Besluit van 14 december 2009, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 13 augustus 2009, nr. 26223, Directie Juridische Zaken, gedaan mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening;

Gelet op richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375);

Gelet op de artikelen 11, 34, 35, 36, 37 en 44 van de Meststoffenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 14 oktober 2009, no. W11.09.0325/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 2 december 2009, nr. 72166, Directie Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, onderdeel e, wordt «uitgezonderd vleeskalveren» vervangen door: uitgezonderd andere vleeskalveren dan rosékalveren.

B

In Hoofdstuk IV wordt voor artikel 22 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 21a

  • 1. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de wet, is per hectare grasland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond voor zover het grond met hoge fosfaattoestand betreft:

    • a. 90 kilogram fosfaat in 2010 en 2011;

    • b. 85 kilogram fosfaat in 2012 en 2013.

  • 2. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de wet, is per hectare bouwland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond voor zover het grond met hoge fosfaattoestand betreft:

    • a. 75 kilogram fosfaat in 2010;

    • b. 70 kilogram fosfaat in 2011;

    • c. 65 kilogram fosfaat in 2012;

    • d. 55 kilogram fosfaat in 2013.

C

Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «artikel 11, eerste lid, van de wet» ingevoegd: , artikel 21a, eerste lid, van dit besluit en de krachtens artikel 11, vijfde lid, van de wet vastgestelde ministeriële regeling.

2. In het tweede lid wordt na «artikel 11, tweede lid, van de wet» ingevoegd: , artikel 21a, tweede lid, van dit besluit en de krachtens artikel 11, vijfde lid, van de wet vastgestelde ministeriële regeling.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De oppervlakte grasland en bouwland wordt onderscheiden naar de fosfaattoestand van de desbetreffende grond, zoals deze wordt onderscheiden in artikel 1, eerste lid, onderdelen u, v en w, van de wet.

D

In artikel 25 wordt «de artikelen 9, 10, eerste lid en 11, eerste lid, van de wet» vervangen door: de artikelen 9, 10, eerste lid, 11, eerste en tweede lid, van de wet, artikel 21a van dit besluit en de krachtens artikel 11, vijfde lid, van de wet vastgestelde ministeriële regeling.

E

In artikel 28, eerste lid, wordt «september» vervangen door: augustus.

F

In artikel 29, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt «bouwland» vervangen door: bouwland of grasland.

2. In de onderdelen c en d, wordt «september» telkens vervangen door: augustus.

G

Artikel 32, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. de oppervlakte en gegevens ter identificatie van de percelen van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, onderscheiden naar:

    • de verschillende teelten of andere vormen van gebruik;

    • de fosfaattoestand van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, zoals deze wordt onderscheiden in artikel 1, eerste lid, onderdelen u, v en w, van de wet; en

    • grasland en bouwland;.

2. Aan het slot van onderdeel h vervalt het woord «en».

3. Aan het slot van onderdeel i wordt het leesteken punt vervangen door: ; en.

4. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • j. de gewasopbrengst, voor zover deze relevant is voor de toepassing van de krachtens artikel 10, eerste lid, van de wet vastgestelde ministeriële regeling.

H

In artikel 65 wordt na «De aantallen dieren en hoeveelheden meststoffen, diervoeders, melk en eieren» ingevoegd: , de fosfaattoestand van de bodem en de gewasopbrengst.

I

Na artikel 69 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 69a

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de bepaling van de fosfaattoestand van de bodem en van de gewasopbrengst, voor zover deze relevant is voor de toepassing van de krachtens artikel 10, eerste lid, van de wet vastgestelde ministeriële regeling.

J

In artikel 70, vierde lid, wordt na «bedoeld in de artikelen 66, 67, 68 en 69» ingevoegd: en ten behoeve van de bepaling van de fosfaattoestand en de gewasopbrengst, bedoeld in artikel 69a.

K

In Bijlage I worden de kaartdelen 1 West, 1 Oost, 6 West, 6 Oost, 7 West, 7 Oost, 8 West, 9 West, 9 Oost, 10 West, 10 Oost, 11 West, 11 Oost, 13 West, 14 West, 14 Oost, 15 West, 15 Oost, 16 West, 16 Oost, 17 West, 17 Oost, 19 West, 19 Oost, 20 West, 20 Oost, 21 West, 21 Oost, 22 West, 27 West, 27 Oost, 28 West, 28 Oost, 29 West, 31 West, 31 Oost, 32 West, 32 Oost, 33 West, 33 Oost, 34 West, 34 Oost, 35 West, 38 West, 38 Oost, 39 West, 39 Oost, 40 West, 40 Oost, 41 West, 41 Oost, 42 West, 42 Oost, 43 West, 43 Oost, 44 West, 44 Oost, 45 West, 45 Oost, 48 West, 48 Oost, 50 Oost, 51 West, 51 Oost, 52 West, 52 Oost, 53 Oost, 54 West, 54 Oost, 55 West, 55 Oost, 68 West, 68 Oost, 69 West en 69 Oost vervangen door de kaartdelen 1 West, 1 Oost, 6 West, 6 Oost, 7 West, 7 Oost, 8 West, 9 West, 9 Oost, 10 West, 10 Oost, 11 West, 11 Oost, 13 West, 14 West, 14 Oost, 15 West, 15 Oost, 16 West, 16 Oost, 17 West, 17 Oost, 19 West, 19 Oost, 20 West, 20 Oost, 21 West, 21 Oost, 22 West, 27 West, 27 Oost, 28 West, 28 Oost, 29 West, 31 West, 31 Oost, 32 West, 32 Oost, 33 West, 33 Oost, 34 West, 34 Oost, 35 West, 38 West, 38 Oost, 39 West, 39 Oost, 40 West, 40 Oost, 41 West, 41 Oost, 42 West, 42 Oost, 43 West, 43 Oost, 44 West, 44 Oost, 45 West, 45 Oost, 48 West, 48 Oost, 50 Oost, 51 West, 51 Oost, 52 West, 52 Oost, 53 Oost, 54 West, 54 Oost, 55 West, 55 Oost, 68 West, 68 Oost, 69 West en 69 Oost die zijn opgenomen in de bijlage bij dit besluit.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2010, met uitzondering van artikel I, onderdelen E en F, dat in werking treedt met ingang van 1 januari 2012.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 14 december 2009

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

Uitgegeven de negenentwintigste december 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

BIJLAGE

Deze bijlage bevat de kaartdelen van Bijlage I van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet die door onderhavig besluit worden vervangen.

NOTA VAN TOELICHTING

§ 1 Algemeen

Het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: UBM) strekt ter uitvoering van de Meststoffenwet. De in de Meststoffenwet gestelde voorschriften zijn mede noodzakelijk voor de uitvoering van Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991, inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375; hierna: Nitraatrichtlijn). Ingevolge artikel 5 van de Nitraatrichtlijn zijn lidstaten verplicht een actieprogramma op te stellen waarin de benodigde maatregelen ter bereiking van de milieudoelen van die richtlijn zijn opgenomen. Het actieprogramma moet ten minste eens per vier jaar worden herzien. Het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn, dat bij brief van 24 maart 2009 van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Kamerstukken II 2008/09, 28 385, nr. 132) aan de Tweede Kamer is gezonden, heeft betrekking op de jaren 2010 tot en met 2013.

Om de Meststoffenwet in overeenstemming te brengen met het vierde actieprogramma wordt deze wet per 1 januari 2010 gewijzigd. Daartoe worden de in artikel 11 van de wet opgenomen fosfaatgebruiksnormen, vervangen door voor de jaren 2010 tot en met 2013 geactualiseerde normen. Voorts wordt erin voorzien de fosfaatgebruiksnormen te differentiëren al naar gelang de fosfaattoestand van de bodem, zoals deze wordt onderscheiden in de in artikel 1, eerste lid, op te nemen onderdelen u, v en w. In artikel 11, vierde lid, wordt onder meer de basis opgenomen om de fosfaatgebruiksnorm voor grond met een hoge fosfaattoestand vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur en in artikel 35, eerste lid, wordt de basis opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de bepaling van de fosfaattoestand van de bodem. Voorts wordt voorzien in de basis om de krachtens artikel 10, eerste lid, van de wet bij ministeriële regeling vast te stellen stikstofgebruiksnormen mede te onderscheiden naar gewasopbrengst. Regels over de bepaling van de gewasopbrengst kunnen eveneens op grond van het te wijzigen artikel 35, eerste lid, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gesteld. Deze wijzigingen worden doorgevoerd bij wet van 26 november 2009 tot wijziging van de Meststoffenwet (differentiatie fosfaatgebruiksnorm), (Stb. 551).

Het onderhavige besluit strekt tot uitvoering van voornoemde bepalingen. Voorts noopt het vierde actieprogramma tot een aantal wijzigingen van het UBM, die geen wetswijziging behoeven. Dit betreft onder meer de vergroting van de opslagcapaciteit voor dierlijke mest die bedrijven moeten hebben ter overbrugging van de periode waarin dierlijke mest niet mag worden uitgereden en het niet langer aanmerken van de zogenoemde rosékalveren als staldieren.

In paragraaf 2 wordt ingegaan op de wijzigingen in het UBM die voortvloeien uit het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn en in paragraaf 3 op de administratieve lasten en bedrijfseffecten. In paragraaf 4 wordt het commentaar dat is voortgekomen uit de maatschappelijke consultatie weergegeven en in paragraaf 5 wordt dit besluit artikels- en onderdeelsgewijs toegelicht.

§ 2 Wijzigingen

§ 2.1 Fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen voor grond met een hoge fosfaattoestand

Zoals is toegelicht in paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Meststoffenwet (differentiatie fosfaatgebruiksnorm) (Kamerstukken II 2008/09, 31 945, nr. 3; hierna: memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm) worden voor de fosfaattoestand van de bodem, in de Meststoffenwet drie fosfaatklassen onderscheiden, te weten: grond met lage fosfaattoestand (artikel 1, eerste lid, onderdeel u); grond met neutrale fosfaattoestand (artikel 1, eerste lid, onderdeel v) en grond met hoge fosfaattoestand (artikel 1, eerste lid, onderdeel w).

De fosfaatnormen voor grasland en bouwland op fosfaatneutrale grond voor de jaren 2010 tot en met 2013 zijn in artikel 11, eerste onderscheidenlijk tweede lid, van de Meststoffenwet opgenomen. Door middel van het onderhavige besluit worden de fosfaatnormen voor grond met hoge fosfaattoestand opgenomen in artikel 21a van het UBM (artikel I, onderdeel B). De hoogte van deze normen komt overeen met de in het vierde actieprogramma voor grond met hoge fosfaattoestand opgenomen normen, zoals deze ook zijn weergegeven in subparagraaf 3.1.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm.

Op grond van artikel 24 van het UBM wordt de totale hoeveelheid fosfaat die jaarlijks op bedrijfsniveau mag worden aangewend, vastgesteld aan de hand van de op 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond en de bij of krachtens artikel 11 van de Meststoffenwet bepaalde hoeveelheid fosfaat per hectare. Nu de fosfaatgebruiksnorm als gevolg van voornoemde wijziging in de Meststoffenwet mede wordt gedifferentieerd naar gelang de in de bodem aanwezige hoeveelheid fosfaat, dient de op 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond niet alleen te worden onderscheiden naar grasland of bouwland, maar ook naar de fosfaattoestand van deze grond op 15 mei van dat jaar. Artikel I, onderdeel C, voorziet daartoe in een wijziging van artikel 24 UBM. Zoals is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm, geldt blijkens de omschrijving van de begrippen «grond met lage fosfaattoestand» en «grond met neutrale fosfaattoestand» in artikel 1, eerste lid, onderdelen u en v, van de wet, dat uitsluitend die gronden waarvan de analyse-uitslagen van daaruit genomen bodemmonsters uitwijzen dat de fosfaattoestand van de bodem zich binnen de in de omschrijving opgenomen grenzen bevindt, pas als zodanig worden aangemerkt voor zover dat uit de aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verstrekte gegevens blijkt. Dit betekent dat de fosfaattoestand van de desbetreffende landbouwgrond voor 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar moet zijn vastgesteld en dat de gegevens waaruit die fosfaattoestand blijkt eveneens voor die datum ter beschikking moeten zijn gesteld aan de Dienst Regelingen.

De totale jaarlijkse gebruiksruimte voor fosfaat op een bedrijf, wordt berekend als de som van:

  • de oppervlakte grasland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond met neutrale fosfaattoestand vermenigvuldigd met de desbetreffende fosfaatnorm voor grasland, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Meststoffenwet,

  • de oppervlakte bouwland met neutrale fosfaattoestand vermenigvuldigd met de fosfaatnorm, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Meststoffenwet.

  • de oppervlakte grasland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond met hoge fosfaattoestand vermenigvuldigd met de desbetreffende fosfaatnorm voor grasland, bedoeld in artikel 21a, eerste lid, van het UBM.

  • de oppervlakte bouwland met hoge fosfaattoestand vermenigvuldigd met de fosfaatnorm, bedoeld in artikel 21a, tweede lid, van het UBM.

  • de oppervlakte grasland onderscheidenlijk bouwland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond met lage fosfaattoestand vermenigvuldigd met de krachtens artikel 11, vijfde lid, van de Meststoffenwet bij ministeriële regeling vast te stellen fosfaatnorm.

§ 2.2 Minimumopslagcapaciteit

In het vierde actieprogramma is met de Europese Commissie overeengekomen dat de periode waarin dierlijke mest niet mag worden uitgereden, met ingang van 1 januari 2012 met één maand wordt uitgebreid. De verlenging van deze periode is bij besluit van 9 november 2009 houdende wijziging van het Besluit gebruik meststoffen en het Besluit glastuinbouw (vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn), (Stb. 477) opgenomen in artikel 4 van het Besluit gebruik meststoffen (hierna: Bgm). De verlenging van de periode waarin dierlijke mest niet mag worden uitgereden heeft tot gevolg dat de opslagcapaciteit van dierlijke mest die de bedrijven moeten hebben, met ingang van 1 januari 2012, dienovereenkomstig moet worden vergroot. De verplichting tot deze vergroting van de minimumopslagcapaciteit per 1 januari 2012 is eveneens opgenomen in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn. Artikel I, onderdelen E en F, in samenhang met artikel II, van het onderhavige besluit voorziet erin dat artikel 28 van het UBM met ingang van 1 januari 2012 wordt gewijzigd. Als gevolg van deze wijziging moet de opslagcapaciteit voldoende zijn om de periode waarin dierlijke mest vanaf 1 januari 2012 niet mag worden uitgereden te kunnen overbruggen.

Indien een producent van dierlijke meststoffen over onvoldoende opslagcapaciteit beschikt, zal deze in beginsel uiterlijk 1 augustus 2012 opslagcapaciteit bij moeten hebben gebouwd of gepacht. Zoals is toegelicht in paragraaf 4 van de nota van toelichting bij het UBM (Stb. 2005, 645) is het vergroten van de opslagcapaciteit echter niet noodzakelijk indien één van de vier afwijkingsmogelijkheden van artikel 29 op hem van toepassing is. Dit is onder meer het geval indien de mestproducent te voren kan aantonen dat het deel van de geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen boven de werkelijke opslagcapaciteit op een voor het milieu onschadelijke wijze zal worden verwijderd (onderdeel a). Dat de mest op een voor het milieu onschadelijke wijze wordt verwijderd, kan bijvoorbeeld aannemelijk worden gemaakt door middel van een vóór 1 september afgesloten schriftelijke overeenkomst met afnameplicht, waaruit blijkt dat het teveel aan geproduceerde mest in de betrokken periode van het bedrijf zal worden afgevoerd en elders zal worden gebruikt, opgeslagen of verwerkt. Evenmin behoeft op grond van het eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel b, extra opslagcapaciteit te worden gerealiseerd voor dat deel van de mestproductie dat overeenkomstig artikel 4 van het Bgm, zoals dat met ingang van 1 januari 2012, komt te luiden, op de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond kan worden aangewend. Dit betreft met name het gedurende de maand augustus toegestane gebruik van drijfmest op grasland gelegen op klei- en veengrond (artikel 4, vierde lid, onderdeel a, subonderdeel 3°, van het Bgm) en het gebruik van vaste mest en het gebruik van vaste mest op bouwland gelegen op klei- en veengrond (artikel 4, eerste en tweede lid, onderdeel b, van het Bgm).

De toepasselijkheid van de uitzonderingen moet voorafgaand aan de productie van dierlijke meststoffen in de periode augustus tot en met februari en derhalve voor 1 augustus, aannemelijk kunnen worden gemaakt bij een bedrijfscontrole door de Algemene Inspectiedienst of desgevraagd door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

§ 2.3 Rosékalveren

Bij de inwerkingtreding van het gebruiksnormenstelsel, werden rosékalveren – net als alle vleeskalveren – uitgezonderd van de categorie «graasdieren», bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van het UBM. Dientengevolge vielen zij onder de categorie «staldieren», bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van het UBM. Het onderscheid tussen «graasdieren» en «staldieren» is met name relevant voor de wijze van bepaling van de mestproductie van de dieren. Bij graasdieren wordt de mestproductie bepaald aan de hand van forfaits voor de gemiddelde mestproductie per dier, onderscheiden naar diersoort en diercategorie. Bij staldieren wordt de mestproductie bepaald aan de hand van een stalbalans, waarbij de totale stikstof- en fosfaatproductie in een jaar overeenkomt met het verschil tussen enerzijds de hoeveelheid stikstof en fosfaat die in de vorm van veevoer en dieren in een bepaald jaar is aangevoerd, en anderzijds de hoeveelheid stikstof en fosfaat die in dat jaar in de vorm van veevoer, dieren en door de dieren geproduceerde eieren is afgevoerd, alsmede de in de vorm van gasvormige verliezen vervlogen hoeveelheid stikstof. Bij de bepaling van welke diersoorten onder graasdieren moeten worden verstaan is destijds uitgegaan van diersoorten waarvan het rantsoen over het algemeen voornamelijk bestaat uit (eigen geteeld) ruwvoer, zoals gras, snijmaïs etcetera. Hierbij is het praktisch niet mogelijk om de mestproductie op basis van gegevens met betrekking tot de samenstelling van het door de dieren gebruikte diervoeder te bepalen.

Ongeveer een kwart van de circa 900.000 kalveren (CBS gegevens van 2008) die in Nederland worden gehouden zijn rosékalveren. In circa 300 bedrijven worden deze kalveren gehouden naast melkvee. In de praktijk is gebleken dat het voor de bedrijven die zowel melkvee als rosékalveren houden, moeilijk is de door de rosékalveren geproduceerde meststoffen op een goede manier te verantwoorden, omdat rosékalveren op die «gemengde» bedrijven hoofdzakelijk leven van een op het bedrijf geproduceerd rantsoen van ruwvoer. Een stalbalans geeft daarom geen betrouwbaar beeld. Om aan dat bezwaar tegemoet te komen is in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn opgenomen dat rosékalveren niet langer worden aangemerkt als staldieren. In verband daarmee wordt door middel van het onderhavige besluit voorzien in een wijziging van artikel 1, eerste lid, onderdeel e, als gevolg waarvan rosékalveren niet langer zijn uitgezonderd van het begrip «graasdieren». Dat betekent dat de mestproductie van rosékalveren voortaan kan worden verantwoord aan de hand van de aantallen dieren en de zogenoemde excretieforfaits, die daartoe op grond van artikel 70, derde lid, onderdeel a, van het UBM, worden vastgesteld in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.

§ 3 Administratieve lasten, bedrijfseffecten en milieu effecten

Uit het onderhavige besluit vloeit een geringe reductie van de administratieve lasten voort. Deze reductie hangt samen met de in artikel I, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van het UBM, als gevolg waarvan rosékalveren niet langer als staldieren worden aangemerkt. Hierdoor wordt de mestproductie van deze dieren voortaan verantwoord aan de hand van de aantallen dieren en de op grond van artikel 70, derde lid, onderdeel a, van het UBM vastgestelde excretieforfaits. Voornoemde wijziging zak naar verwachting het meest effect sorteren op de circa 300 bedrijven waar rosékalveren naast melkvee worden gehouden. De hiermee samenhangende administratieve lastenreductie wordt becijferd op € 100,– per bedrijf, zodat de totale reductie € 30.000,– bedraagt.

De hoogte van de administratieve lasten die voortvloeien uit het administreren van gegevens over de fosfaattoestand van de bodem hangen samen met de wijze waarop de fosfaattoestand van de bodem ingevolge de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet dient te worden bepaald. Op de hoogte van de administratieve lasten die voortvloeien uit de differentiatie van de fosfaatgebruiksnormen al naar gelang de fosfaattoestand van de bodem is een globale inschatting weergegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm, te weten € 6 694 660,–. Een exacte berekening van de administratieve lasten zal op basis van de nog tot stand te brengen uitvoeringsregelgeving worden uitgevoerd.

De hoogte van de fosfaatgebruiksnormen voor gronden met een hoge fosfaattoestand leiden niet tot andere bedrijfseffecten en milieueffecten dan die zijn weergegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm.

De bedrijfseffecten van de verplichting om te voorzien in een maand extra opslagcapaciteit voor de mest zijn naar verwachting beperkt. Het overgrote deel van de bedrijven beschikken al over de vereiste opslagcapaciteit of deze zullen, in verband met reeds voorgenomen staluitbreiding, daarover beschikken als in 2012 de verplichting van kracht wordt.

§ 4 Commentaar maatschappelijke organisaties

Het ontwerpbesluit is in het kader van de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, die ingevolge artikel 43 van de Meststoffenwet van toepassing is, bekend gemaakt in de Staatscourant (Stcrt. 2009, nr. 115) om eenieder de gelegenheid te bieden zijn zienswijze bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit naar voren te brengen. Voorts is het ontwerp van dit besluit bij brief van 17 juni 2009, ter kennisneming aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden (Kamerstukken II 2008/09, 28 385, nr. 149).

Er zijn reacties ontvangen van:

  • de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (de vaste Kamercommissie), en

  • de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland, mede namens de Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur (LTO Nederland).

Op de hoofdlijnen van de reacties – voor zover relevant voor het onderhavige besluit – wordt in het onderstaande ingegaan. Voor zover de reacties betrekking hebben op de nadere uitwerking van de in het besluit opgenomen bepalingen, zullen deze betrokken worden bij de ministeriële regeling. Dit geldt ook voor de gezamenlijke reactie van de Vakgroep Biologische Landbouw Biologica/LTO en de Productwerkgroep Akkerbouw en Vollegrondsgroenten van Bioconnect/Biologica, die uitsluitend betrekking heeft op een van de bepalingen van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.

Zowel de vaste Kamercommissie als LTO Nederland uitten hun zorg over het mogelijk effect dat de aanscherping van de fosfaatgebruiksnormen op de bodemvruchtbaarheid heeft en bepleitten in dat verband een ruimere toepassing voor bodemverbeteraars.

Zoals ik heb verwoord in mijn brief van 21 april 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 28 385, nr. 143), waarin ik specifiek ben ingegaan op bodemvruchtbaarheid in relatie tot de fosfaatgebruiksnormen zoals deze gedurende de looptijd van het vierde actieprogramma van kracht zullen zijn, is bodemvruchtbaarheid in relatie tot de fosfaatgebruiksnormen weliswaar een belangrijk aandachtspunt, maar op korte termijn zeker geen zorgpunt. De nieuwe regels voor de toepassing van meststoffen bieden – bij toepassing van goede landbouwpraktijk – voldoende mogelijkheden om landbouwgronden te voorzien van de organische stof die nodig is om de gronden vruchtbaar te houden. Gelet op het door de regering nagestreefde doelen van de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water, acht de regering het noodzakelijk om de bemesting met fosfaat terug te dringen, mede gelet op de toenemende schaarste aan fosfaat. Extra ruimte geven voor de toepassing van bodemverbeteraars staat haaks op de nagestreefde doelen. Immers, ook fosfaat uit bodemverbeteraars zorgt voor verdere ophoping van fosfaat in de bodem en daarmee uit- en afspoeling naar het oppervlaktewater.

LTO Nederland plaatste – gelijk zij deed in haar reactie op het wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet (differentiatie fosfaatgebruiksnorm; Kamerstukken II 2008/09, 31 945, nr. 2) – vraagtekens bij de invloed die de fosfaattoestand van de bodem heeft op de ecologische kwaliteit van het oppervlaktewater en LTO Nederland volhardde in haar pleidooi om de oude fosfaatnormen voor bepaalde gebieden te handhaven.

Zoals is aangegeven in paragraaf 2.1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm en zoals dat nog eens is bevestigd in paragraaf 6 van die memorie van toelichting is uit de door het Planbureau voor de Leefomgeving uitgevoerde ex ante evaluatie Kaderrichtlijn water gebleken dat met name de hoge gehalten aan fosfaat en stikstof de beperkende factoren zijn voor een goede kwaliteit van het oppervlaktewater. Daarbij is fosfaat vooral beperkend in het zoete en stikstof in het zoute oppervlaktewater. De relatie tussen fosfaatbemesting en de ecologische kwaliteit van het oppervlaktewater is weliswaar een zeer complex systeem, maar de relatie tussen (de historische) fosfaatbemesting, de fosfaattoestand van de bodem en de belasting van het oppervlaktewater met fosfaat uit landbouwgebieden is evident.

De vaste Kamercommissie verzocht aan te geven op welke wijze ondernemers in de aanloop naar 1 januari 2012 de benodigde mestopslag kunnen realiseren.

Het streven is erop gericht de extra benodigde mestopslag te realiseren in de gebieden waar de mest zal worden toegepast, opdat de mest bij gunstige weeromstandigheden meteen kan worden uitgereden en niet eerst nog moet worden getransporteerd. Dit betreft veelal gebieden waar relatief minder veehouderijen zijn geconcentreerd en waar om die reden minder ervaring is met vergunningverlening. Ter bevordering van een soepele vergunningverlening wordt daarom – op initiatief van een aantal sectororganisaties – door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een handreiking opgesteld, met daarin adviezen over de meest geschikte en verantwoorde inpassing van de mestopslagen in die gebieden.

De vaste Kamercommissie informeerde voorts wat het effect is van de in artikel I, onderdeel K, voorziene correctie van enkele natuurlijke waterlopen in «hoog» Nederland, op de effectief te gebruiken cultuurgrond en of betrokkenen daarbij in aanmerking komen voor een vergoeding.

De correcties vinden plaats op verzoek van drie waterschappen: Regge en Dinkel, de Dommel, en Brabantse Delta. De wijzigingen betreffen enerzijds het schrappen van waterlopen gelegen in het gebied van alle drie genoemde waterschappen die niet (meer) voldoen aan het criterium dat ze ecologisch waardevol zijn of omdat er geen logische samenhang is tussen eerder aangewezen wateren. Anderzijds gaat het bij de waterschappen Regge en Dinkel en De Dommel ook om het toevoegen van een beperkt aantal waterlopen die wel ecologisch waardevol zijn. Dit leidt in het waterschap Regge en Dinkel per saldo tot een uitbreiding van de verplicht aangewezen zones op of langs landbouwgrond met 28 kilometer, met name langs de rivier de Regge. Blijkens informatie van het Waterschap Regge en Dinkel overlappen de mestvrije zones veelal met onderhoudspaden of beheerszones, waardoor de landbouw na deze correctie veel minder hinder ondervindt van de mestvrije zones dan daarvoor het geval was. In waterschap de Dommel leiden de aanpassingen per saldo tot een zeer beperkte toename van circa 50 meter. Zoals ik onder meer in mijn brief van 5 december 2007 heb aangegeven, is compensatie voor schade of inkomstenderving als gevolg van de aanwijzing van bemestingsvrije zones niet mogelijk wegens strijd met de regels voor staatssteun (Kamerstukken II 2007/08, 28 385, nr. 95).

LTO Nederland gaf ten slotte aan dat bij een aantal gewassen kwaliteitsaspecten een bepalende factor zijn voor de gewasopbrengst, zodat niet alleen kwantitatieve aspecten, maar ook kwalitatieve aspecten zouden moeten meewegen bij de bepaling van de gewasopbrengst.

Zoals is vastgelegd in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn zal de differentiatie van de stikstofgebruiksnormen naar gewasopbrengst zich vooralsnog beperken tot fritesaardappelen en suikerbieten. Bij de bepaling van de opbrengst van deze gewassen zullen uitsluitend de kwantitatieve aspecten een rol spelen. Dit neemt echter niet weg dat artikel 69a van het UBM voldoende basis biedt om bij ministeriële regeling zo nodig ook andere aspecten bij de bepaling van de gewasopbrengst te betrekken.

§ 5 Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Door middel van de in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van het UBM worden rosékalveren niet langer uitgezonderd van het begrip «graasdieren». Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.3 van deze toelichting.

Onderdeel B

De in dit onderdeel opgenomen wijziging, waarbij artikel 21a wordt ingevoegd, voorziet in de in paragraaf 2.1 toegelichte vaststelling van de fosfaatgebruiksnormen voor grond met hoge fosfaattoestand. Ingevolge de in artikel 1, eerste lid, onderdeel w, van de wet opgenomen omschrijving van het begrip «grond met hoge fosfaattoestand», in samenhang met de in de onderdelen u en v van dat artikellid opgenomen omschrijvingen van de begrippen «grond met lage fosfaattoestand» onderscheidenlijk «grond met neutrale fosfaattoestand», gelden de in artikel 21a opgenomen normen voor landbouwgrond waarvan – blijkens de aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verstrekte gegevens – de analyseresultaten uitwijzen dat de fosfaattoestand hoger is dan Pw-getal 55, indien het bouwland betreft, dan wel hoger is dan PAL-getal 50, indien het grasland betreft. Voorts vallen daaronder, zoals is toegelicht in artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm, gronden waarvan de analyserresultaten niet aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zijn verstrekt. Het is daarbij niet van belang of verzuimd is de analyseresultaten te verstrekken of dat er geen analyseresultaten beschikbaar zijn om de simpele reden dat de bodem niet is bemonsterd.

Onderdelen C en D

Voorheen werd de fosfaatgebruiksnorm in artikel 11, eerste en tweede lid, van de wet vastgesteld. Als gevolg van de wijziging van artikel 11 van de wet, die bij de in de inleiding genoemde wet is doorgevoerd, worden de fosfaatgebruiksnormen op grond van het vierde lid van artikel 11 van de wet voor grond met hoge fosfaattoestand bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Het op dat artikellid gebaseerde artikel 21a van het UBM voorziet daarin. Voorts worden ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de wet de fosfaatgebruiksnormen voor grond met lage fosfaattoestand bij ministeriële regeling vastgesteld. In deze vaststelling wordt in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet voorzien.

Met de in de onderdelen C en D opgenomen wijziging wordt in artikel 24, eerste en tweede lid, onderscheidenlijk artikel 25 thans ook verwezen naar de op het gewijzigde artikel 11 van de wet gebaseerde fosfaatgebruiksnormen. Dit betekent dat ook voor de toepassing van de krachtens artikel 11 vastgestelde fosfaatnormen de op 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond bepalend is (artikel 24). Voorts wordt voor de toepassing van de krachtens artikel 11 vastgestelde fosfaatnormen evenmin de zogenoemde teeltvrije zone aangemerkt als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond (artikel 25).

Met het aan artikel 24 toegevoegde derde lid wordt erin voorzien dat ook voor de fosfaattoestand van de bodem de feitelijke situatie op de peildatum 15 mei bepalend is. Voor een nadere toelichting op het toegevoegde derde lid van artikel 24 wordt verwezen naar paragraaf 2.1 van deze toelichting.

Onderdelen E en F

De in de onderdelen E en F opgenomen wijziging van de artikelen 28 en 29 houdt verband met de in paragraaf 2.2 toegelichte vergroting van de minimumopslagcapaciteit. Ingevolge het gewijzigde eerste lid van artikel 28 beslaat de periode ter overbrugging waarvan producenten over voldoende opslagcapaciteit moeten beschikken met ingang van 1 januari 2012 de periode van augustus tot en met februari. De in artikel 29, eerste lid, onderdelen c en d, genoemde periode wordt dienovereenkomstig aangepast. Zoals eveneens is toegelicht in paragraaf 2.2 behoeft op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel b, geen extra opslagcapaciteit te worden gerealiseerd voor dat deel van de mestproductie dat overeenkomstig artikel 4 van het Bgm op de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond kan worden aangewend. Nu het met ingang van 1 januari 2012 op grond van artikel 4, vierde lid, onderdeel a, subonderdeel 3°, van het Bgm is toegestaan in de maand augustus drijfmest op grasland te gebruiken, wordt de redactie van artikel 29, eerste lid, onderdeel b, daarop aangepast.

Onderdeel G

Zoals in paragraaf 5.1 van de nota van toelichting bij het UBM (Stb. 2005, 645) is toegelicht, moeten ingevolge de kernbepalingen van het gebruiksnormenstelsel landbouwers met grond aannemelijk kunnen maken dat de gebruiksnormen niet worden overschreden en dat derhalve de overtollige meststoffen van het bedrijf zijn afgevoerd. Degenen die dierlijke meststoffen produceren moeten tevens op ieder moment gedurende het jaar kunnen verantwoorden dát en naar wie dierlijke meststoffen die niet zijn gebruikt of in opslag zijn genomen zijn afgevoerd. Op grond van artikel 32 van het UBM moeten landbouwers in hun administratie die gegevens bijhouden aan de hand waarvan aannemelijk kan worden gemaakt dat bovengenoemde normen zijn nageleefd. Daar, zoals is toegelicht in paragraaf 2.1, de fosfaattoestand van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond mede bepalend is voor de hoogte van de fosfaatgebruiksnorm, wordt met de in onderdeel G opgenomen wijziging van artikel 32, tweede lid, onderdeel b, de verplichting opgenomen om de gegevens waaruit deze fosfaattoestand blijkt, in de administratie op te nemen. Voorts wordt in verband met de in artikel 10, tweede lid, van de wet voorziene basis om de krachtens het eerste lid van dat artikel bij ministeriële regeling vast te stellen stikstofgebruiksnormen mede te differentiëren naar de gewasopbrengst, aan artikel 32, tweede lid, van het UBM een onderdeel toegevoegd, op grond waarvan gegevens over de gewasopbrengst eveneens in de administratie moeten worden bijgehouden. Nadere invulling van de gegevens die in dat verband moeten worden bijgehouden zal op basis van artikel 36 van het UBM in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet geschieden.

Onderdelen H, I en J

De in de onderdelen H, I en J opgenomen wijzigingen van de artikelen 65, 69a en 70, houden verband met de in artikel 35, eerste lid, van de wet opgenomen basis om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de bepaling van de fosfaattoestand van de bodem alsmede van de gewasopbrengst. De uitwerking van de wijze waarop deze bepaling wordt verricht zal bij ministeriële regeling plaatsvinden, omdat de desbetreffende voorschriften naar verwachting wegens voortschrijdend inzicht door wetenschappelijk onderzoek en wegens ontwikkelingen in de landbouwpraktijk dikwijls wijziging zullen behoeven.

Onderdeel K

De krachtens artikel 1, vierde lid, van de wet in artikel 3 van het UBM vastgestelde grondsoortenkaarten worden mede toegepast voor de aanwijzing van de natuurlijke waterlopen in «hoog» Nederland, waarlangs ingevolge artikel 7, derde lid, in samenhang met artikel 16, tweede lid, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, een teeltvrije en bemestingsvrije zone van tenminste 500 cm geldt. Met deze verplichting in het Lozingenbesluit wordt uitvoering gegeven aan de in bijlage II, onderdeel A, onder 4, van de Nitraatrichtlijn opgenomen verplichting om voorschriften te stellen met betrekking tot het gebruik van meststoffen in de nabijheid van waterlopen.

Gebleken is dat bij de vaststelling van het UBM in 2005, segmenten van beeklopen met een niet-natuurlijke oorsprong zijn aangewezen die ecologisch gezien weinig waardevol zijn. Anderzijds zijn segmenten die wel waardevol zijn, op een aantal plaatsen ten onrechte buiten de aanwijzing gebleven.

De in onderdeel K opgenomen wijziging van een aantal in bijlage I opgenomen kaartdelen, voorziet erin dat aangewezen trajecten in ecologisch opzicht beter op elkaar aansluiten. Het waterecosysteem zal hierdoor beter worden beschermd.

De totale lengte van de aangewezen beeklopen met aangrenzend landbouwgronden, is als gevolg van de wijziging met circa 28 kilometer toegenomen. Gezien de totale lengte van de aanwijzing van circa 1000 kilometer beekloop gaat het derhalve om een beperkte aanpassing.

Artikel II

Het onderhavige besluit treedt in werking met ingang van het tijdstip, waarop aan de in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn opgenomen verplichtingen uitvoering moet zijn gegeven. Dit tijdstip is voor de vergroting van de minimale opslagcapaciteit 1 januari 2012 en voor de overige voorschriften 1 januari 2010.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven