Besluit van 18 november 2010 tot het stellen van nadere regels betreffende het vinden van passende arbeid voor gewezen politieke ambtsdragers en het opleggen van sancties aan gewezen politieke ambtsdragers (Besluit sollicitatieplicht Appa voor gewezen politieke ambtsdragers)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 15 september 2010, nr. 2010-0000419238;

Gelet op de artikelen 7a, vierde lid, 7b, vierde lid, 7c, tweede lid, 52a, vierde lid, 52b, vierde lid, 52c, tweede lid, 132a, vierde lid, 132b, vierde lid, en 132c, tweede lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 13 oktober 2010, nr. W04.10.0442/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 25 oktober 2010, nr. 2010-0000685028;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1

In dit besluit wordt verstaan onder:

belanghebbende:

belanghebbende als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, 52a, eerste lid, of artikel 132a, eerste lid, van de wet;

inhouding:

inhouding als bedoeld in artikel 7c, eerste lid, 52c, eerste lid, of artikel 132c, eerste lid, van de wet;

re-integratiebedrijf:

een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf de inschakeling van personen in de arbeid bevordert;

passende arbeid:

passende arbeid als bedoeld in artikel 7a, derde lid, 52a, derde lid, of 132a, derde lid, van de wet;

plan:

plan voor het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid als bedoeld in artikel 7a, vierde lid, 52a, vierde lid, of artikel 132a, vierde lid, van de wet;

planmatige begeleiding en ondersteuning:

planmatige begeleiding en ondersteuning bij het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid als bedoeld in artikel 7b, tweede lid, 52b, tweede lid, of artikel 132b, tweede lid, van de wet;

sollicitatieactiviteit:

activiteit gericht op het zoeken dan wel verwerven van passende arbeid;

uitkering:

uitkering als bedoeld in de hoofdstukken 3, 10 of 21 van de wet;

verantwoordelijk bestuursorgaan:

bestuursorgaan als bedoeld in artikel 121, eerste lid, of artikel 162, eerste lid, van de wet;

wet:

Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.

HOOFDSTUK 2. REGELS BETREFFENDE ACTIVITEITEN OM PASSENDE ARBEID TE VINDEN

Artikel 2.1

Het verantwoordelijk bestuursorgaan wijst ten behoeve van het opstellen van het plan een re-integratiebedrijf aan.

Artikel 2.2

Het plan bevat de volgende onderdelen:

  • a. de naam en adresgegevens van de belanghebbende;

  • b. de wijze waarop de belanghebbende bij het verkrijgen van passende arbeid zal worden begeleid;

  • c. de sollicitatieactiviteiten die de belanghebbende zal verrichten;

  • d. de opleidingen en cursussen die de belanghebbende eventueel zal volgen;

  • e. de overige activiteiten die kunnen bijdragen aan het verkrijgen van passende arbeid;

  • f. het tijdpad waarbinnen de in het plan opgenomen activiteiten plaatsvinden;

  • g. het advies of verplichte planmatige begeleiding en ondersteuning voor belanghebbende is aangewezen;

  • h. de wijze waarop en de frequentie waarmee de contacten tussen het re-integratiebedrijf en de belanghebbende zullen plaatsvinden.

Artikel 2.3

  • 1. Het re-integratiebedrijf stuurt het plan binnen drie weken na afloop van de in de artikelen 7a, zesde lid, 52a, zesde lid, en 132a, zesde lid, van de wet genoemde periode naar het verantwoordelijk bestuursorgaan.

  • 2. Het plan wordt vastgesteld door het verantwoordelijk bestuursorgaan.

  • 3. Het re-integratiebedrijf informeert terstond het verantwoordelijk bestuursorgaan, indien de belanghebbende de uit de artikelen 7a, eerste lid, 52a, eerste lid, en 132a, eerste lid, van de wet voortvloeiende verplichtingen niet nakomt.

Artikel 2.4

  • 1. Het plan wordt elke drie maanden door de belanghebbende en het re-integratiebedrijf geëvalueerd.

  • 2. Indien de evaluatie aanleiding geeft tot wijziging van het plan, stuurt het re-integratiebedrijf het bijgestelde plan aan het bestuursorgaan. Artikel 2.3, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.5

  • 1. De belanghebbende voert gemiddeld een keer per week een sollicitatieactiviteit uit, tenzij in het plan anders is bepaald.

  • 2. Bij het vaststellen van de mate waarin sollicitatieactiviteiten dienen te worden ondernomen, wordt rekening gehouden met de regionale arbeidsmarktsituatie en het aantal beschikbare vacatures, de mogelijkheden van de belanghebbende en eventueel aanwezige medische beperkingen en het begrip passende arbeid.

Artikel 2.6

  • 1. De belanghebbende kan per kalenderjaar gedurende twintig dagen vakantie genieten waarin geen sollicitatieactiviteiten hoeven worden uitgevoerd. Onder dagen wordt verstaan: maandag tot en met vrijdag dan wel dinsdag tot en met zaterdag.

  • 2. Op het aantal dagen, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht vijf maal het aantal hele weken voor de eerste dag waarop de sollicitatieactiviteiten volgens het plan een aanvang nemen in het desbetreffende kalenderjaar, gedeeld door 13.

  • 3. Het aantal dagen, berekend volgens het tweede lid, wordt rekenkundig op hele dagen afgerond.

Artikel 2.7

Op het re-integratiebedrijf zijn de krachtens artikel 4.2 van het Besluit SUWI gestelde voorwaarden van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.8

  • 1. De kosten die de belanghebbende maakt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2., onderdelen d en e, worden door het verantwoordelijk bestuursorgaan vergoed, overeenkomstig de in het vastgestelde plan opgenomen begroting, of, bij gebreke hiervan, overeenkomstig het besluit op de aanvraag.

  • 2. Indien in het plan voor de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, geen begroting is opgenomen, dient de belanghebbende bij het verantwoordelijk bestuursorgaan een aanvraag in voor een tegemoetkoming in de kosten van die activiteiten, voorafgaand aan de aanvang van die activiteiten. Vergoeding vindt uitsluitend plaats na overlegging van facturen en bewijzen van betaling tot ten hoogste het bedrag waarop op grond van het vastgestelde plan of het besluit op de aanvraag aanspraak bestaat.

  • 3. Het verantwoordelijk bestuursorgaan kan bij de vaststelling van het plan of het besluit op de aanvraag de voor een activiteit te vergoeden kosten lager vaststellen dan in het plan of de aanvraag is begroot, indien de begrote kosten niet noodzakelijk zijn voor het verrichten van de activiteit of als de kosten voor een activiteit hoger zijn begroot dan voor de uitvoering noodzakelijk is.

HOOFDSTUK 3. PLANMATIGE BEGELEIDING EN ONDERSTEUNING

Artikel 3.1

  • 1. De belanghebbende dient bij het verantwoordelijk bestuursorgaan een aanvraag in voor een tegemoetkoming in de kosten van vrijwillige planmatige begeleiding en ondersteuning, voordat met de planmatige begeleiding en ondersteuning een aanvang is gemaakt. Vergoeding vindt uitsluitend plaats na overlegging van facturen en bewijzen van betaling tot ten hoogste het bedrag waarop op grond van de wet aanspraak bestaat. Kosten die niet noodzakelijk zijn voor planmatige begeleiding en ondersteuning, of die niet in redelijke verhouding staan tot geleverde prestaties, worden niet vergoed.

  • 2. Indien de planmatige begeleiding en ondersteuning als verplichting is opgelegd, vergoedt het verantwoordelijk bestuursorgaan de kosten voor de planmatige begeleiding en ondersteuning rechtstreeks aan de door de belanghebbende aangewezen organisatie die de planmatige begeleiding en ondersteuning uitvoert. Het verantwoordelijk bestuursorgaan sluit daartoe een schriftelijke overeenkomst met de organisatie.

  • 3. Een tegemoetkoming voor planmatige begeleiding en ondersteuning als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend, indien de planmatige begeleiding en ondersteuning wordt uitgevoerd door een organisatie die voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 3.2.

  • 4. Het verantwoordelijk bestuursorgaan verstrekt de organisatie die de planmatige begeleiding en ondersteuning uitvoert de noodzakelijke gegevens.

  • 5. De aanspraak op de tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, vervalt zodra de belanghebbende ophoudt mee te werken aan de planmatige begeleiding en ondersteuning of op andere wijze de oorzaak is dat de planmatige begeleiding en ondersteuning niet of niet langer bijdraagt aan het vinden van passend werk.

Artikel 3.2

Een organisatie die planmatige begeleiding en ondersteuning uitvoert, voldoet aan de volgende eisen:

  • a. de organisatie is ten minste drie jaar in de Europese Unie gevestigd;

  • b. de organisatie heeft ten minste twee consultants in volledige betrekking in dienst die ieder ten minste drie jaar ervaring hebben in planmatige begeleiding en ondersteuning;

  • c. de planmatige begeleiding en ondersteuning bestaat in ieder geval uit gemiddeld twee uur per maand persoonlijke en individuele begeleiding;

  • d. de organisatie heeft noch rechtstreeks, noch indirect, op enigerlei wijze financiële verbindingen met of geeft financiële bijdragen aan personen, organisaties, bedrijven of daarmee gelieerde natuurlijke of rechtspersonen die direct of indirect invloed hebben op het gunnen van de opdracht tot planmatige begeleiding en ondersteuning.

HOOFDSTUK 4. INHOUDING VAN DE UITKERING

Artikel 4.1

Het verantwoordelijk bestuursorgaan legt een inhouding op, indien het constateert dat:

  • a. de belanghebbende weigert te voldoen aan een oproep van of namens het verantwoordelijk bestuursorgaan om de benodigde inlichtingen en informatie te verstrekken voor een goede uitvoering van dit besluit;

  • b. de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, 52a, eerste lid, of artikel 132a, eerste lid, van de wet niet nakomt;

  • c. de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, 52a, tweede lid, of artikel 132a, tweede lid, van de wet niet nakomt;

  • d. de belanghebbende weigert mee te werken aan het opstellen van een plan;

  • e. de belanghebbende de in het plan opgenomen verplichtingen niet nakomt;

  • f. de belanghebbende weigert mee te werken aan een verplicht opgelegde planmatige begeleiding en ondersteuning.

Artikel 4.2

  • 1. De hoogte en duur van de inhouding op grond van de artikelen 7c, eerste lid, 52c, eerste lid, of artikel 132c, eerste lid, van de wet bedragen:

    • a. 5% van het uitkeringsbedrag gedurende ten minste een maand indien sprake is van een gedraging of nalaten als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel a, waarbij het bestuursorgaan de mogelijkheid heeft af te wijken tot ten minste 2% en ten hoogste 20% van het uitkeringsbedrag;

    • b. 25% van het uitkeringsbedrag gedurende ten minste vier maanden indien sprake is van een gedraging of nalaten als bedoeld in artikel 4.1, onderdelen b tot en met f, waarbij het bestuursorgaan de mogelijkheid heeft af te wijken tot ten minste 15% en ten hoogste 100% van het uitkeringsbedrag.

  • 2. De hoogte van de inhouding bedraagt ten minste € 25.

  • 3. Inhoudingen kunnen gelijktijdig opgelegd worden, met dien verstande dat nooit meer dan 100% van de uitkering wordt ingehouden.

Artikel 4.3

Een inhouding wordt opgelegd met ingang van de eerste dag dat een verplichting als bedoeld in dit besluit niet of niet behoorlijk is nagekomen.

Artikel 4.4

Indien het verantwoordelijk bestuursorgaan de belanghebbende een inhouding oplegt binnen twee jaar na de bekendmaking van een inhouding wegens dezelfde grond, worden de percentages alsmede het minimumbedrag, genoemd in artikel 4.2, tweede lid, met 50% verhoogd.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 5.1

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 5.2

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit sollicitatieplicht Appa voor gewezen politieke ambtsdragers.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 18 november 2010

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de dertigste november 2010

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Achtergrond en aanleiding

In april 2004 heeft de Adviescommissie beloning en rechtspositie ambtelijke en politieke topstructuur (hierna: commissie Dijkstal) in het advies «Over dienen en verdienen» geadviseerd voor gewezen politieke ambtsdragers een sollicitatieplicht in te voeren en hen aanspraak te geven op planmatige begeleiding en ondersteuning. Dit advies is door het kabinet overgenomen en neergelegd in de Wet van 17 februari 2010 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de harmonisatie van de uitkeringsrechten en het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers brengen van de commissarissen van de Koning, de burgemeesters en de bestuurders van waterschappen (Stb. 72) en de Wet van 15 maart 2010 tot harmonisatie van uitkerings-rechten van leden van de Tweede Kamer, wijzigingen in verband met de openbaarmaking van nevenfuncties en inkomsten uit nevenfuncties van leden van de Eerste en Tweede Kamer en leden van het Europees Parlement en enkele technische wijzigingen (Stb. 122). De wijzigingen zijn op 27 februari 2010 in werking getreden voor gewezen bewindspersonen en politieke ambtsdragers bij de decentrale overheden en op 24 maart 2010 voor gewezen leden van de Tweede Kamer.

Uitgangspunt bij de voorgestelde wijzigingen is het streven van het kabinet de uitkeringsregeling voor politieke ambtsdragers, die is gebaseerd op de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa), in lijn te brengen met de werkloosheidsregelingen die voor werknemers gelden. Dit met inachtneming van het feit dat het politieke ambt bijzondere risico’s met zich brengt, met name door het bijzondere karakter en het grote afbreukrisico, en dat dit een specifiek arbeidsvoorwaardenpakket rechtvaardigt. Dit betekent dat de uitkeringsregeling voor politieke ambtsdragers aanhaakt bij de uitkeringsregeling die is gebaseerd op de Werkloosheidswet (hierna: WW), met een beperkt aantal verschillen. De verschillen met laatstgenoemde regeling zien op de sollicitatieplicht die eerst na drie maanden na het ontslag ingaat en de aanspraak op en eventuele verplichte planmatige begeleiding en ondersteuning (outplacement). Omdat het niet mogelijk is om de op de WW gebaseerde bepalingen uit de uitkeringsregeling van overeenkomstige toepassing te verklaren, zijn de relevante bepalingen uit diverse op de WW gebaseerde regelingen overgenomen en in dit besluit samengebracht. Dit betreft in bijzonder het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten, het Besluit inkoopkader re-integratiedienstverlening UWV 2009 en de Vakantieregeling WW.

2. Wettelijk kader

Met de wijziging van de Appa worden gewezen politieke ambtsdragers die de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt en die een uitkering op grond van de Appa ontvangen, verplicht gedurende de uitkeringsperiode passend werk te zoeken en te aanvaarden. Indien deze verplichting niet of niet behoorlijk wordt nagekomen, wordt de uitkering geheel of gedeeltelijk ingehouden. Daarnaast voorziet de wijziging in de realisatie van een adequaat re-integratiebeleid. Op grond van de gewijzigde Appa wordt de gewezen politieke ambtsdrager begeleid door een re-integratiebedrijf en wordt zo nodig voorzien in planmatige begeleiding en ondersteuning. Opgemerkt wordt dat het re-integratiebedrijf niet dezelfde organisatie is als de uitvoeringsorganisatie die door een aantal bestuursorganen wordt ingehuurd voor de uitvoering van de Appa-wachtgeldregeling. Dergelijke uitvoeringsorganisaties voeren de administratie en soms ook de betalingen van de Appa-wachtgelden uit. De uitvoeringshandelingen van een eventueel ingeschakelde uitvoeringsorganisatie worden in het kader van dit besluit aan het bestuursorgaan toegerekend. Aan een uitvoeringsorganisatie worden niet de eisen gesteld die aan een re-integratiebedrijf worden gesteld, nu de werkzaamheden van een uitvoeringsorganisatie, anders dan die van een re-integratiebedrijf, ook door het bestuursorgaan zelf kunnen worden verricht.

In de artikelen 7a, vierde lid, 7b, vierde lid, 7c, tweede lid, 52a, vierde lid, 52b, vierde lid, 52c, tweede lid, 132a, vierde lid, 132b, vierde lid, en 132c, tweede lid, van de Appa is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent:

  • de activiteiten die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de sollicitatieplicht (artikel 7a, vierde lid, onderdeel a, 52a, vierde lid, onderdeel a, en 132a, vierde lid, onderdeel a);

  • een tegemoetkoming voor de in het plan opgenomen activiteiten anders dan begeleiding (artikel 7a, vierde lid, onderdeel b, artikel 52a, vierde lid, onderdeel b, en 132a, vierde lid, onderdeel b);

  • de eisen die worden gesteld aan de organisatie die het plan opstelt (artikel 7a, vierde lid, onderdeel c, 52a, vierde lid, onderdeel c, en 132a, vierde lid, onderdeel c);

  • de aanvraag voor en de wijze van vergoeding van de kosten van planmatige begeleiding en ondersteuning (artikel 7b, vierde lid, onderdelen a en b, artikel 52b, vierde lid, onderdelen a en b, en 132b, vierde lid, onderdelen a en b);

  • de eisen die worden gesteld aan de organisatie die de planmatige begeleiding en ondersteuning uitvoert (artikel 7b, vierde lid, onderdeel c, 52b, vierde lid, onderdeel c, en 132b, vierde lid, onderdeel c);

  • de uitvoering van het geheel of gedeeltelijk inhouden van de uitkering (artikel 7c, tweede lid, 52c, tweede lid, en 132c, tweede lid).

Deze onderwerpen zijn in dit besluit geregeld. Achtereenvolgens zullen de sollicitatieplicht, de planmatige begeleiding en ondersteuning en de te nemen maatregelen bij niet of ten dele nakomen van verplichtingen worden toegelicht.

3. De sollicitatieplicht en re-integratie

3.1 De sollicitatieplicht

De laatste jaren is de WW ingrijpend gewijzigd. Voorafgaand aan die wijziging is advies gevraagd aan de Sociaal Economische Raad1. Deze heeft aangegeven dat de aandacht in de WW vooral uit dient te gaan naar de bevordering van de uit- en doorstroming. De raad stelt dat het beleid daartoe gericht zou moeten zijn op activering, prikkeling, begeleiding en herplaatsing of re-integratie in het arbeidsproces.

Uitgangspunt bij de wijziging van de Appa is het streven de uitkering, met inachtneming van de bijzondere risico’s die het politieke ambt met zich brengt, meer in lijn te brengen met de werkloosheidsregelingen die voor werknemers gelden. De overwegingen die tot wijziging van de WW hebben geleid, hebben dan ook een belangrijke rol gespeeld bij de wijziging van de Appa en de totstandkoming van dit besluit. Ook hier ligt de nadruk op een versterking van de activerende werking.

Politieke ambtsdragers kunnen op elk moment worden ontslagen zonder dat een opzegtermijn van toepassing is. Bovendien hebben ook zij enige tijd nodig om zich te oriënteren op de arbeidsmarkt, een baan te zoeken en een optimale keuze te maken. Om die reden is in de Appa aansluiting gezocht bij de in de WW genoemde periode van drie maanden en de in de WW ingevoerde poortwachterstoets. Indien een gewezen politiek ambtsdrager binnen drie maanden na zijn aftreden nog geen passende arbeid heeft gevonden, is deze verplicht zich door een re-integratiebedrijf te laten begeleiden.

Het bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor de Appa-uitkering, is tevens verantwoordelijk voor de re-integratie. Dit betreft het aanwijzen van het re-integratiebedrijf, het vaststellen van het plan, het besluit tot het opleggen van verplichte begeleiding en ondersteuning, het toekennen van tegemoetkoming in de kosten van vrijwillige planmatige begeleiding en ondersteuning, het inhuren van het outplacementbureau en het opleggen van inhoudingen op de Appa-uitkering. Afhankelijk van het ambt dat de gewezen politiek ambtsdrager bekleedde, is dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedeputeerde staten, het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van een waterschap. In artikel 2.1 is bepaald dat het verantwoordelijk bestuursorgaan een re-integratiebedrijf inschakelt voor de begeleiding van de gewezen politieke ambtsdrager.

Het re-integratiebedrijf stelt in overleg met de gewezen politieke ambtsdrager een plan op. In dit plan wordt vastgelegd op welke wijze de gewezen politieke ambtsdrager bij het verkrijgen van passende arbeid zal worden begeleid, welke sollicitatieactiviteiten dienen te worden verricht, de eventuele opleidingen en cursussen die de gewezen politieke ambtsdrager dient te volgen en de wijze waarop en de frequentie waarin de contacten tussen de gewezen politieke ambtsdrager en het re-integratiebedrijf plaats zullen vinden. Daarbij dient de nadruk te liggen op de activiteiten die in de zes maanden na het opstellen van het plan worden verricht. Voorts dient het plan nadien elke drie maanden door de gewezen politieke ambtsdrager en het re-integratiebedrijf te worden geëvalueerd en zonodig in onderling overleg te worden bijgesteld.

Naast het opstellen van een plan en het begeleiden van de gewezen politieke ambtsdrager bij het vinden van passend werk, heeft het re-integratiebedrijf in het voorgestelde besluit een belangrijke functie ten opzichte van het verantwoordelijk bestuursorgaan. In de eerste plaats is het re-integratiebedrijf verplicht binnen drie weken nadat de periode van drie maanden is verstreken het plan en een advies omtrent het al dan niet verplicht opleggen van planmatige begeleiding en ondersteuning aan het verantwoordelijk bestuursorgaan te zenden. Daarnaast dient het re-integratiebedrijf het verantwoordelijk bestuursorgaan elke drie maanden op de hoogte te stellen van de evaluatie van het plan en van eventuele aanpassingen. Tot slot is het re-integratiebedrijf verplicht het verantwoordelijk bestuursorgaan op de hoogte te stellen indien de gewezen politieke ambtsdrager de afspraken uit het plan niet nakomt.

3.2 Planmatige begeleiding en ondersteuning

Op grond van de gewijzigde Appa kan de gewezen politieke ambtsdrager aanspraak maken op planmatige begeleiding en ondersteuning (outplacement). Daarnaast kan de planmatige begeleiding en ondersteuning als verplichting worden opgelegd als onderdeel van het plan. In het geval van vrijwillige planmatige begeleiding en ondersteuning is het de belanghebbende die het initiatief neemt. Bij de verplichte planmatige begeleiding en ondersteuning ligt het initiatief bij het re-integratiebedrijf en het verantwoordelijk bestuursorgaan.

3.2.1 Verplichte planmatige begeleiding en ondersteuning

Het re-integratiebedrijf geeft in het plan aan of het meent dat planmatige begeleiding en ondersteuning in geval van de belanghebbende is aangewezen. Het verantwoordelijk bestuursorgaan besluit vervolgens binnen drie weken na ontvangst van het advies van het re-integratiebedrijf of planmatige begeleiding en ondersteuning als verplichting wordt opgelegd. Het verantwoordelijk bestuursorgaan zal tot verplichte begeleiding en ondersteuning overgaan als het verantwoordelijk bestuursorgaan van oordeel is dat er zich voor de gewezen politieke ambtsdrager gerede kansen op de arbeidsmarkt voordoen, maar dat een gerichte inspanning nodig is om die kansen te benutten. Het verantwoordelijk bestuursorgaan kan de beslissing om geen planmatige begeleiding en ondersteuning op te leggen in een later stadium van de werkloosheid herzien, indien het verantwoordelijk bestuursorgaan meent dat hiervoor aanleiding bestaat. In de situatie waarbij de planmatige begeleiding en ondersteuning als verplichting wordt opgelegd, is het verantwoordelijk bestuursorgaan gehouden de kosten van de planmatige begeleiding en ondersteuning volledig voor zijn rekening te nemen. De kosten worden in dat geval rechtstreeks door het verantwoordelijk bestuursorgaan aan de uitvoerder van de planmatige begeleiding en ondersteuning betaald. Opgemerkt wordt dat de kosten wel in redelijkheid moeten staan tot de geleverde prestaties.

3.2.2 Vrijwillige planmatige begeleiding en ondersteuning

Indien de planmatige begeleiding en ondersteuning niet als verplichting wordt opgelegd, maar de gewezen politieke ambtsdrager wel prijs stelt op planmatige begeleiding en ondersteuning, worden de kosten van de planmatige begeleiding en ondersteuning op aanvraag (declaratiebasis) aan de gewezen politieke ambtsdrager door het verantwoordelijk bestuursorgaan vergoed. Deze vergoeding is in de artikelen 7b, 52b, en 132b van de Appa begrensd tot 20% van het laatstelijk als politieke ambtsdrager genoten inkomen.

Tot slot wordt opgemerkt dat met de planmatige begeleiding en ondersteuning op vrijwillige basis reeds voorafgaand aan de inschakeling van het re-integratiebedrijf kan worden begonnen. De gewezen politieke ambtsdrager dient in dat geval voor de tegemoetkoming zelf contact op te nemen met het verantwoordelijk bestuursorgaan. Het bestuursorgaan betaalt de vergoeding aan de belanghebbende. De tegemoetkoming wordt alleen uitbetaald na overleggen van facturen en betalingsbewijzen. Opgemerkt wordt dat ook bij vrijwillige begeleiding en ondersteuning de kosten wel in redelijkheid moeten staan tot de geleverde prestaties.

4. Inhoudingen

Binnen het besluit staat de invoering van een adequaat re-integratiebeleid en beperking van de duur van de uitkering centraal. Voor een succesvolle re-integratie is een actieve bijdrage van betrokkene vereist. Om die reden is in de artikelen 7c en 132c van de Appa bepaald dat indien betrokkene ten onrechte geen gebruik maakt van de aangeboden voorzieningen of de in het kader van de re-integratie gemaakte afspraken niet nakomt, maatregelen zullen volgen. Hierbij is gekozen voor een systeem van inhoudingen, dat wil zeggen dat het verantwoordelijk bestuursorgaan kan besluiten een bepaald percentage van de Appa-uitkering niet uit te keren aan de belanghebbende. Het systeem van inhoudingen is afgeleid van het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten. In dat besluit zijn de plichten ingedeeld in een viertal naar zwaarte oplopende categorieën. Bij de inhoudingen in dit besluit is gekeken naar het type verplichting en het gewicht dat wordt gehecht aan het naleven van het type verplichting. Naarmate aan een verplichting in een groter gewicht wordt gehecht, wordt een zwaardere maatregel opgelegd. Bij het vaststellen van de hoogte van de maatregel wordt uitgegaan van een per categorie genoemd percentage (standaardmaatregel) van de uitkering. Afwijking is mogelijk naar boven of naar beneden, binnen de in het besluit vastgestelde boven- en ondergrenzen. Voor de duur van de maatregel worden alleen ondergrenzen gesteld.

Binnen de bandbreedte is beleidsvrijheid gecreëerd bij het afstemmen van de hoogte en de duur van de maatregel. Zo kan een overtreding van de per categorie ingedeelde plichten binnen de gestelde kaders nader worden afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Door die nadere regels in een beleidsregel vast te leggen kan het verantwoordelijk bestuursorgaan een inzichtelijk, kenbaar en gemotiveerd uitvoeringsbeleid voeren.

Overigens zijn niet alle in het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten vermelde gronden voor inhouding overgenomen in onderhavig besluit, omdat hiervoor geen grondslag in de wet is terug te vinden of dat de regels zien op een adequate uitvoering door het UWV.

5. Financiële gevolgen

De kosten voor uitvoering van de uitkeringsregeling voor politieke ambtsdragers worden door de verantwoordelijke bestuursorganen gedragen. Daarbij is de verwachting dat de invoering van de sollicitatieplicht en de hulp bij re-integratie zal leiden tot een besparing op de uitkeringslasten.

6. Administratieve lasten

De Wet van 17 februari 2010 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de harmonisatie van de uitkeringsrechten en het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers brengen van de commissarissen van de Koning, de burgemeesters en de bestuurders van waterschappen (Stb. 72) en de Wet van 15 maart 2010 tot harmonisatie van uitkerings-rechten van leden van de Tweede Kamer, wijzigingen in verband met de openbaarmaking van nevenfuncties en inkomsten uit nevenfuncties van leden van de Eerste en Tweede Kamer en leden van het Europees Parlement en enkele technische wijzigingen (Stb. 122) zijn niet door het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) geselecteerd voor een Actal-toets. De informatieverplichtingen die uit de wet voortkomen, betreffen ambtsdragers in een hoedanigheid die voor de beoordeling van de administratieve lasten vergelijkbaar is met die van werknemers of ambtenaren.

Onderhavige algemene maatregel van bestuur rust op de bij Wet van 17 februari 2010 en bij Wet van 15 maart 2010 gewijzigde Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers. Deze amvb is aangeboden aan Actal in het kader van de toetsing op administratieve lasten. Voor het merendeel van de gewezen politieke ambtsdragers is de sollicitatieplicht nieuw. Om deze reden wordt er niet over ervaringscijfers beschikt. Bij de aanbieding aan Actal is er daarom voor gekozen een bovengrens aan te houden; deze betreft het totale aantal politieke ambtsdragers dat onder werking van de wet en het besluit valt. Voor berekening van de tijdbelasting is ervan uitgegaan dat dat aantal ook daadwerkelijk uitkeringsgerechtigd wordt.

Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) heeft een eerder concept van dit besluit niet geselecteerd voor een Actal-toets.

7. Overleg

Over een eerdere versie van dit besluit is overleg gevoerd met het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen. Het IPO en de UvW hebben geen inhoudelijke opmerkingen gemaakt.

De VNG heeft geadviseerd om de uitvoeringsorganisatie waaraan een gemeente, provincie of waterschap de uitvoering van de Appa kan uitbesteden, in het besluit een plaats te geven. Verder is de VNG van mening dat de wet de vrijheid biedt om met de uitvoeringsorganisatie zodanige afspraken te maken over de uitvoering van de sollicitatieplicht dat het opstellen van een plan van aanpak eerst na zes maanden plaatsvindt.

Het advies van de VNG betreffende de uitvoeringsorganisatie is niet overgenomen, omdat de verantwoordelijkheid voor uitvoering van de sollicitatieplicht bij het verantwoordelijke bestuursorgaan berust. Het staat het verantwoordelijke bestuursorgaan vrij om de uitvoering bij een uitvoeringsorganisatie onder te brengen, maar dit neemt niet de verantwoordelijkheid als zodanig weg. Aangezien de handelingen van de uitvoeringsorganisatie aan het bestuursorgaan moeten worden toegerekend, hoeft in het besluit de positie van de uitvoeringsorganisatie niet te worden geregeld.

Anders dan de VNG meent, biedt de Appa niet de ruimte om het plan van aanpak op een later moment vast te stellen dan na ommekomst van de periode waarin er geen sollicitatieplicht geldt. In de artikelen 7a, zesde lid, 52a, zesde lid, en 132a, zesde lid, van de Appa is bepaald dat de sollicitatieplicht ingaat na drie maanden na het aftreden van de belanghebbende. Deze termijn is van zes maanden in drie maanden gewijzigd bij de zesde nota van wijziging van de Wet van 17 februari 2010 tot Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de harmonisatie van de uitkeringsrechten en het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers brengen van de commissarissen van de Koning, de burgemeesters en de bestuurders van waterschappen (Stb. 72) (Kamerstukken II, 2008/09, 30 424, nr. 16) en de vierde nota van wijziging bij de Wet van 15 maart 2010 tot harmonisatie van uitkeringsrechten van leden van de Tweede Kamer, wijzigingen in verband met de openbaarmaking van nevenfuncties en inkomsten uit nevenfuncties van leden van de Eerste en Tweede Kamer en leden van het Europees Parlement en enkele technische wijzigingen (Stb. 122) (Kamerstukken II 2008/09, 30 693, nr. 15). De achtergrond hiervan was een betere aansluiting bij hetgeen geldt voor degenen op wie de sollicitatieplicht van de Werkloosheidswet van toepassing is. Gelet op deze achtergrond dient een bestuursorgaan de artikelen 7a, 52a en 132a van de Appa overeenkomstig dit besluit toe te passen vanaf het moment dat de sollicitatieplicht ontstaat.

Via de website www.internetconsultatie.nl is iedere burger in de gelegenheid gesteld te reageren op een eerdere versie van dit besluit. Dit heeft niet tot reacties geleid.

Met inachtneming van artikel 52d van de Appa is het ontwerpbesluit op 4 juni 2010 voorgehangen aan beide Kamers der Staten-Generaal. De Tweede Kamer heeft een aantal vragen gesteld die bij brief van 31 augustus 2010 zijn beantwoord. Deze vragen hebben niet geleid tot wijziging van het ontwerpbesluit.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1.1

Dit artikel bevat een aantal begripsomschrijvingen.

Belanghebbende is degene op wie de sollicitatieplicht rust, planmatige begeleiding en ondersteuning opgelegd kan krijgen dan wel verzoekt om planmatige begeleiding of ondersteuning bij het zoeken of verwerven van passende arbeid.

Inhouding is de inhouding die opgelegd wordt bij het niet nakomen van een verplichting die belanghebbende heeft in verband met de sollicitatieplicht dan wel de planmatige begeleiding en ondersteuning.

Voor de begrippen passende arbeid, plan, planmatige begeleiding en ondersteuning, en uitkering wordt verwezen naar het begrip zoals dat in de Appa is gedefinieerd.

Re-integratiebedrijf is de organisatie die de afgetreden politieke ambtsdrager ondersteunt bij het vinden van werk. Deze definitie is gelijkluidend aan de definitie van re-integratiebedrijf in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Het UWV heeft in het Besluit inkoopkader re-integratiedienstverlening UWV 2009 kwaliteitseisen geformuleerd voor re-integratiebedrijven. Deze criteria geven een goede waarborg voor de kwaliteit van re-integratiebedrijven.

Sollicitatieactiviteit is het begrip waarmee de activiteiten gericht op het zoeken dan wel verwerven van passende arbeid worden bedoeld. Bij de toelichting op artikel 2.5 wordt nader op het begrip sollicitatie-activiteiten ingegaan.

Het verantwoordelijk bestuursorgaan is in geval belanghebbende minister, staatssecretaris of lid van de Tweede Kamer was, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (artikel 121, eerste lid, van de Appa). In geval dat belanghebbende politieke ambtsdrager was bij de provincie, gemeente dan wel het waterschap, is het verantwoordelijk bestuursorgaan het college van gedeputeerde staten, college van burgemeester en wethouders dan wel het dagelijks bestuur van het waterschap (artikel 162, eerste lid, van de Appa).

Artikel 2.1

Dit artikel schrijft voor dat het verantwoordelijk bestuursorgaan een re-integratiebedrijf inschakelt voor het opstellen van een re-integratieplan.

Artikel 2.2

Het plan bevat de in artikel 2.2 genoemde onderdelen. Naast persoonsgegevens (onderdeel a) wordt in het plan vastgelegd op welke wijze de gewezen politieke ambtsdrager bij het verkrijgen van passende arbeid zal worden begeleid (onderdeel b), welke sollicitatieactiviteiten dienen te worden verricht (onderdeel c), de eventuele opleidingen en cursussen die de gewezen politieke ambtsdrager dient te volgen (onderdeel d), eventuele overige activiteiten (onderdeel e), zoals het volgen van workshops of het verrichten van vrijwilligerswerk, en het tijdpad, de wijze waarop en de frequentie waarin de contacten tussen de gewezen politieke ambtsdrager en het re-integratiebedrijf plaats zullen vinden (onderdelen f en h). Ook of al dan niet verplichte begeleiding en ondersteuning wordt opgelegd, maakt onderdeel van het plan uit (onderdeel g).

Artikel 2.3

In dit artikel wordt uitwerking gegeven aan de rol die het re-integratiebedrijf speelt richting het verantwoordelijk bestuursorgaan. Dit behelst in het bijzonder de informatieplicht aan het bestuursorgaan als de belanghebbende niet op een juiste wijze gevolg geeft aan de in het plan gemaakte afspraken.

Het verantwoordelijk bestuursorgaan is de instantie die het re-integratieplan vaststelt. Deze vaststelling is een besluit in de zin van de Awb. Het plan schept immers verplichtingen jegens de belanghebbende en bij niet nakomen van verplichtingen opgenomen in het plan door belanghebbende heeft het verantwoordelijk bestuursorgaan de mogelijkheid op de uitkering aan de belanghebbende te korten.

Artikel 2.4

Om het plan zo optimaal mogelijk te laten functioneren, bepaalt artikel 2.4 dat de belanghebbende en het re-integratiebedrijf het plan evalueren en zonodig kunnen bijstellen. Het verantwoordelijk bestuursorgaan wordt hiervan op de hoogte gesteld en stelt de eventuele bijstellingen vast.

Artikel 2.5

Sollicitaties vormen de kortste weg naar werk. In artikel 2.5 zijn regels opgenomen met betrekking tot sollicitatieactiviteiten. Enerzijds bevat het artikel een vangnet voor het geval geen afspraken zijn gemaakt, namelijk dat gemiddeld eens per week een sollicitatieactiviteit moet worden ondernomen (eerste lid). Het tweede lid geeft de nodige ruimte om tot zogezegd maatwerkafspraken te komen.

Voor de nadere invulling van het begrip is gebruik gemaakt van de invulling die het UWV geeft aan het begrip sollicitatieactiviteiten, uitgewerkt in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW 2009.

Sollicitaties zijn vormvrij: het versturen van een open of gerichte sollicitatiebrief, de inschrijving bij een uitzendbureau, een (spontaan) sollicitatiebezoek aan een werkgever, het voeren van een sollicitatiegesprek en dergelijke zijn allemaal op te vatten als sollicitatieactiviteiten. Wel dient een sollicitatieactiviteit te allen tijde concreet en verifieerbaar te zijn. Ook het solliciteren naar een functie bij een – op dat moment voor de belanghebbende nog anonieme – werkgever (bijvoorbeeld in de situatie dat wordt gesolliciteerd via een uitzendbureau of door UWV wordt verwezen) kan als sollicitatieactiviteit beschouwd worden, mits het gaat om een concreet arbeidsaanbod waarop wordt gereageerd en deze sollicitatie verifieerbaar is. Van de belanghebbende wordt verwacht dat hij ingaat op een verwijzing van het re-integratiebedrijf naar een werkgever als daar passend werk aanwezig is of naar een banenmarkt. Als de belanghebbende zonder gegronde reden niet ingaat op een verwijzing dan voldoet hij daardoor niet aan zijn sollicitatieplicht.

Solliciteren moet in voldoende mate gebeuren. Wat voldoende is hangt af van de individuele omstandigheden. Hierbij wordt rekening gehouden met de regionale arbeidsmarktsituatie en het aantal beschikbare vacatures, de mogelijkheden van de belanghebbende en eventueel aanwezige medische beperkingen en het begrip passende arbeid (o.a. de richtlijn Passende Arbeid 2008).

Het re-integratiebedrijf bepaalt in samenspraak met de belanghebbende het aantal activiteiten dat van hem kan worden verlangd. Ook kunnen andere inspanningen worden verlangd, naast of in plaats van sollicitaties, zoals het volgen van een opleiding, van workshops of door het verrichten van vrijwilligerswerk. Ook deze afspraken worden vastgelegd in het plan.

Wanneer tijdens de werkloosheid geen afspraken zijn gemaakt over de invulling van de sollicitatieplicht dient de belanghebbende gemiddeld één keer per week te solliciteren.

Artikel 2.6

Artikel 2.6 voorziet er in dat de belanghebbende in verband met vakantie tijdelijk niet hoeft te solliciteren. Deze bepaling is afgeleid van de Vakantieregeling WW. Op jaarbasis heeft de belanghebbende recht op twintig dagen ontheffing van de sollicitatieplicht. De bepalingen in het tweede en derde lid bewerkstelligen dat voor belanghebbenden die in de loop van een kalenderjaar sollicitatieplichtig worden, de ontheffing van de sollicitatieplicht tijdsevenredig wordt toegepast. Zo heeft een belanghebbende die met ingang van 1 juli sollicitatieplichtig is, recht op tien dagen ontheffing van de sollicitatieplicht.

Artikel 2.7

Met betrekking tot de eisen die worden gesteld aan het re-integratiebedrijf wordt verwezen naar de door het UWV gestelde eisen krachtens artikel 4.2 van het Besluit SUWI, neergelegd in het Besluit inkoopkader re-integratiedienstverlening UWV 2009. Dit betreft ondermeer eisen op het terrein van privacymanagement, klachtenmanagement, bedrijfseconomische eisen, aantoonbare ervaring met re-integratie en kwaliteitsmanagement.

Artikel 2.8

Artikel 7a, vierde lid, onderdeel b, artikel 52a, vierde lid, onderdeel b, en artikel 132a, vierde lid, onderdeel b, stellen dat bij algemene maatregel van bestuur regels dienen te worden gesteld ten aanzien van een tegemoetkoming voor activiteiten anders dan begeleiding. Het gaat daarbij om de kosten die de belanghebbende maakt bij scholing of andere in het plan opgenomen activiteiten (de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2, onderdelen d en e, van dit besluit). Uitgangspunt is dat de in het plan opgenomen activiteiten ten laste komen van de begroting van het verantwoordelijk bestuursorgaan. De vaststelling van het plan door het bestuursorgaan impliceert derhalve een aanspraak op een vergoeding voor de activiteiten. Aangezien voor WW-uitkeringsgerechtigden is geregeld dat de kosten verbonden met het re-integratieplan ten laste komen van het algemeen werkloosheidsfonds (artikel 100, onderdeel k, van de Wet financiering sociale verzekeringen jo artikel 30a, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen) is in onderhavig besluit geregeld dat de in het re-integratieplan opgenomen scholingsactiviteiten en andere activiteiten niet voor rekening van belanghebbende komen.

Voor zover de kosten van de activiteiten in het plan zijn begroot, geeft het bestuursorgaan een oordeel over deze kosten bij het vaststellen van het plan. Als in het plan geen kosten zijn begroot, dient de belanghebbende voor een vergoeding een aanvraag in bij het bestuursorgaan. De aanvraag wordt ingediend, voordat met de activiteiten een aanvang wordt gemaakt, zodat het bestuursorgaan nog een oordeel over de kosten kan geven.

Het bestuursorgaan kan een lagere vergoeding verlenen of de begroting in het plan lager vast stellen, indien kosten worden opgevoerd die niet noodzakelijk zijn of die hoger zijn dan noodzakelijk. Een voorbeeld van niet-noodzakelijke kosten zijn reis- en verblijfkosten voor een cursus als de cursus tevens wordt aangeboden op een locatie die dichter bij de woonplaats van de belanghebbende is gelegen. Een voorbeeld van te hoog begrote kosten is het geval waarin een vergelijkbare cursus elders goedkoper wordt aangeboden.

Artikel 3.1

In dit artikel is de aanspraak op de vergoeding van planmatige begeleiding en ondersteuning op verzoek geregeld en de vergoeding van kosten aan de organisatie die planmatige begeleiding en ondersteuning uitvoert in geval de planmatige begeleiding en ondersteuning verplicht is opgelegd. Met betrekking tot vrijwillige planmatige begeleiding en ondersteuning wordt nog opgemerkt dat alleen bedragen aan belanghebbende worden uitgekeerd op basis van overlegde facturen en betalingsbewijzen. Belanghebbende dient voorts een aanvraag in te dienen bij het verantwoordelijk bestuursorgaan om voor vergoeding van de kosten in aanmerking te komen. De vergoeding bedraagt ten hoogste 20% van het laatstverdiende inkomen van belanghebbende als politieke ambtsdrager.

In het vierde lid is geregeld dat ten behoeve van een goede uitvoering van de planmatige begeleiding en ondersteuning het verantwoordelijk bestuursorgaan de organisatie die de planmatige begeleiding en ondersteuning uitvoert, de noodzakelijke gegevens verstrekt. In het vijfde lid is geregeld dat belanghebbende verplicht is om mee te werken aan de planmatige begeleiding en ondersteuning.

Artikel 3.2

In artikel 3.2 zijn de eisen opgenomen waaraan een organisatie die wordt ingeschakeld voor planmatige begeleiding en ondersteuningmoet voldoen. Ervaring binnen de organisatie wordt van groot belang geacht, om zo te bewerkstelligen dat gelden die aan planmatige begeleiding en ondersteuning worden besteed, doelgericht worden ingezet. De onder a en b opgenomen eisen geven een waarborg voor deze kwaliteit.

Ook worden eisen gesteld aan het contact met de belanghebbende. Zo dient de planmatige begeleiding en ondersteuning in ieder geval te bestaan uit gemiddeld twee uur per maand persoonlijke en individuele begeleiding (onderdeel c).

Verder is gelet op het waarborgen van integriteit een belangrijke eis dat de organisatie noch rechtstreeks, noch indirect, op enigerlei wijze financiële verbindingen heeft of financiële bijdragen geeft aan personen, organisaties, bedrijven of daarmee gelieerde natuurlijke of rechtspersonen die direct of indirect invloed hebben op het gunnen van de opdracht tot planmatige begeleiding en ondersteuning (onderdeel d).

Artikel 4.1

In hoofdstuk 4 is voorzien in de mogelijkheid dat het verantwoordelijk bestuursorgaan een sanctie kan opleggen als de belanghebbende naar het oordeel van het verantwoordelijk bestuursorgaan niet op een juiste wijze invulling geeft aan het zo spoedig mogelijk weer aan de slag komen na het aftreden. Het sanctieregime, vormgegeven als een inhouding op de Appa-uitkering, is afgeleid van het sanctieregime voor WW-uitkeringsgerechtigden, zoals dat is neergelegd in de WW en het Maatregelenbesluit. Het regime van de WW is echter niet zonder meer van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat bijvoorbeeld bij het aftreden van politieke ambtsdragers, gelet op het in paragraaf 1 genoemde afbreukrisico niet de vraag aan de orde komt of het ontslag van de ambtsdrager hem te verwijten is.

In artikel 4.1 zijn de gronden voor inhouding op de uitkering opgenomen. Deze zijn afgeleid van de Werkloosheidswet (WW) en het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten (Maatregelenbesluit). Omdat de terminologie van de Appa en de WW niet identiek is, is er voor gekozen een zelfstandige formulering van gronden voor inhouding op te nemen, echter de hoogte van de inhouding komt overeen met vergelijkbare sancties zoals deze in de WW en het Maatregelenbesluit zijn opgenomen.

Onderdeel a betreft een samenstel van verplichtingen die er op zien dat binnen een bepaalde termijn inlichtingen worden verstrekt alsmede verplichtingen in het kader van controle, zoals neergelegd in artikel 3, onderdelen c tot en met e, van het Maatregelenbesluit. Het woord «namens» betekent dat de in dit onderdeel bedoelde verplichtingen tevens betrekking hebben op het door het bestuursorgaan ingeschakelde re-integratiebedrijf, dat immers in opdracht en onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan werkzaam is.

De verplichtingen in de onderdelen b en c zien op re-integratie en tewerkstelling. Er wordt verwezen naar de verplichtingen die de Appa aan de belanghebbende op legt om zo spoedig mogelijk weer aan het werk te geraken. De belanghebbende is verplicht in voldoende mate te trachten passende arbeid te vinden, aangeboden passende arbeid te aanvaarden en mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, zoals het volgen van opleidingen en cursussen. Deze verplichtingen zijn ten aanzien van werknemers in het bijzonder terug te vinden in artikel 24, eerste lid, onder b, en hoofdstuk VI van de WW en de artikelen 5, onderdeel a, en 6, eerste lid, onderdeel a, van het Maatregelenbesluit. Ook kan een inhouding worden opgelegd indien de belanghebbende niet voorkomt dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt, door eigen toedoen passende arbeid opgeeft en eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren. Vergelijkbare bepalingen zijn hier terug te vinden in artikel 24, tweede lid, van de WW en artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van het Maatregelenbesluit.

De onderdelen d en e zien op de belanghebbende in relatie tot het plan, opgesteld door een re-integratiebedrijf. Onderdeel d biedt de mogelijkheid door het verantwoordelijk bestuursorgaan een inhouding toe te passen in het geval belanghebbende weigert mee te werken aan het opstellen van het plan. Onderdeel e biedt de mogelijkheid een inhouding op te leggen als de belanghebbende weigert de in het plan opgenomen verplichtingen na te komen, zoals bijvoorbeeld de plicht sollicitatieactiviteiten te ondernemen en eventuele scholing niet consequent volgt. Ten aanzien van WW-gerechtigden zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen in artikel 26, eerste lid, onderdelen k, l en m, van de WW en artikel 5, onderdelen b en c, van het Maatregelenbesluit.

De grond voor inhouding in onderdeel f komt bij werknemers niet voor, maar vloeit voort uit de verplichting neergelegd in artikel 7b, eerste lid, artikel 52a, eerste lid, en artikel 132b, eerste lid, van de Appa dat belanghebbende verplichte begeleiding en ondersteuning opgelegd kan krijgen.

Artikel 4.2

In artikel 4.2, eerste lid, is de hoogte van de inhouding opgenomen. De percentages en duur van de inhouding zijn afgeleid van de inhoudingen voor werknemers. In het Maatregelenbesluit zijn vier categorieën van sancties opgenomen, echter de tweede en de vierde categorie betreffen sancties die voor gewezen politieke ambtsdragers niet in beeld komen.

Beboet met een inhouding van 5% wordt het niet nakomen van inlichtingen- en informatieverstrekking. De overige sancties leiden tot een inhouding van 25%. Deze zien, zoals hiervoor al is aangegeven, vooral op activiteiten die samenhangen met het bespoedigen van re-integratie van de gewezen politieke ambtsdrager. Net als bij werknemers is er ruimte gecreëerd dat in individuele gevallen van het standaardpercentage kan worden afgeweken, zowel in positieve als in negatieve zin (tweede lid). De duur van de inhouding betreft, naar analogie met het sanctieregime voor werknemers, een ondergrens.

Het derde lid bevat een samenloopbepaling. Hierin is bepaald dat bij inhouding op grond van meer dan één grond het totaal aan inhoudingen nooit meer dan 100% kan bedragen. Deze samenloopbepaling is enigszins anders geformuleerd dan de samenloopbepaling uit het Maatregelenbesluit (artikel 9), omdat de terminologie van beide besluiten niet helemaal gelijk aan elkaar is. De strekking is echter dezelfde.

Artikel 4.3

Artikel 4.3 stelt vast vanaf welk moment de inhouding wordt toegepast, namelijk de eerste dag waarop het niet nakomen van een verplichting of het nalaten van een gedraging aan de orde is.

Artikel 4.4

Op grond van dit artikel wordt bij recidive opnieuw een maatregel opgelegd. In dat geval wordt bij het bepalen van de hoogte van de maatregel rekening gehouden met het feit dat eenzelfde verplichting reeds eerder niet is nageleefd. Dit is een verzwarende omstandigheid die een zwaardere maatregel rechtvaardigt. De zwaardere maatregel houdt in dat de op te leggen maatregel met 50% wordt verhoogd ten opzichte van een maatregel die bij een eerste overtreding zou zijn opgelegd. Ook het minimumbedrag van € 25, genoemd in het tweede lid, wordt met 50% verhoogd.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Sociaal Economische Raad 15 april 2005, advies nummer 5, «Toekomstbestendigheid Werkloosheidswet».

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven