Besluit van 14 september 2012, houdende tijdelijke regels voor een experiment in het kader van innovatieve kinderopvang (Besluit experiment integraal dagarrangement)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 juli 2012, nr. KO/2012/10267, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op de artikelen 1.7, zesde lid en 1.87, eerste en tweede lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 24 augustus 2012, nr. W12.12.0241/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 10 september 2012, nr. KO/2012/12303, uitgebracht mede namens Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. integraal dagarrangement:

een in tijd en inhoud aaneensluitend rooster waarbij afwisselend tijdvakken van onderwijs en buitenschoolse opvang worden aangeboden en waarbij, in afwijking van artikel 1, onderdeel c, van het Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in kosten kinderopvang, onder buitenschoolse opvang wordt verstaan kinderopvang tijdens de dagelijkse schooltijd die verzorgd wordt door een kindercentrum voor kinderen in de leeftijd dat zij naar het basisonderwijs kunnen gaan;

b. samenwerkingsverband:

een samenwerkingsverband tussen een basisschool als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs en een kindercentrum;

c. wet:

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Artikel 2. Aanwijzing integraal dagarrangement

Als innovatieve vorm van kinderopvang als bedoeld in artikel 1.87 van de wet wordt aangewezen het bieden van kinderopvang in combinatie met onderwijs door een samenwerkingsverband in de vorm van een integraal dagarrangement.

Artikel 3. Doelstellingen van het experiment

  • 1. Samenwerkingsverbanden die op hun verzoek door Onze Minister zijn aangewezen op grond van artikel 5, tweede lid, kunnen met het oog op het realiseren van innovatieve kinderopvang gedurende de looptijd van het experiment integrale dagarrangementen aanbieden.

  • 2. Met dit experiment wordt beoogd inzicht te krijgen in de gevolgen van het invoeren van een integraal dagarrangement voor:

    • a. de onderwijsprestaties en voor het welbevinden van leerlingen;

    • b. de mogelijkheden tot het combineren van arbeid en zorg en voor de arbeidsparticipatie van ouders; en

    • c. de tevredenheid van ouders, leerkrachten en de beroepskrachten van een kindercentrum.

  • 3. Met dit experiment wordt beoogd informatie te verzamelen over de gevolgen voor de kwaliteit van kinderopvang en over budgettaire en juridische mogelijkheden en belemmeringen bij het vormgeven van integrale dagarrangementen.

Artikel 4. Voorwaarden aanvraag deelname

  • 1. Een samenwerkingsverband dat een integraal dagarrangement wil aanbieden als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, dient in de daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde periode bij Onze Minister een aanvraag in door middel van een door Onze Minister vastgesteld en door het bevoegd gezag van de basisschool als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs en de houder van het kindercentrum ondertekend aanvraagformulier.

  • 2. Bij het aanvraagformulier worden de volgende documenten gevoegd:

    • a. een samenwerkingsvisie waaruit blijkt dat het samenwerkingsverband ten tijde van de indiening van de aanvraag van het verzoek al feitelijk heeft samengewerkt;

    • b. een door het samenwerkingsverband opgesteld kwaliteitsplan waaruit blijkt op welke wijze het samenwerkingsverband de verantwoorde kinderopvang als bedoeld in artikel 1.50, eerste lid, van de wet zal waarborgen ondanks eventuele afwijkingen ten aanzien van de regels die op grond van artikel 4, derde lid, onderdeel a en b, en artikel 6, tweede lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen zijn vastgesteld.

    • c. een door het samenwerkingsverband opgesteld financieel plan waaruit blijkt dat de overheidsbijdrage in de vorm van kinderopvangtoeslagen niet toeneemt op het moment dat het samenwerkingsverband deel gaat nemen aan het experiment;

    • d. een door het samenwerkingsverband opgesteld rooster dat erin voorziet dat ten minste twee dagen per week ten minste van 7.30 uur tot 18.30 uur sprake is van een integraal dagarrangement;

    • e. een document waaruit blijkt dat is voldaan aan de wettelijke verplichtingen op grond van artikelen 12 en 13 van de Wet medezeggenschap op scholen en artikel 27 van de Wet op de ondernemingsraden; en

    • f. een document waaruit blijkt dat de oudercommissie van het kindercentrum bij meerderheid van stemmen heeft ingestemd met deelname aan het experiment.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden nadere eisen gesteld aan de inhoud van de bij de aanvraag over te leggen documenten, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat samenwerkingsverbanden van deelname aan dit experiment kunnen worden uitgesloten indien zij reeds deelnemen aan experimenten of subsidie ontvangen op grond van in die regeling genoemde andere regelingen.

Artikel 5. Beoordeling aanvraag en beschikking deelname

  • 1. Indien de aanvraag volledig is, zendt Onze Minister het ontvangen aanvraagformulier aan GGD Nederland en het Landelijk Steunpunt Brede Scholen met het verzoek hem te adviseren over het document genoemd in artikel 4, tweede lid, onderdeel b respectievelijk onderdeel c.

  • 2. Indien een aanvraag voldoet aan alle voorwaarden genoemd in artikel 4, beslist Onze Minister op grond van bij ministeriële regeling vastgelegde selectiecriteria, welke samenwerkingsverbanden mogen deelnemen aan onderhavig experiment.

  • 3. De voorwaarden waaronder een samenwerkingsverband een integraal dagarrangement mag aanbieden en daarbij eventueel mag afwijken van kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, zullen worden gebaseerd op de documenten die bij de aanvraag zijn gevoegd.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden met betrekking tot:

    • a. de periode of periodes waarbinnen een aanvraag wordt gedaan en de termijn of termijnen waarbinnen over de aanvraag wordt beslist;

    • b. het aantal samenwerkingsverbanden dat ten hoogste kan deelnemen aan het experiment; en

    • c. de procedure die bij de selectie van de aanvragen wordt gevolgd.

Artikel 6. Verplichtingen tijdens deelname

  • 1. Het samenwerkingsverband meldt op verzoek en uit eigen beweging onverwijld aan Onze Minister indien:

    • a. niet of niet langer voldaan wordt aan het bij de aanvraag ingediende kwaliteitsplan;

    • b. het in de praktijk gehanteerde rooster niet of niet meer voldoet aan het bij de aanvraag ingediende rooster;

    • c. het ingediende financiële plan bij aanvang van het experiment niet gerealiseerd kan worden.

  • 2. Indien sprake is van andere in het kader van het experiment mogelijk relevante ontwikkelingen dan die bedoeld in het eerste lid, informeert het samenwerkingsverband Onze Minister daarover ook onverwijld.

  • 3. Samenwerkingsverbanden die deelnemen aan dit experiment:

    • a. nemen deel aan bijeenkomsten met andere deelnemers aan het experiment waarbij kennis en ervaring worden uitgewisseld;

    • b. werken mee aan door of namens Onze Minister ingestelde onderzoeken die zijn gericht op het verschaffen van inlichtingen aan Onze Minister ten behoeve van de doelstellingen van het experiment, genoemd in artikel 3.

Artikel 7. Looptijd experiment

De looptijd van het experiment is ten hoogste drie jaar en zes maanden.

Artikel 8. Beëindiging experiment

Indien een samenwerkingsverband de verplichtingen uit hoofde van dit besluit niet naleeft dan wel niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden in de op dit besluit gebaseerde beschikking van Onze Minister, kan Onze Minister de deelname van het samenwerkingsverband aan dit experiment beëindigen.

Artikel 9. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 10. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit experiment integraal dagarrangement.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 14 september 2012

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H. G. J. Kamp

Uitgegeven de twintigste september 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Op 15 april 2011 heeft de Sociaal-Economische Raad (hierna: SER) een advies uitgebracht getiteld: Tijden van de samenleving. Dit advies is uitgebracht naar aanleiding van een drietal vragen over de sociaal-economische (positieve en negatieve) effecten van flexibele tijden op de maatschappij als geheel en op specifieke sectoren; de noodzakelijke juridische randvoorwaarden en de rol van werkgevers en werknemers daarin. Daarbij heeft de SER onderzocht welke manieren er zijn om tijdsknelpunten van werkenden bij de combinatie van werk en privé op te lossen. De SER heeft aangegeven dat een betere afstemming en slimmere organisatie van tijd en plaats van arbeid en dienstverlening, rekening houdend met de behoeften van werkgevers en werknemers, de tijdsdruk die burgers in toenemende mate ervaren, vermindert. Dit draagt bij aan een betere combineerbaarheid van werk en privé over de gehele levensloop en, in het verlengde daarvan, een grotere arbeidsdeelname en duurzame, optimale arbeidsinzet van werkenden. Specifiek wijst de SER op het patroon van deeltijdarbeid dat mede in stand wordt gehouden door de huidige tijdsindelingen, in het bijzonder schooltijden en kinderopvang. De SER stelt dat het ook met het oog op de toekomst noodzakelijk is om deze tijden meer in overeenstemming te brengen met de eisen van vandaag. Sinds enige jaren worden diverse initiatieven ondernomen op het gebied van eigentijdse en sluitende dagarrangementen: een in tijd én inhoud aaneensluitend aanbod van onderwijs, opvang en vrije tijd. De SER pleit in zijn advies voor het verder stimuleren van dergelijke arrangementen en roept de landelijke overheid op hierin de regie te nemen.

Het kabinet deelt de visie van de SER zoals blijkt uit de kabinetsreactie van 7 november 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 29 544, nr. 355). In deze reactie geeft het kabinet aan dat het helder is dat er een onomkeerbare trend in gang is gezet naar een logisch sluitend dagarrangement voor werkende ouders met schoolgaande kinderen. Het kabinet wil deze ontwikkeling ondersteunen, onder meer door het bieden van ruimte voor experimenten.

Scholen hebben sinds de inwerkingtreding van de regelgeving1 ter uitvoering van de motie Van Aartsen/Bos (Kamerstukken II 2005/06, 30 300, nr. 14) de verplichting om buitenschoolse opvang (hierna: bso) te (laten) organiseren wanneer ouders daar om vragen. Inmiddels hebben bijna alle scholen aansluiting gezocht bij een bso-instelling. De intensiteit van de samenwerking tussen de school en de bso-instelling varieert, er is al voldaan aan de verplichting om bso te organiseren wanneer de school een samenwerkingsovereenkomst heeft met een bso-instelling. Sommige scholen en kinderopvangorganisaties willen een stap verder gaan in de samenwerking door te werken aan een integraal dagarrangement, waarbij onderwijs en opvang gedurende de dag worden afgewisseld. Een integraal dagprogramma van onderwijs en opvang kan voordelen bieden voor leerkrachten en ander personeel, voor kinderen en ouders. Een dergelijk dagarrangement vergt nauwe samenwerking met en afstemming tussen leerkrachten en beroepskrachten van een kindercentrum. Voor de hand ligt dat er vanuit één team wordt samengewerkt en dat deze beroepskrachten bijvoorbeeld ook ingezet worden voor werkzaamheden als klassenassistent. In het geval beroepskrachten als klassenassistent worden ingezet, is er sprake van een formele arbeidsverhouding met de school. Deze inzet van beroepskrachten zal plaatsvinden op basis van detachering of op basis van een apart arbeidscontract met de school. Dit maakt deze banen inhoudelijk aantrekkelijker en biedt pedagogisch medewerkers de mogelijkheid om meer uren per dag te werken. Daarnaast kunnen de leerkrachten worden ontlast door ingezet te worden op hun kerntaken.

Van belang hierbij is dat de (nauwe) samenwerking tussen onderwijs en opvang geen gevolgen heeft voor de verantwoordelijkheidsverdeling tussen school en kindercentrum. Uitgangspunt is dat de school eindverantwoordelijk blijft voor het onderwijs (en de tussenschoolse opvang) en het kindercentrum voor de opvang.

Een integraal dagarrangement kan kinderen meer rust en regelmaat bieden. De pedagogische kwaliteit en continuïteit kunnen makkelijker worden gewaarborgd als gewerkt wordt met een vast team van de beroepskrachten van het kindercentrum en de leerkrachten. De kinderen zien dan minder verschillende volwassenen op de dag en er is dan betere afstemming tussen school en bso-instelling.

Wanneer scholen en kinderopvangorganisaties een dergelijk integraal dagarrangement willen aanbieden, zijn er twee aspecten die nader aandacht behoeven. In de eerste plaats het feit dat voor kosten van de bso die plaats vindt tussen onderwijsblokken, op basis van de huidige regelgeving, geen kinderopvangtoeslag kan worden verleend omdat er geen sprake is van bso in de zin van artikel 1, onderdeel c, van het Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in kosten kinderopvang (hierna: Besluit kinderopvangtoeslag).

Het tweede aspect betreft de tussenschoolse opvang (hierna: tso). Scholen hebben de verantwoordelijkheid om de tso te verzorgen2. Hiervoor krijgen zij, van het Rijk, beperkte financiële middelen. Om tso te kunnen verzorgen, wordt daarom veelal een beroep gedaan op vrijwilligers. Vanwege de toenemende arbeidsparticipatie neemt het aantal beschikbare vrijwilligers af terwijl het aantal kinderen dat deelneemt aan de tso toeneemt. Het vinden van vrijwilligers wordt steeds moeilijker.

2. Doel

Met het onderhavige besluit worden, in de vorm van een experiment, een aantal samenwerkingsverbanden van scholen en kinderopvangorganisaties in de gelegenheid gesteld om een integraal en afwisselend dagarrangement van onderwijs en opvang aan te bieden, waarbij ouders (die vallen binnen de doelgroep van de Wet Kinderopvang) ook kinderopvangtoeslag ontvangen indien de bso tussen onderwijsblokken plaatsvindt.

Het experiment moet onder meer inzicht geven in de gevolgen van het integrale dagarrangement op de onderwijsprestaties en het welbevinden van leerlingen, de gevolgen voor de arbeidsparticipatie en mogelijkheden tot het combineren van arbeid en zorg van ouders en de tevredenheid van ouders, leerkrachten en de beroepskrachten van het kindercentrum.

Met behulp van het experiment ontstaat tevens de mogelijkheid om beleidsinformatie te verzamelen over de gevolgen voor de kwaliteit van de kinderopvang en over budgettaire en praktische mogelijkheden en belemmeringen bij het vormgeven van een integraal dagarrangement.

3. Vormgeving experiment integraal dagarrangement

3.1 Uitgangspunten experiment

Het experiment kent twee belangrijke uitgangspunten:

  • A. De overheidsbijdrage aan kinderopvangtoeslag mag op het moment van deelname aan het experiment per samenwerkingsverband niet hoger worden dan de overheidsbijdrage aan kinderopvangtoeslag vóór deelname aan het experiment.

  • B. Ook opvanguren gedurende de schooldag worden in het kader van dit experiment als bso aangemerkt en dienen te voldoen aan de voor bso geldende kwaliteitseisen. Dit betekent dat de tso zoals bedoeld in art.45 van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO), óók aan de kwaliteitseisen van de Wko moet voldoen en dus ook in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag. Om een uniform kwaliteitsregime, dat gedurende de dag voor alle opvangblokken geldt, te realiseren, mag worden afgeweken van enkele kwaliteitseisen van de huidige regels met betrekking tot kwaliteit van kinderopvang (zie 3.7.1). Het samenwerkingsverband mag zelf voorstellen hoe het invulling wil geven aan de kwaliteit van de opvangblokken en beschrijft dit in een kwaliteitsplan (zie paragraaf 3.3). Als dit kwaliteitsplan positief wordt beoordeeld (en het samenwerkingsverband voldoet ook aan de overige eisen voor deelname en het door de selectieprocedure is) dan mag het deelnemen aan het experiment.

Het tweede uitgangspunt heeft financiële consequenties. Immers per dag komen meer uren per kind in aanmerking voor kinderopvangtoeslag. Daarnaast is de verwachting dat meer leerlingen gebruik gaan maken van deze bso, omdat deze bso-uren gedurende de hele dag tussen reguliere schooluren plaats zullen vinden. De financiële consequenties worden nader uitgewerkt in paragraaf 4. Omdat als eerste uitgangspunt geldt dat de overheidsuitgaven bij overstap van een normaal rooster naar het integrale dagarrangementrooster niet mogen stijgen als gevolg van een toename van het bso-gebruik, wordt binnen het experiment flexibiliteit geboden ten aanzien van enkele van de huidige regels met betrekking tot de kwaliteit van kinderopvang. In paragraaf 3.7.1 staat beschreven van welke kwaliteitseisen eventueel mag worden afgeweken en hoe de kwaliteit van het aan te bieden arrangement als geheel wordt geborgd.

In paragraaf 3.3 staat beschreven op welke wijze moet worden aangetoond dat de bovengenoemde uitgangspunten in acht zijn genomen.

3.2 Doelgroep

De doelgroep voor het experiment wordt gevormd door bestaande samenwerkingsverbanden van een school met een kindercentrum (hierna: het samenwerkingsverband). Er is bewust voor gekozen dat de doelgroep reeds bestaande samenwerkingsverbanden betreft. De afgelopen jaren is gebleken dat in de eerste periode van samenwerking dikwijls veel aandacht uitgaat naar het regelen van allerlei organisatorische zaken. In dit experiment moet de aandacht vooral uitgaan naar het vormgeven van het in tijd én inhoud sluitende dagarrangement. De samenwerking die hier wordt bedoeld, gaat dan ook een stap verder dan louter afspraken over bijvoorbeeld het gezamenlijk gebruik van materialen en ruimten.

3.3 Eisen aan deelname

Een samenwerkingsverband dat aan het experiment wil deelnemen, dient voor 1 november 2012 een verzoek tot deelname in bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister). Om in aanmerking te komen voor deelname aan het experiment worden de volgende gegevens aangeleverd:

  • a) De school en het kindercentrum moeten gezamenlijk een aanvraagformulier indienen waarin zij zich tevens bereid verklaren mee te zullen werken aan onderzoeken in het kader van het experiment.

  • b) Er moet een document zijn waaruit een gezamenlijke samenwerkingsvisie blijkt en de concrete reeds bestaande samenwerking van de basisschool en het kindercentrum. Voorbeelden hiervan kunnen zijn: een convenant, een gezamenlijk pedagogisch kader, schoolgidsen of vergelijkbare documenten waaruit de samenwerking blijkt.

  • c) Er moet een kwaliteitsplan zijn waarin in ieder geval is aangegeven op welke wijze invulling wordt gegeven aan de kwaliteitseisen kinderopvang (zie paragraaf 3.7.1).

  • d) Een door het samenwerkingsverband opgesteld rooster dat erin voorziet dat ten minste twee dagen per week ten minste van 7.30 uur tot 18.30 uur sprake is van een integraal dagarrangement;

  • e) Er moet een financieel plan zijn waaruit blijkt welke middelen worden ingezet om de eventuele stijging van het gebruik van bso te bekostigen waarbij het uitgangspunt is dat de overheidsbijdrage aan kinderopvangtoeslag binnen het experiment niet hoger mag zijn dan de overheidsbijdrage in de uitgangssituatie (zie paragraaf 4). Ook moet een inschatting worden gegeven van het aantal leerlingen dat bij aanvang van het experiment aan het dagarrangement zal deelnemen.

  • f) De oudercommissie van het kindercentrum moet hebben ingestemd met deelname aan het experiment.

    Vanzelfsprekend blijven ook de huidige wettelijke bepalingen ten aanzien van medezeggenschap van ouders en personeel van scholen en van personeel van kindercentra onverkort van kracht (zie paragraaf 3.8).

In ieder geval zullen scholen die subsidie ontvangen op basis van de Subsidieregeling onderwijstijdverlenging basisonderwijs (Stcrt. 2009, 77) bij ministeriële regeling worden uitgesloten van deelname aan dit experiment. Het is anders niet vast te stellen of de effecten op onder andere de onderwijskwaliteit en de arbeidsparticipatie veroorzaakt worden door de extra onderwijstijd of door het flexibiliseren van de onderwijstijd en het integreren van de kinderopvang in de schooldag. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke overige regelingen (subsidieregelingen of experimenten) door een school, kindercentrum of een samenwerkingsverband eventueel niet gecombineerd kunnen worden met deelname aan het onderhavige experiment.

3.4 Eisen gedurende deelname experiment

De deelnemende samenwerkingsverbanden moeten gedurende de looptijd van het experiment:

  • a) zich houden aan de voorwaarden zoals opgenomen in het kwaliteitsplan en het financiële plan;

  • b) melden als er wijzigingen optreden die relevant zijn of redelijkerwijs kunnen zijn;

  • c) deelnemen aan een monitor en evaluatie (zie paragraaf 3.10);

  • d) deelnemen aan periodieke bijeenkomsten voor de deelnemers aan het experiment waarbij het uitwisselen van ervaringen en het leren van elkaar centraal staat.

3.5 Proces van aanwijzing van de deelnemende samenwerkingsverbanden

Een beperkt aantal samenwerkingsverbanden komt in aanmerking voor deelname aan het experiment. In de ministeriële regeling wordt het aantal nader (vooralsnog) bepaald op een maximum van vijftien. Door het aantal deelnemers beperkt te houden, is het mogelijk om het experiment bij deze samenwerkingsverbanden intensief te monitoren.

3.5.1 Toets aanvraag

De minister controleert of de aanvraag binnen de gestelde termijn is ingediend en of deze volledig is.

3.5.2 Advies kwaliteit en financiële haalbaarheid

De minister vraagt, alvorens te beslissen op de aanvragen, advies aan het Landelijk Steunpunt Brede Scholen (hierna: het Steunpunt3) en GGD-Nederland (hierna: GGD-NL). GGD-NL baseert haar advies op de door de betreffende lokale GGD-en gedane beoordeling of met het ingediende kwaliteitsplan verantwoorde kinderopvang wordt gewaarborgd. In paragraaf 3.9 is nader uitgewerkt hoe het toezicht ná de toekenning van de aanvraag wordt vormgegeven.

Het Steunpunt beoordeelt de aanvraag op de financiële en organisatorische haalbaarheid.

Het Steunpunt en GGD-NL brengen ieder een advies uit aan de minister waarin zij aangeven welke samenwerkingsverbanden op basis van hun oordeel in aanmerking zouden kunnen komen voor deelname aan het experiment.

3.5.3 Selectieprocedure

Aanvragen met een positief advies van het Steunpunt en GGD-NL komen, indien de minister deze oordelen onderschrijft, in beginsel in aanmerking voor deelname aan dit experiment. Mochten er meer aanvragen hiervoor in aanmerking komen dan het vastgestelde maximale aantal deelnemende samenwerkingsverbanden, dan vindt nadere selectie plaats. Bij ministeriële regeling zal de selectieprocedure verder worden vormgegeven. In ieder geval zal er worden geselecteerd op basis van de ingediende roosters (waarbij roosters met veel afwisseling tussen bso en schooltijd voorrang krijgen) en het geschatte aantal leerlingen dat bij aanvang zal deelnemen aan het experiment (waarbij scholen waar veel leerlingen mee zullen doen voorrang krijgen).

3.5.4 Beschikkingen deelname experiment

Samenwerkingsverbanden die op basis van hun aanvraag en eventueel na het doorlopen van de selectieprocedure mogen deelnemen aan het experiment ontvangen een beschikking. In de beschikking zijn de voorwaarden opgenomen waaronder mag worden afgeweken van de kwaliteitseisen zoals is aangegeven in het kwaliteitsplan. Tevens worden in deze beschikking de financiële randvoorwaarden op basis van het financieel plan benoemd waaraan het samenwerkingsverband moet voldoen zodat de uren tussen onderwijsblokken in aanmerking kunnen komen voor kinderopvangtoeslag.

3.6 Looptijd van het experiment

Bij ministeriële regeling zal worden geregeld dat samenwerkingsverbanden de integrale dagarrangementen met ingang van 1 januari 2013 mogen aanbieden gedurende 3,5 jaar. Indien er minder dan vijftien samenwerkingsverbanden zijn aangewezen die kunnen starten per 1 januari 2013 wordt bezien of een tweede tranche gestart met ingang van het schooljaar 2013–2014. De tijd dat deze eventuele tweede groep samenwerkingsverbanden integrale dagarrangementen mag aanbieden, zal dan 3 jaar zijn. Een beslissing over een eventuele tweede tranche wordt genomen in januari 2013.

Medio 2015 wordt op basis van onderzoek en evaluatie (zie paragraaf 3.10) besloten of de regelgeving wordt aangepast. Indien wordt besloten dat de regelgeving niet wordt aangepast, dienen de kindercentra vanaf 1 juli 2016 (feitelijk van het begin van het volgende schooljaar in september 2016) de regels inzake kwaliteit van kinderopvang waarvoor tijdelijk een uitzondering gold, weer na te leven. In dit geval zullen de samenwerkingsverbanden het schooljaar 2015–2016 moeten benutten om het integrale dagarrangement terug te draaien naar een arrangement dat past binnen de wettelijke kaders.

3.7 Juridische kaders
3.7.1 Relatie regels kwaliteit kinderopvang

Eén van de uitgangspunten voor deelname aan het experiment is dat binnen het integrale dagarrangement voor de opvang gedurende de hele dag dezelfde kwaliteitseisen gelden (zie paragraaf 3.1). Deze voorwaarde heeft financiële consequenties, immers per dag is er dan meer opvangtijd waarop de eisen van de Wko van toepassing zijn. De financiële consequenties worden nader uitgewerkt in paragraaf 4. Omdat ook de voorwaarde is gesteld dat de overheidsuitgaven niet mogen stijgen als gevolg van een toename van het bso-gebruik wordt binnen het experiment flexibiliteit geboden ten aanzien van enkele van de huidige regels met betrekking tot de kwaliteit van kinderopvang. Daarbij gaat het specifiek om de regels over de groepsgrootte, de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en kinderen, de verblijfruimten en het buitenspeelterrein. De regels zijn beschreven in het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (Stb. 2012, 230) en nader uitgewerkt in de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 (Stcrt. 2012, 10966) in de volgende artikelen:

  • Artikel 6. Aantal beroepskrachten en de groepsgrootte in buitenschoolse opvang

  • Artikel 8. Verblijfruimten voor kinderen

  • Artikel 10. Buitenspeelterrein

Ten aanzien van de overige eisen die op basis van het hiervoor genoemde besluit en de regeling gelden is geen afwijking mogelijk.

De verwachting is dat de houders van kindercentra in samenspraak met het bevoegd gezag van de school goed in staat zijn om op een verantwoorde manier de bovengenoemde ruimte te benutten. Tevens is de verwachting dat de algehele kwaliteit van onderwijs en opvang wordt verbeterd vanwege de sterkere verbinding tussen het onderwijs en de kinderopvang en het samenhangend aanbod van onderwijs en kinderopvang. In paragraaf 3.5.2 staat beschreven hoe bij aanmelding de door de samenwerkingsverbanden voorgestelde borging van de kwaliteit wordt getoetst voordat een samenwerkingsverband kan deelnemen aan dit experiment. In paragraaf 3.9 staat vervolgens beschreven hoe het toezicht is vormgegeven gedurende de looptijd van het experiment.

3.7.2 Relatie Wet op het primair onderwijs

In de WPO is geregeld dat schoolbesturen eindverantwoordelijk zijn voor de organisatie van de tso (artikel 45, WPO). Schoolbesturen ontvangen via de lumpsumfinanciering een beperkt bedrag voor de organisatie van de tso. De kosten voor de tso worden doorgaans betaald door ouders. De WPO stelt enkele kwaliteitseisen. Zo moet de ruimte waar kinderen opgevangen worden veilig en kindvriendelijk zijn. En sinds 1 augustus 2011 moet ten minste de helft van de overblijfkrachten geschoold zijn. Deze regels blijven in dit experiment onverkort van kracht, maar worden aangevuld met de eisen die gelden voor bso in het kader van dit experiment. Dit betekent dat er gedurende de middagpauze voldaan moet worden aan de eisen van de WPO én van de Wko.

3.8 Medezeggenschap

De betrokkenheid van en draagvlak bij ouders en personeel is van essentieel belang bij dit experiment.

Op grond van artikel 1.60 van de Wko moet de houder van een kindercentrum de oudercommissie in ieder geval in de gelegenheid stellen advies uit te brengen over de daarin genoemde onderwerpen, zoals de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 1.50, het beleid met betrekking tot spel- en ontwikkelingsactiviteiten ten behoeve van de kinderen en over de openingstijden. In het kader van deelname aan dit experiment is het echter wenselijk, omdat kan worden afgeweken van de wettelijke kwaliteitseisen kinderopvang, dat de instemming van de oudercommissie wordt gevraagd. Daarom is instemming van de oudercommissie bij meerderheid van stemmen ook als eis voor deelname aan het experiment opgenomen.

Op grond van artikel 27, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de ondernemingsraden moet ook de ondernemingsraad van het kindercentrum om instemming worden gevraagd ten aanzien van de eventuele wijziging in de arbeids- of rusttijdenregeling.

Ten aanzien van de basisschool is de Wet medezeggenschap op scholen (hierna: Wms) onverkort van toepassing. De oudergeleding van de medezeggenschapsraad heeft instemmingsrecht bij wijziging van de onderwijstijd (artikel 13, onderdeel h, van de Wms). De personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad heeft eveneens instemmingsrecht bij wijziging van de arbeidstijden (artikel 12, eerste lid, onderdeel f, Wms).

Ouders van nieuwe leerlingen zullen tijdens het kennismakingsgesprek op school geïnformeerd worden over het feit dat de school deelneemt aan een experiment en wat deze deelname betekent voor het schoolrooster en de buitenschoolse opvang.

Vanwege het belang van betrokkenheid en draagvlak bij ouders en personeel moet uit de door het samenwerkingsverband ingediende documenten blijken dat aan de Wms en de Wet op de ondernemingsraden is voldaan.

3.9 Toezicht

Gedurende de looptijd van het experiment blijven de desbetreffende scholen en kinderopvangcentra onder het reguliere toezichtregime van de GGD en de Inspectie van het Onderwijs vallen. De GGD toetst hierbij of is voldaan aan de gestelde eisen voor de kinderopvang. Alleen ten aanzien van de kwaliteitseisen waar de minister, na advies ingewonnen te hebben van GGD-NL, bij beschikking van heeft bepaald dat er van afgeweken mag worden en op welke wijze in het kader van dit experiment, geldt dat de GGD deze eisen toetst conform hetgeen is beschreven in het kwaliteitsplan en de beschikking op grond waarvan een samenwerkingsverband mag deelnemen aan het experiment (zie paragraaf 3.3). Voor de laatstgenoemde onderdelen geldt dat de GGD per samenwerkingsverband toetst of de in het kwaliteitsplan en beschikking opgenomen afwijkingen van de kwaliteitseisen worden nageleefd alsmede alle overige geldende eisen op grond van de Wko. Op basis van de inspectie én het oordeel over de afwijkende onderdelen komt de GGD met een eindoordeel over de vraag of er verantwoorde kinderopvang wordt geboden.

3.10 Onderzoek en evaluatie

Met een door de minister opgezette monitor wordt inzicht verkregen in de gevolgen van het integrale dagarrangement op de onderwijsprestaties en het welbevinden van leerlingen, de gevolgen voor de arbeidsparticipatie en mogelijkheden tot het combineren van arbeid en zorg van ouders en de gevolgen voor leerkrachten en beroepskrachten van het kindercentrum.

Begin 2015 vindt een evaluatie plaats waarin in ieder geval de volgende aspecten worden meegenomen:

  • a. de budgettaire mogelijkheden en belemmeringen van het integrale dagarrangement;

  • b. de financiële en praktische mogelijkheden en belemmeringen bij het vormgeven van een integraal dagarrangement;

  • c. op basis van de monitor worden de volgende aspecten in de evaluatie meegenomen:

    • de gevolgen voor de arbeidsparticipatie en de mogelijkheden tot het combineren van arbeid en zorg;

    • de tevredenheid van ouders, leerkrachten en beroepskrachten van het kindercentrum;

    • de gevolgen op de onderwijsprestaties en het welbevinden van leerlingen.

3.11 Einde en beëindiging van het experiment

De minister zal zes maanden voor de beëindiging van dit experiment (eind 2015) een verslag over de doeltreffendheid en de effecten daarvan evenals een standpunt inzake de voorzetting van de desbetreffende regeling aan de Eerste en Tweede Kamer zenden, overeenkomstig artikel 1.88 van de Wko. Het kabinet kan besluiten, op grond van de evaluatie, om al dan niet regels aan te passen.

Indien wordt besloten tot aanpassing van de regelgeving kan de minister besluiten de termijn waarvoor binnen het experiment ruimte wordt gegeven te verlengen tot de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving, waarbij op grond van artikel 1.87, vierde lid, van de Wko voor de verlenging een maximum termijn van twee jaar geldt.

Indien wordt besloten dat de regelgeving niet wordt aangepast, dienen de kindercentra vanaf 1 september 2016 de regels inzake kwaliteit van kinderopvang waarvoor tijdelijk een uitzondering gold, weer na te leven. Vanaf deze datum ontvangen ouders ook geen kinderopvangtoeslag meer voor opvang die plaatsvindt tussen onderwijsblokken.

4. Financiële gevolgen

4.1 Financiële gevolgen deelname experiment

De deelnemende samenwerkingsverbanden ontvangen geen extra financiële middelen van het Rijk voor deelname aan het experiment. Ook mag de overheidsbijdrage in de vorm van kinderopvangtoeslag bij aanvang van de deelname aan het experiment per samenwerkingsverband niet hoger worden dan de overheidsbijdrage voor aanvang van het experiment (hierna: uitgangssituatie). De verwachting is dat er binnen het integrale dagarrangement meer uren opvang per dag en/of per week worden afgenomen. Enerzijds omdat uren tussen reguliere schooltijd in dit experiment als bso in de zin van de Wko worden aangemerkt en dus in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag. Anderzijds is de verwachting dat meer leerlingen gebruik gaan maken van deze bso omdat deze bso-uren immers gedurende de hele dag om reguliere schooluren heen plaats zullen vinden. Dit betekent dat de overheidsuitgaven aan kinderopvangtoeslag binnen het experiment zullen toenemen. Deze extra overheidsuitgaven moeten echter door ieder afzonderlijk samenwerkingsverband worden gecompenseerd. Dit betekent dat er binnen ieder samenwerkingsverband per saldo niet meer toeslag mag worden toegekend dan in de uitgangssituatie. Een voorbeeld: als er in de uitgangssituatie 10 kinderen gemiddeld 3 uur per dag gebruik maken van de bso en de uurprijs is € 6 dan zijn de totale kosten in de uitgangssituatie € 18 per kind. Als binnen het experiment het bso-gebruik met 1 uur per dag toeneemt, zal de uurprijs naar € 4,5 moeten dalen om op de € 18 per kind van de uitgangssituatie uit te komen. Uit de bij de aanvraag ingediende financiële planning moet blijken welke uurprijs wordt gehanteerd, hoeveel meer opvang wordt afgenomen en hoe het aantal afgenomen uren en de uurprijs zich verhoudt tot de uitgangssituatie.

Om het integrale dagarrangement te kunnen financieren, mag zoals beschreven in paragraaf 3.7.1 worden afgeweken van bepaalde kwaliteitseisen. Ook kunnen andere budgetten worden ingezet, zoals de beschikbare middelen in de lumpsum voor de tso in de zin van de WPO of bijvoorbeeld gemeentelijke middelen voor naschoolse activiteiten. Naast een aanvraagformulier zal tevens een rekenmodel ter beschikking worden gesteld waarmee eenvoudig te zien is hoeveel de uurprijs moet dalen als de te verwachten stijging van het gebruik van bso wordt ingevuld en wat de invloed van de inzet van verschillende middelen op de uurprijs is.

Stijgende overheidsuitgaven als gevolg van een toename van het aantal kinderen op school hoeven niet in de uurprijs gecompenseerd te worden. Dit is immers een autonome ontwikkeling waar elke school mee te maken kan krijgen. Deze ontwikkeling hoeft niet per definitie het gevolg hoeft te zijn van deelname aan het experiment.

4.2 Administratieve lasten

Uitgangspunt is dat de administratieve lasten voor de deelnemende scholen en kindercentra zo beperkt mogelijk worden gehouden.

Dit gebeurt bijvoorbeeld door een standaardaanvraagformulier aan te bieden en een rekenmodel in het kader van het financieel plan.

De basisscholen en kindercentra die deelnemen aan het experiment verplichten zich informatie te verstrekken in het kader van het onderzoek naar de effecten van het experiment. Van de deelnemers wordt ook verwacht dat ze deelnemen aan periodieke bijeenkomsten van de deelnemers aan het experiment waarbij het uitwisselen van ervaringen en het leren van elkaar centraal staat.

De Belastingdienst wordt geïnformeerd over de kindercentra die deelnemen aan het experiment. Van de Belastingdienst wordt geen extra inspanning gevraagd.

5. Ontvangen commentaren en adviezen experiment integraal dagarrangement

Onderhavig besluit is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan GGD-NL en de Inspectie van het Onderwijs. De opmerkingen van de organisaties, die gericht waren op een betere uitvoerbaarheid van het toezicht, zijn waar relevant in dit besluit verwerkt.

6. Resultaten voorhangprocedure

Het ontwerpbesluit is op 25 mei 2012 bij de Eerste en Tweede Kamer voorgehangen voor een periode van vier weken. De voorhangprocedure heeft niet geleid tot wijzigingen in het ontwerpbesluit.

Door leden van de Tweede Kamer zijn schriftelijke vragen gesteld. Met name ten aanzien van de financiële eis in relatie tot de kwaliteit van de opvang, het toezicht en de monitoring van het experiment bestond behoefte aan verduidelijking. In een schriftelijke beantwoording (Kamerstukken II 2011/12, 31 322, nr. 190) is met betrekking tot de financiële eis en de kwaliteit van de opvang toegelicht op welke wijze voldaan kan worden aan de financiële eis en op welke wijze de kwaliteit van de opvang wordt geborgd. Tevens is toegelicht hoe het toezicht gedurende het experiment wordt vormgegeven. Met betrekking tot de monitor is aangegeven dat de opzet nog nader wordt vormgegeven en dat de monitor nog moet worden aanbesteed. De beantwoording van de gestelde vragen is in een procedurevergadering op 26 juni 2012 voor kennisgeving aangenomen.

De Eerste Kamer heeft het ontwerpbesluit voor kennisgeving aangenomen.

Artikelsgewijs

Artikel 1, onder a

Op grond van artikel 1, onderdeel b, van het Besluit kinderopvangtoeslag valt de opvang gedurende de uren in de middagpauze, de zogenaamde tussenschoolse opvang, niet onder het begrip buitenschoolse opvang. Voor deze uren wordt dan ook geen kinderopvangtoeslag toegekend zoals al is opgemerkt in paragraaf 1. In het kader van dit besluit wordt het begrip buitenschoolse opvang verruimd wanneer deelgenomen wordt aan het experiment integrale dagarrangementen. Er is dan geen sprake meer van tussenschoolse opvang, maar er is steeds sprake van onderwijs of buitenschoolse opvang in de periode van minimaal van 07:30 uur tot 18:30 uur. Voor alle uren opvang wordt dan kinderopvangtoeslag toegekend, uiteraard voor zover de ouders daarop op grond van de Wko aanspraak kunnen maken.

In artikel 1, tweede lid, onderdeel a, van de Wko is bepaald dat niet tot kinderopvang wordt gerekend het toezichthouden op schoolgaande kinderen dat zich beperkt tot het toezicht tijdens de middagpauze. Artikel 1.87, eerste lid, Wko biedt de mogelijkheid om daarvan af te wijken (zie ook Kamerstukken II 2011/12, 33 014, nr. 7, blz. 3). Het is het in het kader van dit besluit echter niet nodig om gebruik te maken van de mogelijkheid om af te wijken van artikel 1, tweede lid, onderdeel a, van de Wko omdat de situatie dat er uitsluitend toezicht op schoolgaande kinderen zal worden gehouden zich niet zal voordoen.

Wanneer er een integraal dagarrangement wordt aangeboden, is er afwisselend sprake van een tijdvak (of een blok) van opvang of van een tijdvak van onderwijs, waarbij dus niet de «traditionele schooltijden» worden aangehouden. Uiteraard gelden de eisen op basis van de Wko voor alle blokken buitenschoolse opvang en gelden de eisen op basis van de WPO voor de blokken onderwijs. Tot slot geldt dat de tussenschoolse uren zoals bedoeld in artikel 45 van de WPO niet alleen aan de kwaliteitseisen van de WPO moeten voldoen, maar ook aan de eisen van de Wko (eventueel enigszins aangepast in het goedgekeurde kwaliteitsplan) waardoor deze uren ook in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag.

Artikel 1, onder b

De term «samenwerkingsverband» wordt ook gehanteerd in de WPO (zie artikel 18), maar heeft daar een andere, veel formelere betekenis. Een samenwerkingsverband impliceert dat men op basis van gelijkwaardigheid samenwerkt. Het begrip samenwerkingsverband wordt in de onderwijsregelgeving vaker gebruikt, maar ziet dan op combinaties met andere partners (zie bijvoorbeeld de Stimuleringsregeling Krachtig meesterschap, de Subsidieregeling kinderopvang en de Subsidieregeling onderwijstijdverlenging basisonderwijs).

Het bestaan van de samenwerking in de zin van dit besluit moet worden aangetoond met een document. In paragraaf 3.3. is aangegeven aan wat voor documenten daarbij gedacht kan worden.

Het begrip kindercentrum is gedefinieerd in artikel 1.1, eerste lid, van de Wko.

Ook wanneer opvang door een kindercentrum in het kader van dit experiment plaatsvindt, moet het daarbij, om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te kunnen komen uiteraard gaan om een geregistreerd kindercentrum. Dat staat expliciet in artikel 1.87, derde lid, van de Wko.

Artikel 4, eerste lid

Het verzoek moet door het bevoegd gezag van de basisschool en door de houder van het kindercentrum gezamenlijk worden ingediend. Wie het bevoegd gezag is bij een basisschool, is geregeld in artikel 1 van de WPO. De mogelijkheid om een termijn of termijnen te stellen is geformuleerd in artikel 5, vierde lid, onderdeel a.

Artikel 4, tweede lid, onderdeel a

Zoals in paragraaf 3.2 is aangegeven is vereist dat de basisschool en het kindercentrum al hebben samen gewerkt op het moment waarop zij zich aanmelden voor het experiment en moet die samenwerking gedocumenteerd kunnen worden door een gezamenlijk document waarin die samenwerkingsvisie is geformuleerd (vergelijk artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Subsidieregeling pilots startgroepen voor peuters, Stcrt. 2011, 10375).

Artikel 4, tweede lid, onderdeel b

In paragraaf 3.7.1 is aangegeven dat bij deelname aan het experiment ruimte wordt geboden om af te wijken van de eisen die in artikel 6, 8 en 10 van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 worden gesteld. Die eisen zijn een uitwerking op basis van artikel 4, derde lid, onderdeel a en b, en artikel 6, tweede lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen. Uiteraard is een dergelijke afwijking alleen mogelijk voor zover het samenwerkingsverband daarbij binnen het door de Wko in artikel 1.50, eerste lid, gegeven kader van verantwoorde kinderopvang blijft. Dit wordt door de minster beoordeeld na advies te hebben ingewonnen van de GGD-NL.

Artikel 4, tweede lid, onderdeel c

Zoals in paragraaf 3.1 en 3.3 is aangegeven is één van de voorwaarden voor deelname dat de overheidsbijdragen aan kinderopvangtoeslagen niet mogen toenemen bij aanvang van het experiment door de deelname. Dat moet met het financiële plan worden aangetoond. Op grond van artikel 4, derde lid, worden bij ministeriële regeling nadere eisen gesteld aan de inhoud van de inhoud van de bij de aanvraag te overleggen documenten. Daarbij gaat het onder meer om het financiële plan. Daarvoor zal een model worden opgesteld.

Artikel 4, tweede lid, onderdeel d

In paragraaf 3.2 is aangegeven dat deze eis ten aanzien van het rooster een van de voorwaarden is waaraan voldaan moet worden om deel te kunnen nemen. De definitie van het begrip integraal dagarrangement zoals opgenomen in artikel 1, onderdeel a, van dit besluit bevat een omschrijving, maar geeft geen norm ten aanzien van het aantal dagen dat het arrangement ten minste moet worden aangeboden. Die norm is als voorwaarde geformuleerd in het onderhavige onderdeel.

Artikel 4, tweede lid, onderdeel e en f

De introductie van het integrale dagarrangement heeft gevolgen voor de gang van zaken op school en kindercentrum. Op basis van de al bestaande regelgeving zal hierover door de houder van het kindercentrum op grond van artikel 1.60 van de Wko advies moeten worden gevraagd aan de oudercommissie. In het kader van de deelname aan het experiment wordt ten aanzien van de oudercommissie een zwaardere eis gesteld dan het in artikel 1.60 Wko geformuleerde adviesrecht en wordt vereist dat de oudercommissie instemt met deelname. Op grond van artikel 1.59, vierde lid, Wko geldt dat de oudercommissie in kan stemmen met meerderheid van stemmen. Deze instemmingseis is neergelegd in onderdeel f van dit lid. Tevens zal de houder van een kindercentrum wanneer sprake is van aanpassing van de arbeidstijds- en rusttijdenregeling bij een kindercentrum de instemming van de ondernemingsraad moeten vragen op grond van artikel 27, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de ondernemingsraden. Voor de betrokken school geldt dat ouders en personeel op basis van de Wet medezeggenschap op scholen om instemming moet worden gevraagd.

Artikel 4, derde lid

In paragraaf 3.5 is omschreven welke documenten zullen moeten worden overlegd bij de indiening van het verzoek. Dit zal nader worden uitgewerkt in een ministeriële regeling.

Artikel 4, vierde lid

Zoals in paragraaf 3.3 is aangegeven zullen scholen die subsidie ontvangen op basis van de Subsidieregeling onderwijstijdverlenging basisonderwijs worden uitgesloten van het experiment. Dit wordt in de ministeriële regeling bepaald. Wanneer mocht blijken dat er nog andere regelingen tot stand komen of zijn gekomen, waaraan de deelname zich niet goed verhoudt tot de deelname aan het experiment integrale dagarrangementen, zal daarvoor eveneens een uitzondering worden opgenomen.

Artikel 5, eerste lid

Wanneer een aanvraag is ontvangen, wordt bekeken of alle in artikel 4 genoemde documenten zijn toegevoegd en of deze compleet zijn. Vervolgens wordt de aanvraag verzonden aan het Steunpunt en GGD-Nederland. Zoals in paragraaf 3.5.2 is aangegeven laat de minister zich adviseren door het Steunpunt Brede Scholen over de financiële en organisatorische haalbaarheid en door GGD-Nederland over de kwaliteit.

Artikel 5, tweede lid

Zoals in paragraaf 3.5.3 is aangegeven zal voor de selectie in ieder geval gekeken worden naar het type rooster en het aantal deelnemende leerlingen.

Artikel 5, vierde lid, onderdeel a

In het onderhavige besluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling wordt uitgewerkt aan welke voorwaarden een samenwerkingsverband moet voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor deelname. In de ministeriële regeling zal onder meer worden bepaald welke termijnen hierbij zullen worden gehanteerd voor de indiening en de beslissing over de aanvraag.

Op grond van artikel 1.87, eerste lid, Wko is de duur van een experiment ten hoogste vier jaar. Voor het experiment integraal dagarrangementen is zoals in paragraaf 3.6 is aangegeven gekozen voor een kortere termijn van 3,5 respectievelijk 3 jaar. In de ministeriële regeling wordt bepaald wanneer de aanvraag uiterlijk kan worden ingediend.

Artikel 5 vierde lid, onderdeel b

Zoals in paragraaf 3.6 is aangegeven zal er naar alle waarschijnlijkheid voor gekozen worden dat er maximaal vijftien samenwerkingsverbanden kunnen deelnemen aan dit experiment.

Artikel 5, vierde lid, onderdeel c

In de ministeriële regeling worden niet alleen eisen gesteld over de selectiecriteria (zie artikel 5, tweede lid), maar kunnen ook nadere regels worden gesteld over de procedure die bij de selectie van de aanvragen wordt gevolgd. (Zie ook paragraaf 3.5.3).

Artikel 6, eerste en tweede lid

In artikel 4 zijn de voorwaarden geformuleerd waaraan voldaan moet worden wanneer een samenwerkingsverband wil gaan deelnemen aan het experiment. Uiteraard gelden deze eisen niet alleen bij aanvang, maar moet ook tijdens de deelname aan die voorwaarden worden voldaan. Het is van belang dat de minister wordt geïnformeerd wanneer zich de situatie zou voordoen dat niet meer aan de daarin genoemde eisen wordt voldaan. Tevens moeten andere omstandigheden worden gemeld die relevant zijn of kunnen zijn in het kader van het experiment.

Artikel 6, derde lid

Naast de in artikel 6, eerste en tweede lid, opgenomen informatieverplichting van scholen en kindercentra die betrekking heeft op hun individuele deelname aan het experiment en de vraag of zij nog aan de gestelde voorwaarden voldoen, is het ook noodzakelijk dat scholen en kindercentra informatie leveren ten behoeve van de monitoring (tijdens de looptijd van het experiment) en ten behoeve van de evaluatie.

Om de gevolgen van deelname aan dit experiment te kunnen onderzoeken, zal zoals al is aangegeven in paragraaf 3.10 een intensieve monitoring plaats vinden. Daarvoor is het ook noodzakelijk om informatie te krijgen van ouders en personeel. Deze informatie zal via scholen en kindercentra moeten worden verkregen. Daarbij zal uiteraard er naar worden gestreefd de administratieve lasten voor scholen en kindercentra zoveel mogelijk te beperken.

In paragraaf 3.4 is aangegeven dat van scholen en kindercentra niet alleen verwacht wordt dat zij informatie verstrekken, maar dat zij ook actief bijdragen aan kennisuitwisseling en daarvoor ook periodiek bijeenkomsten bijwonen.

Artikel 7

Op grond van artikel 1.87, eerste lid, van de Wko kunnen de experimenten ten hoogste vier jaar duren, met een mogelijke verlenging met twee jaar (zie artikel 1.87, vierde lid, Wko) bij het treffen van een structurele regeling.

In paragraaf 3.6 is toegelicht hoe de looptijd van 3,5 jaar en de procedure zal worden vorm gegeven.

Artikel 8

Wanneer een samenwerkingsverband deel neemt aan het experiment, maar de verplichtingen op basis van dit besluit of de daarop gebaseerde regeling niet naleeft, kan de minister bepalen dat het samenwerkingsverband niet langer kan deelnemen aan het experiment. Denkbaar is bijvoorbeeld dat na de start van de deelname aan het experiment blijkt dat niet voldaan kan blijven worden aan de financiële voorwaarde dat de deelname kostenneutraal is voor de overheid. Wanneer geconstateerd wordt dat een dergelijke situatie zich voordoet, moet daarvan op grond van artikel 6 melding worden gemaakt.

Indien op enig moment zou blijken dat niet (of niet meer) voldaan wordt aan de geldende kwaliteitseisen voor kinderopvang, zullen in ieder geval (ook) de reguliere instrumenten door de GGD dan wel de gemeente worden gehanteerd. Wanneer de minister van oordeel is dat een samenwerkingsverband niet langer aan het experiment kan deelnemen, moet uiteraard bezien worden op welke termijn en op welke voorwaarden die beëindiging gerealiseerd kan worden. Daarbij moet vanzelfsprekend ook rekening gehouden worden met de belangen van de kinderen, ouders en personeel.

Artikel 9

Op grond van artikel 1.87, eerste lid, van de Wko kan het experiment ten hoogste vier jaar duren, maar is op grond van artikel 1.87, vierde lid, een verlenging van ten hoogste twee jaar mogelijk indien een structurele regeling wordt getroffen. Zoals in paragraaf 3.6 is aangegeven is het de bedoeling om met ingang van 1 januari 2013 te starten en het experiment maximaal 3,5 jaar te laten lopen tot medio 2016.

Omdat nu nog niet kan worden ingeschat of er inderdaad een structurele regeling zal komen, is ervoor gekozen de vervaldatum van dit besluit nu nog niet op te nemen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H. G. J. Kamp


X Noot
1

Artikel 45 van de Wet op het primair onderwijs.

X Noot
2

Artikel 45 van de Wet op het primair onderwijs.

X Noot
3

Het Landelijk Steunpunt Brede Scholen is bestuurlijk ondergebracht bij de «Verenigde Bijzondere Scholen» (VBS). VBS ontvangt subsidie van het Ministerie van OCW voor door het Steunpunt uit te voeren activiteiten.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven