak

Bij het ontwikkelen van het met dit besluit ingevoerde model voor leerresultaten heeft de inspectie veelvuldig overleg gevoerd. De inspectie heeft vanaf 2012 drie consultatierondes gehouden met bestuurders, schoolleiders en leraren, waarin steeds nieuwere versies van het model werden voorgelegd. Ook zijn de zogenaamde «Ringen» drie keer geraadpleegd, waarin verschillende landelijke belangenorganisaties (leraren, ouders, leerlingen, scholengroepen) zitting hebben. Er zijn drie consultatierondes geweest met een panel van wetenschappers, verbonden aan het onderzoeksinstituut GION (RuG), het Kohnstamm Instituut (UvA), alsmede een oud-hoogleraar onderwijskunde en het Cito. Een vierde raadpleging vond in 2012 plaats bij een groep scholen die veel leerlingen hebben met specifieke ondersteuningsbehoeften. Ten slotte is de VO-raad een belangrijke gesprekspartner geweest, in bestuurlijk overleg en als deelnemer aan bovenstaande consultaties (m.u.v. het wetenschappelijk panel). Daarnaast heeft de inspectie samen met de VO-raad in het najaar van 2014 een werkgroep gevormd waarin nader is gekeken naar de details van het nieuwe model, die zijn uitgewerkt in de Regeling leerresultaten VO.

De inspectie heeft in 2014 en 2015 in een afgeschermde omgeving per school de leerresultaten gepubliceerd volgens de geplande nieuwe indicatoren en normen. Hieraan heeft de inspectie informatie- en feedbackbijeenkomsten gekoppeld, om zo de reacties van besturen en scholen te kunnen verzamelen en te gebruiken voor nader onderzoek en uitwerking.

6. Internetconsultatie

Een concept van dit besluit en de nota van toelichting zijn in de periode 2 februari tot 2 maart 2015 ter openbare consultatie aangeboden via de website www.internetconsultatie.nl. In de consultatieperiode zijn drie reacties binnengekomen, waarvan twee reacties openbaar zijn. De reacties zijn afkomstig van respectievelijk een individuele burger, een onderwijsinstelling en kwaliteitszorgmedewerkers van zeven scholen.

De reacties zijn positief. Met name het gebruik van absolute normen in plaats van relatieve normen per indicator wordt als een verbetering gezien. Een respondent plaatst bij de uitbreiding van het aantal indicatoren voor het beoordelen van de leerresultaten wel de kanttekening dat dit er niet toe mag leiden dat een school als zwak wordt aangemerkt, indien beide (nieuwe) indicatoren voor het onderbouwrendement onvoldoende zijn. Zoals in paragraaf 3 reeds is vermeld, wordt door het splitsen van de oude indicator voor het onderbouwrendement het aandeel van indicatoren in de onderbouw weliswaar groter, maar zal dit worden gecompenseerd door de beslisregel in de Regeling leerresultaten VO aan te passen.

De internetconsultatie had geen betrekking op het laten vervallen van de indicator Verschil SE-CE. Uit het overleg tussen inspectie, VO-raad en klankbordgroepen kwam naar voren dat het vervallen van deze indicator breed gedragen werd. De inspectie organiseerde in november 2014 een drietal bijeenkomsten met klankbordgroepen, bestaande uit docenten, schoolleiders en bestuurders. Deze klankbordgroepen zijn meerdere keren bijeengeroepen in de laatste twee jaar.

7. Uitkomst voorhangprocedure

Op 12 oktober is dit besluit op grond van artikel 23a1, vijfde lid, WVO in concept voorgehangen bij de Eerste – en Tweede Kamer.3 De leden van de VVD-fractie, de PvdA-fractie en de SGP-fractie in de Tweede Kamer geven aan dat zij met belangstelling hebben kennisgenomen van de voorstellen. Deze leden, alsmede de leden van de SP-fractie, hebben enkele vragen gesteld in een schriftelijk overleg. Met deze vragen werd nadere uitleg gevraag omtrent onder meer de indicator «Verschil CE-SE» en omtrent het zogenaamde «dubbeladvies». Deze vragen gaven geen aanleiding tot aanpassing van het ontwerpbesluit.

8. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Een concept van dit besluit is tevens aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), de Auditdienst Rijk (ADR) en de inspectie voorgelegd voor een uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets. Het besluit wordt uitvoerbaar en handhaafbaar geacht.

DUO verwacht op voorhand geen substantiële gevolgen voor zijn werkzaamheden. Daarbij merkt DUO wel op dat, nu het wijzigingsvoorstel voor de Regeling leerresultaten VO op het moment van toetsing van het conceptbesluit nog niet gereed was, op dat moment nog niet kon worden overzien of de wijziging van die regeling gevolgen zal hebben voor de uitvoerbaarheid en/of de werklast.

Volgens de ADR zal dit besluit geen gevolgen hebben voor de financiële rechtmatigheid.

9. Administratieve lasten

De vereiste gegevens voor de verbeterde beoordeling van de leerresultaten wijken voor de meeste indicatoren niet af van de bestaande gegevens die scholen ten behoeve van BRON verstrekken. In BRON staan alle in- en uitschrijvingsgegevens en examen- en diplomagegevens van bekostigde instellingen in het voortgezet onderwijs.

In de huidige situatie moeten scholen echter voor de bepaling van het onderbouwrendement een vragenlijst over het basisschooladvies invullen. Uit interne registratie van de inspectie blijkt dat scholen in 2014 gemiddeld 1,3 uur aan het invullen van deze lijst besteedden. De administratieve lasten hiervan worden geschat op € 45 per uur. Een deel van de vragen is gericht op afdelingsniveau, een deel op vestigingsniveau en een deel op BRIN-niveau. Voor de in dit besluit opgenomen indicator die beoordeelt of leerlingen in leerjaar 3 van het voortgezet onderwijs op het niveau van het basisschooladvies zitten, zal de inspectie in eerste instantie gegevens uit BRON opvragen. De administratieve lasten zullen hierdoor dalen met een bedrag tussen de € 37.000 (BRIN-niveau) en € 72.000 (afdelingsniveau).

10. Financiële gevolgen

Aan de wijziging van het Inrichtingsbesluit WVO zijn geen financiële gevolgen verbonden.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A (artikel 37)

Artikel 37, eerste lid, bevat de nieuwe indicatoren. Te weten: (a) het percentage leerlingen met een onvertraagde studievoortgang in de eerste twee leerjaren, (b) het percentage leerlingen met een onvertraagde studievoortgang in de overige leerjaren, (c) het niveau dat de leerling in het derde leerjaar daadwerkelijk heeft bereikt ten opzichte van het niveau dat de leerling, gelet op het schooladvies van de basisschool, naar verwachting in het derde leerjaar zou bereiken en (d) het gemiddelde cijfer van het CE.

De oude indicator «het rendement van de eerste twee leerjaren» is daarmee opgesplitst in twee afzonderlijke indicatoren, te weten: het percentage leerlingen met een onvertraagde studievoortgang in de eerste twee leerjaren én het niveauverschil tussen het basisschooladvies en het daadwerkelijk door de leerling behaalde niveau in het derde leerjaar. Deze laatste nieuwe indicator betrof eerder de invulling van de indicator «rendement van de eerste twee leerjaren», (zie het oude artikel 37, derde lid,) maar geldt nu dus als een afzonderlijke indicator.

Bij de indicatoren «rendement van de eerste twee leerjaren» en «rendement van de overige leerjaren» is de oude term «rendement» vervangen door de term «het percentage leerlingen met een onvertraagde studievoortgang». Deze term brengt scherper tot uitdrukking wat er met deze indicatoren wordt gemeten, namelijk het percentage succesvolle overgangen van leerlingen naar een volgend leerjaar.

Daarnaast vervalt de indicator die ziet op het gemiddelde verschil tussen het cijfer van het CE en het cijfer van het SE. Het met deze indicator beoogde effect wordt nu gerealiseerd door de aangescherpte slaag/zakregeling, zoals toegelicht in het algemeen deel van de nota van toelichting. De inspectie blijft het gemiddelde verschil tussen het cijfer van het CE en van het SE wel meten. Een verschil groter dan een 0,50 punt, gemeten over een periode van drie jaren, kan voor de Minister immers reden zijn om de examenlicentie van de school tijdelijk in te nemen, zie daartoe artikel 29, lid 1a en 1b, van de WVO, nadat de school ten minste drie jaar de tijd heeft gehad dit verschil ongedaan te maken.

De oude leden drie tot en met zeven zijn vervallen. Hieronder wordt per lid aangegeven wat daarvan de achtergrond is:

  • derde lid oud: de inhoud van dit lid is overgeheveld naar het eerste lid, onderdeel c, en geldt nu als aparte indicator.

  • vierde lid oud: met de formulering «onvertraagde studievoortgang» in het eerste lid, onderdelen a en b, in plaats van de oude formulering «rendement» wordt de inhoud van deze indicatoren reeds voldoende tot uitdrukking gebracht waardoor dit lid kan vervallen.

  • vijfde lid oud: de inhoud van dit lid valt deels samen met het eerste lid, onderdeel d. Daarnaast was de formulering te specifiek en niet geheel in overeenstemming met de oude en evenmin met de nieuwe praktijk. Alle indicatoren worden namelijk gewogen naar leerlingenaantallen – dat is dus niet specifiek voor de indicator «gemiddeld cijfer van het CE». Het cijfer betreft bovendien geen gemiddelde van alle vakken, maar alleen van de vakken waarin CE is gedaan.

  • zesde lid oud: dit lid betrof een uitwerking van de vervallen indicator «Verschil CE-SE» en heeft met het vervallen van die indicator geen functie meer.

  • zevende lid oud: het leerweg ondersteunend onderwijs valt per 1 augustus 2016 onder het Passend Onderwijs. Vanaf dat moment hebben samenwerkingsverbanden de mogelijkheid om eigen criteria te hanteren voor de toekenning van gelden voor leerlingen die hiervoor mogelijk in aanmerking komen (opting-out). Vanaf 1 augustus 2018 worden de landelijke criteria voor toekenning losgelaten. De inspectie zal in ieder geval tot dat moment de correctie voor deze leerlingen toepassen, en onderzoekt de mogelijkheden om ook daarna een correctie voor leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften te kunnen blijven hanteren. De correctie voor deze groep kan plaatsvinden op basis van het derde lid (achtste lid oud). Een apart lid dat deze correctiefactor regelt is niet langer noodzakelijk.

Het oude achtste en negende lid zijn vernummerd tot derde en vierde lid. De inhoud van die bepalingen is ongewijzigd gebleven, zij het dat de correctiefactoren nu van toepassing zijn op alle indicatoren. Voor alle indicatoren geldt namelijk dat er gecorrigeerd dient te kunnen worden op basis van leerlingkenmerken of bijzondere omstandigheden. De precieze gronden voor en hoogte van correctie worden empirisch vastgesteld en nader uitgewerkt in de Regeling leerresultaten VO.

Onderdeel B (artikel 37a)

In verband met het vervallen van het oude zevende lid en de vernummering van het oude achtste lid tot derde lid is de verwijzing in artikel 37a naar deze leden aangepast. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt het mogelijk te maken om bij ministeriële regeling tevens nadere regels te stellen omtrent de correctie wegens bijzondere omstandigheden (verwijzing naar artikel 37, vierde lid).

Artikel II

De datum van inwerkingtreding van dit besluit is 1 augustus 2016.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker


X Noot
1

Kamerstukken II 2013/2014, 31 289, nr. 187.

X Noot
3

Kamerstukken II 2015/16, 31 289 nr. ...

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven