Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2011, 5 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2011, 5 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 11 november 2010, 2010-0000708842, CZW/WVOB;
Gelet op de artikelen 44, eerste, tweede en achtste lid, 66, eerste, tweede en zevende lid, 73, 95, vierde lid, en 96, derde lid, van de Gemeentewet, de artikelen 43, eerste, tweede en negende lid, 65, eerste, tweede en achtste lid, 72, 93, vierde lid, en 94, derde lid, van de Provinciewet en de artikelen 32a, eerste lid, 44, eerste en achtste lid, 48, zevende lid, 49, eerste lid, van de Waterschapswet en artikel 193, eerste, tweede en achtste lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
De Raad van State gehoord (advies van 3 december 2010, nr. W04.10.0516/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 23 december 2010, nr. 2010-0000770789;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De bezoldiging van de commissaris bedraagt € 10 325,86.
2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «€ 1 011,93» vervangen door: € 485,73.
3. In het vierde lid wordt «door Onze Minister herzien» vervangen door: bij ministeriële regeling gewijzigd.
B
Na artikel 3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor 1 april van elk jaar of binnen twee maanden na zijn beëdiging verstrekt de commissaris aan Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, een opgave van de neveninkomsten welke hij verwacht over het desbetreffende kalenderjaar of gedeelte daarvan te zullen genieten, dan wel een verklaring, dat hij verwacht niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis aan neveninkomsten over dat jaar of een evenredig deel daarvan over het desbetreffende gedeelte van dat jaar te zullen genieten.
2. Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, deelt aan gedeputeerde staten het bedrag van de voorlopige aftrek op de bezoldiging mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de commissaris.
3. De commissaris kan een verklaring inzenden dat een opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven. In dit geval, alsmede indien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn geen opgave of verklaring is ingezonden, bedraagt de bezoldiging over dat kalenderjaar 65% van de bezoldiging op jaarbasis.
4. Zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar zendt de commissaris of zenden zijn nabestaanden aan Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, een opgave van de neveninkomsten welke over dat kalenderjaar zijn genoten, dan wel een verklaring dat over dat jaar niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis of, indien de commissaris een gedeelte van het kalenderjaar lid van gedeputeerde staten is geweest, een evenredig deel van dit bedrag, is genoten.
5. Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, deelt gedeputeerde staten zo spoedig mogelijk na ontvangst van de in het vierde lid bedoelde opgave of verklaring het bedrag van de definitieve aftrek op de bezoldiging mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de commissaris.
6. Indien een opgave of verklaring als in het vierde lid bedoeld, niet binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar is ontvangen, bedraagt de bezoldiging 65% over dat kalenderjaar van de bezoldiging op jaarbasis.
7. De commissaris zendt aan Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar een afschrift van de aanslag voor de inkomstenbelasting over het betreffende kalenderjaar. Het bedrag van de uitbetaalde bezoldiging kan, al dan niet op verzoek van de commissaris, worden herzien, indien op grond van de onherroepelijk geworden aanslag in de inkomstenbelasting daartoe aanleiding blijkt te bestaan.
8. Bij de toepassing van het vijfde, zesde en zevende lid vindt zo nodig terugbetaling of verrekening plaats.
9. Dit artikel is niet van toepassing op de commissaris op wie artikel 282 van de Provinciewet van toepassing is.
C
Artikel 6, alsmede de aanduiding «Gratificatie bij dienstjubileum», vervalt.
D
In artikel 7, eerste en derde lid, vervalt telkens de laatste volzin.
E
In artikel 8b wordt in de tweede zin «inkomstenbelastingvoor» vervangen door «inkomstenbelasting voor» en vervalt: gebruteerde.
F
Na artikel 9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden aangewezen:
a. de vergoeding voor overige ambtskosten, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel b;
b. de verstrekkingen, bedoeld in artikel 7, eerste en derde lid;
c. de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 7, vierde lid;
d. de vergoeding, bedoeld in artikel 7, vijfde lid;
e. de vergoeding, bedoeld in artikel 8a, voor zover deze niet wordt gerekend tot een vergoeding als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet op de loonbelasting 1964;
f. de vergoeding, bedoeld in artikel 8b.
G
De artikelen 10a, 10b en 10c vervallen.
H
De aanduiding «Tegemoetkoming in ziektekosten» vervalt.
I
Na het kopje «Voorzieningen in verband met ziekte» wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. In geval van ziekte welke in overwegende mate haar oorzaak vindt:
a. in de aard van de aan de functie van commissaris verbonden werkzaamheden, of
b. in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en
c. niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid is te wijten, kunnen de naar het oordeel van het college van gedeputeerde staten noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging, voor zover deze kosten ten laste van de commissaris blijven, aan de commissaris voor rekening van de provincie worden vergoed.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de gewezen commissaris.
J
Artikel 13 vervalt.
K
Artikel 13a vervalt.
L
In artikel 14, eerste lid, vervalt de tweede zin.
M
Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, onderdelen a en b, wordt «twee jaar» telkens vervangen door: zes maanden.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. Bij de beoordeling of er sprake is van een situatie, als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, wordt een medisch onderzoek ingesteld door een of meer door Onze Minister aangewezen geneeskundigen, en, indien de commissaris dit wenst, een door de commissaris aangewezen geneeskundige. De commissaris is verplicht medewerking te verlenen aan het onderzoek en wordt schriftelijk in kennis gesteld van het starten van het onderzoek en de in de vorige zin bedoelde mogelijkheid. Indien de commissaris geen medewerking verleent, is de in het derde lid, onder b, genoemde voorwaarde niet van toepassing.
N
Artikel 21, alsmede de aanduiding «Uitkering» vervalt.
O
Voor artikel 22 wordt een kopje ingevoegd, luidende: Uitkering bij overlijden.
P
Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de laatste zin vervangen door: Indien de overledene geen weduwe of weduwnaar van wie de commissaris niet duurzaam gescheiden leefde nalaat, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond, of minderjarige kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan: de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering aan degenen die geheel of gedeeltelijk afhankelijk waren van de bezoldiging van de commissaris.
2. Het derde en vierde lid vervallen.
Q
Artikel 23, tweede lid, alsmede de aanduiding «1» voor het eerste lid, vervalt.
R
Na het kopje «Overgangs- en slotbepalingen» wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Bij toepassing van artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964:
a. wordt op aanvraag door gedeputeerde staten een vergoeding verstrekt voor de belastingheffing als gevolg van de verstrekkingen, bedoeld in artikel 7, eerste en derde lid;
b. wordt het bedrag, genoemd in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het getal van het hoogste tarief, bedoeld in kolom IV van artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. bedraagt de vergoeding, bedoeld in artikel 8b, ten hoogste de gebruteerde verschuldigde loon- en inkomstenbelasting voor het gebruik van de dienstauto; en
d. blijft artikel 9a buiten toepassing.
S
Na artikel 24 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De artikelen 10a, 10b, 10c, en 20, zoals deze luidden op de dag voor de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen G en M, van het Besluit wijziging van de rechtspositiebesluiten decentrale politieke ambtsdragers 2010 blijven van toepassing op de commissaris die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit ingevolge artikel 10 kennis heeft gegeven aan Onze Minister dat hij wegens ziekte zijn ambt niet kan vervullen.
2. Artikel 21, zoals dat luidde op de dag voor de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel N, van het Besluit wijziging van de rechtspositiebesluiten decentrale politieke ambtsdragers 2010, blijft van toepassing op de voormalig commissaris van wie het ontslag is ingegaan voor 27 februari 2010.
Het Rechtspositiebesluit burgemeesters wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 14b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor 1 april van elk jaar of binnen twee maanden na zijn beëdiging verstrekt de burgemeester aan Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, een opgave van de neveninkomsten welke hij verwacht over het desbetreffende kalenderjaar of gedeelte daarvan te zullen genieten, dan wel een verklaring, dat hij verwacht niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis aan neveninkomsten over dat jaar of een evenredig deel daarvan over het desbetreffende gedeelte van dat jaar te zullen genieten.
2. Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, deelt het college van burgemeester en wethouders het bedrag van de voorlopige aftrek op de bezoldiging mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de burgemeester.
3. De burgemeester kan een verklaring inzenden dat een opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven. In dit geval, alsmede indien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn geen opgave of verklaring is ingezonden, bedraagt de bezoldiging over dat kalenderjaar 65% van de bezoldiging op jaarbasis.
4. Zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar zendt de burgemeester of zenden zijn nabestaanden aan Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, een opgave van de neveninkomsten welke over dat kalenderjaar zijn genoten, dan wel een verklaring dat over dat jaar niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis of, indien de burgemeester een gedeelte van het kalenderjaar lid van het college van burgemeester en wethouders is geweest, een evenredig deel van dit bedrag, is genoten.
5. Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, deelt aan het college van burgemeester en wethouders zo spoedig mogelijk na ontvangst van de in het vierde lid bedoelde opgave of verklaring het bedrag van de definitieve aftrek op de bezoldiging mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de burgemeester.
6. Indien een opgave of verklaring als in het vierde lid bedoeld, niet binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar is ontvangen, bedraagt de bezoldiging over dat kalenderjaar 65% van de bezoldiging op jaarbasis.
7. De burgemeester zendt Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar tevens een afschrift van de aanslag voor de inkomstenbelasting over het betreffende kalenderjaar. Het bedrag van de uitbetaalde bezoldiging kan, al dan niet op verzoek van de burgemeester, worden herzien, indien op grond van de onherroepelijk geworden aanslag in de inkomstenbelasting daartoe aanleiding blijkt te bestaan.
8. Bij de toepassing van het vijfde, zesde en zevende lid vindt zo nodig terugbetaling of verrekening plaats.
9. Dit artikel is niet van toepassing op de burgemeester op wie artikel 291 van de Gemeentewet van toepassing is.
B
De aanduiding «Vakantie-uitkering» boven artikel 15 wordt vervangen door: Vakantie- en eindejaarsuitkering.
C
Artikel 15a komt te luiden:
D
Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:
1. De tabel in het eerste lid komt te luiden:
Inwonersklasse als bedoeld in artikel 5 | Ambtstoelage per maand |
---|---|
1 en 2 | € 317,49 |
3 en 4 | € 330,86 |
5 tot en met 9 | € 341,86 |
2. In het tweede lid wordt «door Onze Minister herzien» vervangen door «bij ministeriële regeling gewijzigd» en vervalt: en bekend gemaakt in de Staatscourant.
E
In artikel 17, vierde lid, vervalt «36,».
F
Artikel 17a vervalt.
G
De artikelen 18a en 19 vervallen.
H
De aanduiding «Tegemoetkoming in ziektekosten» vervalt.
I
Artikel 24 komt te luiden:
1. In geval van ziekte welke in overwegende mate haar oorzaak vindt:
a. in de aard van de aan de functie van burgemeester verbonden werkzaamheden, of
b. in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en
c. niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid is te wijten, kunnen de noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging, voor zover deze kosten ten laste van de burgemeester blijven, aan de burgemeester voor rekening van de gemeente worden vergoed.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de gewezen burgemeester.
J
Artikel 25, alsmede de aanduiding «Uitkering wegens ziekte aan de gewezen burgemeester» vervalt.
K
Artikel 25a vervalt.
L
Artikel 26, tweede lid, alsmede de aanduiding «1» voor het eerste lid, vervalt.
M
De artikelen 28 en 29, alsmede de aanduidingen «Gratificatie bij dienstjubileum» en «Gratificatie bij ambtsjubileum» boven deze artikelen vervallen.
N
In artikel 30, eerste en derde lid, vervalt telkens de laatste volzin.
O
In artikel 32a vervalt in de tweede zin: gebruteerde.
P
De aanduiding «Gemeentelijke hypothecaire geldlening» na artikel 35 wordt vervangen door een nieuw artikel, ingevoegd na artikel 35, luidende:
Als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden aangewezen:
a. de ambtstoelage, bedoeld in artikel 16, eerste lid;
b. de verstrekkingen, bedoeld in artikel 30, eerste en derde lid;
c. de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 30, vierde lid;
d. de vergoeding, bedoeld in artikel 30, vijfde lid;
e. de vergoedingen, bedoeld in artikel 32, eerste lid, voor zover deze niet worden gerekend tot een vergoeding als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet op de loonbelasting 1964;
f. de vergoeding, bedoeld in artikel 32a.
Q
Artikel 44 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdelen a en b, wordt «twee jaar» telkens vervangen door: zes maanden.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Bij de beoordeling of er sprake is van een situatie, als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt een medisch onderzoek ingesteld door een of meer door Onze Minister aangewezen geneeskundigen, en, indien de burgemeester dit wenst, een door de burgemeester aangewezen geneeskundige. De burgemeester is verplicht medewerking te verlenen aan het onderzoek en wordt schriftelijk in kennis gesteld van het starten van het onderzoek en de in de vorige zin bedoelde mogelijkheid. Indien de burgemeester geen medewerking verleent, is de in het tweede lid, onder b, genoemde voorwaarde niet van toepassing.
R
De artikelen 46, 46a, 46b, 46d, 46e, vierde lid, en 46h, alsmede de aanduidingen «Uitkering bij ontslag of niet-herbenoeming» en «Extra uitkering bij arbeidsongeschiktheid» boven de artikelen 46 onderscheidenlijk 46h vervallen.
S
Artikel 47, derde en vierde lid, vervalt.
T
Artikel 48, vierde lid, vervalt.
U
Na het kopje «Overgangs- en slotbepalingen» wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Bij toepassing van artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964:
a. worden de bedragen, genoemd in artikel 16, eerste lid, vermenigvuldigd met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het getal van het hoogste tarief, bedoeld in kolom IV van artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. wordt op aanvraag door het college van burgemeester en wethouders een vergoeding verstrekt voor de belastingheffing als gevolg van de verstrekkingen, bedoeld in artikel 30, eerste en derde lid;
c. bedraagt de vergoeding, bedoeld in artikel 32a, ten hoogste de gebruteerde verschuldigde loon- en inkomstenbelasting voor het gebruik van de dienstauto;
d. blijft artikel 36 buiten toepassing.
V
Na artikel 65a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De artikelen 18a, 19 en 44, zoals deze luidden op de dag voor de datum van inwerkingtreding van artikel II, onderdelen G en Q, van het Besluit wijziging van de rechtspositiebesluiten decentrale politieke ambtsdragers 2010 blijven van toepassing op de burgemeester die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit ingevolge artikel 20 kennis heeft gegeven aan Onze Minister dat hij wegens ziekte zijn ambt niet kan vervullen.
2. De artikelen 46, 46a, 46b, 46d, 46e en 46h, zoals deze luidden op de dag voor de datum van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel R, van het Besluit wijziging van de rechtspositiebesluiten decentrale politieke ambtsdragers 2010 blijven van toepassing op de voormalig burgemeester van wie het ontslag is ingegaan voor 27 februari 2010.
W
De bijlagen IV, V.A en V.B vervallen.
Het Rechtspositiebesluit gedeputeerden wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 5a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor 1 april van elk jaar of binnen twee maanden na zijn beëdiging verstrekt de gedeputeerde aan Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, een opgave van de neveninkomsten welke hij verwacht over het desbetreffende kalenderjaar of gedeelte daarvan te zullen genieten, dan wel een verklaring, dat hij verwacht niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis aan neveninkomsten over dat jaar of een evenredig deel daarvan over het desbetreffende gedeelte van dat jaar te zullen genieten.
2. Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, deelt gedeputeerde staten het bedrag van de voorlopige aftrek op de bezoldiging mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de gedeputeerde.
3. De gedeputeerde kan een verklaring inzenden dat een opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven. In dit geval, alsmede indien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn geen opgave of verklaring is ingezonden, bedraagt de bezoldiging over dat kalenderjaar 65% van de bezoldiging op jaarbasis.
4. Zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar zendt de gedeputeerde of zenden zijn nabestaanden aan Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, een opgave van de neveninkomsten welke over dat kalenderjaar zijn genoten, dan wel een verklaring dat over dat jaar niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis of, indien de gedeputeerde een gedeelte van het kalenderjaar lid van gedeputeerde staten is geweest, een evenredig deel van dit bedrag, is genoten.
5. Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, deelt gedeputeerde staten zo spoedig mogelijk na ontvangst van de in het vierde lid bedoelde opgave of verklaring het bedrag van de definitieve aftrek op de bezoldiging mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de gedeputeerde.
6. Indien een opgave of verklaring als in het vierde lid bedoeld, niet binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar is ontvangen, bedraagt de bezoldiging over dat kalenderjaar 65% van de bezoldiging op jaarbasis.
7. De gedeputeerde zendt aan Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, zo spoedig mogelijk tevens een afschrift van de aanslag voor de inkomstenbelasting over het betreffende kalenderjaar. Het bedrag van de uitbetaalde bezoldiging kan, al dan niet op verzoek van de gedeputeerde, worden herzien, indien op grond van de onherroepelijk geworden aanslag in de inkomstenbelasting daartoe aanleiding blijkt te bestaan.
8. Bij de toepassing van het vijfde, zesde en zevende lid vindt zo nodig terugbetaling of verrekening plaats.
9. Dit artikel is niet van toepassing op de gedeputeerde op wie artikel 282 van de Provinciewet van toepassing is, en de gedeputeerde die zijn ambt in deeltijd vervult.
B
Artikel 5, derde lid, en artikel 6, derde lid, vervallen.
C
In artikel 20 vervalt in de tweede zin: gebruteerde.
D
Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Provinciale staten kunnen bij verordening bepalen dat aan een gedeputeerde een onkostenvergoeding voor overige aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten wordt toegekend die ten hoogste € 314,86 per maand bedraagt.
2. In het tweede lid wordt «door Onze Minister herzien» vervangen door «bij ministeriële regeling gewijzigd» en vervalt: en bekend gemaakt in de Staatscourant.
E
In artikel 22a, eerste en derde lid, vervalt telkens de laatste volzin.
F
Na artikel 23 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden aangewezen:
a. de vergoedingen en verstrekking, bedoeld in artikel 19, eerste lid, voor zover deze niet worden gerekend tot een vergoeding als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet op de loonbelasting 1964;
b. de vergoeding, bedoeld in artikel 20;
c. de onkostenvergoeding, bedoeld in artikel 21, eerste lid;
d. de verstrekkingen, bedoeld in artikel 22a, eerste en derde lid;
e. de vergoeding, bedoeld in artikel 22a, vierde lid.
