Besluit van 9 november 2009, houdende wijziging van het Besluit gebruik meststoffen en het Besluit glastuinbouw (vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 13 augustus 2009, nr. 26208, Directie Juridische Zaken, gedaan mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375);

Gelet op de artikelen 6, 7, 10, 11, 15, 17, 65, 91 en 92 van de Wet bodembescherming, artikel 8.40 van de Wet milieubeheer en artikel 2a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

De Raad van State gehoord (advies van 15 oktober 2009, no. W11.09.0326/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 6 november 2009, nr. 71924, Directie Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit gebruik meststoffen wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1d vervalt de zinsnede «en overige organische meststoffen of een mengsel met deze meststoffen».

B. Aan artikel 3 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod is, voor zover het betreft het gebruik indien de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren, niet van toepassing op het gebruik van stikstofkunstmest op kleigrond waarop graan wordt geteeld, mits in het algemeen weerbericht, bedoeld in artikel 5 van de Wet op het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, voor de desbetreffende regio van het land is voorspeld dat de maximumtemperatuur op de dag waarop de meststoffen worden gebruikt ten minste 5° Celsius bedraagt en dat de minimumtemperatuur gedurende het etmaal volgend op die dag ten minste 0° Celsius bedraagt.

C. Artikel 4 komt te luiden:

Artikel 4

  • 1. Het is verboden in de periode van 1 september tot en met 31 januari vaste dierlijke meststoffen of steekvast zuiveringsslib te gebruiken.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op:

    • a. grasland, gelegen op kleigrond of veengrond, in de periode van 1 september tot en met 15 september;

    • b. bouwland, gelegen op kleigrond of veengrond;

    • c. bouwland, gelegen op zandgrond of lössgrond, indien op de desbetreffende grond bomen worden geteeld, voor zover het gebruik direct voorafgaand aan de aanplant van de bomen plaatsvindt.

  • 3. Het is verboden in de periode van 1 augustus tot en met 15 februari drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib te gebruiken.

  • 4. Het in het derde lid gestelde verbod is niet van toepassing op:

    • a. grasland, gelegen op kleigrond of veengrond, in de periode van:

      • 1 februari tot en met 15 februari in de jaren 2010 en 2011;

      • 1 augustus tot en met 15 september in de jaren 2010 en 2011;

      • 1 augustus tot en met 31 augustus in de jaren 2012 en volgende;

    • b. grasland, gelegen op zandgrond of lössgrond, in de periode van:

      • 1 februari tot en met 15 februari in de jaren 2010 en 2011;

      • 1 augustus tot en met 31 augustus in de jaren 2010 en en volgende;

    • c. bouwland, gelegen op kleigrond of veengrond, in de periode van:

      • 1 februari tot en met 15 februari in de jaren 2010 en volgende;

      • 1 augustus tot en met 15 september in de jaren 2010 en 2011;

      • 1 augustus tot en met 31 augustus in de jaren 2012 en volgende, indien uiterlijk op 31 augustus van het desbetreffende jaar op de desbetreffende grond een gewas wordt geteeld dat behoort tot de in de krachtens artikel 10, eerste lid, van de Meststoffenwet, vastgestelde ministeriële regeling onderscheiden gewasgroep «groenbemesters» of indien in de desbetreffende grond in het daarop aansluitende najaar bloembollen worden geplant;

    • d. bouwland, gelegen op zandgrond of lössgrond, in de periode van:

      • 1 februari tot en met 15 februari in de jaren 2010 en volgende;

      • 1 augustus tot en met 31 augustus in de jaren 2010 en 2011;

      • 1 augustus tot en met 31 augustus in de jaren 2012 en volgende, indien uiterlijk op 31 augustus van het desbetreffende jaar op de desbetreffende grond een gewas wordt geteeld dat behoort tot de in de krachtens artikel 10, eerste lid, van de Meststoffenwet, vastgestelde ministeriële regeling onderscheiden gewasgroep «groenbemesters» of indien in de desbetreffende grond in het daarop aansluitende najaar bloembollen worden geplant.

  • 5. Het in het eerste en derde lid gestelde verbod is niet van toepassing op het gebruik van zuiveringsslib dat niet meer dan 70 gram stikstof per kilogram droge stof bevat, indien:

    • a. het zuiveringsslib door de producent of namens hem door tussenkomst van ten hoogste één vervoerder rechtstreeks aan de gebruiker is afgeleverd;

    • b. het zuiveringsslib wordt gebruikt op de dag waarop het aan de gebruiker is afgeleverd; en

    • c. het zuiveringsslib, nadat overeenkomstig de krachtens artikel 21, eerste lid, onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet gestelde regels, de samenstelling ervan is bepaald, niet is gemengd met ander zuiveringsslib of andere stoffen.

  • 6. Bij ministeriële regeling kan het gebruik van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib in de periode van 1 augustus tot 15 augustus, dan wel in de periode van 1 september tot 15 september indien het het gebruik van drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib op grasland, gelegen op kleigrond of veengrond betreft, van het bij die regeling te bepalen jaar en in het bij die regeling te bepalen gebied worden toegestaan, indien naar het oordeel van Onze Minister, de Technische commissie bodembescherming gehoord:

    • a. daarvoor een landbouwkundige noodzaak bestaat; en

    • b. dit in het desbetreffende gebied door extreme weersomstandigheden is gerechtvaardigd.

D. Artikel 4a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt na «op bouwland waarop uitsluitend fruitteelt wordt uitgeoefend» ingevoegd: of op bouwland dat gelijkmatig is beteeld met winterkoolzaad of dat gelijkmatig is beteeld met graszaad behorend tot de rassen roodzwenkgras of veldbeemdgras, ten behoeve van een tweede of latere zaadoogst in het daaropvolgende jaar.

2. In het vijfde lid wordt na «hyacinten» ingevoegd: of tulpen.

E. Artikel 4b wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing:

    • a. in de periode van 1 februari tot en met 15 september op grasland, gelegen op kleigrond of veengrond;

    • b. in de periode van 1 februari tot en met 31 mei op grasland, gelegen op zand- of lössgrond, indien direct aansluitend op de vernietiging van de graszode op de desbetreffende grond de teelt van gras aanvangt; en

    • c. in de periode van 1 februari tot en met 10 mei op grasland, gelegen op zand- of lössgrond, indien direct aansluitend op de vernietiging van de graszode op de desbetreffende grond de teelt van een bij ministeriële regeling aangewezen relatief stikstofbehoeftig gewas aanvangt.

2. Onder vernummering van het derde tot en met zesde lid tot vierde tot en met zevende lid, wordt het volgende lid ingevoegd:

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod is in de periode van 1 augustus tot en met 15 augustus niet van toepassing op grasland, indien in de desbetreffende grond uiterlijk in het daarop volgende voorjaar lelie of gladiool wordt geplant, mits direct na de vernietiging van de graszode de desbetreffende grond wordt ontsmet en uiterlijk op 15 september op de desbetreffende grond de teelt van een krachtens het tweede lid, onderdeel c, aangewezen relatief stikstofbehoeftig gewas aanvangt.

3. In het vierde lid (nieuw) wordt na «het tweede lid» ingevoegd: en derde lid.

F. Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «tenzij de dierlijke meststoffen» ingevoegd: of het zuiveringsslib.

2. In het tweede lid vervalt de zinsnede «op grond, gelegen op zand- of lössgrond, waarop een veenkoloniaal bouwplan wordt uitgeoefend, alsmede».

G. Bijlage I wordt vervangen door de bij dit besluit opgenomen Bijlage, onder vervanging van het opschrift «Bijlage» door het opschrift «Bijlage I, behorende bij het Besluit gebruik meststoffen».

ARTIKEL II

Bijlage 1 bij het Besluit glastuinbouw wordt als volgt gewijzigd:

A. Lijst 1, behorende bij bijlage 1, onderdeel C, komt te luiden:

Lijst 1, onderdeel C:TEN HOOGSTE TOEGESTANE VERBRUIK van STIKSTOF (kg N/ha/jr) per gewas of gewasgroep

Gewas/gewasgroep

Ten hoogste toegestane verbruik

Sierteelt

(Bloemisterij)

 

ALSTROEMERIA BELICHT

1500

ALSTROEMERIA ONBELICHT

1000

AMARYLLIS

1500

ANJER

1500

CHRYSANT ONBELICHT EN BELICHT

2500

FREESIA

1500

IRIS ONBELICHT EN BELICHT

1000

LELIE ONBELICHT EN BELICHT

1000

LISIANTHUS ONBELICHT EN BELICHT

2500

SNIJGROEN

1000

ZOMERBLOEMEN JAARRONDTEELT

1500

ZOMERBLOEMEN OVERIG

1000

SIERTEELT OVERIG

1000

  

FRUIT

1000

  

SLA

2000

BLADGEWASSEN OVERIG

1500

RADIJS

1500

VRUCHTGROENTEN

2000

GROENTEN OVERIG

1000

B. Lijst 1, behorende bij bijlage 1, onderdeel D, komt te luiden:

Lijst 1, onderdeel D:TEN HOOGSTE TOEGESTANE VERBRUIK van FOSFOR (kg P/ha/jr) per gewas of gewasgroep

Gewas/gewasgroep

Ten hoogste toegestane verbruik

Sierteelt

(Bloemisterij)

 

ALSTROEMERIA ONBELICHT EN BELICHT

350

  

AMARYLLIS

550

ANJER

350

CHRYSANT ONBELICHT EN BELICHT

350

FREESIA

350

IRIS ONBELICHT

150

IRIS BELICHT

350

LELIE ONBELICHT

150

LELIE BELICHT

350

LISIANTHUS ONBELICHT EN BELICHT

350

SNIJGROEN

750

ZOMERBLOEMEN JAARRONDTEELT

550

ZOMERBLOEMEN OVERIG

350

SIERTEELT OVERIG

350

  

FRUIT

150

  

SLA

350

BLADGEWASSEN OVERIG

750

RADIJS

350

VRUCHTGROENTEN

550

GROENTEN OVERIG

150

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 9 november 2009

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. C. Huizinga-Heringa

Uitgegeven de twintigste november 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

BIJLAGE

Beschrijving van emissiearm aanwenden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, van het Besluit gebruik meststoffen

1. Algemeen

Het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib vindt uitsluitend plaats door toepassing van de in de punten 2 en 3 beschreven methoden.

2. Emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib op grasland

Bij het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib op grasland, gelegen op zand- of lössgrond, wordt tot 1 januari 2012 de mest of het slib onmiddellijk op of in de grond gebracht.

Bij het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib op grasland, gelegen op zand- of lössgrond, wordt na 31 december 2011 de mest of het slib onmiddellijk in de grond gebracht.

Bij het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib op grasland, gelegen op kleigrond of veengrond wordt de mest of het slib onmiddellijk op of in de grond gebracht.

Indien de mest of het slib op de grond wordt gebracht, geschiedt dit door middel van apparatuur waarmee de mest of het slib uitsluitend in strookjes tussen het gras wordt gebracht, waarbij het gras tevoren wordt opgelicht of zijdelings wordt weggedrukt. De strookjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter en de afstand van het midden van een strookje tot het midden van het naastliggende strookje is minimaal 15 centimeter.

Indien de mest of het slib in de grond wordt gebracht, geschiedt dit door middel van apparatuur waarmee de mest of het slib uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter.

3. Emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib op bouwland

  • a. Bij het emissiearm aanwenden van drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib wordt de drijfmest of het zuiveringsslib:

    • 1°. op beteeld bouwland, onmiddellijk in de grond gebracht door middel van apparatuur waarmee de mest of het slib uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter, of

    • 2°. op niet-beteeld bouwland, onmiddellijk in de grond gebracht door middel van apparatuur waarmee de mest of het slib uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter en zijn minimaal 5 centimeter diep, of

    • 3°. in één werkgang aangewend, waarbij de mest of het slib met één machine op het grondoppervlak wordt gebracht en ondergewerkt, op zodanige wijze dat de mest of het slib direct nadat deze op het grondoppervlak is gebracht ofwel in de grond wordt gebracht, ofwel intensief met de grond wordt vermengd, met als gevolg dat de mest of het slib als zodanig niet meer zichtbaar op het grondoppervlak ligt.

  • b. Bij het emissiearm aanwenden van vaste mest of steekvast zuiveringsslib wordt de mest of het slib in maximaal twee direct opeenvolgende werkgangen op het grondoppervlak gebracht en ondergewerkt, en wel op zodanige wijze dat de mest of het slib direct nadat deze op het grondoppervlak is gebracht ofwel in de grond wordt gebracht, ofwel intensief met de grond wordt vermengd, met als gevolg dat de mest of het slib als zodanig niet meer zichtbaar op het grondoppervlak ligt.

NOTA VAN TOELICHTING

§ 1 Inleiding

Het Besluit gebruik meststoffen (hierna: Bgm) heeft tot doel de belasting van de bodem en het water door fosfaat- en stikstofverbindingen afkomstig uit dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest terug te dringen. Tevens dient dit besluit om de stankhinder en de emissie van potentieel verzurende stoffen te beperken. Het besluit bevat daartoe voorschriften die, overeenkomstig de goede landbouwpraktijk, beperkingen stellen aan de periode waarin, de omstandigheden waaronder en de wijze waarop deze meststoffen kunnen worden aangewend. Deze beperkingen gelden naast de beperkingen die ten aanzien van de omvang van het meststoffengebruik en de omvang van de productie van dierlijke meststoffen zijn gesteld bij en krachtens de Meststoffenwet. Op grond van die wet zijn ook regels gesteld ten aanzien van de minimumopslagcapaciteit waarover een bedrijf moet beschikken ter overbrugging van de periode waarin dierlijke meststoffen niet uitgereden kunnen worden.

De in het Bgm gestelde voorschriften zijn mede noodzakelijk voor de uitvoering van Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991, inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375; hierna: Nitraatrichtlijn). Ingevolge artikel 5 van de Nitraatrichtlijn zijn lidstaten verplicht een actieprogramma op te stellen waarin de benodigde maatregelen ter bereiking van de milieudoelen van die richtlijn zijn opgenomen. Het actieprogramma moet ten minste eens per vier jaar worden herzien. Het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn heeft betrekking op de jaren 2010 tot en met 2013. Bij brief van 24 maart 2009 van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening (Kamerstukken II 2008/09, 28 385, nr. 132) is het vierde actieprogramma aan de Tweede Kamer gezonden. Op 16 en op 22 april 2009 heeft daarover overleg plaatsgehad met de Vaste Kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Kamerstukken II 2008/09, 28 385, nrs. 144 en 146). Dit overleg heeft op twee onderdelen geleid tot aanpassing van het vierde actieprogramma. Zo is ter uitvoering van de motie van het lid Waalkens (Kamerstukken II 2008/09, 28 385, nr. 145) het verbod op uitrijden van drijfmest op grasland op zand- en lössgrond verschoven naar 1 september tot en met 15 februari. Voorts is het verbod om bij de aanwending van drijfmest op grasland gelegen op zand- of lössgrond gebruik te maken van de zogenoemde sleepvoetmethode conform mijn toezegging in het algemeen overleg van 22 april 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 28 385, nr. 146) met twee jaar uitgesteld tot 1 januari 2012. Zoals is aangegeven in mijn brief van 29 september 2009 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2008/09, 28 385, nr. 155) heeft de Europese Commissie bij brief van 9 september 2009 met voornoemde aanpassingen ingestemd.

Het onderhavige besluit strekt ertoe het Bgm in overeenstemming te brengen met de afspraken met de Europese Commissie, zoals deze zijn vastgelegd in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn.

Voorts voorziet het onderhavige besluit ter uitvoering van het vierde actieprogramma in een wijziging van het Besluit glastuinbouw (artikel II). De in dat besluit voor grondgebonden glastuinbouwbedrijven opgenomen gedetailleerde voor het ten hoogste toegestane verbruik van stikstof en fosfor worden met ingang van 1 januari 2010 vervangen door een minder gedetailleerd normenstel.

In de volgende paragrafen wordt achtereenvolgens ingegaan op de aanpassing van de gebruiksvoorschriften ter voldoening aan het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn (paragraaf 2), bedrijfseffecten en milieueffecten (paragraaf 3) en handhaving en controle (paragraaf 4). In paragraaf 5 wordt de reactie op het advies van de Technische commissie bodembescherming (hierna: TCB) en het commentaar dat is voortgekomen uit de maatschappelijke consultatieronde weergegeven en in paragraaf 6 wordt ingegaan op de notificatie. Tot slot bevat paragraaf 7 een artikelsgewijze toelichting.

§ 2 Gebruiksvoorschriften

§ 2.1 Perioden waarin het is verboden dierlijke mest toe te dienen

Ingevolge de Nitraatrichtlijn (bijlage III, onderdeel 1, punt 1) dienen er maatregelen te worden getroffen ten aanzien van de perioden waarin verschillende soorten meststoffen op of in de bodem mogen worden gebracht. Deze maatregelen zijn erop gericht goede landbouwpraktijken te stimuleren. In dit licht bevat het Bgm voorschriften voor de perioden waarin het is verboden dierlijke meststoffen op of in de bodem te brengen. Deze voorschriften hebben tot doel zoveel mogelijk tegen te gaan dat minerale stikstof in die meststoffen door uit- of afspoeling het grond- en oppervlaktewater belast. Dat gevaar is vooral groot bij het gebruik van drijfmest in perioden dat akkers tussen de oogst en een nieuwe teelt braak liggen of, in geval van herfst- en winterteelten en bij grasland, het gewas door lage temperaturen weinig nitraat kan opnemen. Het milieurisico is groter naarmate drijfmest op grasland vroeger in het voorjaar wordt toegediend of later in het groeiseizoen en naarmate een perceel bouwland langer braak ligt. Om de risico’s voor het milieu te beperken worden daarom de perioden waarin het is verboden drijfmest toe te dienen, verlengd. Bij de verlenging van de perioden is er rekening mee gehouden dat het risico dat mineralen uit mest uitspoelen het grootst is indien er gedurende lange tijd in het geheel geen gewassen op het land staan, hetgeen vooral het geval is bij bouwland, of dat gewassen de toegediende mest slechts in beperkte mate kunnen benutten, hetgeen het geval is bij grasland voorafgaand en aan het einde van het groeiseizoen.

Gedurende de looptijd van het vorige (derde) actieprogramma Nitraatrichtlijn is de mogelijkheid tot najaarsaanwending van drijfmest op bouwland gelegen op kleigrond geleidelijk afgebouwd van 1 februari tot 1 december in 2005 naar 1 februari tot 15 september in 2009 (artikel 4 (oud) Bgm). Het verbod op najaarsaanwending van drijfmest op bouwland op veengrond, van 15 september tot 1 februari, is direct met ingang van 2005 doorgevoerd. Voor bouwland geldt thans een verbodsperiode die loopt van 1 september tot 1 februari voor zand- en lössgrond en van 15 september tot 1 februari voor klei- en veengrond.

Deze perioden zullen gedurende de looptijd van het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn, met ingang van 2012, voor bouwland op alle grondsoorten worden aangescherpt tot de periode van 1 augustus tot 1 februari (artikel 4, derde lid, in samenhang met vierde lid, onderdelen c en d, Bgm; artikel I, onderdeel C). Als uitzondering hierop is bemesting gedurende de maand augustus toegestaan, indien aansluitend, doch uiterlijk 31 augustus, een zogenoemde groenbemester wordt geteeld. Dit zijn volgens de krachtens artikel 10, eerste lid, van de Meststoffenwet in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet genoemde gewassen bladrammenas, gele mosterd, gras, granen en wikke (vlinderbloemige). Naast de functie om extra organische stof te leveren is het doel van een groenbemester om mineralen in de bodem vast te leggen. Gelet op deze eigenschap is het milieurisico van een latere mestgift beperkt.

Het huidige verbod op het aanwenden van drijfmest op grasland bestrijkt de periode die loopt van 15 september tot 1 februari voor kleigrond en veengrond en van 1 september tot 1 februari voor zand- en lössgrond. Ook deze perioden zullen met ingang van 2012 worden verlengd tot de periode van 1 september tot 15 februari voor grasland op alle grondsoorten (artikel 4, derde lid, in samenhang met vierde lid, onderdelen a en b, Bgm; artikel I, onderdeel C).

Er kunnen evenwel omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat dierlijke meststoffen regionaal ook nog na aanvang van de verbodsperiode worden toegediend. Hiervan kan met name sprake zijn indien landbouwers in een bepaalde regio door extreme weersomstandigheden niet of redelijkerwijs niet in staat zijn geweest de mest binnen de regulier toegelaten periode toe te dienen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij aanhoudende regenval in de maanden juli en augustus. Met het oog hierop voorziet artikel 4, zesde lid, van het Bgm thans in de basis om de verbodsperiode bij ministeriële regeling met maximaal twee weken te bekorten indien daarvoor een landbouwkundige noodzaak bestaat. Een verlenging van de mogelijkheid om in de bij die regeling vast te stellen gebieden dierlijke meststoffen aan te wenden zal voor advies worden voorgelegd aan de Technische Commissie Bodembescherming.

Het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn voorziet niet in aanscherpingen van de uitrijdtijden voor het gebruik van vaste mest. Deze uitrijdtijden worden thans opgenomen in artikel 4, eerste en tweede lid, onderdelen a en b, van het BGM (artikel I, onderdeel C). In verband met het gevaar van uit- en afspoeling is het niet toegestaan vaste dierlijke meststoffen in het najaar of in de winter toe te dienen op zand- en lössgronden.

Als gevolg hiervan kon bij de aanplant van plantsoen- en fruitbomen, die veelal in het winterhalfjaar plaatsvindt, op zand- en lössgronden geen basisbemesting met vaste dierlijke meststoffen worden gegeven. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen, wordt door middel van het onderhavige besluit in het Bgm thans een uitzondering opgenomen voor het toedienen van vaste mest voor deze teelten op zand- en lössgronden (artikel 4, tweede lid, onderdeel c; artikel I, onderdeel C). Gelet op het beperkte areaal aanplant en het beperkte gehalte minerale stikstof in vaste mest, is het milieurisico gering.

§ 2.2 Periode waarin het is verboden stikstofkunstmest toe te dienen

Om uitspoeling van stikstof tegen te gaan is het op grond van artikel 4a Bgm verboden op bouwland en grasland stikstofkunstmest te gebruiken in de periode van 16 september tot en met 31 januari. Op grond van het tweede lid van artikel 4a bestaat een uitzondering op dit verbod voor de teelt van vollegrondsgroenten. Voorts mag voor de teelt van enkele in de winter te velde staande gewassen hiervan beperkt worden afgeweken, teneinde te voorzien in de stikstofbehoefte na 15 september. Onderzoek heeft uitgewezen dat een beperkte gift stikstofkunstmest tussen 16 september en 1 februari vanuit landbouwkundig oogpunt ook doelmatig is voor een optimale ontwikkeling van winterkoolzaad, voor tulpen en voor de teelt van zaad van roodzwenkgras en veldbeemdgras vanaf het tweede jaar. Deze gewassen nemen de stikstof ook daadwerkelijk op tijdens deze periode. Omdat het milieukundig nadeel van een stikstofgift in de voorheen verboden periode gering is in verhouding tot het belang voor de telers, wordt door middel van de in artikel I, onderdeel D, opgenomen wijziging van artikel 4a Bgm voorzien in de mogelijkheid om stikstofkunstmest te gebruiken op deze gewassen. De uitzondering voor winterkoolzaad en voor beide soorten graszaad geldt voor de periode van 16 september tot en met 15 oktober en voor de tulp van 16 januari tot en met 31 januari.

§ 2.3 Vernietigen van de graszode

De zode van grasland bevat een grote hoeveelheid mineralen, waaronder stikstof. Na het vernietigen van de zode komt die stikstof door mineralisatie geleidelijk vrij. Om verlies van stikstof tegen te gaan zijn in artikel 4b van het Bgm voorwaarden en beperkingen aan het vernietigen van de graszode opgenomen. Zo geldt de beperking dat een graszode uitsluitend mag worden vernietigd in de periode van het jaar dat het risico op verlies van stikstof het geringst is. Voor zand- of lössgronden, die het meest uitspoelingsgevoelig zijn, loopt deze periode van 1 februari tot en met 10 mei daaropvolgend en voor kleigronden of veengronden van 1 februari tot en met 15 september. Deze perioden, die gedurende de looptijd van het vierde actieprogramma ongewijzigd blijven, zijn thans opgenomen in artikel 4b, tweede lid, onderdelen a en c, van het BGM (artikel I, onderdeel E). Ook de verplichting om na het vernietigen van de graszode een bij ministeriële regeling aangewezen gewas te telen dat relatief stikstofbehoeftig is, blijft ongewijzigd van kracht.

In de praktijk is gebleken dat de periode waarin het is toegestaan de graszode te vernietigen op zand- of lössgrond te zeer de mogelijkheden om succesvol grasland te vernieuwen beperkt. Om tegemoet te komen aan dit bezwaar is de periode waarin het is toegestaan de graszode ten behoeve van de vernieuwing van grasland te vernietigen thans verruimd voor grasland gelegen op zand- of lössgrond: de periode loopt thans van 1 februari tot en met 31 mei (artikel 4b, tweede lid, onderdeel b; artikel I, onderdeel E).

Voorts is gebleken dat de voorschriften voor het vernietigen van de graszode tot gevolg hebben dat telers van gladiolen en lelies onevenredig hoge kosten moeten maken. Deze gewassen worden geplant in het voorjaar. Telers maken voor de teelt van die gewassen vaak gebruik van gehuurd grasland. Om verzekerd te zijn van een goede kwaliteit van het product kan het noodzakelijk zijn het grasland voorafgaand aan de teelt te ontsmetten. Dat vraagt een voldoende hoge omgevingstemperatuur en is daarom niet mogelijk direct voorafgaand aan het planten. Grasland waarbij ontsmetting nodig is, moet daarom voor de duur van twee jaar worden gehuurd om aan de voorschriften te kunnen voldoen.

Aangezien het hier een beperkt teeltareaal en derhalve een gering milieurisico betreft, wordt door middel van het onderhavige besluit erin voorzien telers van lelies en gladiolen toe te staan grasland te vernietigen in de periode van 1 augustus tot en met 15 augustus (artikel 4b, derde lid, van het Bgm; artikel I, onderdeel E). Hieraan is de voorwaarde verbonden dat uiterlijk op 15 september daaropvolgend een bij ministeriële regeling aangewezen gewas dat relatief stikstofbehoeftig is, wordt geteeld. De uitzondering geldt voorts uitsluitend voor zover de grond nadat de graszode is vernietigd, wordt ontsmet.

§ 2.4 Emissiearme mesttoediening

Om aan de NEC-richtlijn 1 te voldoen zijn in het Bgm voorschriften opgenomen die tot doel hebben het gevaar te beperken dat ammoniak bij het toedienen van drijfmest vervluchtigt. Uit onderzoek is gebleken dat de grootste emissiereductie wordt verkregen indien de mest geheel of gedeeltelijk in de bodem wordt gewerkt. Om schade aan de graszode te beperken is het vooralsnog toegestaan drijfmest op grasland ook op de bodem toe te dienen, mits daarbij de in Bijlage I van het Bgm opgenomen voorschriften in acht worden genomen. Inmiddels is gebleken dat met de apparatuur die thans beschikbaar is op zandgronden geen betekenende schade wordt toegebracht aan de graszode, indien de drijfmest in de bodem wordt gebracht. Door middel van het onderhavige besluit wordt deze wijze van mesttoediening met ingang van 1 januari 2012 uit Bijlage I geschrapt (artikel I, onderdeel G). Als gevolg van deze wijziging is het vanaf die datum niet langer toegestaan dat op grasland gelegen op zand- of lössgrond drijfmest op de grond wordt gebracht. Dit betekent dat hier vanaf 1 januari 2012 niet langer gebruik kan worden gemaakt van apparatuur voorzien van een zogenoemde sleepvoet of van een slangendoseersysteem.

Het niet op emissiearme wijze toedienen van drijfmest was voorheen ook nog toegestaan op zand- of lössgrond waarop een veenkoloniaal bouwplan wordt uitgeoefend, alsmede op bouwland gelegen op Texel. Deze uitzondering is indertijd gemaakt om winderosie op stuifgevoelige gronden tegen te gaan. Met uitzondering van Texel zijn hiervoor inmiddels bevredigende alternatieven zodat voor de overige gebieden niet langer aanleiding bestaat die uitzondering te handhaven (artikel I, onderdeel F).

§ 2.5 Aanwending van kunstmest op bevroren bouwland

Kunstmest op gronden die bevroren zijn, kan afspoelen indien dooi invalt. Om dat te voorkomen is het op grond van artikel 3 Bgm verboden kunstmest te gebruiken indien de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren. Het verbod beperkt voor akkerbouwers op klei aanzienlijk de mogelijkheid kunstmest in het vroege voorjaar op graanpercelen toe te dienen zonder de structuur van de bodem daarbij te bederven.

Om telers hierin tegemoet te komen wordt door middel van het onderhavige besluit thans toegestaan op kleigrond waarop graan wordt geteeld kunstmest te gebruiken indien de grond licht bevroren is, mits volgens de voor de desbetreffende dag door het KNMI opgestelde weersverwachting de maximumtemperatuur in het desbetreffende gebied hoger wordt dan 5° Celsius en de minimumtemperatuur in het daaropvolgende etmaal niet onder de 0° Celsius daalt. Bij deze temperatuur zal de bodem in de loop van de dag ontdooien waardoor de kunstmest kan oplossen (artikel I, onderdeel B). Indien kunstmest onder die omstandigheden wordt toegediend is het risico van afspoeling gering.

§ 3 Administratieve lasten, bedrijfseffecten en milieu effecten

De onderhavige wijziging van het Bgm heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Evenmin leidt deze wijziging tot administratieve lasten voor burgers.

Onderstaand worden de bedrijfseffecten en de milieueffecten nader toegelicht.

§ 3.1 Bedrijfseffecten

Op graasdierbedrijven wordt dierlijke mest in een aantal keren op het land gebracht: aan het begin van het groeiseizoen en steeds nadat een grassnede is geoogst. De bekorting van de uitrijdperiode voor dierlijke mest heeft geen gevolgen voor de hoeveelheid of de kwaliteit van het gras dat kan worden geoogst. Ook het uitrijden van de mest leidt niet tot extra kosten.

Voor de akkerbouwbedrijven op klei heeft de bekorting van de uitrijdperiode van 15 september tot 1 augustus tot gevolg dat een mestgift na de oogst van een graangewas in het algemeen nog slechts mogelijk is indien aansluitend een groenbemester wordt geteeld, hetgeen nu al vaak het geval is. Akkerbouwers kunnen er ook voor kiezen mest toe te dienen na gewassen die vroeg worden geoogst, zoals graszaad, uien en pootaardappelen. Ook verschuiving naar het voorjaar is mogelijk. Een toenemend aantal bedrijven voorziet nu al in het voorjaar in de behoefte aan mest voor graan en aardappelen. Voor al die bedrijven stijgen de kosten niet in betekenende mate.

Het is niet te verwachten dat bedrijven op kleigrond minder dierlijke mest gaan gebruiken als gevolg van bekorting van de periode waarin drijfmest mag worden toegediend. Invloed op de mestmarkt en de mestprijzen is daarom niet aan te nemen.

Nu uit onderzoek is gebleken dat de sleepvoetmethoden op zand- en lössgronden nauwelijks wordt toegepast, zijn voor weinig bedrijven extra afschrijvingskosten te verwachten indien het gebruik van deze methode met ingang van 1 januari 2012 niet langer is toegestaan.

In gebieden met een veenkoloniaal bouwplan is het niet langer toegestaan drijfmest ter bestrijding van stuif bovengronds toe te dienen. Verschillende alternatieve bestrijdingsmethoden zijn hiervoor beschikbaar, zoals afdekken met een papiercellulose-emulsie en de inzaai van zomergerst. Toepassing van stuifbestrijding kan nodig zijn bij de teelt van bieten, die maximaal een derde deel uitmaken van het veenkoloniale bouwplan. Daarbij is het ook niet altijd nodig het gehele perceel te behandelen. De kosten van genoemde bestrijdingsmethoden bedragen circa € 100 tot € 200 per hectare.

De aanpassing van de voorschriften voor het vernietigen van grasland betekenen voor de telers van lelies en gladiolen dat kan worden bespaard op de kosten van huur in het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de teelt start. De verhuurder kan immers vóór het vernietigen van de zode nog twee à drie grassneden oogsten en een belangrijke hoeveelheid mest afvoeren. De besparing kan tot circa € 1000 per hectare bedragen.

Ook de aanpassing van de voorschriften voor het toedienen van kunstmest op twee grassoorten, tulpen en winterkoolzaad, het toedienen van vaste mest bij de teelt van plantsoen- en fruitbomen, het uitrijden van kunstmest op bevroren kleigrond, alsmede de verruimde mogelijkheden grasland te vernietigen ten behoeve van de vernieuwing van grasland, zullen positief bijdragen aan de bedrijfsresultaten. Deels ligt het voordeel er ook in besloten dat als gevolg van deze aanpassing een flexibelere bedrijfsvoering mogelijk wordt.

§ 3.2 Milieueffecten

De meeste veranderingen die met de wijziging van het Bgm worden doorgevoerd betreffen maatregelen die zijn gericht op een positief milieueffect.

Voorschriften voor het gebruik van meststoffen hebben tot doel ondernemers te stimuleren tot een doelmatige bemesting, waarbij zoveel mogelijk wordt voorkomen dat mineralen uitspoelen naar grond- en oppervlaktewater. De afgelopen decennia is de periode waarin uitrijden van mest is toegestaan geleidelijk aan verkort. De verliezen van mineralen naar grond- en oppervlaktewater zijn daardoor belangrijk verminderd.

De in het onderhavige besluit voorziene aanscherping van de uitrijdperioden voor dierlijke meststoffen, die zijn toegelicht in paragraaf 2.1, zullen het risico op uit- en afspoeling van nutriënten verder beperken. Voorts zullen de in paragraaf 2.4 toegelichte aanscherpingen betreffende het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen er toe leiden dat minder ammoniak vervluchtigt en dat meer stikstof in de toegediende mest ten goede kan komen aan het gewas.

Voornoemde aanscherpingen zijn in lijn met het advies 2 van de Technische commissie bodembescherming (hierna: TCB). De TCB geeft hierin aan dat zolang er een onbalans is tussen de vraag naar en het aanbod van mest, uitrijdperioden een effectieve en goed handhaafbare maatregel zijn om het uitrijden van mest buiten het groeiseizoen tegen te gaan en daarmee het risico van uit- en afspoeling van nutriënten te verkleinen. Een substantiële verkorting met meerdere weken zal naar verwachting van de TCB leiden tot een meetbare reductie van de belasting van het grond- en oppervlaktewater.

Tot slot zijn er enkele voorschriften aangepast, waarvan het milieuvoordeel – gelet op het beperkte areaal waarop de desbetreffende voorschriften betrekking hebben – beperkt is in verhouding tot de inspanningen die het van landbouwers vraagt. Dit betreft:

  • de in paragraaf 2.1 toegelichte mogelijkheid om vaste mest toe te dienen bij de aanplant van plantsoen- en fruitbomen op zand- en lössgronden;

  • de in paragraaf 2.2 toegelichte uitzondering op het verbod stikstof kunstmest toe te passen op winterkoolzaad en op graszaad vanaf het tweede groei-jaar van de soorten roodzwenkgras en veldbeemdgras voor de periode van 16 september tot en met 15 oktober en voor de tulp van 16 januari tot en met 31 januari;

  • de in paragraaf 2.3 toegelichte verruiming van de periode waarin het is toegestaan de graszode te vernietigen voor grasland gelegen op zand- of lössgrond; en

  • de in paragraaf 2.5 toegelichte mogelijkheid om in graan op kleigronden kunstmest te gebruiken indien de grond licht bevroren is, mits in de loop van de dag dooi zal optreden waardoor de kunstmest kan oplossen.

§ 4 Handhaving en controle

De Algemene Inspectiedienst is belast met het toezicht op de naleving van de voorschriften gesteld bij en krachtens het Bgm. Voorts is zij aangewezen voor de opsporing van strafbare feiten.

Op de naleving van eenvoudig in het veld waarneembare voorschriften ziet ook de politie toe. De thans in het Bgm opgenomen wijzigingen hebben geen wezenlijke gevolgen voor de handhaving. Het systeem en de normen worden immers slechts op onderdelen gewijzigd. Ook de in artikel 3, derde lid, van het Bgm opgenomen uitzondering van het in het eerste lid van dat artikel opgenomen verbod om kunstmest te gebruiken op bevroren grond, is aan de hand van het door het KNMI voor het desbetreffende gebied opgestelde weerbericht eenvoudig te handhaven.

Overtreding van de voorschriften van het Bgm zijn strafbaar gesteld in artikel 1a van de Wet op de economische delicten. Niet-voldoening aan de regels ten aanzien van het beheer op het punt van aanwending van mest, leidt niet alleen tot overtreding van het strafrechtelijk gehandhaafde verbod, gesteld in het Bgm, maar heeft ook negatieve consequenties voor de subsidie, respectievelijk kan gesanctioneerd worden in het kader van de Natuurbeschermingswet. Daarnaast kan niet-voldoening leiden tot negatieve consequenties voor de hoogte van de steunbetaling in het kader van de Europese inkomenssteun voor agrariërs wegens het niet voldoen aan cross compliance-voorwaarden.

§ 5 Advies TCB en commentaar maatschappelijke organisaties

Het ontwerpbesluit is ter advisering voorgelegd aan de TCB.

Voorts is het ontwerpbesluit overeenkomstig artikel 92, eerste lid, van de Wet bodembescherming bekend gemaakt in de Staatscourant (Stcrt. 2009, nr. 115) om eenieder de gelegenheid te bieden zijn zienswijze bij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit naar voren te brengen. Tegelijk met de publicatie in de Staatscourant is het ontwerp van dit besluit bij brief van 17 juni 2009, zoals voorgeschreven in artikel 92, eerste lid, van de Wet bodembescherming, overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2008/09, 28 585, nr. 149).

Naast het advies van de TCB van 13 augustus 2009 (TCB A049, 2009) zijn reacties ontvangen van:

  • de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (de vaste Kamercommissie),

  • de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland, mede namens de Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur (LTO Nederland), en

  • de belangenorganisatie voor ondernemers die werkzaam zijn in de sector Cultuurtechnische werken en grondverzet, Meststoffendistributie en Loonwerken in de Agrarische sector in Nederland (CUMELA).

De vragen van de vaste Kamercommissie zijn beantwoord bij brief van 14 september 2009. Deze vragen en antwoorden zijn weergegeven in het op 15 september 2009 vastgestelde verslag van een schriftelijk overleg (Kamerstukken II 2009/10, 28 585, nr. 153). Op de hoofdlijnen van de reacties – voor zover relevant voor het onderhavige besluit – wordt in het onderstaande ingegaan. De commentaren hebben voorts aanleiding gegeven tot verduidelijking van de tekst van het besluit en de nota van toelichting.

De TCB constateert dat de aanscherping van de uitrijdperioden in lijn is met haar eerdere advies van 16 september 2008, TCB A044(2008) over aanwenden van mest. Daarin adviseerde de TCB om te komen tot een aanscherping van de uitrijdperiode met meerdere weken in voor- en najaar. Zij acht echter de in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn opgenomen maatregel om de opslagcapaciteit op de bedrijven met één maand te verhogen te beperkt en pleit voor een periode van 9 maanden.

De verplichting te voorzien in opslagcapaciteit is opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en heeft als achtergrond te voorkomen dat veehouders door overvolle kelders in de verleiding zouden kunnen komen mest uit te rijden in de periode waarin dat niet is toegestaan. De periode waarin tijdens de looptijd van het derde actieprogramma Nitraatrichtlijn een uitrijdverbod gold, bedroeg voor grasland 4,5 à 5 maanden, afhankelijk van de grondsoort waarop het gras werd geteeld. Niet is gebleken dat de ter overbrugging van die periode voorgeschreven opslagcapaciteit van zes maanden te gering was om die periode te overbruggen. Nu wordt voorgesteld de periode waarin het is toegestaan mest uit te rijden met één maand te bekorten, is niet in te zien waarom een één maand grotere opslagcapaciteit onvoldoende zou zijn.

Voorts stemt de TCB in met de overige door middel van het onderhavige besluit in het Bgm doorgevoerde wijzigingen, behoudens voor zover het betreft de (beperkte) inkorting van het verbod om stikstofkunstmest in de winterperiode te gebruiken voor winterkoolzaad, graszaad en tulp. Zij acht het niet direct evident dat de milieurisico’s van deze uitzonderingen gering zijn, met name voor zover bedoelde teelten zijn gelokaliseerd in uitspoelinggevoelige gebieden en indien deze teelten een aanzienlijk aandeel hebben in het grondgebruik. De TCB zou graag een cijfermatige onderbouwing zien van de lotgevallen van de stikstof toegediend in die omstandigheden.

De voorgestelde wijziging heeft tot doel telers in staat te stellen een betere opbrengst te realiseren. Een kunstmestgift in de periode zoals voorgesteld kan daartoe doelmatig zijn. Dat wordt geconcludeerd in het rapport «Gebruik van kunstmeststikstof in winterperiode, De Landbouwkundige noodzaak en milieukundige consequenties van het al dan niet toestaan van het gebruik van kunstmeststikstof in de periode van 16 september t/m 3  januari» (2006, Wageningen, Praktijkonderzoek Plant & Omgeving).

Statistieken van CBS laten zien dat winterkoolzaad en graszaad in hoofdzaak worden geteeld in gebieden met kleigrond op een beperkt teeltareaal. Van het areaal graszaad behoort weer een beperkt deel tot de specifieke rassen en het groeistadium waarvoor de voorziening is bedoeld. Kleigronden zijn niet uitspoelinggevoelig; het nitraatgehalte in het grondwater voldoet in het kleigebied gemiddeld aan de normen. De kwantitatieve gegevens waarom de TCB vraagt zijn niet uit de beschikbare literatuur af te leiden. Gezien de omvang van de desbetreffende teelten en de milieuomstandigheden in de teeltgebieden ziet de regering geen aanleiding voor een nader onderzoek naar de milieukundige effecten.

De voorziening voor tulpen is ertoe beperkt dat twee weken eerder dan voorheen een stikstofgift wordt toegestaan. De hoeveelheid stikstof die mag worden toegediend blijft ongewijzigd. Tulpen worden zowel geteeld op kleigronden als op zandgronden, in totaal circa 11.000 hectare. De helft van het teeltareaal ligt op klei (PPO, 2004, «Ervaringen met elders telen»). Bij de teelt op zandgronden gaat het veelal om duinzandgronden, met een vrij goed gereguleerde waterhuishouding. Stikstof die onder invloed van neerslag in het voorjaar wordt verplaatst tot beneden de wortelzone is niet altijd verloren. De watervoorziening op duinzandgronden is immers voor een groot deel gericht op capillaire opstijging vanuit het grondwater. In het voorjaar wordt het slootpeil in de sloten zodanig hoog gehouden dat de gewassen optimaal kunnen profiteren van het aanwezige grondwater. Bij bloembollen vindt groei en dus opname van stikstof plaats zodra de temperatuur dit toelaat.

Voor zover telers op deze gronden gebruik maken van de voorziening – niet elk jaar zal dat noodzakelijk zijn – is het aanvullende uitspoelingrisico gezien deze omstandigheden en gegeven de beperkte periode dat eerder mag worden toegediend, niet groot en zie ik ook hier geen aanleiding voor nader onderzoek naar de lotgevallen van vervroegd toegediende stikstof.

Voor zover de teelt van tulpen wordt uitgeoefend op kleigronden gelden de hiervoor gegeven overwegingen over graszaad en winterkoolzaad. Aangezien combinaties van de drie teelten uitsluitend zijn te vinden in de kleigebieden, is er geen aanleiding te vrezen voor een nadelig cumulatief effect.

De TCB beveelt aan de Goede Landbouwpraktijk ten aanzien van nutriëntenmanagement te versterken. De regering onderkent het belang hiervan. Inmiddels is aan een samenwerkingsverband waartoe onder meer het Nutriëntenmanagement Instituut opdracht gegeven in de periode 2009–2011 aan telers in de uitspoelingsgevoelige gebieden cursussen te verzorgen over hoe efficiënter gebruik te maken van stikstof- en fosfaatmeststoffen. De regering juicht het initiatief van de TCB toe om tezamen met de Commissie van deskundigen Meststoffen een internationale workshop over dit thema te houden.

Met de vaste Kamercommissie is de regering van mening dat het juiste moment van toediening van mest belangrijk is. De vaste Kamercommissie huldigde echter de opvatting dat het voorstel voor een kortere uitrijdperiode voor bepaalde delen van Nederland erg knellend en milieukundig discutabel is. Ook LTO Nederland gaf aan de voorgestelde uitrijdperioden erg star, generiek en niet passend bij bepaalde teelten dan wel bepaalde regio’s te vinden.

Deze opvattingen worden niet door de regering gedeeld. Blijkens bovengenoemde adviezen van de TCB over de aanwending van mest en over de voorliggende wijziging van het Bgm is de milieukundige noodzaak tot aanscherping van de uitrijdperioden evident. De TCB constateert dat weliswaar tot eind jaren negentig belangrijke resultaten zijn geboekt, maar sindsdien zou nauwelijks meer verdere verbetering van de grondwaterkwaliteit hebben plaatsgevonden 3. De ecologische toestand van het oppervlaktewater in de stroomgebieden van Nederland wordt in zestig tot tachtig procent van de waterlichamen aangemerkt als «matig» of «ontoereikend» 4. Van tien tot twintig procent van de waterlichamen is de ecologische toestand slecht. Een belangrijke oorzaak hiervan is de te hoge nutriëntenconcentratie. Er moet volgens de TCB derhalve nog veel gebeuren om de gewenste milieukwaliteit en natuurdoelen te bereiken. De voorgestelde uitrijdperioden zorgen ervoor dat mest alleen dan uitgereden wordt als die mest ook daadwerkelijk ten goede kan komen aan de plantengroei. Uitspoeling van stikstof naar het grond- en oppervlaktewater wordt daarmee beperkt.

Met betrekking tot de in dit verband door LTO Nederland bepleite differentiatie van de uitrijdperiode voor bepaalde teelten, wijst de regering op de in de paragraaf 2.1, 2.2, 2.3 en 2.5 toegelichte uitzonderingen op het generieke regiem, waarin het onderhavige besluit voorziet. Nadere differentiatie van generieke regels uit het Bgm acht de regering in het licht van het bovenstaande niet opportuun, mede gelet op – zoals ook de TCB in haar advies aangeeft – de complexiteit die een verdere opeenstapeling van uitzonderingen voor de handhaving met zich zou brengen.

De gevolgen van de kortere uitrijdperiode in bepaalde gebieden, voor de veehouderij en de akkerbouw, maar ook voor de loonwerkers, waarnaar de vaste Kamercommissie informeerde, zijn bij toepassing van goede landbouwpraktijk beperkt. Immers bij toepassing van goede landbouwpraktijk wordt ook nu al alleen dán mest uitgereden als dat een functie heeft voor het gewas en niet een groot deel van de nutriënten verloren gaat. Desalniettemin kan een gevolg van de kortere uitrijdperiode zijn dat loonwerkers te maken krijgen met iets grotere piekbelastingen, met name aan het begin en einde van het uitrijdseizoen.

LTO Nederland is verheugd over de verruimde mogelijkheid om voor de teelt van lelie en gladiool grasland te scheuren in de periode van 1 tot 15 augustus en informeert of het uiterlijk op 15 september in te zaaien gewas een vanggewas of een relatief stikstofbehoeftig gewas moet zijn.

Beide gewassen zijn stikstofbehoeftig. De term vanggewas wordt in het kader van het Bgm veelal gebruikt voor de gewassen die ingevolge artikel 8a van het Bgm op zand- en lössgronden direct aansluitend na de teelt van maïs worden geteeld. Dit zijn de gewassen die zijn opgenomen in bijlage C van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen. Voor het gewas dat ingevolge artikel 4b van het Bgm na het vernietigen van grasland moet worden geteeld, wordt de term «relatief stikstofbehoeftig gewas» gehanteerd. Deze gewassen zijn opgenomen in bijlage B bij voornoemde regeling.

Het pleidooi van CUMELA om in het Bgm een structurele voorziening op te nemen om de uitrijdperiode voor het gebruik van drijfmest tot na de oogst te verlengen in geval van slecht weer tijdens het voorjaar, wordt niet gevolgd.

Zo omstandigheden daartoe in een specifieke situatie aanleiding zouden geven, biedt artikel 64 van de Wet bodembescherming een afdoende basis om daarin te voorzien.

In het voorgepubliceerde concept van het onderhavige besluit was voorzien dat het gebruik van de sleepvoettechniek voor emissiearm aanwenden van mest op grasland gelegen op zand- en lössgrond met ingang van 1 januari 2010 zou worden verboden. Tegen die achtergrond bepleitte CUMELA een overgangsperiode van vier jaar, waarin het gebruik van de sleepvoettechniek voor emissiearm aanwenden van mest op grasland gelegen op zand- en lössgrond nog zou moeten worden toegestaan. Zoals is toegelicht in paragraaf 1 is dit verbod thans met twee jaar uitgesteld tot 1 januari 2012. Met deze overgangsperiode van 2 jaar hebben bedrijven voldoende gelegenheid in te spelen op de nieuwe situatie, te meer daar uit onderzoek is gebleken dat de sleepvoetmethoden op zand- en lössgronden nauwelijks wordt toegepast, zodat er voor maar weinig bedrijven extra afschrijvingskosten te verwachten zijn.

De in het voorgepubliceerde concept van het onderhavige besluit in Artikel I, onderdelen C en G, opgenomen wijzigingen met betrekking tot het gebruik van onderlinge mengsels van verschillende meststoffen, zijn naar aanleiding van de reactie van CUMELA vervallen. Zoals CUMELA opmerkt behoeft de in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet opgenomen bepaling, op grond waarvan het verboden is mengsels van verschillende meststoffen als meststof te verhandelen er niet aan in de weg te staan dat op het landbouwbedrijf een combinatie van op het bedrijf aanwezige meststoffen wordt gebruikt.

Tot slot is mede naar aanleiding van de reactie van CUMELA de redactie van artikel 4 van het Bgm aangepast. Thans is expliciet tot uitdrukking gebracht dat de door middel van het onderhavige besluit doorgevoerde aanscherpingen van de uitrijdperioden, uitsluitend zien op het gebruik van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib. Ook de nota van toelichting is in voormelde zin verduidelijkt.

§ 6 Notificatie

Het ontwerpbesluit is op 16 juli 2009 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2009/0399/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). Naar aanleiding van de notificatie zijn geen reacties ontvangen.

§ 7 Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Bij besluit van 4 juli 2007 (Stb. 251) zijn de gebruiksvoorschriften voor compost en zuiveringsslib die in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (hierna: BOOM) stonden overgeheveld naar het Bgm. Bij deze wijziging zijn voorts gebruiksregels geïntroduceerd voor overige organische meststoffen, waaronder blijkens de begripsomschrijving worden verstaan alle organische meststoffen niet zijnde dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of compost. Voor het gebruik van overige organische meststoffen is daarbij aangesloten bij de voorschriften die voordien ingevolge het BOOM ter zake van het gebruik van zuiveringsslib golden.

Zo gold voor deze meststoffen ook het ter implementatie van artikel 7 van de zogenoemde zuiveringsslibrichtlijn in artikel 1d van het Bgm opgenomen verbod meststoffen te gebruiken op gronden die worden beweid, of indien hiervan voedergewassen worden geoogst minder dan drie weken voor de oogst. Voorts gold het verbod om tijdens het groeiseizoen overige organische meststoffen te gebruiken op gronden waarop zich groente- of fruitaanplant bevindt of op gronden waarop groenten of vruchten die rauw worden geconsumeerd, worden geteeld.

In de praktijk bestaat echter met name in de biologische landbouw de behoefte om organische meststoffen wel op voornoemde teelten toe te passen. Daar artikel 7 van de zuiveringsslibrichtlijn uitsluitend op het gebruik van zuiveringsslib ziet, bestaat er geen belemmering om het verbod van artikel 1d voor het gebruik van overige organische meststoffen te schrappen. Onderhavige wijziging van het Bgm strekt hiertoe. Overigens wordt opgemerkt dat overige organische meststoffen dierlijke bijproducten kunnen zijn in de zin van Verordening (EG) Nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten. Op de uit dierlijke bijproducten vervaardigde (biologische) meststoffen is van toepassing Verordening (EG) nr. 181/2006 van de Commissie van 1 februari 2006 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1774/2002 wat andere biologische meststoffen en bodemverbeteraars dan mest betreft en tot wijziging van die verordening. In deze verordening zijn onder meer beperkingen gesteld aan het gebruik van deze meststoffen. Ingevolge artikel 2.17 van de Regeling dierlijke bijproducten 2008 is het verboden in strijd te handelen met Verordening (EG) nr. 181/2006.

Onderdeel B

De in dit onderdeel opgenomen wijziging betreft de in paragraaf 2.5 toegelichte mogelijkheid om op kleigrond waarop graan wordt geteeld kunstmest te gebruiken indien de grond licht bevroren is, mits volgens de voor de desbetreffende dag door het KNMI opgestelde weersverwachting voor de desbetreffende regio de maximumtemperatuur hoger wordt dan 5° Celsius en de minimumtemperatuur in het daaropvolgende etmaal niet onder de 0° Celsius daalt.

Onderdeel C

De in onderdeel C opgenomen wijziging van artikel 4 van het Bgm ziet op de aanscherping van de uitrijdperioden voor dierlijke meststoffen. Verwezen wordt naar in paragraaf 2.1. opgenomen toelichting op deze wijziging.

Onderdeel D

De in onderdeel D opgenomen wijziging van artikel 4a van het Bgm voorziet in de in paragraaf 2.2 toegelichte uitzondering op het verbod stikstof kunstmest toe te passen op winterkoolzaad en op graszaad vanaf het tweede groei-jaar van de soorten roodzwenkgras en veldbeemdgras voor de periode van 16 september tot en met 15 oktober en voor de tulp van 16 januari tot en met 31 januari.

Onderdeel E

Met de in onderdeel E opgenomen wijziging van artikel 4b van het Bgm wordt de in paragraaf 2.3 toegelichte verruiming van de periode waarin het is toegestaan de graszode ten behoeve van graslandvernieuwing te vernietigen voor grasland gelegen op zand- of lössgrond en voor de teelt van lelies en gladiolen doorgevoerd.

Onderdelen F en G

De in onderdelen F en G opgenomen wijzigingen hebben betrekking op de emissiearme toediening van dierlijke meststoffen en zuiveringsslib. Door middel van de in onderdeel F opgenomen wijziging van artikel 5 van het Bgm wordt de voorheen geldende uitzondering om drijfmest ter bestrijding van stuif bovengronds toe te dienen voor gebieden met een veenkoloniaal bouwplan geschrapt. Onderdeel G strekt ertoe de in bijlage I opgenomen voorschriften voor het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen en zuiveringsslib voor wat betreft het toedienen van drijfmest op grasland op zandgrond aan te scherpen. Als gevolg van deze wijziging is het met ingang van 1 januari 2012 niet langer toegestaan voor het toedienen van drijfmest op grasland op zandgrond gebruik te maken van apparatuur voorzien van een zogenoemde sleepvoet of van een slangendoseersysteem.

Artikel II

De in artikel II opgenomen wijzigingen van bijlage 1 bij het Besluit glastuinbouw strekken ertoe de in dat besluit opgenomen normen voor het ten hoogste toegestane verbruik van stikstof en fosfor met ingang van 1 januari 2010 te vervangen door normen op een hoog geaggregeerd niveau. Deze vereenvoudiging is een eerste stap in een overgang naar een nieuwe aanpak van stikstof en fosfaat, die zal zijn gericht op het effectiever reguleren en verder terugdringen van emissies vanuit de grondgebonden tuinbouw. Het ligt in de bedoeling dat het Besluit glastuinbouw in 2011 opgaat in een integrale algemene maatregel van bestuur (milieuregels voor agrarische activiteiten op grond van de Wet milieubeheer en de Waterwet). Voorzien is dat deze algemene maatregel van bestuur een zorgplicht bevat om het mineralengebruik voor de grondgebonden teelt af te stemmen op de behoefte van het gewas en de emissies naar grond- en oppervlaktewater zo veel mogelijk te beperken. In deze aanpak krijgt het bedrijf de ruimte én de verplichting tot een voor zijn specifieke omstandigheden aanvaardbare mestgift. Hierbij zal de regelgeving worden aangevuld met bepalingen omtrent onder meer de methoden, op basis waarvan het bedrijf het noodzakelijke inzicht in het mineralenverbruik verkrijgt. Onderdeel van de aanpak vormt een optimaal gebruik van het basisniveau aan voorzieningen, zoals de verplichting tot het gebruik van natriumarm gietwater. De bij het onderhavige besluit ingevoerde normen vervullen binnen dat stelsel een functie als «vangnet» en vormen de absolute bovengrens.

Het uiteindelijk doel is dat de emissie van stikstof en fosfaat vanuit de teeltlaag aanzienlijk wordt teruggebracht met in 2027 nagenoeg een nullozing naar zowel het grondwater als het oppervlaktewater.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg


XNoot
1

Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen.

XNoot
2

Advies aanwenden van mest van 16 september 2008, TCB A044(2008).

XNoot
3

Milieu- en Natuurplanbureau, 2007. Werking van de Meststoffenwet 2006. Publicatienummer 500124001.

XNoot
4

Planbureau voor de Leefomgeving, 2009. Realisatie Milieudoelen 2009 – Voortgangsrapport 2009. PBL-publicatienummer 500081014.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

Naar boven