G
Voor artikel 24a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Bij toepassing van artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964:
a. wordt op aanvraag door het college van gedeputeerde staten een vergoeding verstrekt voor de belastingheffing als gevolg van de verstrekkingen, bedoeld in artikel 22a, eerste en derde lid;
b. wordt het bedrag, genoemd in artikel 21, eerste lid, vermenigvuldigd met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het getal van het hoogste tarief, bedoeld in kolom IV van artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001; en
c. bedraagt de vergoeding, bedoeld in artikel 20, ten hoogste de gebruteerde verschuldigde loon- en inkomstenbelastingvoor het gebruik van de dienstauto;
d. blijft artikel 23a buiten toepassing.
Het Rechtspositiebesluit wethouders wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 4a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor 1 april van elk jaar of binnen twee maanden na zijn beëdiging verstrekt de wethouder aan Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, een opgave van de neveninkomsten welke hij verwacht over het desbetreffende kalenderjaar of gedeelte daarvan te zullen genieten, dan wel een verklaring, dat hij verwacht niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis aan neveninkomsten over dat jaar of een evenredig deel daarvan over het desbetreffende gedeelte van dat jaar te zullen genieten.
2. Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, deelt het college van burgemeester en wethouders het bedrag van de voorlopige aftrek op de bezoldiging mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de wethouder.
3. De wethouder kan een verklaring inzenden dat een opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven. In dit geval, alsmede indien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn geen opgave of verklaring is ingezonden, bedraagt de bezoldiging 65% over dat kalenderjaar van de bezoldiging op jaarbasis.
4. Zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar zendt de wethouder of zenden zijn nabestaanden aan Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, een opgave van de neveninkomsten welke over dat kalenderjaar zijn genoten, dan wel een verklaring dat over dat jaar niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis of, indien de wethouder een gedeelte van het kalenderjaar lid van het college van burgemeester en wethouders is geweest, een evenredig deel van dit bedrag, is genoten.
5. Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, deelt het college van burgemeester en wethouders zo spoedig mogelijk na ontvangst van de in het vierde lid bedoelde opgave of verklaring het bedrag van de definitieve aftrek op de bezoldiging mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de wethouder.
6. Indien een opgave of verklaring als in het vierde lid bedoeld, niet binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar is ontvangen, bedraagt de bezoldiging over dat kalenderjaar 65% van de bezoldiging op jaarbasis.
7. De wethouder zendt aan Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, zo spoedig mogelijk tevens een afschrift van de aanslag voor de inkomstenbelasting over het betreffende kalenderjaar. Het bedrag van de uitbetaalde bezoldiging kan, al dan niet op verzoek van de wethouder, worden herzien, indien op grond van de onherroepelijk geworden aanslag in de inkomstenbelasting daartoe aanleiding blijkt te bestaan.
8. Bij de toepassing van het vijfde, zesde en zevende lid vindt zo nodig terugbetaling of verrekening plaats.
9. Dit artikel is niet van toepassing op de wethouder op wie artikel 291 van de Gemeentewet van toepassing is, en de wethouder die zijn ambt in deeltijd vervult.
B
In artikel 23a vervalt in de tweede zin: gebruteerde.
C
Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:
1. De tabel in het eerste lid komt te luiden:
Aantal inwoners gemeente | maximale onkostenvergoeding per maand |
---|---|
Tot en met 8.000 | € 127,15 |
8.001–14.000 | € 208,94 |
14.001–18.000 | € 270,29 |
18.001 of meer | € 294,94 |
2. In het tweede lid wordt «door Onze Minister herzien» vervangen door «bij ministeriële regeling gewijzigd» en vervalt: en bekend gemaakt in de Staatscourant.
D
In artikel 27a, eerste en derde lid, vervalt telkens de laatste volzin.
E
Na artikel 28 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden aangewezen:
a. de vergoedingen, bedoeld in artikel 23, voor zover deze niet worden gerekend tot een vergoeding als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet op de loonbelasting 1964;
b. de vergoeding, bedoeld in artikel 23a;
c. de onkostenvergoeding, bedoeld in artikel 25, eerste lid;
d. de verstrekkingen, bedoeld in artikel 27a, eerste en derde lid;
e. de vergoeding, bedoeld in artikel 27a, vierde lid.
F
Na artikel 29a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Bij toepassing van artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964:
a. wordt op aanvraag door het college van burgemeester en wethouders een vergoeding verstrekt voor de belastingheffing als gevolg van de verstrekkingen, bedoeld in artikel 27a, eerste en derde lid;
b. worden de bedragen, genoemd in artikel 25, eerste lid, vermenigvuldigd met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het getal van het hoogste tarief, bedoeld in kolom IV van artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en
c. bedraagt de vergoeding, bedoeld in artikel 23a, ten hoogste de gebruteerde verschuldigde loon- en inkomstenbelastingvoor het gebruik van de dienstauto;
d. blijft artikel 28a buiten toepassing.
Het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Aan een lid van provinciale staten wordt een vergoeding voor de werkzaamheden toegekend die ten hoogste € 12.694,74 per jaar bedraagt.
2. In het tweede lid wordt «door Onze Minister herzien» vervangen door «bij ministeriële regeling gewijzigd» en vervalt: en bekend gemaakt in de Staatscourant.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. Aan een lid van provinciale staten wordt een onkostenvergoeding voor aan de uitoefening van het statenlidmaatschap verbonden kosten toegekend die ten hoogste € 85,20 per maand bedraagt.
4. Het vierde en vijfde lid vervallen.
5. Na het derde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Het bedrag, genoemd in het derde lid, wordt per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex geldend voor de maand september van het voorafgaande kalenderjaar.
B
In artikel 6a, eerste lid, vervalt de laatste volzin.
C
In artikel 7a, tweede lid, vervalt: en vierde.
D
Na artikel 12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden aangewezen:
a. de onkostenvergoeding, bedoeld in artikel 2, derde lid;
b. de verstrekkingen, bedoeld in artikel 6a, eerste lid;
c. de vergoeding, bedoeld in artikel 6a, derde lid.
E
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. De eerste zin komt te luiden: Provinciale staten kunnen bij verordening bepalen dat aan een lid van een commissie een vergoeding voor het bijwonen van de vergaderingen van de commissie wordt toegekend tot het maximumbedrag van € 102,04.
2. In de tweede zin vervalt: en vierde.
3. De derde zin komt te luiden: Provinciale staten kunnen bij verordening bepalen dat artikel 6a of artikel 11 geheel of gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing is.
F
Voor artikel 15 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Bij toepassing van artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964:
a. wordt op aanvraag door het college van gedeputeerde staten een vergoeding verstrekt voor de belastingheffing als gevolg van de verstrekkingen, bedoeld in artikel 6a, eerste lid;
b. wordt het bedrag, genoemd in artikel 2, derde lid, vermenigvuldigd met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het getal van het hoogste tarief, bedoeld in kolom IV van artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en
c. blijft artikel 12a buiten toepassing.
Het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «door Onze Minister herzien» vervangen door «bij ministeriële regeling gewijzigd» en vervalt: en bekend gemaakt in de Staatscourant.
2. Het vierde en vijfde lid vervallen.
3. Na het derde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. De bedragen, genoemd in tabel II, worden per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex geldend voor de maand september van het voorafgaande kalenderjaar.
B
In artikel 3 wordt «de tabellen I, II en III» vervangen door: de tabellen I en II.
C
In artikel 5, eerste lid, wordt «de tabellen I, II en III» vervangen door: de tabellen I en II.
D
In artikel 7a, eerste lid, vervalt de laatste volzin.
E
In artikel 8a, tweede lid, vervalt: en III.
F
Na artikel 13 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden aangewezen:
a. de onkostenvergoeding, bedoeld in artikel 2, derde lid;
b. de verstrekkingen, bedoeld in artikel 7a, eerste lid;
c. de vergoeding, bedoeld in artikel 7a, derde lid.
G
Artikel 14, eerste lid, laatste zin, komt te luiden: De raad kan bij verordening bepalen dat artikel 7a of artikel 12 geheel of gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing is.
H
Na het opschrift van hoofdstuk 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Bij toepassing van artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964:
a. wordt op aanvraag door het college van burgemeester en wethouders een vergoeding verstrekt voor de belastingheffing als gevolg van de verstrekkingen, bedoeld in artikel 7a, eerste lid;
b. worden de bedragen, genoemd in tabel II vermenigvuldigd met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het getal van het hoogste tarief, bedoeld in kolom IV van artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en
c. blijft artikel 13a buiten toepassing.
I
Tabel III vervalt.
Het Waterschapsbesluit wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Aan een lid van het algemeen bestuur wordt een vergoeding toegekend van € 434,00.
2. In het tweede lid wordt «door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties herzien» vervangen door «bij ministeriële regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gewijzigd» en vervalt: , en bekend gemaakt in de Staatscourant.
B
Na artikel 3.12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor 1 april van elk jaar of binnen twee maanden na zijn beëdiging verstrekt het lid van het dagelijks bestuur aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dan wel een door hem aangewezen instantie, een opgave van de neveninkomsten welke hij verwacht over het desbetreffende kalenderjaar of gedeelte daarvan te zullen genieten, dan wel een verklaring, dat hij verwacht niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis aan neveninkomsten over dat jaar of een evenredig deel daarvan over het desbetreffende gedeelte van dat jaar te zullen genieten.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dan wel de door hem aangewezen instantie, deelt het dagelijks bestuur het bedrag van de voorlopige aftrek op de bezoldiging mede en verstrekt een afschrift daarvan aan het lid van het dagelijks bestuur.
3. Het lid van het dagelijks bestuur kan een verklaring inzenden dat een opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven. In dit geval, alsmede indien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn geen opgave of verklaring is ingezonden, bedraagt de bezoldiging over dat kalenderjaar 65% van de bezoldiging op jaarbasis.
4. Zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar zendt het lid van het dagelijks bestuur of zenden zijn nabestaanden aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dan wel de door hem aangewezen instantie, een opgave van de neveninkomsten welke over dat kalenderjaar zijn genoten, dan wel een verklaring dat over dat jaar niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis of, indien het lid van het dagelijks bestuur een gedeelte van het kalenderjaar lid van het dagelijks bestuur is geweest, een evenredig deel van dit bedrag, is genoten.
5. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dan wel de door hem aangewezen instantie, deelt het dagelijks bestuur zo spoedig mogelijk na ontvangst van de in het vierde lid bedoelde opgave of verklaring het bedrag van de definitieve aftrek op de bezoldiging mede en verstrekt een afschrift daarvan aan het lid van het dagelijks bestuur.
6. Indien een opgave of verklaring als in het vierde lid bedoeld, niet binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar is ontvangen, bedraagt de bezoldiging over dat kalenderjaar 65% van de bezoldiging op jaarbasis.
7. Het lid van het dagelijks bestuur zendt aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dan wel de door hem aangewezen instantie, zo spoedig mogelijk tevens een afschrift van de aanslag voor de inkomstenbelasting over het betreffende kalenderjaar. Het bedrag van de uitbetaalde bezoldiging kan, al dan niet op verzoek van het lid van het dagelijks bestuur, worden herzien, indien op grond van de onherroepelijk geworden aanslag in de inkomstenbelasting daartoe aanleiding blijkt te bestaan.
8. Bij de toepassing van het vijfde, zesde en zevende lid vindt zo nodig terugbetaling of verrekening plaats.
9. Dit artikel is niet van toepassing op het lid van het dagelijks bestuur op wie artikel 173 van de Waterschapswet van toepassing is, en het lid van het dagelijks bestuur dat zijn ambt in deeltijd vervult.
C
In artikel 3.15, eerste lid, vervalt de laatste volzin.
D
Artikel 3.21 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdelen a en b, wordt «twee jaar» telkens vervangen door: zes maanden.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. Bij de beoordeling of er sprake is van een situatie, als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt een medisch onderzoek ingesteld door een of meer door Onze Minister aangewezen geneeskundigen, en indien de voorzitter dit wenst een door de voorzitter aangewezen geneeskundige. De voorzitter is verplicht medewerking te verlenen aan het onderzoek en wordt schriftelijk in kennis gesteld van het starten van het onderzoek en de in de vorige zin bedoelde mogelijkheid. Indien de voorzitter geen medewerking verleent, zijn de in het tweede lid, onder b en c, genoemde voorwaarden niet van toepassing.
E
In artikel 3.26 wordt «6,25%» vervangen door: 3%.
F
Na artikel 3.26 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
G
De artikelen 3.29 en 3.30 vervallen.
H
Artikel 3.32 vervalt.
I
Artikel 3.35 komt te luiden:
1. In geval van ziekte welke in overwegende mate haar oorzaak vindt:
a. in de aard van de aan de functie van voorzitter verbonden werkzaamheden, of
b. in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en
c. niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid is te wijten, kunnen de naar het oordeel van het dagelijks bestuur noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging, voor zover deze kosten ten laste van de voorzitter blijven, aan de voorzitter voor rekening van het waterschap worden vergoed.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de gewezen voorzitter.
J
Artikel 3.36 vervalt.
K
De artikelen 3.37 en 3.39 vervallen.
L
In artikel 3.40 vervallen het derde en vierde lid.
M
In artikel 3.41 wordt «3.13» vervangen door: 3.12a.
N
Na artikel 7.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Bij toepassing van artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964:
a. wordt op aanvraag door het dagelijks bestuur een vergoeding verstrekt voor de belastingheffing als gevolg van de verstrekkingen, bedoeld in artikel 3.15, eerste lid;
b. wordt in artikel 3.26 voor «3%» gelezen: 6,25%;
c. blijft artikel 3.26a buiten toepassing.
O
Na artikel 7.6a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De artikelen 3.21, 3.29 en 3.30, zoals deze luidden op de dag voor de datum van inwerkingtreding van artikel VII, onderdelen D en G, van het Besluit wijziging van de rechtspositiebesluiten decentrale politieke ambtsdragers 2010, blijven van toepassing op de voorzitter die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit ingevolge artikel 3.31 kennis heeft gegeven aan het dagelijks bestuur dat hij wegens ziekte zijn ambt niet kan vervullen.
2. De artikelen 3.37 en 3.39, zoals deze luidden op de dag voor de datum van inwerkingtreding van artikel VII, onderdeel K, van het Besluit wijziging van de rechtspositiebesluiten decentrale politieke ambtsdragers 2010, blijven van toepassing op de voormalig voorzitter van wie het ontslag is ingegaan voor 27 februari 2010.
Het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2, tweede lid, wordt «zes procent» vervangen door: 2,88%.
B
Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor 1 april van elk jaar of binnen twee maanden na zijn beëdiging verstrekt de Rijksvertegenwoordiger aan Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, een opgave van de neveninkomsten welke hij verwacht over het desbetreffende kalenderjaar of gedeelte daarvan te zullen genieten, dan wel een verklaring, dat hij verwacht niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis aan neveninkomsten over dat jaar of een evenredig deel daarvan over het desbetreffende gedeelte van dat jaar te zullen genieten.
2. Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, deelt de Rijksvertegenwoordiger het bedrag van de voorlopige aftrek op de bezoldiging mede.
3. De Rijksvertegenwoordiger kan een verklaring inzenden dat een opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven. In dit geval, alsmede indien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn geen opgave of verklaring is ingezonden, bedraagt de bezoldiging over dat kalenderjaar 65% van de bezoldiging op jaarbasis.
4. Zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar zendt de Rijksvertegenwoordiger of zenden zijn nabestaanden aan Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, een opgave van de neveninkomsten welke over dat kalenderjaar zijn genoten, dan wel een verklaring dat over dat jaar niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis of, indien de Rijksvertegenwoordiger een gedeelte van het kalenderjaar dit ambt heeft bekleed, een evenredig deel van dit bedrag, is genoten.
5. Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, deelt de Rijksvertegenwoordiger zo spoedig mogelijk na ontvangst van de in het vierde lid bedoelde opgave of verklaring het bedrag van de definitieve aftrek op de bezoldiging mede.
6. Indien een opgave of verklaring als in het vierde lid bedoeld, niet binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar is ontvangen, bedraagt de bezoldiging 65% over dat kalenderjaar van de bezoldiging op jaarbasis.
7. De Rijksvertegenwoordiger zendt aan Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar een afschrift van de aanslag voor de inkomstenbelasting over het betreffende kalenderjaar. Het bedrag van de uitbetaalde bezoldiging kan, al dan niet op verzoek van de Rijksvertegenwoordiger, worden herzien, indien op grond van de onherroepelijk geworden aanslag in de inkomstenbelasting daartoe aanleiding blijkt te bestaan.
8. Bij de toepassing van het vijfde, zesde en zevende lid vindt zo nodig terugbetaling of verrekening plaats.
C
Na artikel 8 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden aangewezen:
a. de vergoeding voor aan het ambt verbonden kosten, bedoeld in artikel 2, tweede lid;
b. de vergoedingen, bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, voor zover deze niet worden gerekend tot een vergoeding als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdeelen a en b, van de Wet op de loonbelasting 1964.
D
Na artikel 16 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 24 van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, artikel 65a van het Rechtspositiebesluit burgemeesters, artikel 24 van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, artikel 29b van het Rechtspositiebesluit wethouders, artikel 14a van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden, artikel 16 van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden, artikel 7.6a van het Waterschapsbesluit en artikel 16a van het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES vervallen met ingang van de datum waarop artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 vervalt.
1. Artikel I, onderdelen A, onder 2, B, D, E, F en R, artikel II, onderdelen A, D, N, O, P en U, artikel III, artikel IV, artikel V, onderdelen A, B, C, D, E, onder 1 en 2, en F, artikel VI, onderdelen A, B, C, D, E, F, H en I, artikel VII, onderdelen A, B, C, E, F, M en N, en artikel VIII treden in werking met ingang van 1 januari 2011. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 1 januari 2011, treden de in de vorige zin genoemde artikelonderdelen in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, en werken terug tot en met 1 januari 2011.
2. Artikel I, onderdelen A, onder 1 en 3, G, H, I, J, K, L, M, O, P en S, artikel II, onderdelen B, C, E, G, H, I, J, K, L, Q, S, V en W, artikel V, onderdeel E, onder 3, artikel VI, onderdeel G, artikel VII, onderdelen D, G, H, I, L en O, en artikel IX treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij worden geplaatst.
3. Artikel I, onderdelen N en Q, artikel II, onderdelen F, R en T, en artikel VII, onderdeel K, treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij worden geplaatst en werken terug tot en met 27 februari 2010.
4. Artikel I, onderdeel C, artikel II, onderdeel M, en artikel VII, onderdeel J, treden in werking met ingang van 1 januari 2015.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 28 december 2010
Beatrix
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. P. H. Donner
Uitgegeven de elfde januari 2011
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
Het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, het Rechtspositiebesluit burgemeesters, het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, het Rechtspositiebesluit wethouders, het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden, het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden, het Waterschapsbesluit en het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES worden gewijzigd in verband met de volgende onderwerpen:
– De gevolgen van de toepasselijkheid van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) op commissarissen van de Koning, burgemeesters1 en voorzitters van het dagelijkse bestuur van waterschappen.
– Diverse kostenvergoedingen dienen met ingang van 1 januari 2011 te worden gewijzigd in verband met de nieuwe werkkostenregeling in de Fiscale vereenvoudigingswet 20102.
– Het stellen van uitvoeringsregels over de wijze van aanleveren van inkomensgegevens i.v.m. verrekening, voortvloeiend uit de wijziging van de Gemeentewet, Provinciewet en Waterschapswet in verband met de openbaarmaking van nevenfuncties en inkomsten uit nevenfuncties3.
Deze wijzigingen, alsmede enkele kleinere wijzigingen, worden hierna verder toegelicht.
Met ingang van 27 februari 2010 zijn commissarissen van de Koning, burgemeesters en voorzitters van het dagelijks bestuur van waterschappen onder de werking van de Appa gebracht door middel van een wijziging van de Appa. In die wijziging zijn deze functionarissen tevens uitgezonderd van Titel III van de Ambtenarenwet, waardoor zij niet langer onder de werking van artikel 125 van de Ambtenarenwet vallen. Daardoor ligt het niet langer voor de hand de regels die gelden voor (rijks)ambtenaren van toepassing te verklaren, maar moeten de regels gelden zoals die van toepassing zijn op andere categorieën politieke ambtsdragers zoals ministers, gedeputeerden en wethouders. Als gevolg daarvan dienen de bepalingen in het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, het Rechtspositiebesluit burgemeesters en het Waterschapsbesluit te worden aangepast. Het betreft onder meer de bepalingen betreffende de uitkering bij werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en over ziekte. Doordat artikel 125, eerste lid, onderdeel m, van de Ambtenarenwet niet langer van toepassing is op burgemeesters, hebben de bepalingen over het overeenstemmingsrecht van het georganiseerd overleg en over de wijze van conflictoplossing hun grondslag verloren. Nu de rechtspositie van burgemeesters door middel van eerdergenoemde wijziging van de Appa in veel opzichten is gelijkgeschakeld met die van wethouders en gedeputeerden, is er bovendien geen reden meer om in het overleg over rechtspositionele aangelegenheden op andere wijze om te gaan met burgemeesters dan met andere politieke ambtsdragers zoals wethouders en gedeputeerden. In verband hiermee is artikel 48, vierde lid, van het Rechtspositiebesluit burgemeesters geschrapt. Bezien wordt hoe het georganiseerd overleg burgemeesters moet worden aangepast aan de nieuwe omstandigheden. Nu de rechtspositie van burgemeesters door middel van eerdergenoemde wijziging van de Appa in veel opzichten is gelijkgeschakeld met die van wethouders en gedeputeerden moet worden bezien hoe het georganiseerd overleg met burgemeesters moet worden aangepast aan de nieuwe omstandigheden.
De fiscale werkkostenregeling maakt onderdeel uit van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010. Voor door de werkgever aan te wijzen vergoedingen en verstrekkingen komt er een forfaitaire vrijstelling van 1,4% van de fiscale loonsom (artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964). Dit forfait wordt aangevuld met nog slechts een beperkt aantal gerichte vrijstellingen voor zakelijke kosten. Over het meerdere – boven het algemene forfait en voor zover niet onder een gerichte vrijstelling vallend – vindt een eindheffing ten laste van de werkgever plaats. De nieuwe opzet maakt het tevens overbodig (de waarde van) als eindheffingsbestanddeel aangewezen verstrekkingen toe te rekenen aan de individuele werknemer.
Deze werkkostenregeling, die in werking treedt met ingang van 1 januari 2011, betekent dat enkele aanpassingen aan de rechtspositiebesluiten van de decentrale politieke ambtsdragers noodzakelijk zijn. Uitgangspunt is dat voorzieningen aan politieke ambtsdragers zo veel als mogelijk vrij van inhouding van belasting worden vergoed. Voor zover geen belastingheffing bij de werknemer zelf plaatsvindt, is uiteraard ook geen vergoeding ter zake van de verschuldigde belasting nodig. Ook is het niet de bedoeling dat de rechtspositie en financiële positie van de politieke ambtsdragers als gevolg van de invoering van de werkkostenregeling wijziging ondergaat. De maandelijkse onkostenvergoedingen zijn daarom gewijzigd in netto bedragen. In dat kader is tevens geregeld dat, waar mogelijk, de in deze besluiten bedoelde vergoedingen en verstrekkingen worden aangewezen als eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964. Voor een verdere toelichting zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel A, onder 2, c.s. en artikel I, onderdeel R c.s.
Op 10 maart 2010 is een wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet in werking getreden in verband met de openbaarmaking van nevenfuncties en inkomsten uit nevenfuncties. De verrekening van de neveninkomsten heeft geen betrekking op wethouders en gedeputeerden die in in deeltijd zijn benoemd. De regeling is evenmin van toepassing op ambtsdragers die op 10 maart 2010 al het ambt bekleedden in de gemeente, de provincie of het waterschap waarin zij thans hun ambt bekleden. Voor de overige ambtsdragers is de regeling over 2010 reeds in werking en worden nadere regels gegeven die onder meer moeten zorgen dat het te verrekenen bedrag kan worden vastgesteld en dat wordt voorkomen dat bezoldiging achteraf moet worden terugbetaald. De wijze waarop de gegevens over deze inkomsten worden verstrekt door de ambtsdrager en de gevolgen van het niet verstrekken ervan worden geregeld in de rechtspositiebesluiten.
Bij besluit van 22 december 2005 tot wijziging van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, het Rechtspositiebesluit staten-en commissieleden, het Rechtspositiebesluit burgemeesters, het Rechtspositiebesluit wethouders en het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden (Stb. 2006, 8) is onder meer uitvoering gegeven aan de motie Slob (Kamerstukken II 2004–2005, 29 800 VII, nr. 21), inhoudende de mogelijkheid om bij verordening een regeling te treffen met betrekking tot ongewenste samenloop van de raadsvergoeding met een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheids-uitkering. In de praktijk is gebleken dat er ook wens bestaat deze regeling uit te breiden naar commissieleden. Hiertoe is een wijziging doorgevoerd in het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden en het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden. Ten slotte zijn enkele wetstechnische onvolkomenheden verbeterd, die in het artikelsgewijze deel worden toegelicht.
Het ontwerp-besluit is voor advies voorgelegd aan de VNG, IPO en Unie van Waterschappen.
Van de zijde van de VNG is een reactie ontvangen die op de volgende punten ziet.
– Op verschillende plaatsen in de nota van toelichting staan passages inhoudende dat een wijziging in een ander rechtspositiebesluit op overeenkomstige wijze is geregeld voor de burgemeester. Daarbij is niet altijd concreet aangegeven om welk artikel het gaat. De Nota van toelichting is met het oog hierop op enkele plaatsen aangevuld.
– Voorgesteld wordt vergoedingsbedragen en de salaristabellen direct in de respectievelijke regelingen rechtspositie op te nemen en vermelding van concrete bedragen in de algemene maatregel van bestuur achterwege te laten. Dit punt wordt niet overgenomen. De aanpassing zoals voorgesteld in het concept-besluit leidt ertoe dat in de wettenbank de actuele bedragen zichtbaar zijn. Daarmee is sprake van een optimale leesbaarheid.
– In de nota van toelichting ontbreekt een toelichting op de methodiek van vergoeding voor belastingheffing in geval van gebruik van de dienstauto. Naar aanleiding daarvan is de Nota van toelichting op dit punt uitgebreid.
– Een aantal vergoedingen wordt aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Dit leidt tot lastenverzwaring voor de gemeenten. Deze opmerking bleek na informeel ambtelijk overleg op een misverstand te berusten, maar de tekst in het artikelsgewijs deel van de toelichting is nog wel verduidelijkt.
– Voor wat betreft de inwerkingtreding van de werkkostenregeling is sprake van een keuzemoment. Niet alle gemeenten zullen kiezen voor de datum van 1 januari 2011. Artikel VIII houdt daarmee onvoldoende rekening. De inwerkingtreding van de bepalingen die relateren aan de werkkostenregeling zouden moeten plaatsvinden op het moment dat de gemeente kiest voor de overgang. Zowel de bepalingen die de werkkostenregeling als zodanig als de bepalingen die er op zien dat nog tot 1 januari 2014 gekozen kan worden voor het huidige regime treden in werking op 1 januari 2011. De keuze kan derhalve elk jaar worden gemaakt.
– De voorgestelde uitvoering van de verrekening van neveninkomsten door het betrokken college stuit op uitvoeringsbezwaren. Niet duidelijk is om hoeveel uitvoeringshandelingen het gaat en de mogelijke gevolgen in verband met de verantwoording die het college op grond van artikel 169 van de Gemeentewet moet afleggen aan de raad. Daarenboven zou een aantal vormen van inkomen niet toegerekend moeten worden aan de neveninkomsten als bedoeld in de Gemeentewet. Voorgesteld wordt deze uitvoering nog niet te regelen in deze wijziging.
Dit punt wordt niet overgenomen, voorzover het de wens betreft op grond van de genoemde bezwaren, de verrekening vooralsnog niet op te nemen in de algemene maatregel van bestuur. Gelet op de noodzakelijk invoeringsdatum van 1 januari 2011 (de Gemeentewet bevat op dit punt immers al de verplichting tot openbaarmaking en verrekening van neveninkomsten) kan geen uitstel worden geduld. Voor wat betreft de uitvoering is wel geregeld dat deze voor alle politieke ambtdragers die onderworpen zijn aan de verrekeningsplicht, centraal wordt belegd, en de uitvoering zal dus niet meer berusten bij de betrokken colleges zelf.
– Het schrappen van de bepalingen voor burgemeesters, commissarissen en voorzitters inzake bedrijfsgeneeskundige zorg conform ARAR: De mogelijkheid van bedrijfsgeneeskundige zorg werd in de voor advies voorgelegde versie gelijkgetrokken met de regeling die geldt voor wethouders, gedeputeerden en leden van het dagelijks bestuur van een waterschap. De VNG is geen voorstander van het van overeenkomstige toepassing verklaren van regelingen voor het eigen personeel op deze politieke ambtsdragers. In de praktijk roept dit te veel verwarring op.
Dit punt wordt overgenomen. Ook in het GO Burgemeesters van eind september 2010 bleek weerstand te bestaan tegen het schrappen van de bepalingen inzake bedrijfsgeneeskundige zorg. De bepalingen worden daarom niet geschrapt.
– Bij de wijziging van artikel 24 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters was in de voor advies voorgelegde versie ervoor gekozen deze bepaling te harmoniseren met de overeenkomstige bepaling voor wethouders en er expliciet voor te kiezen het college hierin een beslissingsruimte te geven zoals die ook voor wethouders bij het college ligt. De VNG is geen voorstander van het van overeenkomstige toepassing verklaren van regelingen voor het eigen personeel. Daarenboven wordt een arbitraire beslissing in handen gelegd van het college van burgemeesters en wethouders.
Dit punt is in zoverre overgenomen dat de mogelijkheid tot het van overeenkomstige toepassing verklaren van de regelingen voor het eigen personeel geschrapt is en vervangen door een eigen bepaling in het rechtspositiebesluit. De uitvoering van die bepaling wordt wel gelegd bij het college, evenals bij voorbeeld de uitvoering van de bepaling over computer- en communicatie-apparatuur (artikel 30 Rechtspositiebesluit burgemeesters). Niet in te zien valt waarom die uitvoering niet gelegd kan worden bij het betrokken college zelf, zoals nu reeds het geval is bij de uitvoering van de overeenkomstige bepalingen voor wethouders en gedeputeerden.
– Het schrappen van de artikelen over zwangerschaps- en bevallingsverlof en ouderschapsverlof is ongedaan gemaakt, omdat deze artikelen geen directe relatie hebben met het van toepassing worden van de Appa op burgemeesters, commissarissen en voorzitters. Daarnaast zou het vervallen van de overeenkomstige toepassing van artikel 33g van het ARAR in de bepaling inzake ouderschapsverlof tot een inhoudelijke wijziging leiden. Besloten is de betrokken artikelen niet op dit moment te wijzigen (met uitzondering van het schrappen van de verwijzing naar artikel 46 van het ARAR), waardoor de opmerking hierover in het VNG-advies niet langer van toepassing is.
De Unie van Waterschappen heeft enkele opmerkingen van voornamelijk technische aard gemaakt en enkele vragen gesteld. De opmerkingen hebben niet geleid tot inhoudelijke wijziging. De vragen zijn rechtstreeks beantwoord.
Van de zijde van het IPO is nog geen reactie ontvangen.
Deze wijzigingen houden verband met de op 1 januari 2011 van kracht geworden fiscale werkkostenregeling in de Fiscale vereenvoudigingswet 2010, waarmee een grotere flexibiliteit is ontstaan om vergoedingen en verstrekkingen zonder fiscale gevolgen voor werknemers te kunnen vergoeden. Voor de loonbelasting zijn benoemde politieke ambtsdragers ook werknemer waarvoor de provincie, de gemeente of het waterschap optreedt als inhoudingsplichtige.
De vergoeding voor overige ambtskosten in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning worden omgezet van bruto naar netto bedragen tegen het hoogste tarief, zijnde 52%, van de loon- en inkomstenbelasting. Een overeenkomstige wijziging is doorgevoerd in de artikelen 16, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit burgemeesters, artikel 21, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, artikel 25 van het Rechtspositiebesluit wethouders, artikel 3.26 van het Waterschapsbesluit en artikel 2, tweede lid, van het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES. In het nieuwe artikel 9a van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning worden de vergoedingen aangewezen als eindheffingsbestanddeel in de loonbelasting, zodat de bedragen netto aan de commissarissen van de Koning kunnen worden uitbetaald. Voor zover de forfaitaire ruimte van 1,4% over de totale loonsom die de provincie aan loon uitkeert niet volledig is benut, hoeft de provincie over deze vergoedingen geen loonbelasting af te dragen en in het geval het forfait wordt overschreden, is dit 80% van de vergoeding als eindheffing ten laste van de inhoudingsplichtige.
In artikel 9a worden ook de ter beschikkingstelling van dienstauto’s, de vergoeding voor gebruik van de privé-telefoon vergoeding voor reis- en verblijfkosten voor reizen gemaakt voor de uitoefening van het ambt inclusief woon-werkverkeer voor zover niet vallend onder de gerichte vrijstelling van artikel 31a, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet op de loonbelasting 1964 en de verstrekking van computer- en communicatieapparatuur en dergelijke aangewezen als eindheffingsbestanddeel voor de loonbelasting. Het is daarom niet meer nodig de verschuldigde belasting over dergelijke verstrekkingen (artikelen 7, eerste en derde lid, en 8b van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning) voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Deze bepalingen kunnen dan ook komen te vervallen. Ook de vergoeding voor de aanleg- en de abonnementskosten voor de internetverbinding wordt aangewezen als eindheffingsbestanddeel. De hoogte van de bedragen voor de vergoeding voor het gebruik van de privé-telefoon en de verhuiskostenvergoedingen zijn opgenomen in de diverse rechtspositieregelingen. Deze bedragen zullen bij ministeriële regeling worden gewijzigd van bruto naar netto bedragen.
Mocht de computer overigens voor 90% of meer zakelijk worden gebruikt, mag de computer op nihil worden gewaardeerd, zodat deze geen beslag legt op de forfaitaire ruimte van 1,4% van de totale loonsom. Hetzelfde geldt voor communicatieapparatuur die voor meer dan 10% zakelijk wordt gebruikt. In de andere rechtspositiebesluiten heeft deze wijziging betrekking op de (nieuwe) artikelen 30, 32a en 36 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters, de artikelen 20, 22a en 23a van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, de artikelen 23a, 27a en 28a van het Rechtspositiebesluit wethouders, de artikelen 3.15 en 3.26a van het Waterschapsbesluit en artikel 6 van het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES.
Tot 1 januari 2014 kan een inhoudingsplichtige voor de loonbelasting er jaarlijks voor kiezen de met ingang van 1 januari 2011 geïntroduceerde zogeheten werkkostenregeling niet toe te passen en met betrekking tot het systeem van belaste en onbelaste vergoedingen en verstrekkingen in de sfeer van de loonbelasting het regime toepassen zoals dat gold tot 1 januari 2011. Hierin voorziet het in onderdeel R ingevoegde artikel 24 van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning (zie ook de toelichting bij dat onderdeel). In de overige besluiten gaat het om artikel 65a van het Rechtspositiebesluit burgemeesters, artikel 24 van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, artikel 29b van het Rechtspositiebesluit wethouders, artikel 7.6a van het Waterschapsbesluit en artikel 16a van het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES. Genoemde artikelen vervallen ingevolge artikel IX met ingang van de datum waarop artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 vervalt.
Tot slot wordt nog opgemerkt dat de ambtstoelage voor commissarissen van de Koning (artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning) thans niet zonder brutering wordt uitbetaald en dus niet, zoals de vergoeding voor overige ambtskosten (artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning) wordt gedebruteerd onder de werkkostenregeling (artikel 9a).
In de rechtspositiebesluiten wordt jaarlijks een aantal bedragen geïndexeerd. Tot op heden werd deze indexering opgedragen aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Daarmee was onduidelijk in welke vorm deze indexering diende te geschieden, hetgeen onder meer leidt tot een onduidelijke verwerking van deze indexering in het integrale wetgevingsbestand op www.wetten.nl. Geregeld wordt dat deze bedragen bij ministeriële regeling worden aangepast. Ten overvloede worden bedragen waarvan de verwerking in wetten.nl onduidelijk is, opnieuw vastgesteld.
De artikelen over de wijze van aanleveren van de inkomensgegevens zijn noodzakelijk in verband met het van toepassing worden van de nieuwe artikelen 43 en 65 van de Provinciewet4, de artikelen 44 en 66 van de Gemeentewet, de artikelen 44 en 48 van de Waterschapswet en artikel 193 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Daarin wordt de betrokken politieke ambtsdrager verplicht gesteld neveninkomsten met de bezoldiging te verrekenen overeenkomstig artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. De wijze waarop de gegevens over deze inkomsten worden verstrekt door de ambtsdrager en de gevolgen van het niet verstrekken van deze gegevens dienen te worden geregeld in de rechtspositiebesluiten. Dit gebeurt in het nieuwe artikel 3a van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, artikel 5b van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, artikel 14c van het Rechtspositiebesluit burgemeesters, artikel 4b van het Rechtspositiebesluit wethouders, de artikelen 3.12a en 3.41 van het Waterschapsbesluit en artikel 2a van het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES. De tekst van deze artikelen is ontleend aan artikel 4 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. Anders dan bij de leden van de Tweede Kamer, die deze gegevens aan de Belastingdienst Haaglanden verstrekken, is de instantie aan wie de inkomensgegevens moeten worden aangeleverd de Minister van BZK, dan wel een door hem aangewezen instantie. Het bleek niet mogelijk ook voor deze groepen de Belastingdienst aan te wijzen. Onderzocht wordt wat de mogelijke alternatieven zijn. De procedure wordt als volgt.
De ambtsdrager levert over het lopende kalenderjaar vóór 1 april een opgave van de verwachte neveninkomsten in dat jaar aan. De minister van BZK, dan wel de aangewezen instantie deelt het betrokken college en de ambtsdrager vervolgens het bedrag van de voorlopige aftrek mede. Na afloop van het betreffende kalenderjaar doet de ambtsdrager een opgave welke inkomsten daadwerkelijk over dat kalenderjaar zijn genoten, waarna de minister van BZK de definitieve aftrek vaststelt, welke aftrek wordt medegedeeld aan het betreffende college en de betreffende ambtsdrager. Indien geen opgave wordt ontvangen, dient de bezoldiging te worden vastgesteld op 65%. In plaats van een opgave kan worden volstaan met een verklaring dat niet meer dan 14% van de jaarlijkse bezoldiging aan neveninkomsten is genoten, indien de neveninkomsten onder het betreffende bedrag blijven. In dat geval blijft aftrek achterwege. Tevens dient de definitieve aanslag van de inkomstenbelasting zo spoedig mogelijk te worden overlegd na afloop van het kalenderjaar. Indien daartoe aanleiding is, kan de bezoldiging over het betreffende kalenderjaar vervolgens worden herzien.
De artikelen in het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, het Rechtspositiebesluit burgemeesters, het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, het Rechtspositiebesluit wethouders en het Waterschapsbesluit zijn zo veel mogelijk gelijkluidend geformuleerd.
De nieuwe verplichting geldt vanaf 10 maart 2010 voor na die datum benoemde politieke ambtsdragers. In artikel 282 van de Provinciewet, artikel 291 van de Gemeentewet en artikel 173 van de Waterschapswet is bepaald dat de nieuwe verplichting niet van toepassing is op bij de inwerkingtreding van de wijziging zittende politieke ambtsdragers.
De uitvoeringsregels treden wegens hun feitelijke aard in werking met ingang van 1 januari 2011. Dat doet niets af aan de vanaf 10 maart 2010 geldende verrekeningsplicht voor de na die datum benoemde ambtsdragers. Dat betekent dat over 2010 niet in alle gevallen een voorlopige verrekening heeft plaats gevonden en dat in het jaar 2011 op basis van de definitieve inkomensgegevens over het jaar 2010 een definitieve verrekening moet worden vastgesteld.
Het aanleveren van de inkomensgegevens geschiedt voor het eerst in het jaar 2011, zodat in dat jaar voor het eerst een voorlopige inhouding kan plaatsvinden op basis van de door de ambtsdrager opgegeven verwachte neveninkomsten. Tevens zal in 2011 voor het eerst een definitieve verrekening over het voorafgaande kalenderjaar plaats vinden.
Artikel 6 van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning voorzag in een recht op een gratificatie bij een dienstjubileum, en de artikelen 28 en 29 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters en artikel 3.36 van het Waterschapsbesluit regelden het recht op een gratificatie bij een dienstjubileum en een ambtsjubileum. Dit recht is ontleend aan de ambtelijke rechtspositieregelingen. Nu de rechtspositie van commissarissen, burgemeesters en voorzitters van waterschappen niet langer is gebaseerd op artikel 125 van de Ambtenarenwet, en deze rechtspositie na het onder de Appa brengen van deze ambtsdragers veel meer is gaan lijken op die van andere groepen politieke ambtsdragers, is er geen reden en geen grondslag meer om het recht op een gratificatie bij een ambts- of dienstjubileum in stand te laten. Deze artikelen zijn daarom geschrapt. Met het Georganiseerd overleg burgemeesters is overeengekomen het vervallen van deze voorziening in te laten gaan met ingang van 1 januari 2015.
Het is op grond van de Ziektewet niet mogelijk om in geval van langdurige ziekte ambtenaren binnen een periode van twee jaar na de eerste ziektedag te ontslaan. Aangezien de commissarissen van de Koning een op ambtelijke leest geschoeide rechtspositie hadden, waren de artikelen 10a, 10b en 10c en 20, derde lid, onder a, noodzakelijk. Nu de commissarissen van de Koning steeds meer op één lijn worden gesteld met politieke ambtsdragers, en de Ziektewet niet langer van toepassing is op deze politieke ambtsdragers, kunnen de bepalingen omtrent de wachttijd van twee jaar vervallen. Bij commissarissen moeten namelijk niet alleen arbeidsrechtelijke, maar ook bestuurlijke aspecten in het oog worden gehouden. Het belang van de commissaris als werknemer moet worden afgewogen tegen dat van de provincie en dat van het openbaar bestuur in het algemeen. De functie van commissaris van de Koning kan wel gedurende enige tijd worden vervuld door een waarnemer, maar een periode van twee jaar moet veel te lang worden geacht. De verschillende belangen wegende, lijkt het redelijk ontslag op grond van ziekte mogelijk te maken een half jaar na de eerste dag van het ziekteverzuim, tenzij uit geneeskundig onderzoek blijkt dat herstel van zijn ziekte is te verwachten binnen een periode van een jaar na genoemde eerste verzuimdag. In verband hiermee is het ontslagverbod in artikel 20, derde lid, bij ongeschiktheid tot het vervullen van het ambt wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar vervangen door deze ontslagmogelijkheid. Of herstel binnen die termijn te verwachten is, wordt bepaald met behulp van een onafhankelijk medisch onderzoek. Hierin voorziet het vierde lid.
De artikelen 18a, 19 en 44 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters en de artikelen 3.21, 3.29 en 3.30 van het Waterschapsbesluit zijn overeenkomstig aangepast.
In het nieuwe artikel 12 van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, artikel 24 van het Rechtspositiebesluit burgmeesters en artikel 3.35 van het Waterschapsbesluit zijn bepalingen met betrekking tot vergoeding van ziektekosten gelijkluidend geformuleerd. De verwijzingen naar het ARAR zijn daarbij geschrapt.
In artikel 13 van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, artikel 25 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters en artikel 3.32 van het Waterschapsbesluit werden de artikelen 45 en 48 van het ARAR van overeenkomstige toepassing verklaard. In artikel 25 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters werd ook artikel 38 van het ARAR van overeenkomstige toepassing verklaard. Eerdergenoemde artikelen uit de rechtspositiebesluiten kunnen vervallen om de volgende redenen:
– Artikel 45 van het ARAR, dat gaat over samenloop van een tegemoetkoming met een Ziektewet-uitkering, WIA-uitkering, AAOP-uitkering, WW- of bovenwettelijke WW-uitkering, kan echter niet langer van overeenkomstige toepassing zijn nu de Appa van toepassing is geworden op de commissaris, de burgemeester en de voorzitter van een waterschap. De verwijzing naar artikel 45 ARAR kan daarom worden geschrapt.
– Hetzelfde geldt voor de overeenkomstige toepassing van artikel 38 van het ARAR in artikel 25 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters. Omdat de financiële voorzieningen na ontslag wegens ziekte worden geregeld in de Appa, is de overeenkomstige toepassing van artikel 38 van het ARAR niet langer nodig.
– De overeenkomstige toepassing van artikel 48 van het ARAR, waarmee de regeling met betrekking tot vergoeding van ziektekosten bij dienstongeval en beroepsziekte van toepassing werd verklaard op gewezen ambtsdragers, kan eveneens worden geschrapt. Daarvoor in de plaats is in het nieuwe artikel 12 van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning in het tweede lid opgenomen dat de voorziening, genoemd in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing is op gewezen ambtsdragers. Artikel 24 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters en artikel 3.35 van het Waterschapsbesluit zijn overeenkomstig aangepast (zie toelichting bij artikel I, onderdeel I).
Artikel 13a van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning en artikel 25a van het Rechtspositiebesluit burgemeesters, waarin de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk van overeenkomstige toepassing werd verklaard, kunnen vervallen. De regeling waarnaar verwezen wordt is namelijk reeds sinds 1 januari 2007 vervallen. Bovendien is een aanvullende voorziening niet langer aangewezen in verband met de uitputtende voorziening van het onderwerp arbeidsongeschiktheid in de Appa.
De vanovereenkomstigetoepassingverklaring van artikel 46 van het ARAR in artikel 14 van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning en artikel 26 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters over zwangerschapsverlof is geschrapt. Genoemd artikel uit het ARAR betreft immers een recht op loondoorbetaling na ontslag. Na het ontslag is echter de Appa van toepassing geworden.
Artikel 21 van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, waarin het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid sector Rijk van overeenkomstige toepassing werd verklaard, dient te vervallen. Door de toepasselijkheid van de Appa bestaat geen aanspraak meer op WW. Hierdoor is de toepasselijkheid van bovenwettelijke WW dus niet langer mogelijk.
De artikelen 46, 46a, 46b en 46d van het Rechtspositiebesluit burgemeesters betreffen de gevallen waarin voor een burgemeester of waarnemend burgemeester recht bestaat op een bovenwettelijke WW-uitkering en in welke gevallen deze ten laste van de gemeente of het Rijk dient te komen. Deze artikelen, alsmede een verwijzing in artikel 46e, dienen in verband met de toepassing van de Appa op burgemeesters te vervallen. In het Waterschapsbesluit vervallen in verband hiermee de artikelen 3.37 en 3.39, die golden voor voorzitters van het dagelijks bestuur van waterschappen. In verband met het regelen van de voorzieningen in verband met ontslag bij ziekte in de Appa vervalt tevens artikel 46h van het Rechtspositiebesluit burgemeesters.
De formulering van artikel 22, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning is gelijkgetrokken met het overeenkomstige artikel 47, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit burgemeesters. Daarbij is de laatste zin, waarin artikel 102, tweede lid, van het ARAR van overeenkomstige toepassing werd verklaard, vervangen door een beschrijving aan wie uitkering bij overlijden dient te geschieden bij ontstentenis van een weduwe of weduwnaar. De verwijzing naar artikel 102 van het ARAR was namelijk niet meer correct nadat dit artikel opnieuw is geformuleerd in verband met de invoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)5.
Het derde en vierde lid van artikel 22 dienen te vervallen, omdat de artikelen waarnaar wordt verwezen na het van toepassing verklaren van de Appa niet langer van toepassing zijn. Het artikel betreffende de uitkering bij overlijden wordt na de invoering van de Appa tevens inhoudelijk gelijkgetrokken met de overeenkomstige artikelen in de rechtspositiebesluiten voor wethouders en gedeputeerden. In artikel 47 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters en artikel 3.40 van het Waterschapsbesluit zijn het derde en vierde lid om dezelfde reden eveneens geschrapt.
Tot 1 januari 2014 kan een inhoudingsplichtige voor de loonbelasting er jaarlijks voor kiezen de met ingang van 1 januari 2011 geïntroduceerde zogeheten werkkostenregeling niet toe te passen en met betrekking tot het systeem van belaste en onbelaste vergoedingen en verstrekkingen in de sfeer van de loonbelasting het regime toepassen zoals dat gold tot 1 januari 2011. Artikel 24 van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning voorziet erin dat in dat geval de netto vergoedingen worden gebruteerd tegen het hoogste tarief van de loon- en inkomstenbelasting (52%) en dat voor de verstrekking van computerapparatuur en dergelijke eventueel verschuldigde belasting kan worden vergoed.
In artikel 65a van het Rechtspositiebesluit burgemeesters, artikel 24 van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, artikel 29b van het Rechtspositiebesluit wethouders, artikel 14a van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden, artikel 16 van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden, artikel 7.6a van het Waterschapsbesluit en artikel 16a van het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES is eenzelfde bepaling opgenomen.
In het nieuwe artikel 25 van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, artikel 65b van het Rechtspositiebesluit burgemeesters en artikel 7.6b van het Waterschapsbesluit wordt voorzien in een overgangsbepaling met betrekking tot de wijzigingen inzake ziekte en de wijzigingen betreffende het niet langer van toepassing zijn van de bepalingen inzake bovenwettelijke WW. De oude bepalingen over ziekte blijven van toepassing indien de kennisgeving van de ziekte aan de Minister van BZK is gedaan voor de inwerkingtreding van deze wijziging en de bepalingen inzake het recht op bovenwettelijke WW blijven van toepassing indien het ontslag is ingegaan voordat de Appa van toepassing werd.
De aanduiding boven artikel 15 en de formulering van artikel 15a worden redactioneel aangepast. Hierdoor wordt de formulering van de artikelen over vakantie- en eindejaarsuitkering gelijkluidend met de overeenkomstige artikelen in het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning. Sinds 1995 is de eindejaarsuitkering van burgemeesters 1,5% hoger dan die van het rijkspersoneel. Die afspraak is destijds gemaakt in het Georganiseerd overleg burgemeesters ter compensatie van een verslechterde autokostenvergoeding. In de oude formulering was het niet nodig die afspraak te formaliseren in het rechtspositiesluit, omdat de hoogte jaarlijks werd vastgesteld door de Minister van BZK. In de nieuwe formulering van artikel 15a van het Rechtspositiebesluit burgemeesters is deze afspraak geformaliseerd door de toevoeging dat de eindejaarsuitkering met 1,5% wordt verhoogd.
In artikel 17, vierde lid, van het Rechtspositiebesluit burgemeesters wordt verwezen naar het reeds vervallen artikel 36. Deze onjuiste verwijzing wordt hersteld.
Artikel 17a van het Rechtspositiebesluit burgemeesters behelsde enkele regels voor de gewezen burgemeester met recht op een bovenwettelijke WW-uitkering wegens het ontslag in verband met opheffing van de gemeente, die met de waarneming van het ambt van burgemeester wordt belast. Deze regels dienen te vervallen door de toepasselijkheid van de Appa op deze burgemeesters. De Appa voorziet in een dergelijk geval in de mogelijkheid om bij te verdienen tot 100% van de bezoldiging van waaruit de gewezen burgemeester werkloos werd.
Artikel 48, vierde lid, waarin het overeenstemmingsrecht was geregeld van het Georganiseerd overleg burgemeesters, wordt geschrapt. Deze wijziging wordt toegelicht in paragraaf 1.1 van het algemene deel van deze toelichting.
De bijlagen IV, V.A en V.B bij het Rechtspositiebesluit burgemeesters vervallen, omdat naar deze bijlagen in de artikelen niet wordt verwezen en deze derhalve zonder betekenis zijn.
Artikel 5, derde lid, en artikel 6, derde lid, van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden waarin wordt verwezen naar een niet meer bestaand artikellid, zijn bij de invoering van de dualisering ten onrechte niet geschrapt. Deze omissie wordt hersteld.
Voor een toelichting op deze onderdelen zij verwezen naar de overeenkomstige onderdelen in artikel I (onderdelen A, onder 1 en 2, D en F). Hieraan wordt nog toegevoegd dat artikel 2, vierde lid, van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden en tabel III van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden vervallen, omdat voor leden van provinciale staten en raadsleden die er voor kiezen de vergoeding voor de werkzaamheden aan te laten merken als fictief loon (artikel 4, onderdeel F, van de Wet op de loonbelasting 1964) de onkostenvergoeding aangewezen wordt als eindheffingsbestanddeel voor de loonbelasting en dus niet meer bruto wordt uitgekeerd. Het vervallen van artikel 2, vierde lid, van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden en het vervallen van tabel III van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden leidt nog tot enkele aanpassingen in beide besluiten.
In artikel 11 van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden en artikel 12 van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden wordt een voorziening getroffen voor de situatie dat het ontvangen van een vergoeding voor de werkzaamheden van een raads- of statenlid leidt tot onbedoelde negatieve gevolgen voor een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze voorziening geldt al voor raadsleden, maar wordt nu in artikel 13 van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden en artikel 14, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden van overeenkomstige toepassing verklaard op commissieleden die niet tevens raads- of statenlid zijn, en die in dezelfde situatie verkeren.
Alle onderdelen met betrekking tot de werkkostenregeling uit de Fiscale vereenvoudigingswet, die per 1 januari 2011 van kracht wordt, treden in werking met ingang van 1 januari 2011. Dat geldt ook voor de onderdelen betreffende het aanleveren van inkomensgegevens bepalingen die samenhangen met bedragen die met ingang van 1 januari van het kalenderjaar worden geïndexeerd bij ministeriële regeling. Indien publicatie in het Staatsblad voor die datum niet wordt gehaald, is terugwerkende kracht noodzakelijk. Omdat er geen sprake is van een verslechtering, is terugwerkende kracht ook mogelijk. Alle betrokkenen zullen hierover vooraf worden geïnformeerd.
De onderdelen betreffende het niet langer van toepassing zijn van de bovenwettelijke WW werken terug tot en met 27 februari 2010, omdat per die datum de Appa van toepassing is geworden op de betrokken ambtsdragers en de artikelen over werkloosheidsuitkering met ingang van die datum betekenisloos zijn. De wijzigingen met betrekking tot ziekte en andere wijzigingen, voortvloeiend uit het schrappen van andere op het ARAR geënte voorzieningen, werken niet terug, maar gaan in op de dag na publicatie in het Staatsblad.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. P. H. Donner
Wet van 17 februari 2010 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de harmonisatie van de uitkeringsrechten en het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers brengen van de commissarissen van de Koning, de burgemeesters en de bestuurders van waterschappen (Stb. 72).
Wet van 23 december 2009 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2010), Stb 611.
Wet van 4 maart 2010 tot wijziging van de Provinciewet en de Gemeentewet in verband met de openbaarmaking van nevenfuncties en inkomsten uit nevenfuncties (Stb. 110).
Wet van 4 maart 2010 tot wijziging van de Provinciewet en de Gemeentewet in verband met de openbaarmaking van nevenfuncties en inkomsten uit nevenfuncties, Stb 110.
Besluit van 18 december 2009, houdende wijziging van het Algemeen rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten onder meer in verband met de inwerkingtreding van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Stb. 2010, 9).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2011-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.