Besluit van 4 juli 2007, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, het Besluit gebruik meststoffen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (overheveling Meststoffenwet 1947 en Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 15 december 2006, nr. TRCJZ/2006/3861, Directie Juridische Zaken, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op richtlijn nr. 86/278/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986, betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw (PbEG L 181), op richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375) en op Verordening (EG) nr. 2003/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 inzake meststoffen (PbEU L 304);

Gelet op de artikelen 4, 15, 34, 35, 36, 37 en 44 van de Meststoffenwet, de artikelen 6, 7, 10, 11, 15, 17, 65, 91 en 92 van de Wet bodembescherming en de artikelen 1, 2a en 2b van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

De Raad van State gehoord (advies van 22 februari 2007, no. W11.06.0554/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 27 juni 2007, TRCJZ/2007/1677, Directie Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Onderdeel g komt te luiden:

g. zuiveringsslib:

1°. slib, dat afkomstig is van een installatie voor de zuivering van huishoudelijk, stedelijk of industrieel afvalwater dan wel ander afvalwater van soortgelijke samenstelling als huishoudelijk, stedelijk en industrieel afvalwater; of

2°. slib, dat afkomstig is van septictanks en andere installaties voor de verzameling, afvoer en behandeling van afvalwater met uitzondering van vet- en zandvangers;

3. De onderdelen i tot en met p worden geletterd q tot en met x.

4. Na onderdeel h worden de volgende onderdelen ingevoegd:

i. meststoffenverordening: verordening (EG) nr. 2003/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 inzake meststoffen (PbEU L 304);

j. anorganische meststoffen: meststoffen waarin de aangegeven nutriënten voorkomen in de vorm van mineralen die door winning of door fysische of chemische industriële processen zijn verkregen, alsmede calciumcyaanamide, ureum en de condensatie- en associatieproducten ervan en meststoffen die chelaatvormige of complexvormige micronutriënten als bedoeld in de meststoffenverordening bevatten;

k. EG-meststoffen: als «EG-meststof» aangeduide meststoffen die tot een in bijlage I van de meststoffenverordening vermeld type meststoffen behoren en die aan de bij of krachtens die verordening gestelde voorschriften voldoen;

l. overige anorganische meststoffen: anorganische meststoffen niet zijnde EG-meststoffen;

m. organische meststoffen: meststoffen niet zijnde anorganische meststoffen;

n. overige organische meststoffen: organische meststoffen niet zijnde dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of compost;

o. kalkmeststoffen: organische of anorganische meststoffen die hoofdzakelijk zijn bedoeld om zuurgraad in de bodem in stand te houden of te verlagen;

p. afvalstoffen: afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

5. Onderdeel q (oud) vervalt.

6. De onderdelen r tot en met u worden geletterd y tot en met bb.

7. Onderdeel q (nieuw) komt te luiden:

q. intermediaire onderneming: onderneming, niet zijnde een bedrijf, in het kader waarvan al dan niet uitsluitend dierlijke meststoffen worden verhandeld of worden gebruikt;

8. Na het eerste lid wordt het volgende lid toegevoegd:

  • 2. Onder primaire nutriënten, secundaire nutriënten, micronutriënten, vloeibare meststof en fabrikant wordt verstaan hetgeen daaronder in de meststoffenverordening wordt verstaan.

B

Hoofdstuk III komt te luiden:

Hoofdstuk III. Verhandelen van meststoffen

Paragraaf 1. Algemene eisen
Artikel 4
  • 1. Het is verboden meststoffen te verhandelen.

  • 2. Het verbod geldt niet indien ten aanzien van deze meststoffen is voldaan aan de artikelen 5, 6 en 19, aan de krachtens de artikelen 7, 19, zesde lid, en 21 gestelde regels en aan:

    a. de artikelen 8, 9, 14, 15, tweede lid, en 18, indien het overige anorganische meststoffen betreft;

    b. de artikelen 10, 14 en 15, tweede lid, indien het kalkmeststoffen betreft;

    c. artikel 16, indien het zuiveringsslib betreft;

    d. artikel 17, indien het compost betreft; en

    e. de artikelen 11, 12, 13, 14, eerste lid, en 15, eerste lid, indien het overige organische meststoffen betreft.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op de verhandeling van:

    a. EG-meststoffen, voor zover ten aanzien van deze meststoffen is voldaan aan de ter uitvoering van de meststoffenverordening krachtens 40, tweede lid, van de Meststoffenwet, gestelde regels;

    b. meststoffen als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 2°, van de wet;

    c. uitwerpselen van dieren, daaronder begrepen de geheel of gedeeltelijk verteerde maag- of darminhoud van deze dieren en mengsels van strooisel met de uitwerpselen, alsook producten daarvan voor zover aan de uitwerpselen of de producten daarvan geen andere meststoffen zijn toegevoegd dan meststoffen die aan de in het tweede lid bedoelde regels voldoen of voor zover de producten daarvan eindproducten zijn die krachtens artikel 5, tweede lid, zijn aangewezen.

  • 4. Het is verboden meststoffen, niet zijnde EG-meststoffen, met de aanduiding «EG-meststof» te verhandelen.

Artikel 5
  • 1. Meststoffen, met uitzondering van zuiveringsslib en compost, zijn niet geheel of gedeeltelijk geproduceerd uit afvalstoffen of uit reststoffen, tenzij het betreft de krachtens het tweede lid aangewezen stoffen.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen afvalstoffen of reststoffen, categorieën afvalstoffen of reststoffen of eindproducten van bij die regeling omschreven bewerkingsprocédés worden aangewezen, indien er naar het oordeel van Onze Minister geen landbouwkundige en milieukundige bezwaren bestaan dat deze stoffen als meststof worden verhandeld of bij de productie van meststoffen worden gebruikt.

  • 3. Meststoffen zijn niet met afvalstoffen of reststoffen gemengd, tenzij het betreft de krachtens het tweede lid, aangewezen stoffen.

Artikel 6
  • 1. De meststof verkeert in een voor de praktijk bruikbare toestand en is gelijkmatig van samenstelling.

  • 2. De meststof levert voedsel voor planten of delen van planten in de vorm van primaire of secundaire nutriënten of micronutriënten of verbetert de bodemeigenschappen door het leveren van organische stof dan wel door het in stand houden of het verlagen van de zuurgraad in de bodem en oefent de werking waarvoor de stof hoofdzakelijk is bedoeld, doeltreffend uit.

  • 3. De meststof heeft onder normale gebruiksomstandigheden geen schadelijke gevolgen voor de gezondheid van mens, dier of plant of voor het milieu.

Artikel 7

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de toelaatbaarheid van het onderling mengen van meststoffen.

Paragraaf 2. Landbouwkundige eisen
Artikel 8

Ten aanzien van overige anorganische meststoffen op basis van ammoniumnitraat die meer dan 28 gewichtsprocenten stikstof in verhouding tot het ammoniumnitraat bevatten, is voldaan aan Titel II, Hoofdstuk IV, van de meststoffenverordening.

Artikel 9
  • 1. Overige anorganische meststoffen die hoofdzakelijk zijn bedoeld om primaire nutriënten te leveren, bevatten ten minste één van de volgende nutriënten, in de daarbij vermelde minimale hoeveelheid, uitgedrukt in gewichtsprocenten van de droge stof:

    a. meststof, bedoeld voor het leveren van stikstof:

    – stikstof (N) totaal: 5;

    b. meststof, bedoeld voor het leveren van fosfaat:

    – fosfaat (P2O5) totaal: 5;

    c. meststof, bedoeld voor het leveren van kali:

    – kali (K2O) oplosbaar in water: 5.

  • 2. Overige anorganische meststoffen die hoofdzakelijk zijn bedoeld om secundaire nutriënten of micronutriënten te leveren, bevatten ten minste één van de bij ministeriële regeling aangewezen secundaire nutriënten of micronutriënten, in de bij deze regeling vastgestelde minimale hoeveelheid.

Artikel 10

Kalkmeststoffen hebben een neutraliserende waarde van ten minste 25 op basis van de droge stof.

Artikel 11

Overige organische meststoffen die hoofdzakelijk zijn bedoeld om organische stof te leveren, bevatten ten minste twintig gewichtsprocenten organische stof van de droge stof.

Artikel 12
  • 1. Vaste overige organische meststoffen die hoofdzakelijk zijn bedoeld om primaire nutriënten te leveren, bevatten ten minste één van de volgende nutriënten, in de daarbij vermelde minimale hoeveelheid, uitgedrukt in gewichtsprocenten:

    a. meststof, bedoeld voor het leveren van stikstof:

    – stikstof (N) totaal: 0,5;

    b. meststof, bedoeld voor het leveren van fosfaat:

    – fosfaat (P2O5) totaal: 0,5;

    c. meststof, bedoeld voor het leveren van kali:

    – kali (K2O) oplosbaar in water: 0,5.

  • 2. Vloeibare overige organische meststoffen die hoofdzakelijk zijn bedoeld om primaire nutriënten te leveren, bevatten ten minste één van de volgende nutriënten, in de daarbij vermelde minimale hoeveelheid, uitgedrukt in gewichtsprocenten van de droge stof:

    a. meststof, bedoeld voor het leveren van stikstof:

    – stikstof (N) totaal: 0,5;

    b. meststof, bedoeld voor het leveren van fosfaat:

    – fosfaat (P2O5) totaal: 0,5;

    c. meststof, bedoeld voor het leveren van kali:

    – kali (K2O) oplosbaar in water: 0,5.

  • 3. In overige organische meststoffen die tenminste 0,5 gewichtsprocenten stikstof bevatten, is de hoeveelheid organisch gebonden stikstof ten minste 85 procent van de totale hoeveelheid stikstof.

Paragraaf 3. Milieueisen
Artikel 13

Overige organische meststoffen bevatten geen biologisch afbreekbare delen met een diameter groter dan 50 millimeter en niet meer dan 0,5 gewichtsprocent aan bodemvreemde niet-biologisch afbreekbare delen.

Artikel 14
  • 1. Overige anorganische meststoffen die hoofdzakelijk zijn bedoeld om primaire nutriënten te leveren, overige organische meststoffen, kalkmeststoffen, alsmede de krachtens artikel 5, tweede lid, aangewezen stoffen die als meststof of bij de productie van meststoffen worden gebruikt, overschrijden niet de in bijlage II, onder tabel 1, bij dit besluit opgenomen maximale waarden voor zware metalen, uitgedrukt in milligrammen per kilogram van het desbetreffende waardegevende bestanddeel.

  • 2. Overige anorganische meststoffen die hoofdzakelijk zijn bedoeld om secundaire nutriënten of micronutriënten te leveren overschrijden niet de bij ministeriële regeling vastgestelde maximale waarden voor zware metalen, uitgedrukt in milligrammen per kilogram van het desbetreffende waardegevende bestanddeel.

Artikel 15
  • 1. Overige organische meststoffen alsmede de krachtens artikel 5, tweede lid, aangewezen stoffen die als meststof of bij de productie van meststoffen worden gebruikt, overschrijden niet de in bijlage II, onder tabel 4, bij dit besluit opgenomen maximale waarden voor organische microverontreinigingen, uitgedrukt in milligrammen per kilogram van het desbetreffende waardegevende bestanddeel.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op kalkmeststoffen en overige anorganische meststoffen die organisch materiaal van dierlijke of plantaardige oorsprong bevatten, met dien verstande dat voor zover het betreft overige anorganische meststoffen die hoofdzakelijk zijn bedoeld om secundaire nutriënten of micronutriënten te leveren, de maximale waarden voor organische microverontreinigingen uitgedrukt in milligrammen per kilogram van het desbetreffende waardegevende bestanddeel, worden vastgesteld bij ministeriële regeling.

Paragraaf 4. Eisen zuiveringsslib en compost
Artikel 16
  • 1. Zuiveringsslib is behandeld langs biologische, chemische of thermische weg, door langdurige opslag of volgens enig ander geschikt procédé, dat tot gevolg heeft dat het grootste deel van de in het zuiveringsslib aanwezige pathogene organismen afsterft.

  • 2. Zuiveringsslib bevat ten minste vijftig gewichtsprocenten organische stof van de droge stof of heeft een neutraliserende waarde van 25 op basis van de droge stof.

  • 3. Zuiveringsslib overschrijdt niet de in bijlage II, onder tabel 2, bij dit besluit opgenomen maximale waarden voor zware metalen, uitgedrukt in milligrammen per kilogram droge stof.

Artikel 17
  • 1. Compost bevat geen biologisch afbreekbare delen met een diameter groter dan 50 millimeter en niet meer dan 0,5 gewichtsprocent aan bodemvreemde niet-biologisch afbreekbare delen.

  • 2. Compost bevat ten minste tien gewichtsprocenten organische stof van de droge stof.

  • 3. Het is uitsluitend toegestaan om bij de bereiding van compost bodembestanddelen te gebruiken, indien dit betreft grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, waarvan de kwaliteit de krachtens artikel 40 van dat besluit, vastgestelde achtergrondwaarden niet overschrijdt.

  • 4. Compost overschrijdt niet de in bijlage II, onder tabel 3, bij dit besluit opgenomen maximale waarden voor zware metalen, uitgedrukt in milligrammen per kilogram droge stof.

Paragraaf 5. Verpakking en etikettering
Artikel 18
  • 1. Overige anorganische meststoffen die hoofdzakelijk zijn bedoeld om micronutriënten te leveren en overige anorganische meststoffen op basis van ammoniumnitraat die meer dan 28 gewichtsprocenten stikstof in verhouding tot het ammoniumnitraat bevatten, zijn verpakt.

  • 2. De verpakking van de in het eerste lid bedoelde meststoffen wordt op zodanige wijze of met een zodanig systeem gesloten dat door het openen ervan de sluiting, het sluitzegel of de verpakking zelf onherstelbaar wordt beschadigd.

Artikel 19
  • 1. Meststoffen zijn in ieder geval voorzien van gegevens over:

    a. de naam of de handelsnaam van de fabrikant van de meststoffen;

    b. de naam of de handelsnaam van de meststoffen;

    c. de werking die de meststof in hoofdzaak uitoefent;

    d. de gehalten stikstof en fosfaat;

    e. de aanwezige waardegevende bestanddelen;

    f. de hoeveelheid; en

    g. de samenstelling.

  • 2. Bij verpakte meststoffen zijn de gegevens op de verpakking of op een daaraan gehecht etiket vermeld en bij niet verpakte meststoffen zijn de gegevens op een begeleidend document vermeld.

  • 3. De gegevens zijn onuitwisbaar en duidelijk leesbaar.

  • 4. Vloeibare anorganische meststoffen zijn voorzien van aanvullende instructies betreffende de opslagtemperatuur en de bij de opslag in acht te nemen veiligheidsmaatregelen.

  • 5. De vermeldingen op de etiketten, op de verpakking en op het begeleidende documenten zijn in ieder geval in de Nederlandse taal gesteld.

  • 6. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat meststoffen zijn voorzien van een gebruiksaanwijzing.

Paragraaf 6. Overige bepalingen
Artikel 20

Artikel 4, eerste lid, is niet van toepassing op meststoffen:

a. die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt;

b. die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de bij of krachtens de artikelen 5 tot en met 19 gestelde regels wordt nagestreefd; en

c. die vergezeld gaan van een analyserapport dat voldoende informatie verschaft over de samenstelling van het product en is afgegeven door een in die lidstaat of staat erkend laboratorium dat gelijkwaardig is aan een in Nederland voor dit doel erkend laboratorium.

Artikel 21
  • 1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

    a. de eisen waaraan afvalstoffen of reststoffen van organische, dierlijke of plantaardige oorsprong moeten voldoen;

    b. de eisen waaraan het bewerkingsprocédé van zuiveringsslib en van overige afvalstoffen of reststoffen van organische, dierlijke of plantaardige oorsprong moet voldoen, welke eisen mede betrekking kunnen hebben op de te bewerken stoffen;

    c. de homogeniteit, de stabiliteit of de gelijkmatigheid van de samenstelling van de meststoffen;

    d. de wijze waarop de hoeveelheden nutriënten, organische stof, zware metalen en organische microverontreinigingen in meststoffen, alsmede de verdere samenstelling van meststoffen worden bepaald;

    e. de gebruiksaanwijzing van de meststoffen;

    f. de overige gegevens waarvan meststoffen zijn voorzien;

    g. de wijze waarop de gegevens worden aangebracht; en

    h. de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de artikelen 11, 14 en 15 geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn.

  • 2. De in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op de bevoegdheid tot het doen van vaststellingen ten behoeve van de in dat onderdeel bedoelde bepaling en op de voor die vaststellingen te gebruiken apparatuur.

  • 3. De krachtens het eerste lid te stellen regels kunnen voor de in de regeling te onderscheiden categorieën meststoffen en de beoogde bestemming van de meststoffen verschillend worden vastgesteld.

C

Artikel 41 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel d vervalt het woord «en».

2. Onder verlettering van onderdeel e tot onderdeel f, wordt het volgende onderdeel ingevoegd:

e. de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de artikelen 38, 39 of 40 geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn; en

D

Artikel 43 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid, wordt het volgende lid ingevoegd:

  • 2. De ondernemer die een of meer ondernemingen voert, niet zijnde een bedrijf of een intermediaire onderneming, in het kader waarvan meststoffen worden verhandeld, meldt elk van deze ondernemingen afzonderlijk ter registratie aan bij Onze Minister.

2. In het vierde en vijfde lid (nieuw) wordt «de in het tweede lid bedoelde gegevens» telkens vervangen door: de in het derde lid bedoelde gegevens.

E

Artikel 44 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, wordt «artikel 43, tweede lid» vervangen door: artikel 43, derde lid.

2. In het derde lid, wordt «De ondernemer in het kader van wiens onderneming meststoffen, niet zijnde dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost of mengsels van zuiveringsslib en compost, of staldieren aan bedrijven worden afgeleverd,» vervangen door: De ondernemer, bedoeld in artikel 43, tweede lid, en de ondernemer in het kader van wiens onderneming staldieren aan bedrijven worden afgeleverd.

3. In het vierde lid, onderdeel a, wordt «de hoeveelheden van de door de ondernemer afgeleverde meststoffen per bedrijf» vervangen door: de hoeveelheden van de door de ondernemer afgeleverde of afgenomen meststoffen per onderneming of per bedrijf, met uitzondering van de aan particulieren afgeleverde hoeveelheden.

4. In het vierde lid, onderdeel c, wordt «het bedrijf» vervangen door: het bedrijf of de onderneming.

5. Onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot zesde en zevende lid, wordt het volgende lid ingevoegd:

  • 5. Indien op een onderneming zuiveringsslib wordt geproduceerd of anderszins wordt bewerkt of verwerkt, bevat de administratie tevens gegevens over:

    a. de in artikel 16, eerste lid, bedoelde behandelingsmethode voor zuiveringsslib;

    b. de hoeveelheid geproduceerd, bewerkt of verwerkt zuiveringsslib; en

    c. de hoeveelheid en de samenstelling van het zuiveringsslib.

F

In artikel 45, eerste lid, wordt na «De ondernemer, bedoeld in artikel 43, eerste lid» ingevoegd: en de ondernemer in het kader van wiens onderneming zuiveringsslib wordt verhandeld.

G

Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel c vervalt het woord «en».

2. Aan het slot van onderdeel d wordt het leesteken punt vervangen door: ; en.

3. Na onderdeel d wordt het volgende onderdeel toegevoegd:

e. de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de artikelen 43, 44 of 45 geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn.

H

In artikel 50, tweede lid, wordt «zuiveringsslib, compost of mengsels van zuiveringsslib en compost» vervangen door: zuiveringsslib, compost, mengsels van zuiveringsslib en compost, of krachtens artikel 55, eerste lid, aangewezen overige organische meststoffen.

I

Artikel 51, vierde lid, komt te luiden: Bij de ministeriële regeling kan worden voorgeschreven dat de mededeling, bedoeld in het eerste en tweede lid, op elektronische wijze geschiedt of vergezeld gaat van door de vervoerder te verstrekken bescheiden.

J

In artikel 52, eerste lid, onderdeel e, wordt «alsmede de gegevens die de mededeling ten minste bevat» vervangen door: alsmede de gegevens die de mededeling ten minste bevat of de bescheiden waarvan de mededeling vergezeld gaat.

K

Het opschrift van Hoofdstuk IX, paragraaf 3, komt te luiden:

Paragraaf 3. Vervoersbewijs zuiveringsslib, compost en overige organische meststoffen

L

De artikelen 55 en 56 komen te luiden:

Artikel 55

  • 1. Ter zake van het vervoer van zuiveringsslib, compost en bij ministeriële regeling aangewezen overige organische meststoffen, wordt door de leverancier, de vervoerder en de afnemer gezamenlijk een vervoersbewijs opgemaakt.

  • 2. De vervoerder draagt er zorg voor dat het vervoersbewijs overeenkomstig de krachtens artikel 56 gestelde regels volledig en naar waarheid wordt ingevuld en door de leverancier, de vervoerder en de afnemer wordt ondertekend.

  • 3. Het vervoersbewijs wordt bij ministeriële regeling vastgesteld en bevat in ieder geval gegevens over:

    a. de leverancier, de vervoerder en de afnemer;

    b. de hoeveelheid meststoffen;

    c. de samenstelling van de meststoffen; en

    d. de soort meststoffen.

  • 4. Artikel 53, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 5. De op het vervoersbewijs ingevulde gegevens worden op elektronische wijze bij Onze Minister ingediend.

  • 6. De vervoerder bewaart het vervoersbewijs en de leverancier en de afnemer bewaren een afschrift van het vervoersbewijs als onderdeel van de administratie, bedoeld in de artikelen 32, 39 of 44.

Artikel 56

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

a. de overige op het vervoersbewijs te vermelden gegevens;

b. de wijze en het tijdstip waarop het vervoersbewijs door de leverancier, de vervoerder en de afnemer wordt opgemaakt en ondertekend;

c. de overige ter zake van de vervoerde meststoffen te verstrekken gegevens;

d. de wijze en het tijdstip waarop de op het vervoersbewijs ingevulde gegevens alsmede de gegevens, bedoeld in onderdeel c, worden ingediend; en

e. de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder artikel 55 geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is.

M

Hoofdstuk IX, paragraaf 4, vervalt.

N

In artikel 68, eerste lid en vijfde lid, wordt «intermediaire onderneming» telkens vervangen door: onderneming in het kader waarvan meststoffen worden verhandeld.

O

Artikel 77 komt te luiden:

Artikel 77

  • 1. In afwijking van artikel 4, eerste lid, is het verhandelen van meststoffen ten aanzien waarvan niet is voldaan aan de bij of krachtens Hoofdstuk III van dit besluit gestelde regels, tot een bij ministeriële regeling te bepalen tijdstip toegestaan, voor zover ten aanzien van die meststoffen is voldaan aan de bij of krachtens het Meststoffenbesluit 1977 gestelde regels, zoals deze luidden op het tijdstip waarop artikel 4 in werking is getreden, dan wel voor zover ten aanzien van die meststoffen krachtens artikel 7 van het Meststoffenbesluit 1977, zoals dat luidde op het tijdstip waarop artikel 4 in werking is getreden, ontheffing is verleend, mits deze meststoffen verhandeld worden overeenkomstig de aan de ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen.

  • 2. Het krachtens het eerste lid te bepalen tijdstip kan voor de in dat lid te onderscheiden meststoffen verschillend worden vastgesteld en is gelegen in de periode van drie jaar volgend op het tijdstip waarop artikel 4 in werking is getreden.

P

In Bijlage I worden de kaartdelen 41 Oost, 50 Oost, 51 West en Oost, 57 West en Oost en 69 West en Oost,vervangen door de kaartdelen 41 Oost, 50 Oost, 51 West en Oost, 57 West en Oost en 69 West en Oost die zijn opgenomen in Bijlage A bij dit besluit.

Q

Bijlage II wordt vervangen door de bij dit besluit opgenomen bijlage B, onder vervanging van het opschrift «Bijlage B» door het opschrift «Bijlage II, behorende bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet ».

ARTIKEL II

Het Besluit gebruik meststoffen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef van het eerste lid wordt de zinsnede «en wordt verstaan onder», vervangen door: wordt verstaan onder zuiveringsslib, compost en overige organische meststoffen hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en wordt verstaan onder.

2. Het eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. grasland: grond die voor ten minste 50 procent is beteeld met gras dat blijkens het gebruik van de grond is bestemd om te worden gebruikt als veevoer door beweiding van de grond met dieren of door de winning van het gewas voor vervoedering aan dieren;

3. In het eerste lid, onderdeel f, onder 1°, vervalt «de Natuurbeschermingswet of»;

4. Het eerste lid, onderdeel h, komt te luiden:

h. stikstofkunstmest: anorganische meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, die meer dan 0,5 gewichtsprocenten van de droge stof aan stikstof bevatten;

5. Onder verlettering van de onderdelen k tot en met o in m tot en met q, worden de volgende onderdelen ingevoegd:

k. steekvast zuiveringsslib: zuiveringsslib dat niet verpompbaar is;

l. vloeibaar zuiveringsslib: zuiveringsslib dat verpompbaar is;

6. In onderdeel n (nieuw) wordt «bijlage II» vervangen door: bijlage I;

7. In onderdeel p (nieuw) wordt «bijlage III» vervangen door: bijlage II;

8. Onder vernummering van het tweede lid tot vierde lid worden de volgende leden ingevoegd:

  • 2. Voor de toepassing van artikel 1b, derde lid, is de situatie op 15 mei van het jaar waarin zuiveringsslib wordt gebruikt, bepalend voor de vraag of sprake is van bouwland of grasland, met dien verstande dat indien op 15 mei van het desbetreffende jaar landbouwgrond niet wordt beteeld, deze grond wordt aangemerkt als bouwland, tenzij de grond het gehele jaar niet wordt beteeld, in welk geval de grond wordt aangemerkt als overige grond.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 4b wordt onder grasland verstaan: grond die voor ten minste 50 procent uit gras bestaat dat is of wordt gebruikt voor beweiding met dieren of voor de winning van het gewas voor vervoedering aan dieren.

9. Er wordt een vijfde lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Dit besluit berust, voor zover het de artikelen 4b, 6a, 6b, 6c, 6d en 8a betreft, mede op de artikelen 10 en 11 van de Wet bodembescherming.

B

Na artikel 1 wordt het volgende artikel ingevoegd:

Artikel 1a

  • 1. Het is verboden meststoffen te gebruiken.

  • 2. Onverminderd de overige bepalingen in dit besluit geldt het in het eerste lid gestelde verbod niet indien de meststoffen voldoen aan de bij of krachtens hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet gestelde regels of indien het meststoffen betreft waarvan het verhandelen ingevolge artikel 77 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is toegestaan.

  • 3. Indien het meststoffen betreft ten aanzien waarvan in de krachtens artikel 21, eerste lid, onderdeel h, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, gestelde regels is bepaald dat de artikelen 11, 14 en 15 van dat besluit geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn, geldt het in het eerste lid bedoelde verbod, in zoverre in afwijking van het tweede lid, niet indien de gebruikte hoeveelheid van die meststoffen niet groter is dan de bij ministeriële regeling vast te stellen hoeveelheid.

C

Na artikel 1a (nieuw) wordt de volgende paragraaf ingevoegd:

§ 1a. Gebruik van zuiveringsslib en overige organische meststoffen

Artikel 1b
  • 1. Het is verboden zuiveringsslib en overige organische meststoffen te gebruiken.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor het gebruik van overige organische meststoffen op landbouwgrond.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor het gebruik van zuiveringsslib op percelen landbouwgrond waarvan overeenkomstig de krachtens artikel 1c gestelde regels is vastgesteld dat een of meer van de in de bodem aanwezige stoffen de in bijlage III opgenomen toetsingswaarden niet overschrijden, en voor zover:

    a. indien het vloeibaar zuiveringslib betreft, de gebruikte hoeveelheid niet groter is dan:

    i. twee ton droge stof per hectare per jaar op bouwland; of

    ii. één ton droge stof per hectare per jaar op grasland; of

    b. indien het steekvast zuiveringslib betreft, de gebruikte hoeveelheid niet groter is dan:

    i. vier ton droge stof per hectare per twee jaren op bouwland; of

    ii. twee ton droge stof per hectare per twee jaren op grasland.

  • 4. Gedurende de in het derde lid bedoelde perioden blijft het grondgebruik voor het desbetreffende aantal hectaren ongewijzigd.

  • 5. In zoverre in afwijking van de aanhef van het derde lid, geldt het in het eerste lid gestelde verbod niet voor het gebruik van zuiveringsslib op percelen landbouwgrond waarvan overeenkomstig de krachtens artikel 16 van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen gestelde regels, zoals deze luidden op het tijdstip waarop dit artikel in werking is getreden, is vastgesteld dat een of meer van de in de bodem aanwezige stoffen de in bijlage III opgenomen toetsingswaarden niet overschrijden, voor zover de geldigheidsduur van deze vaststelling niet is overschreden.

Artikel 1c
  • 1. Voordat op landbouwgrond zuiveringsslib wordt gebruikt, wordt de bodem bemonsterd en geanalyseerd.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld inzake de in het eerste lid bedoelde bemonstering en analyse, die onder meer betrekking kunnen hebben op de methode van bemonstering en analyse, de frequentie waarin de bemonstering en analyse moeten plaatsvinden, de bevoegdheid tot het verrichten van de bemonstering en analyse, alsmede het bewaren en overleggen van de analyseresultaten.

Artikel 1d

Het is verboden zuiveringsslib en overige organische meststoffen of een mengsel met deze meststoffen te gebruiken:

a. op weideland: gedurende de periode van beweiding;

b. op grond die wordt gebruikt voor de teelt van voedergewassen: minder dan drie weken voor de oogst;

c. op grond die wordt gebruikt voor groente- of fruitaanplant, met uitzondering van fruitbomen: gedurende de groeiperiode van de groente onderscheidenlijk het fruit;

d. op grond die is bestemd voor de teelt van groenten of vruchten, die gewoonlijk in rechtstreeks contact met de bodem staan en rauw worden geconsumeerd: minder dan tien maanden voor de oogst alsmede tijdens de oogst.

D

In het opschrift van paragraaf 2 wordt «dierlijke meststoffen» vervangen door: dierlijke meststoffen of compost.

E

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid wordt «dierlijke meststoffen» telkens vervangen door: dierlijke meststoffen of compost.

2. In het derde lid, onderdeel a, wordt «de gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen» vervangen door: het totaal van de gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen en compost.

3. In het derde lid, onderdeel b, wordt «de daarop gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen»vervangen door: het totaal van de daarop gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen en compost.

4. In het vierde lid, onderdeel a, wordt «de gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen» vervangen door: het totaal van de gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen en compost.

5. In het vierde lid, onderdeel b, wordt «de daarop gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen» vervangen door: het totaal van de daarop gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen en compost.

6. Het volgende lid wordt toegevoegd:

  • 5. Bij de bepaling van de in het derde en vierde lid bedoelde hoeveelheid meststoffen wordt de hoeveelheid fosfaat in compost slechts voor het krachtens artikel 12, vijfde lid, van de Meststoffenwet bepaalde deel in aanmerking genomen.

F

Na artikel 2 wordt het volgende artikel ingevoegd:

Artikel 2a

  • 1. In afwijking van artikel 2, vierde lid, is het toegestaan op overige grond compost te gebruiken bij wijze van eenmalige gift in een hoeveelheid van ten hoogste 200 ton droge stof per hectare, indien tenminste voorafgaande aan het gebruik een melding daarvan aan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft plaatsgevonden.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde melding bevat:

    a. naam en adres van de gebruiker;

    b. een kadastrale of topografische aanduiding van het desbetreffende perceel alsmede een opgave van de oppervlakte ervan;

    c. naam en adres van de leverancier van het product; en

    d. de te gebruiken hoeveelheid.

  • 3. Met het in het eerste lid bedoelde gebruik mag eerst worden aangevangen, zodra een bevestiging van ontvangst van de melding door de gebruiker is ontvangen.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de melding wordt gedaan.

G

Het opschrift van paragraaf 3 komt te luiden:

§ 3. Gebruik van dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest, zuiveringsslib, compost en overige organische meststoffen

H

In artikel 3, eerste lid, wordt «dierlijke meststoffen of stikstofkunstmest» vervangen door: dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest, zuiveringsslib of een mengsel met deze meststoffen.

I

In de artikelen 3a, 3b, eerste lid, 6, 6a, eerste lid, en 6d wordt «dierlijke meststoffen of stikstofkunstmest» telkens vervangen door: dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest, zuiveringsslib, compost, overige organische meststoffen of een mengsel met deze meststoffen.

J

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «dierlijke meststoffen» vervangen door: dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of een mengsel met deze meststoffen.

2. In het derde lid wordt «vaste dierlijke meststoffen» vervangen door: vaste dierlijke meststoffen onderscheidenlijk steekvast zuiveringsslib.

3. In het vierde en vijfde lid wordt «drijfmest» telkens vervangen door: drijfmest onderscheidenlijk vloeibaar zuiveringsslib.

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het gebruik van zuiveringsslib dat niet meer dan 70 gram stikstof per kilogram droge stof bevat, indien:

    a. het zuiveringsslib door de producent of namens hem door tussenkomst van ten hoogste één vervoerder rechtstreeks aan de gebruiker is afgeleverd;

    b. het zuiveringsslib wordt gebruikt op de dag waarop het aan de gebruiker is afgeleverd; en

    c. het zuiveringsslib, nadat overeenkomstig de krachtens artikel 21, eerste lid, onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet gestelde regels, de samenstelling ervan is bepaald, niet is gemengd met ander zuiveringsslib of andere stoffen.

K

Artikel 4b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «de teelt van een gewas, genoemd in bijlage I,» vervangen door: de teelt van een bij ministeriële regeling aangewezen relatief stikstofbehoeftig gewas.

2. In het derde lid wordt «meststoffen» vervangen door «stikstofhoudende meststoffen» en vervalt de zinsnede beginnend met «, dan wel door een vergelijkbare instelling » en eindigend met «wordt nagestreefd».

3. Het zesde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan het slot van de onderdelen b en c vervalt telkens het woord «of».

b. Aan het slot van onderdeel d wordt het leesteken punt vervangen door: , of.

c. Na onderdeel d wordt het volgende onderdeel toegevoegd:

e. een inrichtingsplan dat is vastgesteld overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 20 van de Wet inrichting landelijk gebied.

L

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «dierlijke meststoffen» vervangen door: dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of een mengsel met deze meststoffen.

2. In het derde lid wordt «vaste dierlijke meststoffen» vervangen door: vaste dierlijke meststoffen onderscheidenlijk steekvast zuiveringsslib.

M

In artikel 6b, eerste lid, wordt «dierlijke meststoffen» vervangen door: dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost, overige organische meststoffen of een mengsel met deze meststoffen.

N

In artikel 8, eerste lid, wordt « ten behoeve van experimenten met het gebruik van dierlijke meststoffen op bouwland, braakland of niet-beteelde grond, gelegen op zand- of lössgrond» vervangen door: ten behoeve van experimenten met het gebruik van dierlijke meststoffen op bouwland of niet-beteelde grond, gelegen op zand- of lössgrond, of ten behoeve van experimenten met het gebruik van compost, zuiveringsslib of overige organische meststoffen op bouwland, gelegen op zand- of lössgrond.

O

Artikel 8a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «gras, winterrogge, bladkool of bladrammenas» vervangen door: een bij ministeriële regeling aangewezen gewas.

2. In het tweede lid wordt «genoemd in het eerste lid» vervangen door: bedoeld in het eerste lid.

P

Artikel 9 komt te luiden:

Artikel 9

Met een laboratorium als bedoeld in artikel 4b, derde lid, wordt gelijk gesteld een vergelijkbare instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel in een andere staat die partij is bij een daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, die een verklaring verstrekt op basis van onderzoekingen die voldoen aan een kwaliteitsborgingniveau dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.

Q

Bijlage I vervalt.

R

Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift wordt vervangen door: Bijlage I, behorende bij het Besluit gebruik meststoffen.

2. In het eerste tot en met het vierde onderdeel wordt «dierlijke meststoffen» telkens vervangen door «dierlijke meststoffen of zuiveringsslib» en wordt «de mest» telkens vervangen door: de mest of het slib.

3. Het vierde onderdeel wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef van subonderdeel a komt te luiden:

a. Bij het emissiearm aanwenden van drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib wordt na 31 december 2007 de drijfmest of het zuiveringsslib:

b. In subonderdeel b wordt «vaste mest» vervangen door: vaste mest of steekvast zuiveringsslib.

S

Het opschrift van Bijlage III wordt vervangen door: Bijlage II, behorende bij het Besluit gebruik meststoffen.

T

Na Bijlage II (nieuw) wordt de bij dit besluit opgenomen Bijlage C ingevoegd, onder vervanging van het opschrift «Bijlage C» door het opschrift «Bijlage III, behorende bij het Besluit gebruik meststoffen».

U

Bijlage IV vervalt.

ARTIKEL III

Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 16, achtste lid, wordt «de artikelen 2 tot en met 6d van het Besluit gebruik meststoffen en de artikelen 12 tot en met 34c van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen» vervangen door: de artikelen 1a tot en met 6d van het Besluit gebruik meststoffen.

B

Aan artikel 19 wordt een lid toegevoegd luidende:

  • 5. De waterkwaliteitsbeheerder is bevoegd de krachtens artikel 26 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet gemelde gegevens te gebruiken voor zover noodzakelijk voor het toezicht op de naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.

ARTIKEL IV

Het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen wordt ingetrokken op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL V

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, met uitzondering van Artikel I, onderdelen I, J en M, dat in werking treedt met ingang van 12 juli 2007.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 4 juli 2007

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. C. Huizinga-Heringa

Uitgegeven de elfde juli 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

BIJLAGE A

[Deze bijlage bevat de kaartdelen van Bijlage I van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet die door onderhavig besluit worden vervangen.]

BIJLAGE B

Tabel 1. Maximale waarden voor zware metalen in meststoffen per kilogram van het desbetreffende waardegevende bestanddeel

zware metalen

Maximale waarden in mg per kg van het desbetreffende waardegevende bestanddeel

 

fosfaat

stikstof

kali

neutraliserende waarde

organische stof

Cd (Cadmium)

Cr (Chroom)

Cu (Koper)

Hg (Kwik)

Ni (Nikkel)

Pb (Lood)

Zn (Zink)

As (Arseen)

  31,3

1875

1875

  18,8

750

2500

7500

 375

  25

1500

1500

  15

 600

2000

6000

 300

  16,7

1000

1000

  10

 400

1333

4000

 200

   6,3

 375

 375

   3,8

 150

 500

1500

  75

  0,8

 50

 50

  0,5

 20

 67

200

 10

Voor de toepassing van deze tabel zijn de maximale waarden van toepassing die behoren bij dat waardegevende bestanddeel waarvan bij het toedienen van een toenemende hoeveelheid van de meststof, de hoeveelheden van 80 kilogram fosfaat, 100 kg stikstof, 150 kilogram kali, 400 kilogram neutraliserende waarde of 3000 kilogram organische stof het éérst wordt bereikt.

Tabel 2. Maximale waarden voor zware metalen in zuiveringsslib per kilogram droge stof (ds)

zware metalen

in mg per kg ds

Cd (Cadmium)

1,25 mg/kg ds

Cr (Chroom)

75 mg/kg ds

Cu (Koper)

75 mg/kg ds

Hg (Kwik)

0,75 mg/kg ds

Ni (Nikkel)

30 mg/kg ds

Pb (Lood)

100 mg/kg ds

Zn (Zink)

300 mg/kg ds

As (Arseen)

15 mg/kg ds

Tabel 3. Maximale waarden voor zware metalen in compost per kilogram droge stof (ds)

zware metalen

in mg per kg ds

Cd (Cadmium)

1 mg/kg ds

Cr (Chroom)

50 mg/kg ds

Cu (Koper)

90 mg/kg ds

Hg (Kwik)

0,3 mg/kg ds

Ni (Nikkel)

20 mg/kg ds

Pb (Lood)

100 mg/kg ds

Zn (Zink)

290 mg/kg ds

As (Arseen)

15 mg/kg ds

Tabel 4. Maximale waarden voor organische microverontreinigingen in meststoffen per kilogram van het desbetreffende waardegevende bestanddeel

organische micro-

verontreinigingen

maximale waarden in mg per kg van het desbetreffende waardegevende bestanddeel

 

fosfaat

stikstof

kali

neutraliserende waarde

organische stof

Σ PCDD/PCDF

     0,019

     0,015

     0,010

     0,0038

     0,00051

α-HCH

   310

   248

   165

    62

     8,3

β-HCH

    12

     9,6

     6,4

     2,4

     0,32

γ-HCH (lindaan)

     1,2

     0,96

     0,64

     0,24

     0,032

HCB

    31

    31,2

    20,8

     7,8

     1,0

Aldrin

     7

     5,6

     3,7

     1,4

     0,2

Dieldrin

     7

     5,6

     3,7

     1,4

     0,2

Σ aldrin/dieldrin

     7

     5,6

     3,7

     1,4

     0,2

Endrin

     7

     5,6

     3,7

     1,4

     0,2

Isodrin

     7

     5,6

     3,7

     1,4

     0,2

S endrin/isodrin

     7

     5,6

     3,7

     1,4

     0,2

S DDT + DDD + DDE

    23

    18,4

    12,3

     4,6

     0,6

PCB-28

    18,5

    14,8

     9,9

     3,7

     0,48

PCB-52

    18,5

    14,8

     9,9

     3,7

     0,48

PCB-101

    75

    60

    40

    15

     2

PCB-118

    75

    60

    40

    15

     2

PCB-138

    75

    60

    40

    15

     2

PCB-153

    75

    60

    40

    15

     2

PCB-180

    75

    60

    40

    15

     2

Σ 6-PCB (excl. PCB-118)

   375

   300

   200

    75

    10

Naftaleen

   600

   480

   320

   120

    16

Fenanthreen

   750

   600

   400

   150

    20

Antraceen

   600

   480

   320

   120

    16

Fluoranteen

   185

   148

    98

    37

     4,9

Benzo(a)antraceen

   230

   184

   123

    46

     6,1

Chryseen

   230

   184

   123

    46

     6,1

Benzo(k)fluoranteen

   270

   216

   144

    54

     7,2

Benzo(a)pyreen

   290

   232

   155

    58

     7,7

Benzo(g,h,i)peryleen

   210

   168

   112

    42

     5,6

Indeno(1,2,3-c,d)pyreen

   235

   188

   125

    47

     6,3

Σ 10-PAK

 11500

  9200

  6133

  2300

   307

Minerale olie

935000

748000

498668

187000

 24933

Voor de toepassing van deze tabel zijn de maximale waarden van toepassing die behoren bij dat waardegevende bestanddeel waarvan bij het toedienen van een toenemende hoeveelheid van de meststof, de hoeveelheden van 80 kilogram fosfaat, 100 kg stikstof, 150 kilogram kali, 400 kilogram neutraliserende waarde of 3000 kilogram organische stof het éérst wordt bereikt.

BIJLAGE C

Toetsingswaarden voor de bodem bij het gebruik van zuiveringsslib

Cd (Cadmium)

ten hoogste 0,4 + 0,007 (L + 3H) mg/kg ds

Cr (Chroom)

ten hoogste 50 + 2 L mg/kg ds

Cu (Koper)

ten hoogste 15 + 0,6 (L + H) mg/kg ds

Hg (Kwik)

ten hoogste 0,2 + 0,0017 (2 L + H) mg/kg ds

Ni (Nikkel)

ten hoogste 10 + L mg/kg ds

Pb (Lood)

ten hoogste 50 + L + H mg/kg ds

Zn (Zink)

ten hoogste 50 + 1,5 (2 L + H) mg/kg ds

As (Arseen)

ten hoogste 15 + 0,4 (L + H) mg/kg ds

L = % Lutum

H = % organische stof

NOTA VAN TOELICHTING

§ 1. Inleiding

Dit besluit strekt ertoe de op de Meststoffenwet 1947 gebaseerde regels inzake de verhandeling van meststoffen en de kwaliteitseisen voor zuiveringsslib en compost uit het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (hierna: BOOM) over te hevelen naar het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: Uitvoeringsbesluit). Voorts worden bij dit besluit de in het BOOM opgenomen doseringsnormen en uitrijdbepalingen voor zuiveringsslib en compost overgeheveld naar het Besluit gebruik meststoffen (hierna: Bgm).

De overheveling maakt onderdeel uit van de in de zogenoemde pakketbrief van 8 april 2004 van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Kamerstukken II 2003/04, 29515, nr. 2) aangekondigde vereenvoudiging van regelgeving inzake meststoffen. Het uitgangspunt van deze vereenvoudiging is een integrale aanpak voor meststoffen met zo beperkt mogelijke regeldruk en uitvoeringslasten. Tegen deze achtergrond zijn de bestaande regels doorgelicht op noodzaak, evenredigheid, effectiviteit, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid en is bezien welke regels samengevoegd of geschrapt kunnen worden. Om te komen tot een optimaal transparant stelsel inzake de verhandeling van meststoffen, worden de kwaliteitsregels over de verhandeling van meststoffen geïntegreerd in het Uitvoeringsbesluit. De bij ministeriële regeling te stellen nadere uitvoeringsregels zullen worden opgenomen in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, waarvoor hoofdstuk 2 is gereserveerd. De gebruiksregels voor meststoffen worden overgeheveld naar het Bgm. Hierdoor zijn alle op de Wet bodembescherming gebaseerde uitrijdbepalingen voor meststoffen geïntegreerd in het Bgm.

Onderhavig besluit is, voor zover het de wijziging van het Uitvoeringsbesluit betreft, gebaseerd op de artikelen 4, 15, 34, 35, 36 en 37 van de Meststoffenwet. De wijziging van het Bgm is gebaseerd op de artikelen 6, 7, 10, 11, 15, 17, 65, 91 en 92 van de Wet bodembescherming. De Meststoffenwet 1947, het BOOM en de daarop gebaseerde regelgeving komen te vervallen. In de bijlage 1 bij deze nota van toelichting is een transponeringstabel van de naar het Uitvoeringsbesluit en het Bgm overgehevelde bepalingen opgenomen. Voorts bevat bijlage 2 bij deze nota van toelichting een transponeringstabel van de bepalingen van de in de aanhef genoemde EG-richtlijnen waaraan in onderhavig besluit uitvoering wordt gegeven.

Voorts is bij de overheveling van de voorschriften uit de oude Meststoffenwet overeenkomstig het kabinetsstandpunt van 9 september 2005 inzake het advies «Eenvoudig Vergunnen» (Kamerstukken II 2004/05, 29 515, nr. 93), het door de Taskforce Vereenvoudiging Vergunningen ontwikkelde toetsingskader gehanteerd. Dit heeft erin geresulteerd dat het voorheen geldende toelatingsstelsel voor meststoffen waar dit mogelijk en met het oog op de bescherming van het milieu verantwoord was, is omgezet naar generieke voorschriften.

In het vervolg van deze nota van toelichting wordt achtereenvolgens ingegaan op de achtergronden van de overheveling (paragraaf 2), op het stelsel van de verhandeling van meststoffen (paragraaf 3) en het gebruik van meststoffen (paragraaf 4). Daarna wordt behandeld de verhouding tot overige regelgeving (paragraaf 5). Vervolgens komen de bedrijfseffecten, de administratieve lasten en de milieu-effecten (paragraaf 6), de uitvoering en de handhaving (paragraaf 7), de maatschappelijke commentaarronde (paragraaf 8) alsmede de notificatie (paragraaf 9) aan de orde. Tot slot wordt het besluit artikels- en onderdeelsgewijs toegelicht (paragraaf 10).

§ 2. Achtergrond

De verhandeling van meststoffen was geregeld in de Meststoffenwet 1947 en de volgende daarop gebaseerde regelingen:

– Meststoffenbesluit 1977

– Meststoffenbeschikking 1977

– Beschikking analysemethoden meststoffen 1979

– Beschikking bemonsteringsmethode meststoffen

– Ontheffingsbeschikking verbodsbepalingen meststoffen

– Beschikking bijzondere ontheffingen meststoffen

Doel van de wet was het verzekeren van de eerlijkheid in de handel in meststoffen, teneinde de gebruiker te beschermen tegen niet adequaat werkende meststoffen. In het kader van deze wet mochten uitsluitend toegelaten meststoffen verhandeld worden. De Meststoffenbeschikking 1977 bevatte hiertoe een uiterst gedetailleerde lijst met circa 240 toegelaten meststoffen en de daarbij behorende typeaanduiding, omschrijving en landbouwkundige kwaliteitseisen. Voor meststoffen die niet op de lijst voorkwamen kon, indien de bemestende waarde ervan was aangetoond, een ontheffing van het verbod om te verhandelen worden verleend. Het stelsel van de Meststoffenwet 1947 strekte tevens ter uitvoering van een viertal EG-richtlijnen1.

Daarnaast gold ingevolge het BOOM een verbod om zuiveringsslib, compost of zwarte grond te verhandelen indien niet was voldaan aan de in dat besluit opgenomen samenstellingeisen ten aanzien van gehalten aan zware metalen. Hiermee werd voor zuiveringsslib uitvoering gegeven aan richtlijn nr. 86/278/EEG2 (hierna: zuiveringsslibrichtlijn).

Behoudens de in de in paragraaf 1 genoemde uitgangspunten inzake de vereenvoudiging van regelgeving en eenvoudig vergunnen zijn er enkele overige ontwikkelingen die van invloed zijn op de wijze waarop de overheveling van het stelsel van de Meststoffenwet 1947 en het BOOM gestalte heeft gekregen.

Het oude stelsel richtte zich uit een oogpunt van consumentenbescherming met name op de landbouwkundige kwaliteit van meststoffen. Vanuit deze achtergrond werden uitsluitend meststoffen tot de handel toegelaten indien deze individueel op landbouwkundige werking waren getoetst. De uiteindelijke gevolgen van op zichzelf als meststof deugdelijke producten voor de milieukwaliteit, in het bijzonder de kwaliteit van de bodem, vormden daarbij geen zelfstandig toetsingscriterium. Daardoor kon het voorkomen dat de meststoffen zware metalen en organische microverontreinigingen bevatten die zich na het gebruik van deze meststoffen in de grond ophoopten. Met het oog op de kwaliteit van bodem en grondwater, heeft de toenmalige Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de Tweede Kamer bij brief van 2 mei 1997 toegezegd een milieutoets voor de toelating van meststoffen te willen invoeren, opdat de meest vervuilde meststoffen geweerd zouden kunnen worden (Aanhangsel Handelingen II 1996/97, nr. 1160). Omdat de Meststoffenwet 1947 geen adequate basis bood voor een milieutoets, lag het in de bedoeling de milieutoets bij de toelating van meststoffen eerst te introduceren bij de overheveling van het stelsel uit de Meststoffenwet 1947 naar de Meststoffenwet. Artikel 4 van de Meststoffenwet voorziet immers wel in de basis om het verhandelen van meststoffen te reguleren in het belang van de bescherming van de bodem.

Het invoeren van een milieutoets past overigens ook binnen de noodzakelijke maatregelen die lidstaten ingevolge de zogenoemde Kaderrichtlijn Water3 moeten nemen om de indirecte lozingen van de in de bijlage bij die richtlijn genoemde verontreinigende stoffen (waaronder metalen, arseen, fosfaten en nitraten) te beperken. Deze maatregelen nopen er – mede vanuit het voorzorgsprincipe – toe om met het oog op duurzaam gebruik van water en bodem bedoelde stoffen reeds in het stadium van verhandeling te reguleren.

Voorts is het BOOM in 1998 geëvalueerd. De bevindingen van de evaluatie van het BOOM alsmede het ter zake voorgenomen beleid zijn bij brief van 13 mei 1998 aan de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II, 1997/98, 18 225, nr. 67). Uit de evaluatie is gebleken dat het BOOM voldeed aan de hoofddoelstelling, het reduceren van de belasting van de bodem met zware metalen afkomstig uit zuiveringsslib en compost. In voornoemde brief werd uiteengezet dat een eventuele aanscherping van de kwaliteitsnormen met organische microverontreinigingen zich niet alleen tot zuiveringsslib en compost zou beperken en derhalve zou moeten worden bezien binnen het totale contaminantenbeleid voor meststoffen. Onder verwijzing naar de eerder genoemde brief van 2 mei 1997 werd aangegeven dat een eventuele aanscherping zou worden betrokken bij de te ontwikkelen milieutoets.

Ten slotte zijn voornoemde richtlijnen inzake het intracommunautair verkeer van anorganische meststoffen ingetrokken. Het intracommunautair verkeer wordt thans gereguleerd bij Verordening (EG) nr. 2003/20034 (hierna: meststoffenverordening). Deze verordening voorziet in voorschriften, die met name betrekking hebben op de samenstelling en omschrijving van de typen meststoffen, de typeaanduiding, de identificatie, de verpakking, de traceerbaarheid en de etikettering van anorganische meststoffen, die met de aanduiding «EG-meststof» worden verhandeld.

Tegen bovenvermelde achtergronden is voor de overheveling van de Meststoffenwet 1947 en het BOOM naar de Meststoffenwet en het Bgm een aantal uitvoeringsvarianten bezien. Deze varianten kenden qua regeldruk en uitvoeringslasten een oplopende schaal van volledige liberalisering door het schrappen van de nationale regels over toelating en samenstelling van meststoffen, via het stellen van generieke kwaliteitsvoorschriften aan te verhandelen meststoffen, tot een toelatingsstelsel waarbij meststoffen zowel aan landbouwkundige als aan milieutechnische toets onderworpen zouden worden. Naar de mogelijke consequenties van verschillende varianten heeft mijn ambtvoorganger een quick scan laten uitvoeren. Hierbij zijn de varianten beoordeeld op bedrijfseffecten, effect op de gezondheid voor mens en dier, effect op gewassen, effect op het milieu, de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid en op de administratieve lasten.

Uit de quick scan kwam naar voren dat het volledig schrappen van de nationale regels over toelating en samenstelling van meststoffen en aldus de regulering uitsluitend beperken tot de ter uitvoering van de meststoffenverordening noodzakelijke bepalingen niet reëel is. Het verschaffen van inzicht in samenstelling in de vorm van verplichte etikettering werd minimaal bevonden om het risico van milieuschade in te perken. Voorts bleek uit de effectbeoordeling dat het stellen van generieke voorschriften zonder nadere afbakening met het afvalstoffenregime – waarop in paragraaf 5.1 wordt ingegaan – ertoe zou leiden dat een ongebreidelde stroom rest- en afvalstoffen als meststof in de landbouw zou worden afgezet, hetgeen potentiële risico’s voor milieu, plant en dier met zich zou brengen. Deze dreiging zou zich met name voordoen bij die producten die geen of geringe bemestende waarde hebben, maar waarbij – vanwege de verstrekte vergoedingen – de bereidheid tot afname groot is. Door het uitsparen van verwerkingskosten is het afzetten van deze afvalstoffen als meststof voor de producent immers aanzienlijk goedkoper. Dit betreft met name industrieel organisch afval uit onder meer de voedings- en genotsmiddelenindustrie en de diervoederindustrie. Omdat het vermoeden bestond dat het om een substantiële stroom zou gaan, is aanvullend onderzoek verricht naar de omvang van het gebruik van deze afvalstoffen in de landbouw en naar de gevolgen van dit gebruik voor mens, milieu en gewas (Reststromen uit de voedings-en genotmiddelenindustrie, onderzoek naar de toepassing organische reststromen als meststof in de landbouw, Grontmij, november 2004). Ook de Inspectie van het ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM inspectie) heeft (keten)onderzoeken uitgevoerd naar organische slibben, die deels toegepast kunnen worden als meststof. Uit bovenstaande studies is gebleken dat de jaarlijkse omvang van reststromen uit de voedings- en genotsmiddelenindustrie circa 12,1 miljoen ton bedraagt. Hiervan werd onder de werking van het stelsel van de Meststoffenwet 1947 circa 0,75 miljoen ton als toegelaten meststof in de landbouw afgezet. Voorzien werd dat zonder nadere voorziening de stroom reststromen naar de landbouw zou toenemen tot circa 4 miljoen ton. Het gehalte aan ongewenste verontreinigingen in een deel van de organische reststromen bleek dermate hoog te zijn, dat veelal slechts zéér lage doseringen op landbouwgronden toegestaan zouden kunnen worden. Het toepassen als meststof van deze stromen past niet in het beginsel stand-still te betrachten ten aanzien van zware metalen in de bodem. Hoewel op korte termijn geen grote risico’s werden voorzien, werden nadelige effecten op lange termijn en calamiteiten niet uitgesloten. Vanuit milieu-oogpunt zou het derhalve noodzakelijk zijn het gebruik van deze stoffen te reguleren, waarbij voorzien zou moeten worden in een uitgebreid scala aan doseringsvoorschriften. Adequate handhaving van dergelijke voorschriften is echter – gelet op het feit dat overtreding van doseringsvoorschriften nagenoeg uitsluitend door fysieke controles kan worden waargenomen – nagenoeg onmogelijk, waardoor milieurisico’s blijven bestaan. In verband daarmee is het onontbeerlijk om reeds in het stadium van verhandeling de toelating van dergelijke meststoffen te reguleren, waarbij voorzien wordt in een toetsing vooraf van reststromen die mogelijk als meststof gebruikt kunnen worden.

§ 3. De verhandeling van meststoffen

In het nieuwe stelsel is de normstelling met betrekking tot de verhandeling van meststoffen zodanig ingericht, dat het zwaartepunt bij de verantwoording van de verhandelde meststoffen bij degene die de meststoffen verhandelt, ligt. Daartoe is in artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit een algeheel verbod op het verhandelen van meststoffen gesteld, dat ingevolge het tweede lid van artikel 4 niet geldt indien ten aanzien van de meststoffen is voldaan aan de in dat lid genoemde generieke voorschriften. Het is, indien is komen vast te staan dat meststoffen zijn verhandeld, primair aan de desbetreffende handelaar van de meststoffen om zich bij wijze van strafuitsluitingsgrond te beroepen op voldoening aan de in het tweede lid van artikel 4 bedoelde normen voor opheffing van het verbod en dit ook aannemelijk te maken. Slaagt hij daar niet in, dan geldt het verbod onverkort en is hij strafbaar wegens overtreding van het verbod om meststoffen te verhandelen. Deze systematiek van normstelling is ook gehanteerd in het in hoofdstuk III van de Meststoffenwet opgenomen gebruiksnormenstelsel en in het Bgm ten aanzien van het gebruik van meststoffen.

De in artikel 4, tweede lid, bedoelde generieke voorschriften betreffen met name de in de artikelen 5 tot en met 7 opgenomen algemene eisen voor meststoffen, de in de artikelen 8 tot en met 12 opgenomen eisen inzake de landbouwkundige werking, de in de artikelen 13 tot en met 15 opgenomen milieueisen en de in de artikelen 18 en 19 opgenomen eisen inzake verpakking en etikettering. Hoewel de eisen zoveel mogelijk voor alle categorieën meststoffen gelijk zijn, bestaan er echter ook categorieën meststoffen waarbij de specifieke samenstelling en risico’s voor het milieu tot specifiekere voorschriften nopen. Dit doet zich met name voor bij zuiveringsslib en bij compost en deze voorschriften zijn opgenomen in de artikelen 16 en 17. Daarnaast wordt de nadere uitwerking van een aantal in de artikelen 5 tot en met 19 geregelde onderwerpen gedelegeerd naar ministeriële regeling. Invulling hiervan bij ministeriële regeling is voorzien vanwege het feit dat verwacht wordt dat deze voorschriften met enige regelmaat zullen moeten worden aangepast wegens ontwikkelingen in de landbouwpraktijk en voortschrijdend inzicht door wetenschappelijk onderzoek. Het gaat onder meer om de nadere regeling omtrent de toelaatbaarheid van het onderling mengen van meststoffen, de vaststelling van de minimale hoeveelheden secundaire nutriënten en micronutriënten in meststoffen, alsmede in het verlengde daarvan de vaststelling van de maximale waarden voor zware metalen en organische microverontreiniging in overige organische meststoffen die hoofdzakelijk zijn bedoeld om secundaire nutriënten en micronutriënten te leveren. Ook de eisen waaraan afvalstoffen of reststoffen moeten voldoen om bij de productie van meststoffen gebruikt te kunnen worden, de eisen waaraan het bewerkingsprocédé van meststoffen moet voldoen, de homogeniteit, de stabiliteit of de gelijkmatigheid van de samenstelling van de meststoffen en de protocollen voor de bepaling van hoeveelheden nutriënten, organische stof, zware metalen en organische microverontreinigingen in meststoffen en de daarbij te gebruiken apparatuur worden om voornoemde reden gedelegeerd naar ministeriële regeling.

Voorts voorziet artikel 21, eerste lid, onderdeel h, van het Uitvoeringsbesluit in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling in de daarbij aan te geven gevallen en onder de daarbij te stellen voorwaarden af te wijken van het minimumgehalte aan organische stof en de maximale waarden voor zware metalen en organische microverontreinigingen, zoals dat is voorgeschreven in de artikelen 11, 14 onderscheidenlijk 15. Deze mogelijkheid is onder meer opgenomen om in het kader van stimulering van de winning van energie uit biomassa (bio-energie) eventuele afzetbelemmeringen van restproducten van vergisting van landbouwgewassen weg te nemen. Om te voorkomen dat eventuele afwijking van de maximale waarden voor zware metalen of voor organische microverontreinigingen tot onacceptabele belasting van de bodem zou leiden, voorziet artikel 1a, derde lid, van het BGM in de mogelijkheid om ten aanzien van de te gebruiken hoeveelheden van deze meststoffen bij ministeriële regeling doseringsbeperkingen voor te schrijven.

Concreet betekent het stellen van generieke voorschriften dat de voorheen gehanteerde lijst van toegelaten meststoffen met voor ieder type meststof een omschrijving en gedetailleerde beschrijving van de landbouwkundige eisen, is komen te vervallen. Het is in de huidige systematiek aan de gebruiker van de meststoffen om aan de hand van de op de verpakking of op het begeleidingsdocument bij de meststoffen verstrekte informatie de geschiktheid van het product in zijn situatie te beoordelen.

§ 3.1 Algemene eisen

Zoals in het bovenstaande vermeld, zijn de algemene eisen die ten aanzien van de verhandeling van meststoffen gelden, opgenomen in de artikelen 5 tot en met 7. Artikel 5 ziet op het gebruik van reststromen of afvalstoffen als meststof of bij de productie van meststoffen. Onder reststromen worden in dit verband niet alleen restanten, residuen en overschotten verstaan, maar alle nevenstromen die vrijkomen bij een productieproces. Deze nevenstromen vertegenwoordigen een lagere economische waarde of kennen een laagwaardigere toepassing dan het product, waarop het proces primair is gericht. Zoals aan het slot van paragraaf 2 is uiteengezet kunnen in het nieuwe stelsel reststromen of afvalstoffen, waarvan is aangetoond dat er uit milieukundig- of landbouwkundig oogpunt geen bezwaren zijn dat ze worden verhandeld (en dus uiteindelijk ook worden gebruikt) als meststof of worden gebruikt bij de productie van een meststof, ingevolge artikel 5, tweede lid, bij ministeriële regeling worden aangewezen. Het kan daarbij gaan om categorieën afvalstoffen, specifieke afvalstoffen of eindproducten van een bepaald bewerkingsprocédé, waarbij tevens eisen kunnen worden gesteld aan de ingangsmaterialen die bij het bewerkingsprocédé worden gebruikt. Ook kan het gaan om de aanwijzing van afvalstoffen of reststoffen die weliswaar als zodanig niet als meststof verhandeld mogen worden, maar die wel als ingangsmateriaal bij de productie van meststoffen gebruikt mogen worden. Dit artikel biedt derhalve eveneens de basis om de zogenoemde positieve lijst van co-vergistingsmaterialen, zijnde ingangsmaterialen die met dierlijke meststoffen vergist mochten worden, naar het nieuwe stelsel over te hevelen. Overigens is het eindproduct van de covergisting, de covergiste mest, een product van dierlijke meststoffen en dit eindproduct valt ingevolge de in artikel 4, derde lid, onder c, opgenomen uitzondering niet onder de verhandelingseisen van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit.

Zoals in paragraaf 1 is aangegeven komt het stelsel van ontheffingen, waarbij aan een producent of handelaar voor reststromen of afvalstoffen een tijdelijke ontheffing wordt verleend van het verbod om meststoffen te verhandelen, te vervallen. Voor reststromen of afvalstoffen die op grond van de oude Meststoffenwet nog verhandeld mogen worden is in artikel 77 van het Uitvoeringsbesluit een overgangsperiode voorzien. Dit overgangsregime wordt nader ingevuld bij ministeriële regeling en zal ten minste één en ten hoogste drie jaar bedragen.

De in artikel 6 opgenomen algemene eisen houden verband met het geschiktheidcriterium in de omschrijving van het begrip «meststoffen» van artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Meststoffenwet, op grond waarvan meststoffen als zodanig moeten kunnen dienen om de grond of een groeimedium geschikt of beter geschikt te maken als voedingsbodem voor planten. Zoals toegelicht in de memorie van toelichting bij het voorstel van de Meststoffenwet (Kamerstukken II, 1983/84, 18 271, nr. 3) houdt dat in dat meststoffen moeten beschikken over een zekere bemestende waarde. Deze bemestende waarde ziet met name op het leveren van voedsel voor planten of delen van planten in de vorm van primaire of secundaire nutriënten of micronutriënten, op het verbeteren van de bodemvruchtbaarheid door het leveren van organische stof dan wel door het in stand houden of het verlagen van de zuurgraad van de bodem. Producten die niet over deze eigenschappen beschikken, zoals bodem- en structuurverbeteraars en winderosiemiddelen die worden toegepast met het oogmerk om vocht beter vast te houden, betere beworteling te stimuleren of als anti-stuifmiddelen en afdekmaterialen om onkruidgroei tegen te gaan, vallen niet onder de begripsomschrijving van «meststoffen» en kunnen derhalve niet als meststof worden verhandeld of als zodanig worden toegepast. Deze producten kunnen, voor zover zij gelet op de omstandigheden van het geval niet zijn aan te merken als afvalstoffen, op basis van de Wet Bodembescherming worden toegepast. Er worden in dat verband – behoudens de in artikel 13 van de Wet bodembescherming opgenomen algemene zorgplicht om te voorkomen dat de bodem wordt verontreinigd of aangetast – geen specifieke eisen aan die producten gesteld. Overigens zij opgemerkt dat in de situatie dat dergelijke producten wel bemestende waarde hebben – en derhalve kennelijk zijn bestemd om als meststof te worden gebruikt – maar niettemin onder de noemer van bodem- en structuurverbeteraar, winderosiemiddel of soortgelijk product verhandeld worden, de verhandeling van deze producten ingevolge artikel 5 van de Meststoffenwet is verboden, indien niet wordt voldaan aan de in hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit met betrekking tot meststoffen gestelde eisen.

Voorts is in artikel 7 voorzien in de mogelijkheid om ter zake van het mengen van meststoffen bij ministeriële regeling nadere regels te stellen. Nadere regulering in dat verband is bijvoorbeeld nodig om te voorkomen dat bij menging bepaalde meststoffen een negatieve uitwerking op elkaar hebben. Indien de fysische aard van de samenstellende bestanddelen ongelijk is, dreigt voorts het risico van ontmenging. Dit kan bij het gebruik van de mengsels tot een ongewenst landbouwkundig effect en in sommige gevallen zelfs tot fytotoxiciteit leiden. Als gevolg van de ontmenging wordt het mengsel bij het gebruik ongelijkmatig over het perceel verdeeld, waarbij door delen van het gewas een overmaat aan concentraties van met name micronutriënten ophoopt, waardoor zij ongeschikt worden voor consumptie.

In aanvulling op de algemene eisen gelden landbouwkundige en milieueisen per categorie meststof. In het besluit worden daartoe de volgende categorieën onderscheiden:

• overige anorganische meststoffen

• kalkmeststoffen

• overige organische meststoffen

• zuiveringsslib en

• compost

§ 3.2 Landbouwkundige eisen

Overige anorganische meststoffen zijn anorganische meststoffen die ingevolge de meststoffenverordening niet met de aanduiding «EG-meststof» verhandeld mogen worden. Dit zijn meststoffen die niet tot één van de in bijlage I van de meststoffenverordening vermelde type meststofstoffen behoren, die anderszins niet aan de voorschriften van de meststoffenverordening voldoen of die niet met de aanduiding «EG-meststof» worden verhandeld. De resterende groep betreft in feite met reststromen of afvalstromen vervaardigde meststoffen die ingevolge artikel 5, tweede lid, bij ministeriële regeling zijn aangewezen.

Hieronder kunnen ook meststoffen op basis van ammoniumnitraat met een hoog stikstofgehalte vallen. Ammoniumnitraat is het hoofdbestanddeel van een reeks producten waarvan sommige als meststof en andere als explosief worden gebruikt. Omdat sommige van deze producten gevaarlijk kunnen zijn en in bepaalde gevallen gebruikt kunnen worden voor andere doeleinden dan waarvoor zij zijn bestemd, kan de veiligheid van personen en goederen in gevaar komen. Gelet daarop gelden voor deze meststoffen ingevolge artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit de voorschriften van Titel II, Hoofdstuk IV, van de meststoffenverordening op grond waarvan deze meststoffen bepaalde kenmerken moeten vertonen om te garanderen dat zij geen gevaar opleveren. Hiertoe moeten dergelijke meststoffen voordat ze worden verhandeld onder meer een detonatieproef hebben ondergaan.

Overige anorganische stoffen moeten voldoen aan landbouwkundige eisen die zijn opgenomen in artikel 9. Deze eisen zien op de minimale landbouwkundige werking die de meststoffen moeten hebben, welke voor de primaire nutriënten stikstof, fosfaat en kali ten minste vijf gewichtsprocenten van de droge stof bedraagt. Deze eis geldt per afzonderlijke nutriënt. Het volstaat derhalve dat de meststof van één primair nutriënt ten minste 5% bevat. De minimale gehalten voor overige anorganische meststoffen met uitsluitend secundaire nutriënten of micronutriënten zullen bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

Kalkmeststoffen dienen te voldoen aan de in artikel 10 opgenomen landbouwkundige eis dat de neutraliserende waarde ervan ten minste 25 op basis van droge stof moet bedragen. Deze eis is ongewijzigd overgenomen uit de krachtens Meststoffenwet 1947 vastgestelde lijst met toegelaten meststoffen.

Overige organische meststoffen zijn organische meststoffen met uitzondering van dierlijke meststoffen, compost en zuiveringsslib. De benaming van deze categorie meststoffen wijkt daarmee af van hetgeen daaronder in het BOOM werd verstaan. Destijds was deze benaming immers voorbehouden aan compost, zuiveringsslib en zwarte grond. Overige organische meststoffen zijn thans in feite veelal met krachtens artikel 5, tweede lid, aangewezen organische reststromen of afvalstromen vervaardigde meststoffen.

Ten aanzien van deze categorie geldt dat het product de in de artikelen 11 en 12 opgenomen minimale landbouwkundige werking moet hebben. Dit betekent voor meststoffen die hoofdzakelijk zijn bedoeld om organische stof te leveren, dat deze ten minste twintig gewichtsprocenten organische stof van de droge stof moeten bevatten. Meststoffen die hoofdzakelijk zijn bedoeld om primaire nutriënten te leveren, dienen ten minste 0,5 gewichtsprocenten stikstof, fosfaat of kali van de droge stof te bevatten.

§ 3.3 Milieueisen

De milieueisen zijn voor de te onderscheiden categorieën meststoffen opgenomen in de artikelen 13 tot en met 15. Artikel 13 ziet met name op de maximale grootte van de delen in overige organische meststoffen en op de ten hoogste toegestane verontreinigingsgraad ervan. Voor overige anorganische meststoffen, overige organische meststoffen, kalkmeststoffen en de krachtens artikel 5, tweede lid, aangewezen stoffen gelden ingevolge artikel 14 generieke eisen aan de hoeveelheid zware metalen. Overige organische meststoffen en de krachtens artikel 5, tweede lid, aangewezen stoffen moeten ingevolge artikel 15, eerste lid, tevens voldoen aan de maximale waarden voor organische microverontreinigingen. Deze eis geldt op grond van het tweede lid ook voor anorganische meststoffen en kalkmeststoffen die organisch materiaal van dierlijke of plantaardige oorsprong bevatten. De op grond van de artikelen 14 en 15 gestelde eisen betreffen het minimumpakket voor zware metalen, waarbij is uitgegaan van de maximale bodembelasting zoals die ook geldt voor zuiveringsslib, en organische verontreinigingen, zoals polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s), minerale oliën, polychloorbifenylen (PCB’s) en dioxines. Zoals nader wordt toegelicht in paragraaf 6.3 zijn deze maximale samenstellingseisen gebaseerd op de maximaal aanvaardbare bodembelasting.

De in tabel 1 en 4 van bijlage II opgenomen maximale waarden voor zware metalen onderscheidenlijk voor organische microverontreinigingen, zijn gerelateerd aan de parameters stikstof, fosfaat, kali, neutraliserende waarde en organische stof. Uitgaande van een maximaal acceptabele bodembelasting zijn deze maximale waarden gebaseerd op een bemesting van akkerbouwgewassen op basis van een «realistisch worst-case scenario», waarbij is uitgegaan van een gebruik per hectare per jaar van 80 kilogram fosfaat, 100 kg stikstof, 150 kilogram kali, 400 kilogram neutraliserende waarde of 3000 kilogram organische stof. Zoals in de aanhef van paragraaf 3 is aangegeven zullen de maximale waarden voor zware metalen en organische microverontreinigingen, die gerelateerd zijn aan secundaire nutriënten of micronutriënten bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

Van toepassing zijn de normen die horen bij die parameter waarvan de bovengenoemde hoeveelheden (80 kilogram fosfaat, 100 kg stikstof, 150 kilogram kali, 400 kilogram neutraliserende waarde of 3000 kilogram organische stof) het éérst wordt bereikt bij het toedienen van een toenemende hoeveelheid van de desbetreffende meststof. Een organische meststof die bijvoorbeeld 25 procent organische stof, 6 procent stikstof, 5 procent fosfaat, minder dan 1 procent kali en neutraliserende waarde bevat, levert per 1000 kilogram, 250 kilogram organische stof, 60 kilogram stikstof, 50 kilogram fosfaat, minder dan 10 kilogram kali en minder dan 10 kilogram neutraliserende waarde. Fosfaat is hierbij de beperkende parameter, omdat de hoeveelheid van 80 kilogram fosfaat per hectare het eerst wordt bereikt, namelijk bij toepassing van 1600 kilogram van de desbetreffende meststof. Voor deze meststof zijn daarmee de eisen voor zware metalen en organische microverontreinigingen van toepassing die behoren bij de parameter fosfaat.

Voor meststoffen die hoofdzakelijk zijn bedoeld om stikstof of fosfaat te leveren, zal de belasting van de bodem met verontreinigingen in principe worden gelimiteerd door de gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat. Bij meststoffen die niet primair tot doel hebben stikstof of fosfaat te leveren, zal het gebruik veelal gelimiteerd worden door de aan de parameters kali, neutraliserende waarde of organische stof gerelateerde maximale verontreinigingen.

De artikelen 16 en 17 zien op de landbouwkundige en milieueisen voor zuiveringsslib onderscheidenlijk voor compost. De eisen voor zuiveringsslib vloeien voort uit de artikelen 4, 5 en 9 van de zuiveringsslibrichtlijn. De bepalingen uit het BOOM die strekten tot implementatie van deze richtlijn en die betrekking hadden op het minimumpakket voor zware metalen zijn ongewijzigd overgenomen in het Uitvoeringsbesluit. Om vast te stellen of aan de in bijlage II, onder tabel 2, bij het Uitvoeringsbesluit opgenomen samenstellingseisen wordt voldaan, dient het zuiveringsslib overeenkomstig artikel 9 van de richtlijn te worden bemonsterd en geanalyseerd. Artikel 21, eerste lid, onderdeel d, voorziet in de basis om bij ministeriële regeling ter zake nadere voorschriften te stellen.

Ook de kwaliteitseisen met betrekking tot de normering voor zware metalen voor compost zijn nagenoeg ongewijzigd vanuit het BOOM overgeheveld. Zoals aangekondigd in de brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 28 april 2005 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 10) zijn de normen voor zink en koper voor compost evenwel verruimd met een factor 1,43, waardoor de zinknorm voor compost 290 mg/kg wordt en de normering voor koper 90 mg/kg. Deze verruiming van de normen komt overeen met de marge die onder het regime van het BOOM op grond van de Regeling bemonstering en analyse overige organische meststoffen bij de toetsing van de analyseresultaten aan deze normen werd gehanteerd. Zoals nader wordt toegelicht in paragraaf 6.3 komt deze zogenoemde handhavingsfactor te vervallen, als gevolg waarvan de toegestane samenstelling op dit punt effectief geen wijziging ondergaat. De normen voor de andere zware metalen wijzigen niet, alhoewel de factor ook voor deze metalen komt te vervallen.

Het in het BOOM gehanteerde onderscheid tussen compost en zeer schone compost is evenals de kwaliteitseisen voor zeer schone compost komen te vervallen. Onder de werking van het BOOM bestonden er geen doseringsvoorschriften voor het gebruik van zeer schone compost en werd het gebruik van schone compost uitsluitend beperkt door de gebruiksnormen voor fosfaat en stikstof. Nu, zoals wordt toegelicht in paragraaf 4, ook de doseringsnorm voor compost is komen te vervallen en de voorschriften over het gebruik van beide compostsoorten gelijk zijn geworden, is er geen reden meer om het onderscheid tussen schone compost en compost in stand te houden. Alle soorten compost moeten ingevolge het vierde lid van artikel 17 derhalve voldoen aan de normering voor zware metalen zoals deze is opgenomen in tabel 3 van bijlage II van het Uitvoeringsbesluit.

Het organisch stofgehalte dat compost op grond van artikel 17, tweede lid, ten minste moet bevatten is overeenkomstig het advies van de Technische Commissie Bodembescherming, dat in paragraaf 8 nader wordt toegelicht, verlaagd van twintig procent naar tien procent. Het organisch stofgehalte in composten die zijn geproduceerd uit groenafval dat vrijkomt bij de aanleg en het onderhoud van particulier en openbaar groen, bos- en natuurterreinen en watergangen, de zogenoemde groencomposten, bevatten immers veelal minder dan twintig procent organische stof. Teneinde te voorkomen dat deze composten niet langer als meststof kunnen worden verhandeld, bedraagt het voorgeschreven minimumgehalte organische stof thans tien procent.

Compostsoorten die minder dan tien procent organische stof bevatten kunnen niet als meststof worden verhandeld. Omdat deze stoffen ingevolge artikel 1a van het Bgm niet als meststof kunnen worden toegepast, gelden voor deze producten evenmin de gebruiksnormen van de Meststoffenwet en de uitrijdbepalingen van het Bgm. Toepassing van deze producten is mogelijk binnen het kader van het Besluit bodemkwaliteit. Voor een nadere toelichting op dit punt wordt verwezen naar paragraaf 5.2.

Het derde lid van artikel 17 strekt ertoe te voorkomen dat compost wordt vervaardigd met licht of ernstig verontreinigde grond en aldus aan de bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit wordt onttrokken. Voor een verdere toelichting wordt eveneens verwezen naar paragraaf 5.2.

Compost mag op grond van het eerste lid van artikel 17 voorts geen biologisch afbreekbare delen bevatten met een diameter groter dan 50 millimeter en mag niet meer dan 0,5 gewichtsprocent aan bodemvreemde niet-biologisch afbreekbare delen bevatten. Deze eis, die is gebaseerd op de maximale zeefgrootte zoals die voorkomt in een reguliere composteringsinstallatie, strekt ertoe de handhaving door middel van zichtcontroles te vergemakkelijken.

Een jaar na inwerkingtreding van onderhavig besluit zal worden bezien of de milieueisen aangescherpt moeten worden met maximale waarden voor organische microverontreinigingen zoals deze thans wel voor de overige organische meststoffen gelden. Overigens zij opgemerkt dat ingevolge de verordening dierlijke bijproducten5 ten aanzien van pathogenen in GFT-compost stringente eisen gelden.

§ 3.4 Etiketteringseisen

Ten aanzien van de in artikel 19 opgenomen eisen inzake de etikettering is onder meer van belang dat alle stikstof en fosfaat in de door de agrariër gebruikte meststoffen mee tellen binnen de gebruiksnormen. Dat betekent dat een afnemer van alle meststoffen moet weten hoeveel stikstof en fosfaat er in het product aanwezig is. Daarom moet iedere vracht of partij vergezeld gaan van een document waarop het gewicht of volume en de gehalten aan stikstof en fosfaat van de meststoffen vermeld moeten zijn. Dit document is voor dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en bij ministeriële regeling aangewezen overige organische meststoffen, een vervoersbewijs en voor de andere meststoffen een etiket of een ander document. Voorts zal dit document de aanduiding van de meststof moeten bevatten en gegevens over de fabrikant. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften ten aanzien van de bij het besluit voorgeschreven vermeldingen worden gesteld. Deze kunnen onder meer betrekking hebben op de toegelaten toleranties bij de vermelding van de hoeveelheid mineralen in de meststoffen.

Bij mengsels zal moeten worden aangegeven uit welke meststoffen deze mengsels bestaan, in welke verhouding ze zijn gemengd en wat de waardegevende bestanddelen per meststof zijn. Om onoordeelkundig gebruik of ongewenste milieukundige effecten van de meststoffen tegen te gaan, bestaat ingevolge het zesde lid van artikel 19 de mogelijkheid om bij ministeriële regeling te bepalen dat meststoffen voorzien moeten zijn van een gebruiksaanwijzing. Door middel van een gebruiksaanwijzing kan informatie worden verschaft over de geschiktheid van de meststof voor de teelt van bepaalde gewassen of over de toe te passen doseringen, waardoor eventuele negatieve effecten van het meststoffengebruik kunnen worden voorkomen. Krachtens artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit kunnen nadere regels aan de gebruiksaanwijzing worden gesteld.

§ 3.5 Meststoffen waarop het regime niet van toepassing is

EG-meststoffen zijn uitgezonderd van het in artikel 4, eerste lid, opgenomen verbod om meststoffen te verhandelen. De verhandeling van EG-meststoffen wordt volledig gereguleerd door de meststoffenverordening. Deze verordening is van toepassing op anorganische meststoffen die behoren tot de in bijlage I bij die verordening vermelde typen meststoffen en met de aanduiding «EG-meststof» in de handel worden gebracht en legt de fabrikanten ervan rechtstreeks gedetailleerde voorschriften op inzake samenstelling, identificatie, de traceerbaarheid en de etikettering ervan. De verordening kent circa 110 type-aanduidingen en meer dan 90 procent van de kunstmeststoffen worden overeenkomstig deze verordening verhandeld. Lidstaten mogen het in de handel brengen van een «EG-meststof» die aan de verordening voldoet, niet verbieden, beperken of belemmeren om redenen die verband houden met samenstelling, identificatie, etikettering of verpakking.

Met deze uitzondering wordt in samenhang met de omschrijving van het begrip «EG-meststoffen» in artikel 1, eerste lid, onderdeel k, tevens uitvoering gegeven aan de meststoffenverordening. Meststoffen die niet aan de voorschriften van de meststoffenverordening voldoen of die niet met de aanduiding «EG-meststof» worden verhandeld, worden immers ingevolge deze begripsomschrijving niet als EG-meststoffen aangemerkt, zodat de uitzondering in artikel 4, derde lid, onderdeel a, niet op deze meststoffen ziet. Ingevolge het eerste lid van artikel 4 is het verboden dergelijke meststoffen te verhandelen, indien niet wordt voldaan aan de in het tweede lid genoemde voorschriften. Voorts is het ingevolge artikel 4, vierde lid, verboden om de aanduiding «EG-meststof» te gebruiken voor een meststof die niet aan verordening (EG) nr. 2003/2003 voldoet. Daar overtreding van dit krachtens artikel 4 van de Meststoffenwet vastgestelde voorschrift ingevolge artikel 1a, onder 3°, een economisch delict is, wordt op deze wijze voorzien in de strafbaarstelling van de uit artikel 3, tweede volzin, van de verordening (EG) nr. 2003/2003 voortvloeiende verplichting. De ter uitvoering van deze verordening vast te stellen bepalingenkunnen voorts op basis van artikel 40, tweede lid, van de Meststoffenwet bij ministeriële regeling vastgesteld worden.

Ook groeimedia zijn op grond van artikel 4, vierde lid, onderdeel b, uitgezonderd. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Meststoffenwet betreft dit materiaal in vaste of vloeibare vorm, niet zijnde grond, dat wordt gebruikt of is bestemd om te worden gebruikt als voedingsbodem voor planten. Omdat deze producten naar hun aard niet bestemd zijn om te worden toegevoegd aan de bodem, bestaat er vanuit milieu-oogpunt geen reden de verhandeling van deze producten te reguleren.

Van de voorschriften inzake de verhandeling zijn ingevolge artikel 4, vierde lid, onderdeel c, voorts uitgezonderd onbewerkte dierlijke meststoffen en mengsels of producten daarvan, waaraan uitsluitend meststoffen zijn toegevoegd die aan de in artikel 4, tweede lid, genoemde voorschriften voldoen of waaraan krachtens artikel 5, tweede lid, aangewezen afvalstoffen of reststoffen zijn toegevoegd. De voorschriften inzake het verhandelen, inclusief de opslag en het vervoer, alsmede het gebruik van dierlijke meststoffen zijn opgenomen in de Meststoffenwet en in de overige hoofdstukken van het Uitvoeringsbesluit, als onderdeel van de implementatie van de Europese Nitraatrichtlijn. Voor het aanwenden van dierlijke mest gelden daarnaast de uitrijdbepalingen in het Bgm.

Uit het begrip dierlijke meststoffen in de Nitraatrichtlijn vloeit voort dat zodra een product, in welk aandeel dan ook, dierlijke meststoffen bevat, dit product in zijn geheel onder het begrip «dierlijke meststoffen» valt. Om te voorkomen dat meststoffen, afvalstoffen of reststromen die niet aan de voorschriften ter zake van de verhandeling van meststoffen voldoen, in dierlijke meststoffen worden weggemengd en aldus aan het regime inzake de verhandeling van meststoffen worden onttrokken, geldt de uitzondering niet zonder meer voor elk product, dat in welk aandeel dan ook, dierlijke meststoffen bevat, maar alleen voor dierlijke meststoffen waaraan uitsluitend meststoffen zijn toegevoegd die voldoen aan de voorschriften inzake de verhandeling. Dierlijke meststoffen die gemend zijn met afvalstoffen of reststromen die niet aan de voorschriften ter zake van de verhandeling van meststoffen voldoen, vallen derhalve wel onder het verbod van artikel 4, eerste lid.

§ 4. Het gebruik van meststoffen

In deze paragraaf wordt ingegaan op de gebruiksvoorschriften zoals deze als gevolg van de overheveling van het stelsel van de Meststoffenwet 1947 naar de Meststoffenwet en als gevolg van de overheveling van de gebruiksvoorschriften van het BOOM naar het Bgm, op grond van het Bgm zijn komen te luiden.

Allereerst geldt ingevolge artikel 1a van het Bgm een algemeen verbod om meststoffen te gebruiken indien deze meststoffen niet voldoen aan de bij of krachtens hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit gestelde eisen. Dit verbod strekt ertoe te bewerkstelligen dat uitsluitend die meststoffen die ingevolge artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit verhandeld mogen worden, daadwerkelijk als meststof gebruikt mogen worden. Ingeval het meststoffen betreft ten aanzien waarvan in de krachtens artikel 21, eerste lid, onderdeel h, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, gestelde regels is bepaald dat de in de artikelen 11, 14 en 15 van dat besluit gestelde eisen geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn, geldt dat ten aanzien van het gebruik van die meststoffen voldaan moet zijn aan de krachtens het derde lid van artikel 1a vast te stellen doseringsbeperking.

Daarnaast is in het Bgm een nieuwe paragraaf opgenomen (paragraaf 1a) waarin de voorschriften inzake het gebruik van zuiveringsslib en overige organische meststoffen zijn opgenomen. Hierin zijn de in het BOOM ter bescherming van de bodem voor het gebruik van zuiveringsslib gestelde doseringsvoorschriften, zoals deze waren opgenomen in de paragrafen 1 tot en met 4 van hoofdstuk 3 van dat besluit, inhoudelijk nagenoeg ongewijzigd overgeheveld. Bij deze gelegenheid heeft met het oog op de overzichtelijkheid ervan een hergroepering van de voorschriften plaatsgevonden. Zo zijn de doseringsvoorschriften voor het gebruik van zuiveringsslib op landbouwgrond opgenomen in artikel 1b. Voorts is in artikel 1c aan het gebruik van zuiveringsslib de voorwaarde gesteld dat het te bemesten perceel vooraf bemonsterd en geanalyseerd moet zijn. Artikel 1d strekt vervolgens ter implementatie van artikel 7 van de zuiveringsslibrichtlijn en voorziet in een verbod om zuiveringsslib of een mengsel daarmee te gebruiken in perioden van beweiding en voor de teelt van voedergewassen, de groei en de oogst van groente of fruit. Tevens zijn in deze paragraaf de gebruiksregels voor overige organische meststoffen opgenomen.

De doseringsvoorschriften voor het gebruik van compost op landbouwgrond, zoals deze ingevolge artikel 21 van het BOOM golden, zijn overeenkomstig het advies van de TCB, dat in paragraaf 8 nader wordt toegelicht, komen te vervallen. De hoeveelheid compost die op landbouwgrond mag worden gebruikt, wordt immers ingevolge artikel 8 van de Meststoffenwet reeds door de stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm gelimiteerd. Het vervallen van de doseringsvoorschriften voor compost leidt tot een aanzienlijke vereenvoudiging van de regelgeving en vermindert de administratieve lasten voor de agrariër, zonder dat dit tot onacceptabele belasting van de bodem leidt. Voor het gebruik van compost op overige grond en op natuurterrein is thans eveneens aangesloten bij de gebruiksvoorschriften zoals deze ingevolge artikel 2 van het Bgm voor dierlijke meststoffen golden. In verband daarmee is paragraaf 2 van het Bgm uitgebreid met voorschriften over het gebruik van compost op overige grond en natuurterrein.

De in de paragrafen 5 en 6 van hoofdstuk 3 van het BOOM opgenomen voorschriften ter regulering van het gebruik van meststoffen overeenkomstig de goede landbouwpraktijk en rekening houdend met onder meer de bodemgesteldheid, grondsoort, klimaatomstandigheden, neerslag en irrigatie, en voorschriften inzake het gebruik van meststoffen op steile hellingen en op drassig, bevroren of met sneeuw bedenkt land, zijn ongewijzigd geïntegreerd in de bepalingen van de paragrafen 3 en 4 van het Bgm. Deze bepalingen waren voor dierlijke meststoffen namelijk identiek aan de bepalingen die op grond van het BOOM voor compost en zuiveringsslib golden. Hetzelfde geldt voor de in hoofdstuk 3, paragraaf 7, van het BOOM opgenomen ontheffingsmogelijkheden. Deze zijn geïntegreerd in de gelijkluidende bepalingen, zoals deze voor dierlijke meststoffen waren opgenomen in paragraaf 5 van het Bgm.

§ 4.1 Zuiveringsslib

Het gebruik van zuiveringsslib is ingevolge artikel 1b, derde lid, van het Bgm uitsluitend toegestaan op landbouwgrond. Het gebruik wordt beperkt door een maximaal toegestane dosering, uitgedrukt in tonnen droge stof per hectare per jaar. Onder jaar wordt zoals in het gehele stelsel van de meststoffenwetgeving een kalenderjaar verstaan. In het doseringsvoorschrift voor zuiveringsslib wordt onderscheid gemaakt tussen het gebruik op bouwland en het gebruik op grasland. De toegestane gift op bouwland bedraagt het dubbele van die op grasland. De reden hiervoor is dat bouwland regelmatig geploegd wordt, waardoor de stoffen over een relatief dikke bovenlaag (20 centimeter) verspreid worden. Met grasland is dit veel minder het geval; de toegevoegde stoffen hopen zich op in een dunne bovenlaag van vijf tot tien cm en er kan sneller sprake zijn van ongewenste effecten.

Zuiveringsslib wordt onderscheiden in vloeibaar en steekvast zuiveringsslib. De doseringsvoorschriften voor vloeibaar zuiveringsslib gelden per jaar. In verband met de vastere structuur van steekvast zuiveringsslib, dat samenhangt met een hoger droge stofgehalte, en de te gebruiken verspreidingsapparatuur mag deze soort slib in een dubbele hoeveelheid één maal per twee jaar worden gebruikt.

De doseringsnormen voor vloeibaar en steekvast zuiveringsslib zijn gelijk gebleven ten opzichte van de doseringsnormen in het BOOM.

In verband met het behoud van karakteristieke leefgemeenschappen in natuurgebieden wordt zoveel mogelijk gestreefd naar handhaving van de natuurlijke situatie, zonder dat verstoring door het gebruik van zuiveringsslib of van overige organische meststoffen optreedt. Op overige grond wordt een absoluut verbod op het gebruik van zuiveringsslib gehandhaafd, vanwege het gehalte aan pathogene organismen in het zuiveringsslib.

Ten slotte geldt dat zuiveringsslib niet gebruikt mag worden op percelen, waarvan uit de analyse van de daaruit genomen grondmonsters is gebleken dat de in de bodem aanwezige stoffen de in bijlage III bij het Bgm opgenomen toetsingswaarden overschrijden. Met deze bepaling wordt uitvoering gegeven aan artikel 5 van de zuiveringsslibrichtlijn. Met het oog op de bodembemonstering is in artikel 1c aan het gebruik van zuiveringsslib de voorwaarde gesteld dat het te bemesten perceel vooraf bemonsterd en geanalyseerd moet worden. De frequentie van de verplichte bodembemonstering- en analyse voorafgaand aan gebruik van zuiveringsslib zal ingevolge het tweede lid, van artikel 1c bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Naar verwachting zal deze frequentie, die onder het BOOM eens per 6 jaar bedroeg, verruimd worden naar eens in de tien jaar. Deze verruiming wordt gerechtvaardigd door de bevindingen van de evaluatie van het BOOM zoals deze zijn opgenomen in de in paragraaf 2 van deze nota van toelichting genoemde brief van 13 mei 1998 aan de Tweede Kamer. Blijkens deze bevindingen is de stijging van de gehalten zware metalen en arseen in de bodem door het gebruik van zuiveringsslib na zes jaar nauwelijks waarneembaar. Deze geringe toename van de belasting van de bodem zijn het gevolg van de relatief hoge kwaliteitsnormen die in Nederland aan zuiveringsslib worden gesteld.

§ 4.2 Compost

Zoals aan het begin van deze paragraaf is uiteengezet, is het gebruik van compost op landbouwgrond thans uitsluitend door het gebruiksnormenstelsel gelimiteerd.

Voorts geldt een verruiming voor het gebruik van compost dat thans wél is toegestaan op natuurterreinen, indien op dat terrein geen beheer wordt gevoerd waaraan beperkingen zijn verbonden ten aanzien van de gebruikte hoeveelheid compost en het gebruik daarmee in overeenstemming is òf indien het totaal van de gebruikte hoeveelheid compost en dierlijke meststoffen de in artikel 2, derde lid, van het Bgm genoemde hoeveelheid niet overschrijdt.

Voorts is het ingevolge het bij deze wijziging ingevoegde artikel 2a mogelijk om op overige grond compost te gebruiken bij wijze van eenmalige gift in een hoeveelheid van ten hoogste 200 ton droge stof per hectare, indien dit voorgenomen gebruik door de gebruiker van de grond is gemeld aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hetgeen in de praktijk de Dienst Regelingen zal zijn. Deze mogelijkheid was onder de werking van het BOOM beperkt tot gebruik ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van een groenvoorziening, een recreatieterrein, een sportcomplex of een golfterrein, waarin bij een plan als bedoeld in de artikelen 7 en 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dan wel bij een besluit als bedoeld in artikel 19 van die wet is voorzien. Voorts bevatte de oude voorziening een aantal gedetailleerde administratieve voorschriften. Zo moest een nauwkeurige omschrijving van de aard van het project en het voorgenomen tijdstip van uitvoering van het project, worden verstrekt. De thans te melden gegevens zijn beperkt tot die gegevens die noodzakelijk zijn voor de controle of er daadwerkelijk sprake is van een eenmalige gift. Artikel 2a, vierde lid, voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de wijze waarop de gegevens gemeld moeten worden.

§ 4.3 Overige organische meststoffen

Het gebruik van overige organische meststoffen is – gelijk het gebruik van zuiveringsslib – uitsluitend toegestaan op landbouwgrond.

Bij de samenstellingseisen van overige organische meststoffen, zoals deze zijn opgenomen in tabel 1 en 4 van bijlage II, zijn maximale waarden voor zware metalen onderscheidenlijk voor organische microverontreinigingen vastgesteld, gerelateerd aan de parameters stikstof, fosfaat, kali, neutraliserende waarde en organische stof. Zoals is toegelicht in paragraaf 3 is bij de bepaling van deze waarden uitgegaan van een gebruik per hectare per jaar van 80 kilogram fosfaat, 100 kg stikstof, 150 kilogram kali, 400 kilogram neutraliserende waarde of 3000 kilogram organische stof. Ingevolge de artikelen 14 en 15 mag een meststof de bij de maatgevende parameter behorende maximale waarden niet overschrijden. Door de maximale gehalten op deze wijze uit te drukken, is het niet noodzakelijk afzonderlijke doseringsvoorschriften voor deze meststoffen vast te stellen. Ook de krachtens de artikelen 14, tweede lid, en 15, tweede lid, vast te stellen maximale waarden voor zware metalen onderscheidenlijk voor organische microverontreinigingen voor meststoffen die hoofdzakelijk secundaire nutriënten of micronutriënten leveren, zullen aan de desbetreffende waardegevende bestanddelen gerelateerd worden.

Voorts gelden de in de paragrafen 3 en 4 van het Bgm opgenomen bepalingen inzake het aanwenden van deze meststoffen gelet op de bodemgesteldheid, de grondsoort, de klimaatomstandigheden, neerslag en irrigatie, en de voorschriften inzake het gebruik van meststoffen op steile hellingen en op drassig, bevroren of met sneeuw bedenkt land.

§ 5. Verhouding tot andere regelgeving

§ 5.1 Hoofdstuk 10 Wet milieubeheer

Regulering op basis van de Meststoffenwet heeft consequenties voor de toepasselijkheid van het afvalstoffenhoofdstuk in de Wet milieubeheer. Volgens artikel 22.1, vierde lid, van laatstgenoemde wet, is hoofdstuk 10, waarin het afvalstoffenregime is opgenomen, niet van toepassing op gedragingen, die op basis van de Meststoffenwet zijn gereguleerd.

Deze afstemming tussen regimes gold niet voor gedragingen die op basis van de Meststoffenwet 1947 waren gereguleerd. Door de overheveling naar de (huidige) Meststoffenwet kan het in paragraaf 2 geschetste risico ontstaan dat afvalstoffen als pseudo-meststoffen worden verhandeld en aldus aan ter zake van deze gedraging in de Wet milieubeheer gestelde voorschriften worden onttrokken. Teneinde zeker te stellen dat de Wet milieubeheer onverkort op het verhandelen van deze stoffen van toepassing blijft, is voorzien in een afbakening tussen het afvalstoffenregime in de Wet milieubeheer en het stelsel inzake de verhandeling van meststoffen op grond van de Meststoffenwet.

Bovenbedoelde afbakening is in het Uitvoeringsbesluit als volgt ingericht: Reststromen of afvalstoffen mogen ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit in principe niet als meststof worden verhandeld of als ingrediënt bij de productie van meststoffen worden gebruikt en evenmin mogen deze stoffen ingevolge het derde lid van artikel 5 anderszins met meststoffen worden gemengd. Het doorslaggevende criterium bij de vraag of een stof een afvalstof is, is de vraag of de houder (de producent of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft) zich van die stoffen ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Dat criterium wordt in de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en, in navolging van dat Hof, door de Nederlandse Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zeer ruim uitgelegd. Of daadwerkelijk in een concreet geval sprake is van een afvalstof is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.

Een uitzondering geldt voor de reeds op brede schaal in de landbouw toegepaste organische meststoffen zuiveringsslib en compost. Deze mogen, uiteraard onder de voorwaarde dat ze aan de desbetreffende voorschriften voldoen, als meststof worden verhandeld. Voorts geldt ingevolge het tweede lid van artikel 5 een uitzondering voor bij ministeriële regeling aangewezen afvalstoffen en reststoffen waartegen, naar het oordeel van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, uit milieukundig of landbouwkundig oogpunt geen bezwaren zijn dat ze als meststof verhandeld of als ingrediënt voor een meststof worden gebruikt. Dit kunnen zowel categorieën afvalstoffen, specifieke afvalstoffen en eindproducten van een bepaald bewerkingsprocédé, eventueel gecombineerd met eisen aan ingangsmaterialen, betreffen. De aldus vervaardigde meststoffen vallen onder de categorie overige organische of overige anorganische meststoffen en deze meststoffen mogen als zodanig worden verhandeld, indien voldaan is aan de in artikel 4, tweede lid, bedoelde bepalingen. Nu blijkens voornoemde bepalingen de verhandeling van deze afvalstoffen als meststof wordt geregeld, is ingevolge artikel 22.1, vierde lid, Wet milieubeheer, hoofdstuk 10 van deze wet niet van toepassing op het verhandelen van deze tot meststof gevaloriseerde afvalstoffen.

Overigens ziet artikel 22.1, vierde lid, Wet milieubeheer niet op gedragingen ten aanzien waarvan voorschriften zijn gesteld bij of krachtens de Wet bodembescherming, zoals de in het Bgm opgenomen gebruiksregels. Zo is het ingevolge artikel 1a Bgm verboden meststoffen te gebruiken indien de meststoffen onder meer niet voldoen aan de bij of krachtens hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet gestelde landbouwkundige eisen en milieueisen. Met betrekking tot deze gedragingen is het afvalstoffenhoofdstuk in de Wet milieubeheer derhalve onverkort van toepassing.

Op niet krachtens artikel 5, tweede lid, aangewezen stoffen of op meststoffen die vervaardigd of anderszins gemengd zijn met niet aangewezen stoffen, blijft het regime van de Wet milieubeheer onverkort van toepassing. Ook de wel bij ministeriële regeling aangewezen afvalstoffen die evenwel niet voldoen aan de in hoofdstuk II van het Uitvoeringsbesluit opgenomen samenstellingeisen, vallen onder het afvalstoffenregime van de Wet milieubeheer. Hetzelfde geldt voor zuiveringsslib en compost dat niet aan de samenstellingseisen van het Uitvoeringsbesluit voldoet. Hieraan staat artikel 22.1, vierde lid, van de Wm niet in de weg. Het gebruik van meststoffen die niet aan deze samenstellingseisen voldoen is op grond van artikel 1a van het Bgm verboden. Deze samenstellingseisen en gebruiksvoorschriften gelden voor meststoffen, ongeacht of het meststoffen betreft die geheel of gedeeltelijk uit afvalstoffen zijn geproduceerd. Gelijk voor overige producten die niet aan de normen voldoen en waarvan het gebruik van rechtswege is verboden, geldt dat de houder zich van deze producten zal moeten ontdoen, waardoor er volgens de definitie in de Wet milieubeheer de sprake is van afvalstoffen. De in hoofdstuk 10 van de Wm opgenomen voorschriften strekken onder meer tot een doelmatig beheer van afvalstoffen teneinde het milieu te beschermen tegen verontreiniging door afvalstoffen. Het maakt voor de toepasselijkheid van die voorschriften niet uit dat de samenstellingseisen waaraan de desbetreffende producten moeten voldoen, zijn gesteld in de in artikel 22.1, vierde lid, van de Wm genoemde regelingen. Met artikel 22.1, vierde lid, Wm, is slechts beoogd, zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van deze bepaling, overlapping van het afvalstoffenregime en het regime van de aldaar genoemde regelingen te voorkomen. Zoals aangegeven in de Memorie van toelichting bij dit artikel kan een dergelijke doublure zich uitsluitend voordoen, indien beide regimes niet alleen betrekking hebben op dezelfde gedragingen maar ook hetzelfde oogmerk hebben (Kamerstukken II 1988/89, 21 246, nr. 3). Die situatie is hier niet aan de orde, aangezien de verhandelingsvoorschriften voor meststoffen er uitsluitend toe strekken kwaliteitseisen aan deze meststoffen te stellen en derhalve niet gericht zijn op een doelmatig beheer van meststoffen. Een en ander laat overigens onverlet dat de voorschriften in de Wet milieubeheer die betrekking hebben op het deel van de afvalketen dat aan de verhandeling van afvalstoffen als meststof voorafgaat, onverkort van kracht zijn. Dit betreft met name het stadium voorafgaand aan de verhandeling, bijvoorbeeld de toepasselijkheid van de voorschriften uit de Wet milieubeheer op inrichtingen waar de onderhavige stoffen worden geproduceerd.

Gelet op de omschrijving van het begrip «meststoffen» van artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Meststoffenwet, geldt voorts dat indien de krachtens artikel 5, tweede lid, aangewezen afvalstoffen niet daadwerkelijk de nuttige bestemming van meststof krijgen, zij niet langer als meststof, maar uitsluitend als afvalstof worden aangemerkt en derhalve weer onder de werking van Hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer vallen.

Ingevolge artikel 10.2 van de Wet milieubeheer geldt ten aanzien van afvalstoffen in principe het verbod deze buiten inrichtingen «anderszins op of in de bodem te brengen». Een aantal afvalstoffen zijn op grond van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen uitgezonderd van dit verbod. Dit betreft onder meer krachtens artikel 2, eerste lid, van dat besluit aangewezen plantenresten en tarragrond. Met het begrip «plantenresten» wordt blijkens de nota van toelichting bij het besluit onder meer gedoeld op organisch materiaal van plantaardige oorsprong, zoals bermmaaisel, heideplagsel en oogstrestanten (materiaal dat vrijkomt bij het oogsten van landbouwproducten, zoals preiloof). Deze vrijstelling is opgenomen met het oog op de gangbare landbouwpraktijk, waarbij plantenresten al dan niet gecomposteerd worden ondergewerkt op het eigen bedrijf. Aldus kunnen de oogstrestanten, mits wordt voldaan aan de krachtens het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen gestelde voorschriften, op het land worden teruggebracht en maaisel, afkomstig van sloot-, berm- of natuurbeheer kan worden toegepast in de directe nabijheid van de plaats waar het vrijkomt. Dit gebruik betreft de zogenoemde kleine kringloop, waarbij geen mineralen van elders worden aangevoerd. De vrijstelling strekt zich ook uit tot het op de bodem brengen van de uit deze plantenresten op het bedrijf vervaardigde compost. Deze compost mag derhalve niet worden vervaardigd uit van buiten het bedrijf afkomstige plantenresten.

De plantenresten en tarragrond zijn geen meststoffen in de zin van de Meststoffenwet en zij vallen uit dien hoofde niet onder de werking van de Meststoffenwet of van het Bgm. Derhalve tellen de in de plantenresten aanwezige mineralen niet mee voor de bepaling of de gebruiksnormen van de Meststoffenwet worden overschreden. Evenmin gelden de in hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit gestelde eisen aan de samenstelling. Dit geldt ook voor de eventueel uit deze plantenresten op het bedrijf vervaardigde compost. Indien bij de bereiding van deze compost dierlijke mest als hulpstof is gebruikt, geldt voor het gebruiksnormenstelsel uitsluitend het aandeel van deze dierlijke mest mee. Het gaat hier – gelet op de voorwaarden die krachtens het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen zijn gesteld – om een relatief beperkte hoeveelheid mineralen die bovendien afkomstig zijn van dezelfde percelen als waar de plantenresten weer worden ondergewerkt. Voor zover de in de plantenresten aanwezige stikstof uiteindelijk bijdraagt bij tot verhoging van de bodemvoorraad stikstof en daarmee tot een hogere stikstofuitspoeling, werkt deze hoeveelheid stikstof overigens wel indirect door in de vaststelling van de stikstofnormen per gewas. Dit doet zich met name voor indien de stikstofuitspoeling ertoe leidt dat de concentratie nitraat in het grondwater de in artikel 10, vierde lid, van de Meststoffenwet opgenomen norm van 50 milligram nitraat per liter overschrijdt. Ingevolge laatstgenoemde bepaling worden in die situatie de overeenkomstig het derde lid van dat artikel bepaalde stikstofgebruiksnormen die zijn gebaseerd op de in dat lid voorgeschreven stikstofbalans verlaagd.

Het is niet toegestaan plantenresten of de daaruit vervaardigde compost buiten het eigen bedrijf af te zetten. Dat is eerst mogelijk indien de plantenresten krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit bij ministeriële regeling zijn aangewezen, als gevolg waarvan ze – indien voldaan wordt aan de voorschriften van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit – als overige organische meststof mogen worden verhandeld. Ook zelf vervaardigde compost kan alleen elders worden afgezet indien het aan deze voorschriften voldoet. In geval de compost is vervaardigd met dierlijke mest, dan wordt in die situatie het gehele product aangemerkt als dierlijke mest en dient de aan- en afvoer ervan te worden verantwoord in het kader van het gebruiksnormenstelsel.

Overigens zij vermeld dat de vrijstelling van tarragrond met de inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit komt te vervallen. Toepassing van tarragrond kan plaatsvinden onder de dan geldende algemene voorwaarden ten aanzien van het toepassen van grond. Ook deze toepassing valt, indien er geen sprake is van het toepassen van meststoffen, buiten het gebruiksnormenstelsel.

§ 5.2 Besluit bodemkwaliteit

Het Besluit bodemkwaliteit heeft ten doel milieuhygiënische voorwaarden te stellen aan de toepassing van onder meer grond en baggerspecie ter bescherming van de bodem en het oppervlaktewater. Ingevolge het stelsel van het Besluit bodemkwaliteit gelden zogenaamde landelijke referenties voor verschillende vormen van bodemgebruik. Deze referenties definiëren de kwaliteit die grond en bagger tenminste moeten hebben om te mogen worden toegepast. Voor toepassing van grond in de landbouw gelden de strengste referenties. Elke toepassing van grond moet volgens het Besluit bodemkwaliteit worden gemeld bij de Minister van Volksgezondheid Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de kwaliteit van de grond moet worden vastgesteld door erkende instellingen volgens voorgeschreven methoden. Als de kwaliteit van de grond gelijk of beter is dan de achtergrondwaarden 20006 (hierna: AW2000-waarden), kan de grond vrij worden toegepast.

Het toepassen van grond en baggerspecie kan een zekere bemesting van de bodem tot gevolg hebben. Dit doet zich met name voor bij compost, dat blijkens de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van het Uitvoeringsbesluit mede kan bestaan uit bodembestanddelen. Voor deze situatie is in artikel 36, onderdeel c, van het Besluit bodemkwaliteit een bepaling opgenomen waarmee het meststoffenregime en het bodemregime op elkaar zijn afgestemd.

Op basis van die bepaling geldt dat grond of baggerspecie die voldoet aan de in hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet opgenomen eisen met betrekking tot de verhandeling van meststoffen, niet onder het Besluit bodemkwaliteit vallen, maar onder het regime van de Meststoffenwet. De toepassing van deze producten wordt derhalve niet aangemerkt als het toepassen van grond of baggerspecie. Dit betekent dat daarop het gebruiksnormenstelsel van de Meststoffenwet en de gebruiksvoorschriften uit het Bgm van toepassing zijn.

Het is evenwel vanuit milieuhygiënisch oogpunt ongewenst dat door middel van het gebruik van compost grond wordt toegepast, waarvan de kwaliteit niet in overeenstemming is met de AW2000-waarden. Teneinde dit te voorkomen is in artikel 17, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit als milieukundige eis opgenomen, dat indien bij de bereiding van compost grond wordt gebruikt, deze grond de AW2000-waarden niet overschrijdt.

Grond of baggerspecie die bij toepassing weliswaar een zekere bemesting van de bodem tot gevolg kan hebben, maar die niet voldoet aan de landbouwkundige en milieueisen van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, dient daarentegen wel te worden toegepast met inachtneming van de eisen die in het Besluit bodemkwaliteit en in de daarop gebaseerde ministeriële regeling worden gesteld. Dit zal met name de van compost afgeleide producten betreffen, met een lager organisch stofgehalte dan 10 procent, waaronder de zogenoemde «zwarte grond» veelal zal vallen.

§ 5.3 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Ingevolge de in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Meststoffenwet opgenomen omschrijving van het begrip «meststof» worden onder meststoffen onder meer verstaan producten die zijn bestemd om te worden toegevoegd aan grond en die geheel of gedeeltelijk bestaan uit stoffen, organismen daaronder begrepen, die als zodanig kunnen dienen om grond of een groeimedium geschikt of beter geschikt te maken als voedingsbodem voor planten of die anderszins worden gebruikt als voedsel voor planten. Zoals is toegelicht in paragraaf 3 ziet de bemestende waarde die meststoffen moeten hebben niet uitsluitend op het leveren van voedsel voor planten in de vorm van nutriënten, maar ook op het verbeteren van de bodemvruchtbaarheid door het leveren van organische stof of door het in stand houden of het verlagen van de zuurgraad van de bodem.

In de omstandigheid dat meststoffen tevens zijn bestemd om te worden aangewend om levensprocessen van planten te beïnvloeden, vallen deze meststoffen, voor zover het niet gaat om nutritieve stoffen, mede onder de in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden omschrijving van het begrip «gewasbeschermingsmiddel». Op het verhandelen en het gebruik van dergelijke middelen zijn derhalve tevens de bepalingen van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden van toepassing.

Daarnaast voorziet artikel 19 van laatstgenoemde wet – behoudens de bij of krachtens die wet geldende uitzonderingen – ten algemene in het verbod om een werkzame stof, zijnde een stof of micro-organisme met een algemene of specifieke werking op of tegen schadelijke organismen, te verhandelen of al dan niet in een gewasbeschermingsmiddel of biocide, te gebruiken. Het maakt voor de toepasselijkheid van dat verbod niet uit of het product dat de werkzame stof bevat als meststof wordt aangemerkt. Een gewasbeschermingsmiddel dat met een dergelijke werkzame stof is samengesteld zal in gevolge het verbod van artikel 20 van laatstgenoemde wet als zodanig slechts na een besluit tot toelating door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden op de markt gebracht mogen worden. Zowel ten aanzien van het gewasbeschermingsmiddel waarin de meststof is opgenomen als ten aanzien van de meststof als werkzame stof zelf zal te allen tijde aan de bepalingen van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden voldaan moeten zijn.

§ 6. Bedrijfseffecten, administratieve lasten en milieu effecten

Zoals weergegeven in paragraaf 2 is ter zake van de overheveling een quick scan uitgevoerd naar de bedrijfseffecten, de administratieve lasten en het effect op het milieu. Onderstaand worden de bedrijfseffecten, de administratieve lasten en de milieu-effecten die samenhangen met de uiteindelijk gekozen variant, bestaande uit generieke voorschriften en een toelatingsregime voor afvalstoffen en reststromen die als meststof worden verhandeld of bij de productie van meststoffen worden gebruikt, nader toegelicht.

§ 6.1 bedrijfseffecten

De bedrijfseffecten ten opzichte van de huidige situatie zijn verwaarloosbaar.

Het vereenvoudigen van het stelsel van verhandelen zal naar verwachting ten opzichte van de huidige situatie, afgezien van de gevolgen voor de administratieve lasten, ten opzichte van het huidige stelsel vrijwel geen bedrijfseffecten veroorzaken. Daarvoor wordt ook verwezen naar de in paragraaf 2 genoemde quick scan. Uit deze quick scan blijkt dat er vrijwel geen bedrijfseffecten optreden, tenzij er sprake is van zeer minimale regulering. Dat is niet het geval. Er is sprake van een overheveling met waar mogelijk een vereenvoudiging van regelgeving.

Voor de producenten, be- en verwerkers van compost, zuiveringsslib worden de bepalingen uit het BOOM immers vrijwel in zijn geheel overgeheveld, en waar mogelijk vereenvoudigingen doorgevoerd. Het gaat dan met name om de vermindering van de administratieve verplichtingen en de verruiming van de normen.

De ongeveer 80 producenten van reststromen die hun producten op grond van een krachtens de Meststoffenwet 1947 verleende ontheffing nog als meststof mogen verhandelen zouden op termijn mogelijk wel effecten kunnen ondervinden. Deze producten zijn in het kader van de ontheffingverlening getoetst op landbouwkundige werkzaamheid en op de vraag of bij beoogd gebruik geen normen zoals weergegeven in de informele milieutoets worden overschreden. Deze milieutoets maakt echter pas sinds 1998 onderdeel van de ontheffingverlening uit. Voor een beperkt aantal producten die voor 1998 een ontheffing hebben verkregen en die ook nu nog als meststof worden ingezet, zou de situatie zich kunnen voordoen dat ze dermate vervuilend zijn dat ze niet op basis van artikel 5, eerste lid, worden aangewezen. Er is echter voorzien in een overgangsregime, dat nader ingevuld wordt bij ministeriele regeling, zodat producenten van deze groep reststoffen geruime tijd hebben om indien de situatie zich zou voordoen een andere afzetmarkt te zoeken.

Omdat in de voorliggende wijziging van het Uitvoeringsbesluit niet ziet op de verhandeling van dierlijke meststoffen of EG-meststoffen zijn er geen wijzigingen te verwachten in bedrijfseffecten voor deze groep producenten.

§ 6.2 Administratieve lasten

De overheveling van de Meststoffenwet 1947 en het BOOM maakt onderdeel uit van de vereenvoudiging van regelgeving inzake meststoffen. Het uitgangspunt van deze vereenvoudiging is een integrale aanpak voor meststoffen met zo beperkt mogelijke regeldruk en uitvoeringslasten. Er is een inschatting gemaakt van de gewijzigde administratieve lasten van de voorgenomen wijzigingen. Ingeschat wordt dat er een daling plaatsvindt van de administratieve lasten met ongeveer € 78.000,– per jaar. Een nadere bepaling zal plaatsvinden op basis van de nadere uitwerking in de ministeriële regeling.

In de voorliggende wijziging van het besluit is niet voorzien in wijziging van regels ten aanzien van dierlijke meststoffen. Derhalve zijn er geen gevolgen voor de administratieve lasten. Voor EG-meststoffen geldt rechtstreeks de meststoffenverordening. Deze verordening betreft regels aangaande de verhandeling van met name anorganische meststoffen, het besluit stelt geen aanvullende verplichtingen.

Voor zuiveringsslib en compost zijn door de ministeries Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de administratieve verplichtingen onderzocht en is bezien wat de mogelijkheden zijn om dit proces en de monitoring daarvan te verbeteren (lastenverlichting) en de handhaafbaarheid van het verhandelen en gebruik van dit soort stoffen te verhogen. Dit heeft geleid tot de volgende wijzigingen.

Het afleveringsbewijs compost en zuiveringsslib wordt vervangen door een drie-partijen bewijs, het zogenaamde vervoersbewijs. Dit betekent dat bij het vervoer van deze meststoffen maar één formulier in plaats van twee formulieren ingevuld behoeft te worden. Naar schatting vermindert daarmee het aantal formulieren van 100.000 naar ongeveer 60.000. Uitgangspunt daarbij is dat de gegevens van het vervoersbewijs elektronisch worden ingediend.

De administratieve regels voor de eenmalige levering van een partij compost van 200 ton per hectare op overige grond wordt vereenvoudigd. Overigens wordt er maar zeer beperkt gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.

Voorts komt de verplichting om registerkaarten voor zuiveringsslib en compost bij te houden en bij de provincies in te dienen te vervallen. De informatie inzake de analysegegevens, die voorheen op de registerkaarten moesten worden bijgehouden, wordt thans aan de Dienst Regelingen verstrekt. De jaarlijkse aanlevering van de gegevens door de provincies aan de ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer wordt thans door de Dienst Regelingen uit de ingezonden vervoersbewijzen gegenereerd. Deze gegevens worden door deze departementen gebruikt ten behoeve van de in het kader van de zuiveringsslibrichtlijn op te stellen rapportage aan de Europese Commissie.

Tevens is de frequentie van de verplichte bodembemonstering- en analyse voorafgaand aan gebruik van zuiveringsslib (die voorheen eens per zes jaar moest plaatsvinden) thans verruimd tot tien jaar.

Tenslotte zijn de doseringsbeperkingen voor compost komen te vervallen en wordt het gebruik van compost uitsluitend beperkt door de gebruiksnormen. Ook deze vereenvoudiging leidt tot een administratieve lastenreductie voor de agrariër.

In de systematiek onder de Meststoffenwet 1947 diende voor het verkrijgen van een ontheffing grondig onderzoek verricht te worden ten aanzien van de werking en toepasbaarheid van de meststof en een analyse van de bestanddelen. Daarbij ging het jaarlijks om ongeveer 20 verzoeken, waarbij een analyse van de bestanddelen en werkzame stof neerkomt op ca € 2500,– per verzoek. De kosten van het onderzoek varieerden per aanvraag. Dit stelsel van ontheffingen is komen te vervallen. Daarvoor in de plaats komt een bij ministeriële regeling vastgestelde lijst van afvalstoffen die bewerkt en gebruikt mogen worden als meststof. Dit betekent een vermindering van de administratieve lasten voor de producenten van meststoffen

Bij ministeriële regeling kunnen nadere eisen worden gesteld aan de wijze waarop de aanwezigheid van zware metalen, de waardegevende bestanddelen, de organische stof, de organische microverontreinigingen en de verdere samenstelling van meststoffen worden bepaald. Tevens kunnen nadere eisen gesteld worden aan de vermeldingen op het etiket. De voorgeschreven frequentie van bemonsteren en analyseren van overige organische meststoffen kan uiteenlopen van alleen controlebemonstering door de overheid tot bemonstering en analyse per vracht. Van een administratieve last van vrijwel nul tot een aanzienlijke kostenpost. Bij de vaststelling van de frequentie wordt gekeken naar nut en noodzaak en de gevolgen voor de administratieve lasten. Daarbij zal meespelen dat het gaat om een relatief kleine stroom meststoffen. Momenteel gaat het om ongeveer 80 bedrijven die een ontheffing hebben voor het toepassen van een reststroom als meststof. De hoeveelheid partijen per meststof verschilt sterk.

De producenten en leveranciers van overige organische meststoffen en anorganische meststoffen dienen zich op grond van artikel 43, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit eenmalig te registreren bij de Dienst Regelingen. Deze registratie is niet vereist indien het intermediaire ondernemingen die deze meststoffen verhandelen betreft. Intermediairs zijn immers al ingevolge artikel 38 van het Uitvoeringsbesluit bij de Dienst Regelingen geregistreerd.

Het besluit leidt niet tot administratieve lasten voor burgers.

Het ontwerp-besluit is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten. Het College heeft besloten het ontwerp-besluit niet te selecteren voor een Actal-toets.

§ 6.3 Milieu-effecten

Onderhavige ontwerp-besluit voorziet in een normering voor de kwaliteit van compost en zuiveringsslib op basis van zware metalen en arseen. Deze zijn nagenoeg ongewijzigd overgenomen uit het BOOM. Voorts moeten de bij de meststoffenverordening gereguleerde kunstmeststoffen aan deze verordening voldoen.

Ten aanzien van de categorie overige organische meststoffen die een risico voor het milieu zouden kunnen inhouden, worden met de overheveling van BOOM naar de Meststoffenwet generieke eisen gesteld aan de hoeveelheid zware metalen en organische microverontreinigingen. Het betreft hier overigens geen nieuwe eisen: deze eisen worden sinds 1998 toegepast bij de beoordeling of meststoffen op basis van een ontheffing van het Meststoffenbesluit 1977 verhandeld mogen worden.

Uitgaande van een maximaal acceptabele bodembelasting zijn de milieucriteria als samenstellingseisen geformuleerd, waarbij de maximale gehalten worden gekoppeld aan de parameters fosfaat, stikstof, kali, neutraliserende waarde en organische stof. Hierbij is uitgegaan van een bemesting van akkerbouwgewassen op basis van een «realistisch worst-case scenario» met een per hectare per jaar een gebruik van 80 kilogram fosfaat, 100 kilogram (werkzame) stikstof, 150 kilogram kali, 400 kilogram neutraliserende waarde of 3000 kilogram organische stof.

De kwaliteitsnormering betreft zowel het verhandelen van deze meststoffen als het gebruik daarvan.

Het besluit beoogt de belasting van de bodem met zware metalen en arseen alsmede met organische microverontreinigingen te beperken binnen acceptabele randvoorwaarden. Idealiter zou de maximale vracht overeen moeten komen met de hoeveelheid verontreiniging die bij een gegeven maximaal acceptabele concentratie in de bodem wordt afgebroken of wordt afgevoerd met het gewas. Er is dan sprake van evenwicht. Voor organische microverontreinigingen is deze benadering gevolgd. De in het besluit opgenomen eisen komen overeen met het sinds 1998 gehanteerde beleid bij de beoordeling of meststoffen op basis van een ontheffing van het Meststoffenbesluit 1977 verhandeld mochten worden.

Voor zware metalen zou de maximale vracht idealiter overeen moeten komen met de hoeveelheid metaal die bij een bepaalde maximaal acceptabele bodemconcentratie wordt afgevoerd via het gewas. Deze afvoerhoeveelheden zijn evenwel gering en geven weinig ruimte om meststoffen te mogen aanwenden.

Daarom is tot op heden bij de milieueisen zoals deze zijn overgenomen uit het BOOM, uitgegaan van de maximale bodembelasting zoals die ook geldt voor zuiveringsslib. Deze normen zijn in het verleden aangescherpt ten opzichte van de Europese normen voor zuiveringsslib. Voor de Nederlandse situatie bleek aanscherping wenselijk gezien het intensieve grondgebruik en de hoogte van de totale mestgift. Met uitzondering van de normen voor koper en zink in compost zijn er geen aanwijzingen dat verruiming van deze normen noodzakelijk is.

Zoals toegelicht in paragraaf 3.3 worden de normen voor de metalen koper en zink in compost verhoogd met de factor 1,43. Hiermee wordt de zogenoemde handhavingsfactor geformaliseerd, omdat de normen voor koper en voor zink in compost wegens de zogenoemde antropogene achtergondbelasting/-concentraties regelmatig worden overschreden. De oorzaak hiervan is dat de achtergrondgehalten van zink en koper in de bodem in bepaalde regio's met name in zuidelijk Nederland aanzienlijk hoger zijn dan in andere delen van Nederland. Gevolg is dat compost die in die regio's wordt geproduceerd, relatief hoge gehalten aan koper en zink kan bevatten. Deze metalen komen namelijk uit de grond die met het groenafval mede in de afvalcontainers wordt gedeponeerd en zijn deels ook in het groenafval zelf aanwezig door opname door de planten uit die gronden.

Daar deze situatie zowel voor de composteersector als voor een effectieve handhaving ongewenst is, is in overleg met de sector afgesproken de normen voor koper en voor zink met de desbetreffende factor te verhogen en de handhavingsfactor te laten vervallen, hetgeen feitelijk neer komt op het formaliseren van de praktijksituatie. In EU-verband is er ruimte voor een verruiming, omdat Nederland vergeleken met de overige landen in de Europese Unie voor compost de strengste eisen aan zware metalen stelt. Ook na de formalisering van de handhavingsfactor voor koper en zink blijft dit zo.

Onderhavig besluit ziet onder meer op de samenstellingseisen voor compost, zuiveringsslib en overige organische meststoffen. Aan de samenstelling van dierlijke meststoffen worden geen milieueisen gesteld. De inzet ten aanzien van de belasting van dierlijke meststoffen met zink, koper en restanten van diergeneesmiddelen zal de komende jaren met name gericht worden op het terugdringen van externe factoren die de kwaliteit van dierlijke mest bepalen, zoals het gebruik van koper en zink als toevoeging aan diervoeders, het laten verdwijnen in de mestput van restvloeistof van koperbaden, die bij melkvee worden toegepast om problemen met de hoeven te voorkomen en het (preventief) gebruik van diergeneesmiddelen. Teneinde een helder beeld te krijgen van de externe factoren wordt voorzien dat de komende jaren onderzoek wordt gedaan naar de herkomst en de belasting van dierlijke meststoffen. Voorts wordt een jaar na inwerkingtreding van de desbetreffende voorschriften bezien of de milieueisen voor compost en zuiveringsslib aangescherpt moeten worden met organische microverontreinigingen en contaminanten, overeenkomstig het basispakket bodembeleid. Dit basispakket is een minimumpakket aan verontreinigende stoffen waarop de bodem of een partij grond of bagger ingevolge het Besluit bodemkwaliteit getoetst moet worden om te beoordelen of sprake is van schone grond. Dit basispakket is tot stand gekomen als optimum tussen de wens om een veelheid aan mogelijke verontreinigingen te beschouwen en de wens om de kosten bij de uitvoering zoveel mogelijk te beperken. Het basispakket bevat daarmee verontreinigende stoffen die vaak voorkomen in gevallen van bodemverontreiniging alsmede somparameters voor groepen van verontreinigende stoffen die indicatief zijn voor het voorkomen van verontreinigende stoffen uit de betreffende groep.

§ 7. Uitvoering en handhaving

Zoals is vermeld in paragraaf 8 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit is de Dienst Regelingen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, belast met de uitvoering van een belangrijk deel van het Uitvoeringsbesluit. Deze uitvoering strekt zich ook uit over de door onderhavig wijzigingsbesluit in het Uitvoeringsbesluit opgenomen wijzigingen. Het gaat daarbij met name om het inwinnen, administratief controleren en registreren van gegevens die voor de handhaving nodig zijn. Het gaat dan onder meer om:

– de registratie van ondernemingen die zuiveringsslib en compost verhandelen en die zuiveringsslib produceren en de verwerking van de door deze ondernemingen te verstrekken gegevens over hun meststoffenbalans (artikelen 43 en 44);

– de verwerking van de door deze ondernemingen elektronisch te verstrekken gegevens over de getransporteerde hoeveelheden zuiveringsslib en compost, de samenstelling van de meststoffen en de controle daarvan aan de hand van de analyse-uitslagen en de vervoersdocumenten (artikelen 55 en 56);

– de registratie van ondernemingen die overige organische meststoffen en kunstmest verhandelen (artikel 43, tweede lid); en

– het in voorkomend geval opvragen van gegevens uit de administratie van deze ondernemingen (artikel 45, vijfde lid).

De Dienst Regelingen voert samen met de Algemene Inspectiedienst op basis van genoemde gegevens verbandcontroles uit. Dit om de betrouwbaarheid van de gegevens vast te stellen en om bedrijven en ondernemingen voor een nadere administratieve controle door de Dienst Regelingen of fysieke controle door de Algemene Inspectiedienst te selecteren. In het kader van de nadere administratieve controle kan de Dienst Regelingen de betrokken bedrijven of ondernemingen vragen om aanvulling van de gegevens, of om de overlegging van nadere bewijsstukken, waaruit de naleving van de normen aannemelijk wordt. De Dienst Regelingen bewerkt de haar ter beschikking staande gegevens tevens om daaruit beleids- en milieu-informatie te genereren.

De Algemene Inspectiedienst is belast met het toezicht op de naleving van de voorschriften gesteld bij en krachtens het Bgm en het Uitvoeringsbesluit, waaronder begrepen het uitvoeren van controles op bovenbedoelde ondernemingen. Voorts is zij aangewezen voor de opsporing van strafbare feiten.

Handhaving is een belangrijke borging voor de werkzaamheid van het stelsel van het verhandelen van meststoffen. Zoals ook in paragraaf 2 is aangegeven is mede met het oog daarop gekozen om in een vroeg stadium van de verhandeling de toelating van risicovolle meststoffen te reguleren door te voorzien in een toetsing vooraf van met name afvalstoffen en reststromen die mogelijk als meststof gebruikt kunnen worden. Daarnaast is het begrip «verhandelen» van meststoffen in de Meststoffenwet ruim gedefinieerd en omvat het niet alleen het verkopen of het afleveren, maar ook met het oog daarop in voorraad hebben en aanbieden. Dat betekent dat er mogelijkheden zijn om in een vroeg stadium, zo nodig in samenwerking met andere inspecties, toezicht te houden op de naleving van de voorschriften. Ook bij het in voorraad hebben of aanbieden van een meststof of een afvalstof die als meststof verhandeld mag worden, dient immers te worden voldaan aan de bij dit besluit gestelde eisen.

In het besluit is bij de invulling van eisen die betrekking hebben op bodemvreemde niet-biologisch afbreekbare delen zoals plastics en glas en op biologisch afbreekbare delen zoals niet volledig gecomposteerde boomstronken in compost, gestreefd naar heldere en voor alle partijen duidelijke criteria. Deze criteria zijn ook van toepassing op overige organische meststoffen.

Net als bij het toezicht op de naleving van het gebruiksnormenstelsel zal zo veel mogelijk volgens het concept programmatisch handhaven worden gecontroleerd aan de hand van een risicoanalyse. Daarbij zal rekening worden gehouden met eventuele zelfregulering in diverse sectoren. Naast de programmatische handhaving zullen ook a-selecte controles uitgevoerd worden op de verhandeling van alle typen meststoffen.

De controle kan plaatsvinden bij agrariërs, handelaren en producenten. Met name daar waar het gaat om de controle bij producenten zal goede afstemming en samenwerking nodig zijn met de inspecteur en ambtenaren van het Inspectoraat-Generaal van het ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM inspectie), provincies, gemeenten en politie. Er wordt gecontroleerd middels fysieke en visuele waarneming, controle op etiket en indien nodig door middel van controlebemonstering. Ook zijn er mogelijkheden voor een administratieve controle. Controle op het vervoersbewijs of etiket moet duidelijk maken of het daadwerkelijk gaat om een meststof die verhandeld mag worden en of voldaan is aan de gestelde eisen bij verhandeling. Bij twijfel over de samenstelling van de meststof kan een monster genomen worden dat opgestuurd wordt naar een geaccrediteerd laboratorium. Daar kan de samenstelling bepaald worden en derhalve vastgesteld worden om welke meststof het gaat. Bij ministeriële regeling kunnen krachtens artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit regels worden gesteld betreffende de wijze waarop de aanwezigheid van zware metalen, de waardegevende bestanddelen, de organische stof, de organische microverontreinigingen en de verdere samenstelling van meststoffen worden bepaald. Ook kunnen regels gesteld worden over de wijze van bemonstering.

Overtreding van de voorschriften van het Uitvoeringsbesluit en van het Bgm zijn strafbaar gesteld in artikel 1a van de Wet op de economische delicten. Voorts zijn de bepalingen inzake de administratieve voorschriften van het Uitvoeringsbesluit bestuurlijk beboetbaar, in welk geval het strafrecht als achtervang zal gelden. Verwezen zij op dit punt naar paragraaf 5 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel invoering gebruiksnormen. Niet-voldoening aan de regels ten aanzien van het beheer op het punt van aanwending van mest, leidt niet alleen tot overtreding van het strafrechtelijk gehandhaafde verbod, gesteld in het Bgm, maar heeft ook negatieve consequenties voor de subsidie, respectievelijk kan gesanctioneerd worden in het kader van de Natuurbeschermingswet. Daarnaast kan niet-voldoening leiden tot negatieve consequenties voor de hoogte van de steunbetaling in het kader van de Europese inkomenssteun voor agrariërs wegens het niet voldoen aan cross compliance-voorwaarden.

§ 8. Commentaar maatschappelijke organisaties en adviezen

De maatschappelijke organisaties zijn allereerst in een tweetal consultatierondes in de gelegenheid geweest om hun visie te geven over de voorgenomen uitwerking van het beleid. Een van de zienswijzen die naar voren is gebracht tijdens deze consultatierondes zag onder meer op de aanvankelijk opgenomen landbouwkundige eis dat het percentage organisch stof in compost ten minste twintig procent moest bedragen. Diverse maatschappelijke partijen voorzagen problemen indien deze eis onverkort zou worden gehandhaafd, daar een aantal soorten compost niet aan deze eis voldoen en derhalve niet als meststof verhandeld zouden kunnen worden. Voorts werd geïnformeerd naar de positie van de bodem- en structuurverbeterende middelen, nu deze middelen onder het nieuwe regime niet als meststof verhandeld kunnen worden. Ten slotte werd aan de orde gesteld het nut en de noodzaak om de doseringsbeperkingen voor het gebruik van compost op landbouwgrond, zoals deze ingevolge het BOOM golden, te handhaven. Dit laatste tegen de achtergrond dat het gebruik van compost op landbouwgrond al gelimiteerd wordt door de gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat, zoals deze uit het gebruiksnormenstelsel voortvloeien.

Het ontwerpbesluit is ter advisering voorgelegd aan de Technische Commissie Bodembescherming (hierna: TCB). Gelet op hetgeen bij de maatschappelijke consultatierondes naar voren is gebracht, is de TCB in het bijzonder gevraagd te adviseren over en het loslaten van de doseringsbeperking voor compost, het verlagen van het organisch stofgehalte dat compost ten minste moet bevatten naar tien procent en de positie van bodem- en structuurverbeterende middelen. Daarnaast is de TCB gevraagd te adviseren over de mogelijkheid om de in het ontwerpbesluit opgenomen milieueisen ten aanzien van organische microverontreinigingen voor de categorie overige meststoffen te verruimen en deze te baseren op de achtergrondwaarden in plaats van op de streefwaarden.

Voorts is het ontwerpbesluit overeenkomstig artikel 43 van de Meststoffenwet en artikel 92, eerste lid, van de Wet bodembescherming bekend gemaakt in de Staatscourant (Stcrt. 2006, nr. 159) om een ieder de gelegenheid te bieden zijn zienswijze bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit naar voren te brengen. Tegelijk met de publicatie in de Staatscourant is het ontwerp van dit besluit bij brief van 16 augustus 2006, zoals voorgeschreven in artikel 92, eerste lid, van de Wet bodembescherming, overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal (Kamerstukken II, 2005/06, 29 930, nr.40).

Bovendien is het voor commentaar toegezonden aan diverse maatschappelijke organisaties. Naast het advies van de TCB van 18 september 2006 (TCB S49,2006) zijn reacties ontvangen van:

– de Minerale Meststoffen Federatie (MMF),

– de Branche Vereniging Organische Reststoffen (BVOR),

– de Vereniging Afvalbedrijven (VA),

– de belangenorganisatie voor ondernemers die werkzaam zijn in de sector Cultuurtechnische werken en grondverzet, Meststoffendistributie en Loonwerken in de Agrarische sector in Nederland (CUMELA),

– de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO Nederland),

– Wageningen UR, unit Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu (Wageningen UR),

– Unie van Waterschappen,

– Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland,

– POKON,

– AVEBE

– de Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur (KAVB),

– de Nederlandse Bond van boomkwekers (NBB),

– de Suiker Unie,

– de Vereniging van de Nederlandse Groenten- en Fruitverwerkende Industrie (VIGEF),

– de Vereniging voor de Aardappelverwerkende Industrie (VAVI),

– de Zeeuwse Uienbewerkers Verening (ZUVER),

– Plantum NL,

– Van der Stelt bv,

– Bos milieu advies,

– De branchevereniging van producenten van gecertificeerde aanvulgronden, (Stichting RHP), en

– De vereniging van de Nederlandse Pluimveeverwerkende Industrie (Nepluvi).

Op de hoofdlijnen van de reacties – voor zover relevant voor het onderhavige besluit – wordt in het onderstaande ingegaan. Voor zover de opmerkingen betrekking hebben op de nadere uitwerking van de in het besluit opgenomen bepalingen, zullen deze worden betrokken bij de ministeriële regeling. De commentaren hebben voorts aanleiding gegeven tot verduidelijking van de tekst van het besluit en de nota van toelichting.

De TCB geeft in haar advies ten algemene aan voorstander te zijn van het faciliteren van het doelmatig gebruik van compost in de land- en tuinbouw, omdat daarmee een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan het bevorderen van het nuttig toepassen van afvalstoffen. Naar het oordeel van de TCB komt de toevoer van compost bovendien de bodemkwaliteit ten goede, omdat deze bijdraagt aan het op peil houden van de voorraad organische stof in de bodem. De TCB geeft aan in haar advies deze aspecten te hebben afgewogen tegen de risico’s die aan het gebruik van compost zijn verbonden, zoals het gevaar van accumulatie van verontreinigingen in de bodem en de belasting van het grond- en oppervlaktewater met nutriënten en verontreinigende stoffen.

In dat licht staat de TCB er positief tegenover om de doseringsbeperking voor compost, zoals deze onder het BOOM gold, los te laten. Hoewel de TCB constateert dat de hoeveelheid compost die op grond van het gebruiksnormenstelsel in een jaar ten hoogste op landbouwgrond mag worden gebruikt, vijf keer hoger is dan de hoeveelheid die ingevolge het BOOM kon worden aangewend, acht zij het vanuit landbouweconomisch oogpunt niet realistisch te veronderstellen dat de volledige fosfaatgebruiksnorm meerjarig uitsluitend wordt benut voor de aanwending van compost. Tegen deze achtergrond voorziet de TCB dat de toe te passen hoeveelheid compost blijft binnen de in haar advies van 1 oktober 2003 (TCB A34, 2004) bepleite maximale gift van 200 ton ineens. Daarnaast gaat de TCB ervan uit dat het loslaten van de doseringsbeperking hooguit lokaal en met name op percelen waar compost kunstmest meerjarig gaat verdringen tot een toename van de bodembelasting met zware metalen leidt. De TCB verwacht echter niet dat dit grootschalig zal plaatsvinden. De TCB adviseert evenwel om de milieueisen voor compost op korte termijn te evalueren en te bezien of aanscherping van de bestaande normen of uitbreiding van het stoffenpakket met kwaliteitseisen ten aanzien van organische microverontreinigingen voor compost nodig en haalbaar is. Hiermee wordt voortgaande kwaliteitsverbetering van compost gestimuleerd waardoor de bodembelasting via compost steeds verder wordt teruggedrongen.

Overeenkomstig het advies van de TCB zijn de doseringsvoorschriften voor compost komen te vervallen. De hoeveelheid compost die op landbouwgrond mag worden gebruikt, wordt ingevolge artikel 8 van de Meststoffenwet door de stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm gelimiteerd. Voor het gebruik van compost op overige grond en op natuurterrein is aangesloten bij de gebruiksvoorschriften zoals deze ingevolge artikel 2 van het Bgm voor dierlijke meststoffen golden. Voorts zullen de milieueisen voor compost, gelijk de TCB adviseerde, een jaar na inwerkingtreding van onderhavig besluit worden geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zal worden bezien of aanscherping van de bestaande normen of uitbreiding van het stoffenpakket noodzakelijk is.

Voor wat betreft de landbouwkundige eis aan compost ziet de TCB geen bezwaren indien het percentage organische stof wordt verlaagd van twintig procent naar tien procent. De TCB ziet een minimum van tien procent organische stof als samenstellingseis aan compost als een pragmatische ondergrens voor wat betreft de bemestende waarde die compost moet hebben. Door verlaging van het gehalte organische stof is het mogelijk dat ook de compostsoorten die tussen de tien en twintig procent organische stof bevatten als meststof verhandeld en gebruikt kunnen worden. Dit betreft onder meer de zogenoemde groencomposten, hetgeen wil zeggen de uit groenafval dat vrijkomt bij de aanleg en het onderhoud van particulier en openbaar groen, bos- en natuurterreinen en watergangen geproduceerde composten. De TCB voorziet dat op deze wijze de afzetmogelijkheden van deze composten worden vergroot. De TCB ziet het als bijkomend voordeel dat dergelijke composten onder het gebruiksnormenstelsel van de Meststoffenwet komen te vallen, zodat de in deze composten aanwezige hoeveelheden stikstof en fosfaat meetellen voor het bepalen of de gebruiksnormen zijn overschreden.

Naar aanleiding van dit advies is het percentage organische stof dat compost tenminste moet bevatten verlaagd naar tien procent. Compostsoorten die minder dan tien procent organische stof bevatten kunnen niet als meststof verhandeld en gebruikt worden. Deze producten kunnen als grond worden toegepast overeenkomstig het Besluit Bodemkwaliteit. Hiermee wordt een éénduidige afstemming met het bodembeleid gemaakt. De (van nature) in deze producten aanwezige mineralen behoeven niet te worden meegeteld in het gebruiksnormenstelsel.

Ten aanzien van bodem- en structuurverbeterende middelen constateert de TCB dat deze producten geen meststoffen zijn in de zin dat ze bemestende waarde hebben en dat ze om die reden niet onder de Meststoffenwet vallen. De TCB ziet geen bezwaar om deze producten op basis van de Wet Bodembescherming op of in de bodem toe te passen, mits het geen afvalstoffen zijn. Afgezien van de algemeen geldende zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming, constateert de TCB dat aan bodem- en structuurverbeteraars in dat verband geen specifieke eisen worden gesteld. Naar aanleiding van een beperkte inventarisatie van het gebruik van deze middelen, verwacht de TCB op voorhand niet dat aanvullende regulering voor deze stoffen nodig is. De TCB adviseert evenwel om een kwantitatieve en kwalitatieve inventarisatie te laten uitvoeren naar bodem- en structuurverbeteraars, ten einde te kunnen vaststellen of sprake is van een zodanige belasting van de bodem dat toepassing ervan zou moeten worden gereguleerd.

De regering is voornemens het door de TCB bepleite onderzoek te laten uitvoeren aan de hand waarvan de noodzaak zal worden bezien om kwaliteitseisen te stellen aan bodem- en structuurverbeteraars.

In haar advies geeft de TCB aan er geen voorstander van te zijn de milieueisen ten aanzien van organische microverontreinigingen voor de categorie overige meststoffen te verruimen door deze te baseren op de achtergrondwaarden in plaats van op de streefwaarden. De TCB vindt dat achtergrondwaarden zich niet lenen voor normstelling in het preventieve milieubeleid voor de bodem en is van mening dat voor organische microverontreinigingen in het preventieve bodembeleid (waar het meststoffenbeleid onderdeel van is) een risico-onderbouwde normstelling moet worden gehandhaafd. Hierbij speelt voor de TCB ook mee dat er geen maatschappelijke druk is om de criteria te versoepelen.

Overeenkomstig het advies van de TCB blijven de in het besluit opgenomen milieucriteria voor organische microverontreinigingen in overige organische meststoffen ongewijzigd gebaseerd op een risicobenadering.

Met betrekking tot de in het besluit opgenomen verhoging van de normen voor koper en zink in compost met een factor 1,43, bepleite de TCB, gelijk zij deed in het eerder aangehaalde advies van 1 oktober 2003, de factor 1,43 beter te onderbouwen. Voorts informeerde de TCB naar de overweging om de in dat advies voorgestelde toetsregel niet over te nemen.

Naar aanleiding hiervan is de verhoging van de normen in paragraaf 6.3 nader toegelicht. De destijds door de TCB bepleite toetsregel waardoor geringe normoverschrijding niet zonder meer tot afkeuring van een hele partij zou leiden, had betrekking op zeer schone compost, welke meststof thans niet meer als aparte categorie wordt onderscheiden.

Overigens geeft de TCB in haar advies aan voornemens te zijn om in 2007 uit eigen beweging een separaat advies uit te brengen over de fosfaattoestand van de Nederlandse bodem in relatie tot het definitief vaststellen van de gebruiksnormen voor de periode 2009 tot 2015 en de milieueisen die de Kaderrichtlijn Water aan Nederland stelt.

De MMF gaf aan met instemming te hebben kennisgenomen van de in het ontwerpbesluit doorgevoerde vereenvoudiging inzake de verhandeling van anorganische meststoffen en kalkmeststoffen, met name voor wat betreft de regulering door middel van generieke voorschriften in plaats van de onder de Meststoffenwet 1947 gehanteerde toelating- en ontheffingensystematiek. De MMF voorzag evenwel dat deze voorschriften in een aantal gevallen tot problemen zouden kunnen leiden. Dit zouden met name de op de consumentenmarkt verhandelde meststoffen betreffen die met het oog op het eenvoudig gebruik zijn verdund als gevolg waarvan deze minder waardegevende bestanddelen bevatten dan de in artikel 9, eerste lid, voorgeschreven minimale hoeveelheid. Ook POKON voorzag soortgelijke problemen met betrekking tot deze categorie meststoffen.

Daar, zoals in paragraaf 3.2 is uiteengezet, de in artikel 9, eerste lid, voorgeschreven minimale gehalten primaire nutriënten zijn gerelateerd aan de in de meststoffen aanwezige droge stof, is verdunning van de meststoffen in principe niet van invloed op deze gehalten. Voor zover deze eis nochtans tot ongewenste beperkingen zou leiden, zal bij de nadere invulling van de verhandelingseisen in de ministeriële regeling worden bezien, in hoeverre het gewenst is om ready-to-use producten die zijn bestemd voor particulier gebruik krachtens artikel 21, eerste lid, onderdeel h, uit te zonderen van deze eis.

Met betrekking tot de door de MMF in dat verband gestelde vraag op welke wijze de waardegevende bestanddelen voor vloeibare anorganische meststoffen moeten worden uitgedrukt, zij opgemerkt dat dit gelijk als voor vaste anorganische meststoffen het geval is, wordt uitgedrukt in gewichtsprocenten van de droge stof. Overigens wordt in dat verband opgemerkt dat de in het besluit opgenomen ondergrens niet automatisch de voorgeschreven vermeldingswijze op het etiket of het begeleidende document is. De wijze waarop de gehalten aan nutriënten op het etiket of het begeleidende document vermeld moeten worden, zal nader worden ingevuld in de Uitvoeringsregeling. De gehalten stikstof en fosfaat zullen echter hoe dan ook moeten worden vermeld, ook indien deze in voorkomend geval lager zijn dan de in artikel 9 bedoelde minimum gehalten.

Voorts bepleite de MMF de in het oorspronkelijk ontwerp in artikel 9, derde lid, opgenomen bepaling op grond waarvan bij de productie van overige anorganische meststoffen geen organisch materiaal mag worden gebruikt, te schrappen, omdat deze eis tot problemen leidt bij de zogenoemde organo-minerale meststoffen en een aantal minerale meststoffen bij de productie waarvan organisch materiaal als anti-stofmateriaal of voor de coating wordt gebruikt.

Deze eis was aanvankelijk opgenomen om te voorkomen dat anorganische meststoffen ten gevolge van het gebruik van organisch materiaal organische microverontreinigingen bevatten. Conform hetgeen de MMF bepleitte is deze eis thans geschrapt en is in artikel 15, tweede lid, de eis opgenomen dat anorganische meststoffen die organisch materiaal bevatten, moeten voldoen aan de normering inzake organische microverontreinigingen, zoals deze ook voor overige organische meststoffen geldt.

De MMF uitte de vrees dat zware metalen gerelateerd worden aan het waardegevende bestanddeel dat het minst voorkomt, als gevolg waarvan er met het gebruik van deze meststoffen meer zware metalen in de bodem komen dan uit milieukundig oogpunt verantwoord is. Ook CUMELA en de Suiker Unie gaven aan behoefte aan toelichting op dit punt te hebben.

Naar aanleiding hiervan is op dit punt de toelichting op deze bepalingen in paragraaf 3.3 verduidelijkt, waarmee tevens is beoogd de door de Suiker Unie en door CUMELA op dit punt geconstateerde onduidelijkheid weg te nemen.

Voorts achtte de MMF het, evenals POKON, ongewenst dat het toegestane minimum cadmiumgehalte per kilogram fosfaat beduidend lager is dan de waarden die door de Europese Commissie voor fosfaathoudende meststoffen zouden zijn voorgesteld.

In dit verband zij opgemerkt dat de cadmiumeis uit het besluit niet geldt voor EG-meststoffen. Overigens betreft het voorstel waaraan de MMF refereert slechts een eerste verkenning van de Europese Commissie.

De MMF vroeg zich af hoe de in artikel 20 van het Uitvoeringsbesluit opgenomen clausule inzake wederzijdse erkenning in de praktijk zou uitwerken. Ook de WUR informeerde naar de strekking van deze bepaling.

Met deze clausule is beoogd eventuele beperkingen in onder meer het intracommunautair handelsverkeer in meststoffen te voorkomen hetgeen in lijn is met het door de MMF bepleite level playing field.

Naar aanleiding van de reactie van de MMF is thans in de toelichting op artikel 18, expliciet aangegeven dat het ter zake van de verpakking van meststoffen die hoofdzakelijk uit micronutriënten bestaan is toegestaan zogenoemde klepzakken te gebruiken. Tevens is overeenkomstig hetgeen de MMF bepleite, in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, aangesloten bij het in de meststoffenverordening gehanteerde begrip «fabrikant».

De MMF onderstreepte in zijn reactie voorts de noodzaak om te komen tot een registratie van de handelaren, zoals deze met het oog op de handhaving van het gebruiksnormenstelsel in het ontwerpbesluit is voorgeschreven, en bepleitte in dat verband een openbaar register in te stellen.

In overleg met de sector wordt thans bezien op welke wijze aan de (eenmalige) registratie van handelaren kan worden vorm gegeven, waarbij wordt gestreefd naar een voor de handelaren zo eenvoudig mogelijke manier van gegevensinwinning.

De BVOR bepleitte in zijn reactie, evenals CUMELA, LTO Nederland, de NBB, de VAVI en de VIGEF, om zwarte grond als aparte categorie meststof te handhaven met dezelfde normering als onder BOOM en in het verlengde daarvan om het minimum gehalte aan organische stof in compost, dat in het oorspronkelijk ontwerp twintig procent bedroeg, te verlagen. In het verlengde daarvan vroegen Zuver en de Stichting RHP wat de positie is van compostproducten die niet aan het voorgeschreven minimum gehalte organische stof voldoen.

Zoals is in deze paragraaf naar aanleiding van het advies van de TCB is toegelicht, is het minimum organisch stof gehalte in compost thans verlaagd naar tien procent. Als gevolg hiervan kan zogenoemde zwarte grond die minder dan tien procent organische stof bevat niet langer als meststof worden verhandeld. Toepassing van deze grond is evenwel mogelijk overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit. Op dit punt wordt verwezen naar hetgeen met betrekking tot de advisering door de TCB op dit punt is opgemerkt en naar de toelichting in paragraaf 3 en paragraaf 5.2.

Met betrekking tot de milieueisen voor compost, zuiveringsslib en overige organische meststoffen, was de BVOR van mening dat deze tot rechtsongelijkheid leiden, daar aan de samenstelling van dierlijke meststoffen op dit punt geen eisen worden gesteld.

Zoals is toegelicht in paragraaf 6.3 is de inzet ten aanzien van de belasting van dierlijke meststoffen met zink, koper en restanten van diergeneesmiddelen de komende jaren met name gericht op het terugdringen van externe factoren die de kwaliteit van dierlijke mest bepalen. Voorzien is dat de komende jaren onderzoek wordt gedaan naar de herkomst en de belasting van zware metalen in dierlijke meststoffen. Hieraan doet niet af dat LTO Nederland in haar reactie het nut en de noodzaak van een dergelijk onderzoek betwijfelt vanwege de reeds door de sector opgestarte acties om dergelijke belasting in dierlijke meststoffen terug te dringen.

Voorts bepleitte de BVOR, evenals de NBB en Bos milieuadvies, de in artikel 17, eerste lid, opgenomen eis dat compost geen biologisch afbreekbare delen met een diameter groter dan 50 millimeter mag bevatten, te schrappen. Naar de mening van de BVOR en de Stichting RHP biedt deze eis geen waarborg dat het composteringsproces adequaat is doorlopen, in welk verband de BVOR een stabiliteitstoets voor compost bepleit.

Zoals is uiteengezet in de toelichting bij artikel 17, is de in dat artikel opgenomen eis inzake de deeltjesgrootte niet primair bedoeld als maatstaf of een product is uitgecomposteerd, maar om adequater te kunnen optreden indien mengsels van bijvoorbeeld takken, stenen en grond (met daarin verontreinigingen) onder de noemer van compost worden toegepast. Bij de invulling van de ministeriële regeling, zal in overleg met de sector worden bezien of het wenselijk is nadere voorschriften te stellen aan de wijze waarop de stabiliteit van compost wordt bepaald.

Naar aanleiding van de reactie van Bos milieuadvies om voor wat betreft de visuele verontreinigingen in compost aan te sluiten bij de normering die de composteerbranche zelf hanteert en die uitgaat van 2,4 gewichtsprocent in plaats van de in artikel 17, eerste lid, opgenomen 0,5 gewichtsprocent aan bodemvreemde niet-biologisch afbreekbare delen, wordt erop gewezen dat met de in het besluit gehanteerde eis, juist aangesloten wordt bij de in de branche gangbare normering. Het in de branche gehanteerde percentage van 2,4 gewichtsprocent betreft de normering voor de aanwezigheid van stenen, waarop het besluit niet ziet, omdat dat geen bodemvreemd materiaal is.

Zowel de BVOR als de NBB en de VA waren van mening dat de doseringsnormen voor compost overbodig zijn geworden aangezien het gebruik van compost wordt begrensd door de gebruiksnormen.

Zoals in het begin van deze paragraaf is aangegeven zijn de doseringsnormen voor compost naar aanleiding van het advies van de TCB vervallen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar hetgeen is opgemerkt ter zake van het advies van de TCB en naar de toelichting in paragraaf 4.

Ook bepleitte de BVOR de normering voor zeer schone compost te verhogen. De VA, de NBB en Bos milieuadvies deden vergelijkbare voorstellen.

Daar zeer schone compost als gevolg van het vervallen van de doseringsbeperking voor compost niet langer als afzonderlijke categorie meststof wordt aangemerkt, is het begrip «zeer schone compost», alsmede de daarbij behorende normering komen te vervallen. Verwezen wordt naar hetgeen hierover is toegelicht in paragraaf 3.3.

De ten slotte door de BVOR en CUMELA geuite kritiek dat de regels onnodig gedetailleerd zouden zijn en tot meer administratieve lasten zouden leiden wordt niet door de regering gedeeld. Verwezen wordt naar hetgeen met betrekking tot de vereenvoudiging van regelgeving is toegelicht in paragraaf 2 en naar hetgeen paragraaf 6.2 met betrekking tot de administratieve lasten is uiteen gezet.

De VA heeft in haar reactie een aantal concrete voorstellen gedaan die betrekking hebben op de bij ministeriële regeling te stellen uitvoeringsvoorschriften. Deze betreffen onder meer het voorstel om met betrekking tot de samenstellingseisen van compost uit te gaan van een voortschrijdend gemiddelde in plaats van incidentele vaststellingen en om bij de voor te schrijven analysemethode aan te sluiten bij Europese (CEN) en nationale (NEN) normen. Ook bepleit de VA om met betrekking tot de analysefrequentie een bonus-malussysteem in te voeren en om de analyseverslagen te baseren op voortschrijdende gemiddelden.

De voorstellen van de VA zullen worden betrokken bij de voorbereiding van de ministeriële regeling die onder meer zal zien op nadere voorschriften inzake bemonsteren en analyseren van meststoffen. Streven is om daarbij waar mogelijk aan te sluiten bij Europese normen.

CUMELA gaf in haar reactie aan het te betreuren dat bodem- en structuurverbeterende middelen niet onder het stelsel van de Meststoffenwet komen te vallen.

Zoals de TCB in haar advies aangeeft verwacht zij op voorhand niet dat aanvullende regulering voor deze stoffen nodig is. De regering is in dat verband voornemens om allereerst de uitkomsten van het naar aanleiding van dit advies aangekondigde onderzoek af te wachten en eventueel op termijn, indien de uitkomsten van dat onderzoek daartoe nopen, tot nadere regulering van deze stoffen over te gaan.

In het oorspronkelijk ontwerp was in artikel 6, vierde lid, als eis opgenomen dat de meststof geen werkzame stof mag bevatten die op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet verboden is. Met deze bepaling was beoogd te voorkomen dat middelen die werkzame stof in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bevatten, aan het toelatingsregime van die wet zouden worden onttrokken door deze als meststof te verhandelen. Ingevolge die wet vielen gewasbeschermingsmiddelen die tevens als meststof in de zin van de Meststoffenwet zijn aan te merken, namelijk niet onder het toelatingsregime van de Bestrijdingsmiddelenwet. Naar aanleiding hiervan informeerden CUMELA en LTO Nederland hoe de afstemming tussen beide wettelijke regimes in de praktijk zou uitpakken.

De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wordt vervangen door de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Naar verwachting vindt dit plaats voordat onderhavig besluit inwerking treedt. Anders dan in de Bestrijdingsmiddelenwet geldt op grond van artikel 19 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden – behoudens de in die wet opgenomen uitzonderingen – ten algemene het verbod om een werkzame stof, zijnde een stof of micro-organisme met een algemene of specifieke werking op of tegen schadelijke organismen, te verhandelen of al dan niet in een gewasbeschermingsmiddel of biocide, te gebruiken. Het maakt voor de toepasselijkheid van dat verbod niet langer uit of het product dat de werkzame stof bevat als meststof wordt aangemerkt. Ten aanzien van de werkzame stof zal te allen tijde aan de bepalingen van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden voldaan moeten zijn. Gelet daarop is artikel 6, vierde lid, geschrapt. Voorts is de afstemming met de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in voormelde zin toegelicht in paragraaf 5.3 van deze nota van toelichting.

Het voorstel van CUMELA om aan te sluiten bij de in het Besluit bodemkwaliteit gehanteerde terminologie is gevolgd. De tekst van het besluit is naar aanleiding van dit voorstel aangepast.

In de optiek van CUMELA leidt de in artikel 12, derde lid, ten aanzien van overige organische meststoffen opgenomen eis dat de hoeveelheid organische stikstof ten minste 85 procent van de totale hoeveelheid stikstof moet bedragen, tot problemen voor de organo-minerale meststoffen.

Met de in artikel 12, derde lid, opgenomen eis is beoogd te voorkomen, dat het gehalte aan stikstof in overige organische meststoffen kunstmatig wordt verhoogd door het toevoegen van minerale stikstof, om te bewerkstelligen dat de meststof aan de in het eerste en tweede lid, gestelde landbouwkundige eis voldoet. In dat verband merkte transport- en loonbedrijf Van der Stelt terecht op dat deze eis uitsluitend zou moeten gelden voor organische meststoffen die in hoofdzaak zijn bedoeld om stikstof te leveren. De tekst van artikel 12 is op dit punt aangepast.

De kanttekening van CUMELA bij artikel 18, dat dit artikel geen rekening zou houden met de vele tonnen vloeibare meststoffen die in bulk geleverd worden en deze bepaling derhalve bepaalde producenten in de kaart zou spelen, kan de regering niet geheel plaatsen. Artikel 18 reguleert immers niet de meststoffen die zijn bedoeld om primaire of secundaire nutriënten en micronutriënten als nevenbestanddeel te leveren, maar uitsluitend de enkelvoudige meststoffen die in hoofdzaak zijn bestemd zijn om enkelvoudige micronutriënten of eventuele mengsels daarvan te leveren. De bepaling betreft een ongewijzigde voortzetting van de regels die sinds 1989 van kracht zijn.

In het oorspronkelijk ontwerp was in artikel 19, vierde en vijfde lid, opgenomen dat alle meststoffen voorzien moesten zijn van een gebruiksaanwijzing en dat alle vloeibare meststoffen moesten zijn voorzien van aanvullende instructies betreffende de opslagtemperatuur en de bij de opslag in acht te nemen veiligheidsmaatregelen. Terecht merkte CUMELA in haar reactie op dat het niet zinnig is dat deze eisen ten aanzien van alle meststoffen gelden.

In verband hiermee is thans in artikel 19 opgenomen dat de noodzaak tot het verstrekken van een gebruiksaanwijzing niet zonder meer bestaat, maar uitsluitend in de bij ministeriële regeling voorgeschreven gevallen. In dat verband ligt het in de rede het verschaffen van een gebruiksaanwijzing te beperken tot die gevallen waarin het verschaffen van informatie over de geschiktheid van de meststof voor de teelt van bepaalde gewassen of het in acht nemen van bepaalde doseringen ertoe bijdraagt dat negatieve effecten van het meststoffengebruik worden voorkomen. Artikel 1a, tweede lid, van het Bgm is dienovereenkomstig aangepast. Voorts is de eis om vloeibare meststoffen onder meer te voorzien van instructies betreffende de opslagtemperatuur, in lijn met de meststoffenverordening, beperkt tot vloeibare anorganische meststoffen.

Naar aanleiding van de reactie van CUMELA is de aanvankelijk in artikel 44, vijfde lid, opgenomen plicht om de op de be- of verwerking van meststoffen betrekking hebbende gegevens te administreren, thans beperkt tot de be- of verwerking van zuiveringsslib. Voor wat betreft zuiveringsslib vloeit deze verplichting voort uit artikel 10 van de zuiveringsslibrichtlijn, op grond waarvan producenten van zuiveringsslib gehouden zijn registers bij te houden, waarin onder meer de hoeveelheden geproduceerd zuiveringsslib, de hoeveelheden aan de landbouw geleverd zuiveringsslib, de samenstelling en eigenschappen van het zuiveringsslib en de toegepaste behandelingsmethode worden geregistreerd.

Voorts bepleitte CUMELA, evenals Bos milieuadvies, de bepalingen inzake het vervoersbewijs voor zuiveringsslib en compost zoveel mogelijk af te stemmen op de bepalingen inzake het vervoersbewijs voor dierlijke mest, met name voor wat betreft de verantwoordelijkheid voor het invullen en het opsturen van de gegevens.

Aanvankelijk was voorzien dat de leverancier verantwoordelijk was voor het invullen van het vervoersbewijs. Achtergrond hiervan was dat – in tegenstelling tot bij dierlijke mest geldt – de producent van compost en zuiveringsslib over de analyseresultaten beschikt, daar deze verantwoordelijk is voor het laten analyseren van de meststoffen. In praktijk blijkt dat de producent veelal zelf als vervoerder optreedt al dan niet met ingehuurde voertuigen, zodat er in feite geen beletselen zijn om ook bij compost en zuiveringsslib de voor het invullen van het vervoersbewijs bij degene die voor het vervoer verantwoordelijk is te leggen.

De tekst van de artikelen 55 en 56 is thans gelijkgetrokken aan die van de artikelen 53 en 54, waarin het vervoersbewijs voor dierlijke meststoffen is geregeld. Voorts ligt het in de bedoeling om ook bij de nadere uitwerking van het vervoersbewijs in de ministeriële regeling zoveel mogelijk aan te sluiten op het vervoersbewijs dierlijke meststoffen.

Op de vraag van CUMELA of het begrip «stikstofmeststoffen» in artikel 1 van het Bgm niet mede zou moeten zien op overige anorganische meststoffen, zij opgemerkt dat dit het geval is. Dit begrip ziet immers op alle anorganische meststoffen en omvat daarom mede de EG-meststoffen en de overige anorganische meststoffen.

Zoals CUMELA in haar reactie aangaf is het inderdaad de gebruiker van compost die het voorgenomen gebruik in een eenmalige gift compost moet melden. De wijze waarop deze melding moet worden gedaan zal bij ministeriële regeling op grond van artikel 2a, vierde lid, worden ingevuld. De toelichting op artikel 2a is in voormelde zin verduidelijkt.

Overeenkomstig het verzoek van CUMELA en AVEBE om de Vrijstellingsregeling zuiveringsslib 1998 zoals deze onder de werking van het BOOM van toepassing was, voort te zetten in het nieuwe regime, is thans een vergelijkbare voorziening opgenomen in artikel 4 van het Bgm. Ter reductie van de administratieve lasten is de melding aan DR die voorheen gold komen te vervallen.

Aan het verzoek van CUMELA en Nepluvi om, gelijk voor compost is gebeurd, ook de koper- en zinknorm voor zuiveringsslib te verhogen met een factor 1,43, wordt niet tegemoet gekomen. De aanpassing van de koper- en zinknorm voor compost houdt verband met de hoge natuurlijke achtergrondgehalten. Verwezen zij naar de toelichting in paragraaf 6.3.

LTO Nederland betwijfelde of het vervoersbewijs voor zuiveringsslib en compost tot administratieve lastenreductie leidt.

Deze twijfel wordt niet gedeeld. Door de introductie van het vervoersbewijs behoeft bij het vervoer van zuiveringsslib en compost één formulier in plaats van twee formulieren te worden ingevuld. Zoals toegelicht in paragraaf 6.2 vermindert het aan jaarlijks in te vullen formulieren van 100.000 naar ongeveer 60.000. Voorts zal de indiening van de gegevens van het vervoersbewijs elektronisch plaatsvinden. Het vervoersbewijs wordt momenteel in overleg met de sector ontwikkeld. Ook wordt gekeken hoe de elektronische indiening zo optimaal mogelijk kan plaatsvinden, met zo min mogelijk lasten voor de sector.

Voorts vroeg LTO Nederland om helderheid met betrekking tot het gebruik van restproducten van maïsvergisting op het land.

Verhandeling van vergiste maïs was onder het regime van de Meststoffenwet 1947 mogelijk op basis van een ontheffing. Daarbij gold onder meer een doseringsbeperking. Onder de werking van het nieuwe stelsel is het verhandelen van vergiste maïs als meststof mogelijk, indien daartegen uit landbouwkundig en milieukundig oogpunt geen bezwaren bestaan. De in de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 28 juni 2006 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2005/06, 28 385, nr. 73) aangekondigde nadere studie zal dit moeten uitwijzen. Deze stoffen kunnen dan op grond van artikel 5, tweede lid, bij ministeriële regeling worden aangewezen en vervolgens als overige organische meststof worden verhandeld, mits ze aan onder meer de normen voor zware metalen en microverontreinigingen voldoen. Indien het daarnaast nodig zou blijken te zijn nadere doseringsvoorschriften te stellen, kunnen deze, zoals is toegelicht in paragraaf 3, op basis van artikel 1a, derde lid, van het Bgm worden gesteld.

Overigens geldt er op grond van artikel 77 van het Uitvoeringsbesluit een overgangsregime voor meststoffen die op basis van een krachtens de Meststoffenwet 1947 verleende ontheffing verhandeld mochten worden.

LTO Nederland gaf voorts aan van mening te zijn dat het – gelijk bij compost – mogelijk zou moeten zijn een eenmalige gift organische meststoffen toe te passen.

De eenmalige gift van 200 ton droge stof compost was onder BOOM bedoeld voor de aanleg van golfterreinen, sportvelden en plantsoenen. De gift was eenmalig, waarbij werd uitgegaan van een maximale dosering van 200 ton per 30 jaar. Dit is milieukundig verantwoord. Bij de overheveling is deze mogelijkheid verruimd naar toepassing op alle overige gronden. Het gebruik van overige organische meststoffen is ingevolge artikel 1b van het Bgm uitsluitend toegestaan op landbouwgrond, omdat dit – gelet op de gebruiksnormen – milieukundig verantwoord is.

Het begrip overige organische meststoffen is naar de mening van LTO Nederland onvoldoende duidelijk uitgewerkt en LTO Nederland vroeg zich in dat verband af of dit begrip mede ziet op aanvulgronden, kunstmestvervangers, digestaat van vergisters (zonder mest) en producten uit mestverwerking, zoals mestkorrels.

Alle meststoffen die niet onder de omschrijving van het begrip «anorganische meststoffen» vallen, zijn overige organische meststoffen met uitzondering van dierlijke meststoffen, compost en zuiveringsslib. Dit betekent dat organische meststoffen die onder de begripsomschrijving van dierlijke meststoffen, compost of zuiveringsslib vallen, niet zijn aan te merken als overige organische meststoffen. Bij aanvulgrond is het derhalve bepalend waaruit het mengsel bestaat en wat het organische stofgehalte is. Indien het mengsel dierlijke meststoffen of compost bevat, wordt het gehele product aangemerkt als dierlijke mest, respectievelijk als compost, waarbij voor compost de restrictie geldt dat het organische stofgehalte meer dan tien 10 procent moet bedragen. Bij een lager percentage betreft het immers (zwarte) grond, dat zoals is toegelicht in paragraaf 5.2 in het kader van het Besluit Bodemkwaliteit kan worden toegepast. Gelet op de ruime definitie van dierlijke meststoffen betekent dit dat producten uit mestverwerking en kunstmestvervangers die ten dele uit dierlijke mest bestaan niet onder het begrip overige organische meststoffen vallen. De toelichting op artikel I, onderdeel A, subonderdeel 4, is in bovenvermelde zin aangepast.

Voorts informeerde LTO Nederland welke werkingscoëfficiënt er voor overige organische meststoffen en voor eventuele mengsels van organische en anorganische meststoffen geldt.

De krachtens artikel 12, derde lid, van de Meststoffenwet vastgestelde werkingscoëfficiënten zijn opgenomen in Bijlage B bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Zoals in de toelichting bij die regeling (Stcrt. 2005, 226) is vermeld, is voor een klein aantal organische meststoffen nog geen werkingscoëfficiënt vastgesteld. Voor deze meststoffen wordt voorlopig een werkingscoëfficiënt gehanteerd van 50 procent. Aanpassing hiervan zal worden doorgevoerd indien nieuwe gegevens hiertoe nopen.

Voor een goede controleerbaarheid geldt als hoofdregel dat bij een mengsel van verschillende mestsoorten gerekend wordt met de hoogste werkingscoëfficiënt die het mengsel bevat. Als inzichtelijk gemaakt kan worden wat het afzonderlijk aandeel stikstof in de mestsoorten is, mag de werkingscoëfficiënt ook naar rato van het aandeel stikstof in de gebruikte mestsoorten worden berekend als dit een betere benadering van de werkingscoëfficiënten geeft.

Op de vraag van hoe de lijst van co-producten, de zogenaamde positieve lijst covergisting, zich verhoudt tot de op grond van artikel 5, tweede lid, aangewezen afvalstoffen en reststoffen, kan worden geantwoord, dat deze gedurende de krachtens artikel 77 vast te stellen overgangsperiode zal blijven bestaan naast de op grond van artikel 5, tweede lid, aangewezen stoffen. Op termijn zal deze lijst – onder de restrictie dat daartoe geen milieukundige of landbouwkundige bezwaren zijn – worden geïncorporeerd in de in artikel 5, tweede lid, bedoelde ministeriële regeling. Zoals toegelicht in paragraaf 3.1 biedt dit artikel immers de basis om eisen te stellen aan de ingangsmaterialen die bij een bewerkingsprocédé worden gebruikt.

Naar aanleiding van het verzoek van LTO Nederland is in paragraaf 5.1 de verhouding tussen het Uitvoeringsbesluit, het Bgm en het Besluit vrijstelling stortverbod buiten inrichtingen toegelicht.

De WUR gaf aan dat fosfaat- en kalimeststoffen relatief aanzienlijke hoeveelheid stikstof kunnen bevatten en dat in dat verband voor deze meststoffen de uitrijdbeperkingen voor stikstofhoudende meststoffen van het Bgm zouden moeten gelden.

Naar aanleiding hiervan is de omschrijving van het begrip «stikstofkunstmest» in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van het Bgm aangepast, zodat thans alle anorganische meststoffen die meer dan 0,5% stikstof op de droge stof bevatten, daaronder vallen.

Omdat in het kader van het gebruiksnormenstelsel alle stikstof en fosfaat in de door de agrariër gebruikte meststoffen mee tellen binnen de gebruiksnormen, is het van belang dat een afnemer van alle meststoffen kan weten hoeveel stikstof en fosfaat er in het product aanwezig is. Om buiten twijfel te stellen dat het hiertoe noodzakelijk is dat het stikstof- en fosfaatgehalte in meststoffen altijd op het etiket of het begeleidende document is vermeld, is dit in lijn met hetgeen de WUR bepleitte thans expliciet in artikel 19, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit opgenomen. Deze verplichting geldt derhalve ook voor meststoffen die niet primair zijn bedoeld voor het leveren van stikstof of fosfaat en die derhalve kleinere hoeveelheden daarvan bevatten dan de in artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit opgenomen minimale gehalten.

Voorts signaleerde de WUR het risico dat de aanvoer van contaminanten enkele factoren hoger is dan beoogd, indien verschillende enkelvoudige meststoffen worden gebruikt, waarbij per meststof de maximale vracht wordt gegeven.

Om het risico dat de maximaal aanvaardbare bodembelasting wordt overschreden te voorkomen zou het noodzakelijk zijn om een «verontreinigingsgebruiksnorm» te introduceren. Dit zou een aanzienlijke administratieve belasting inhouden en biedt – omdat er dan geen samenstellingseis meer zou zijn – nauwelijks aanknopingspunten voor controle en handhaving van afzonderlijke aangevoerde partijen. In verband daarmee ziet de regering vooralsnog van een dergelijk instrument af.

Ten slotte vroeg de WUR zich af hoe de brede interpretatie van het begrip «dierlijke meststoffen», op grond waarvan indien een product dierlijke mest bevat het hele product als dierlijke mest wordt beschouwd, zich verhoudt tot de uitspraak dat mineralen van co-vergistingsmaterialen niet horen tot de mineralen van dierlijke mest.

De uitspraak van de minister in zijn brief aan de Tweede Kamer van 28 juni 2006 (Kamerstukken II, 2005/06, 28 385, nr. 73), waaraan de WUR refereert, is echter genuanceerder dan de WUR opvat. De minister heeft in deze brief namelijk aangegeven dat mineralen afkomstig uit co-materiaal niet worden meegeteld voor de gebruiksnorm dierlijke mest, mits sprake is van volledige aanwending van het digestaat op het eigenbedrijf. De mineralen uit de co-producten worden daarbij dus niet beperkt door de gebruiksnorm dierlijke mest, maar uitsluitend door de gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat.

De Unie van waterschappen was van mening dat de verruiming van de koper- en zinknorm en de verhoging van de doseringsnormen voor compost niet in overeenstemming zijn met de Kaderrichtlijn water en drong erop aan deze eisen aan te scherpen.

De vrees van de Unie van waterschappen wordt niet gedeeld. De bijdrage aan de belasting door metalen vanuit compost is relatief gering. Gelijk de TCB in haar advies heeft aangegeven wordt het weliswaar als gevolg van de doorgevoerde versoepeling in theorie mogelijk wordt om een veel hogere gift aan compost te geven, maar daar staat tegenover dat het landbouwkundig onwaarschijnlijk is dat een agrariër meerdere jaren achtereen zijn fosfaatnorm zal opvullen met compost. Bovendien is een hoge compostgift niet per se nadelig voor de bodem als het gaat om belasting met verontreinigende stoffen. Toename van compost leidt tot afname van gebruik van kunstmest of dierlijke mest, bij een gelijkblijvende fosfaatgift. Als compost het gebruik van dierlijke mest terugdingt, leidt dit naar verwachting tot een afname van de bodembelasting met zink en koper. Als compost relatief schone kunstmest vervangt, kan er sprake zijn van een netto toename van de bodembelasting. De TCB concludeert echter dat het loslaten van de doseringsbeperking hooguit lokaal tot een toename van de bodembelasting leidt, op percelen waar compost kunstmest verdringt. Verder wijst de TCB in dit verband op de voordelen van compost zoals het op peil houden van het organisch stofgehalte, nuttig hergebruik van afvalstoffen en omdat kringlopen worden gesloten, het gebruik van externe imputs wordt teruggedrongen en minder energie wordt verbruikt. Voor wat betreft de verruiming van de koper- en zinknorm zij voorts opgemerkt dat daar de handhavingsfactor komt te vervallen, de toegestane samenstelling op dit punt effectief geen wijziging ondergaat.

Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland verzoekt om vooruitlopend op een mogelijke aanwijzing van bermmaaisel krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, in artikel 11 van dat besluit een voorziening op te nemen op basis waarvan het mogelijk is af te wijken van het voorgeschreven minimale organische stofgehalte voor overige organische meststoffen. Achtergrond van dit verzoek is dat onderzoek heeft uitgewezen dat bermmaaisel niet in alle gevallen tenminste twintig gewichtsprocenten organische stof van de droge stof bevat.

Het verzoek van Gedeputeerde Staten zal worden betrokken bij de voorbereiding van de ministeriële regeling. De gevraagde voorziening is niet noodzakelijk daar artikel 21, eerste lid, onderdeel h, reeds voorziet in de mogelijkheid om af te wijken van de voorschriften inzake de verhandeling, bijvoorbeeld in situaties dat onverkorte toepassing van deze voorschriften tot onevenredige gevolgen leidt.

In het oorspronkelijk ontwerp was in de artikelen 1a, derde lid, en artikel 1e, tweede lid, van het Bgm het gebruik van zelf vervaardigde compost op eigen bedrijf geregeld. Deze bepaling was rechtstreeks overgeheveld uit artikel 22 van het BOOM. De KABV merkte terecht op dat deze bepaling tot onduidelijkheid leidt, daar zelf vervaardigde compost die op eigen bedrijf wordt gebruikt niet is aan te merken als meststof. Het gebruik van deze stof is mogelijk op grond van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen en dit gebruik telt niet mee voor de toepassing van gebruiksnormen van de Meststoffenwet. Naar aanleiding hiervan zijn de desbetreffende bepalingen geschrapt. Voorts is in paragraaf 5.1 een toelichting gegeven op de samenhang tussen het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen en het stelsel van de Meststoffenwet.

De Suiker Unie en LTO Nederland informeerden naar de positie van schuimaarde onder het nieuwe stelsel. Betacal is een restproduct van de Nederlandse suikerindustrie dat als toegelaten meststof is opgenomen in op grond van de Meststoffenwet 1947 vastgestelde Lijst van Meststoffen.

Voor deze producten geldt een overgangsregime van maximaal 3 jaar. Indien het product voldoet aan de bij het besluit gestelde landbouwkundige en milieukundig eisen kan het product op termijn krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit worden aangewezen. Overigens blijkt ten aanzien van deze meststoffen uit de gegevens waarvan de meststoffen ingevolge artikel 19, eerste lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit, bij de verhandeling voorzien moeten zijn, de werking die de meststof in hoofdzaak uitoefent.

Voorts informeerde de Suiker Unie of het in afwijking van artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit mogelijk is het stikstof- en fosfaatgehalte in meststoffen op de factuur en derhalve achteraf te vermelden in plaats van op het begeleidende document.

Met het oog op de administratieve verantwoording in het kader van het gebruiksnormenstelsel moet bij alle op bedrijven of ondernemingen aangevoerde meststoffen de hoeveelheid fosfaat en stikstof bekend zijn op het moment van aanvoer. In de situatie dat het niet werkbaar is de bestaande documenten aan te passen, kunnen deze gegevens separaat bijgevoegd worden.

Plantum bv bepleitte om de aanwijzing van relatief stikstofbehoeftige gewassen die voorheen in bijlage I bij het Bgm waren opgenomen, niet bij ministeriële regeling vast te stellen. Plantum was in dat verband bevreesd dat veredelingsbedrijven worden geconfronteerd met niet verkoopbare voorraden, daar de mogelijkheid tot aanpassingen van deze lijst nu flexibeler is geworden.

Aan de wens van Plantum bv kan niet worden tegemoetgekomen. Het niveau van stikstof opname van de gewassen die direct aansluitend op de vernietiging van de graszode kunnen worden geteeld, is afhankelijk van de hoogte van de stikstofnormen per gewas. Deze normen worden krachtens artikel 10 van de Meststoffenwet bij ministeriële regeling vastgesteld. Teneinde de lijst van stikstofbehoeftige gewassen tijdig op deze stikstofnormen te kunnen afstemmen is het noodzakelijk dat de aanwijzing van stikstofbehoeftige gewassen eveneens bij ministeriële regeling geschiedt.

§ 9. Notificatie

Het ontwerp-besluit is op 10 augustus 2006 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2006/430/NL), ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

Naar aanleiding van de notificatie heeft de Europese Commissie een opmerking gemaakt als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van voornoemde richtlijn. De Commissie betwijfelt of de clausule inzake wederzijdse erkenning in artikel 20 van het Uitvoeringsbesluit afdoende betrekking heeft op Turkije.

De verwijzing naar «producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt» omvat, behalve EVA-landen die de EER-overeenkomst mede hebben ondertekend, ook Turkije. Voor deze formulering is bewust gekozen. Hiermee wordt aangegeven dat het moet gaan om verdragen die bindend zijn voor Nederland, zonder dat het Koninkrijk ook noodzakelijkerwijs partij is bij het desbetreffende verdrag. Aangezien ingevolge artikel 300, zevende lid, (voorheen artikel 228) van het EG-Verdrag de akkoorden gesloten tussen de Europese Gemeenschap en andere staten onder de in dat artikel vastgestelde voorwaarden verbindend zijn voor de instellingen van de Gemeenschap en de lidstaten, geldt de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Turkije als een verdrag dat Nederland bindt. Dat betekent dat de clausule in artikel 20 zowel EVA-landen als Turkije omvat. De Commissie is in voormelde zin geïnformeerd.

Het genotificeerde ontwerp heeft voor het overige niet geleid tot reacties van de overige lidstaten.

§ 10 Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Subonderdeel 2

De omschrijving van het begrip «zuiveringsslib», zoals dat in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van het Uitvoeringsbesluit en in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van het BOOM was opgenomen, is op een onderdeel gewijzigd. De toevoeging dat het slib «geheel of in hoofdzaak» afkomstig moet zijn van zuiveringsinstallaties of sceptictanks is komen te vervallen. Deze toevoeging leidde in de handhavingspraktijk tot problemen, daar niet eenduidig was vast te stellen of het product al dan niet grotendeels van dergelijke installaties afkomstig was. De huidige omschrijving sluit overigens ook beter aan bij de omschrijving van het begrip «zuiveringsslib» in de zuiveringsslibrichtlijn.

Subonderdeel 4

De begrippen «anorganische meststoffen», «EG-meststoffen», «overige anorganische meststoffen», «organische meststoffen», «overige organische meststoffen» en «kalkmeststoffen» zijn opgenomen in verband met de in hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit onderscheiden categorieën meststoffen.

Het begrip «anorganische meststoffen» en de omschrijving daarvan is rechtstreeks overgenomen uit de meststoffenverordening en ziet met name op de zogenoemde kunstmeststoffen. Alle meststoffen die niet onder de omschrijving van het begrip «anorganische meststoffen» vallen, zijn «organische meststoffen». «Organische meststoffen» kunnen onderverdeeld worden in dierlijke meststoffen, compost, zuiveringsslib en overige organische meststoffen. Overige organische meststoffen vormen in dat verband de restcategorie, namelijk alle organische meststoffen die niet onder de begripsomschrijving van dierlijke meststoffen, compost of zuiveringsslib vallen. Aanvulgrond die mede dierlijke meststoffen of compost bevat en producten uit mestverwerking en kunstmestvervangers die ten dele uit dierlijke mest bestaan, vallen derhalve niet onder het begrip overige organische meststoffen vallen.

Subonderdeel 5

Het begrip «intermediaire onderneming» is verengd in de zin dat hieronder thans nog slechts wordt verstaan een onderneming die uitsluitend of mede dierlijke meststoffen verhandelt of gebruikt. Ondernemingen die uitsluitend zuiveringsslib, compost of mengsels van zuiveringsslib of compost verhandelen of gebruiken, vallen hiermee niet langer onder het begrip intermediair. Hiermee wordt beter aangesloten bij het begrip zoals het ook in de praktijk wordt gebezigd.

Onderdeel B

Artikel 4

Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit geldt een algeheel verbod op het verhandelen van meststoffen. Ingevolge het tweede lid van artikel 4 geldt dit verbod niet indien ten aanzien van de meststoffen is voldaan aan de in dat lid genoemde generieke voorschriften. Ingevolge de in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Meststoffenwet opgenomen begripsomschrijving van «verhandelen» ziet dit verbod niet alleen op het afleveren van meststoffen aan handelaren of gebruikers, maar ook op het met het oog daarop voorhanden hebben, aanbieden of vervoeren van meststoffen. Zoals toegelicht in paragraaf 3 van het algemene deel van deze nota van toelichting zijn ingevolge het derde lid EG-meststoffen, groeimedia en dierlijke meststoffen uitgezonderd van het verbod in het eerste lid. Bewust is ervoor gekozen dierlijke meststoffen niet zonder meer uit te zonderen. Dit houdt verband met de ruime definitie van «dierlijke meststoffen» in de Meststoffenwet, zoals deze uit de Nitraatrichtlijn voortvloeit. Op grond van die definitief valt een product zodra het, in welk aandeel dan ook, dierlijke meststoffen bevat, in zijn geheel onder het begrip «dierlijke meststoffen». Door het begrip te beperken tot uitwerpselen van dieren en producten daarvan die uitsluitend met stoffen zijn geproduceerd die aan de in Hoofdstuk III opgenomen eisen voldoen, is beoogd te voorkomen dat stoffen die niet aan die eisen voldoen, in de dierlijke mest weggemengd worden teneinde deze onder de noemer van dierlijke mest aan de voorschriften voor verhandeling te onttrekken.

Artikel 5

Deze bepaling, die uitvoerig is toegelicht in paragraaf 4, betreft de in die paragraaf uiteengezette afbakening met het afvalstoffenregime in de Wet milieubeheer. Ingevolge het eerste lid mogen bij de productie van meststoffen in principe geen afvalstoffen of reststoffen worden gebruikt. Compost en zuiveringsslib zijn hiervan uitgezonderd, daar dit meststoffen betreft die per definitie uit afvalstoffen zijn geproduceerd.

Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling afvalstoffen of reststoffen aan te wijzen waartegen geen landbouwkundige of milieukundige bezwaren bestaan om ze als grondstof voor meststof te gebruiken of als meststof te verhandelen. Ingevolge het derde lid geldt dat meststoffen ten algemene niet met afvalstoffen of reststoffen gemengd mogen worden, teneinde te voorkomen dat deze stoffen in meststoffen worden weggemengd. Deze bepaling strekt zich mede uit over het mengen van compost of zuiveringsslib met afvalstoffen of reststoffen, nadat het composteringsproces van de compost of het bewerkingsproces van het zuiveringsslib is afgerond.

Artikel 6

Het eerste lid betreft de algemene eis dat meststoffen een gelijkmatige samenstelling moeten hebben. Gelijkmatigheid hangt onder meer samen met de herkenbaarheid van een product. Iedere partij moet in essentie hetzelfde zijn. Bovendien moeten de meststoffen bij het gebruik ervan gelijkmatig over het perceel verspreid kunnen worden, opdat zich geen ophoping van mineralen voordoet.

De in het tweede lid opgenomen eis geeft aan dat pas sprake is van een meststof als het één of meer van de genoemde waardegevende bestanddelen bezit. De waardegevende bestanddelen hebben betrekking op nutriënten, organische stof en neutraliserende waarde. Met nutriënten wordt bedoeld de primaire nutriënten stikstof (N), fosfaat (P2O5) en kali (K2O), de secundaire nutriënten calcium (Ca), magnesium (Mg), zwavel (S) en natrium (Na) en de micronutriënten, zoals borium (B), kobalt (Co), koper (Cu), ijzer (Fe), mangaan (Mn), molybdeen (Mo) en zink (Zn). Meststoffen die een neutraliserende waarde hebben, worden toegepast om de zuurgraad van de bodem in stand te houden of te verlagen.

Slechts in een beperkt aantal gevallen worden meststoffen toegepast met het oog op het verbeteren van de bodemvruchtbaarheid door de zuurgraad ervan te verhogen. Er is echter geen noodzaak de voor dit doel inzetbare zure of zuurwerkende meststoffen als aparte categorie te onderscheiden. Het betreft namelijk zonder uitzondering meststoffen die primaire of secundaire nutriënten leveren en die op basis van het gehalte aan primaire of secundaire nutriënten als meststof verhandeld kunnen worden.

Daarnaast worden in de landbouw diverse producten op de bodem toegepast als «bodemverbeteraars» of «structuurverbeteraars» met het oogmerk om vocht beter vast te houden of betere beworteling te stimuleren. Voorts worden producten gebruikt als winderosiemiddelen en afdekmaterialen om onkruidgroei tegen te gaan, zoals boomschors. Deze producten hebben geen waardegevende bestanddelen, organische stof of neutraliserende waarde en zijn derhalve geen meststoffen in de zin dat ze geen bemestende waarde hebben. Van doeltreffend is sprake als het product de voor plantenvoeding noodzakelijke nutriënten levert, de zuurgraad van de bodem kan wijzigen of organische stof bevat die omgezet kan worden in humus, op zodanige wijze dat dit de groei van de plant daadwerkelijk ten goede komt.

Volgens het derde lid mogen mens, dier, plant en milieu geen schadelijke gevolgen van het gebruik van de meststof ondervinden. Hieruit vloeit onder meer voort dat meststoffen geen ontoelaatbare hoeveelheden residuen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden, diergeneesmiddelen of andere verontreinigingen mogen bevatten.

Artikel 7

Artikel 7 voorziet in de mogelijkheid om ter zake van het mengen van meststoffen bij ministeriële regeling nadere regels te stellen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.

Artikel 8

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 3 van deze nota van toelichting.

Artikel 9

Overige anorganische meststoffen zijn anorganische meststoffen met uitzondering van EG-meststoffen. Deze meststoffen dienen te voldoen aan landbouwkundige minimale eisen zoals gesteld in artikel 9. De landbouwkundige ondergrenzen voor deze categorie meststoffen zijn gebaseerd op de ervaringen die zijn opgedaan met betrekking tot de reststoffen waarvoor in het verleden een ontheffingen is verleend van de verbodsbepaling in het Meststoffenbesluit 1977. Het zijn ondergrenzen van producten die hetzij in vaste vorm, dan wel in vloeibare vorm landbouwkundig werkzaam zijn en die destijds de bij de ontheffingverlening (informele) milieutoets hebben doorstaan.

Artikelen 10 en 11

In deze artikelen zijn de landbouwkundige minimumeisen opgenomen voor kalkmeststoffen en voor overige organische meststoffen die hoofdzakelijk zijn bedoeld om organische stof te leveren.

Artikel 12

De in dit artikel opgenomen landbouwkundige ondergrenzen zijn gebaseerd op de adviezen van meststoffendeskundigen en op de in de Meststoffenbeschikking 1977 opgenomen minima voor primaire nutriënten. Deze minimale waarden zijn door de praktijk breed geaccepteerd. In de regeling zullen de extractie- en oplosmiddelen of alsmede de methoden worden aangegeven die zijn toegestaan voor de bepaling van het gehalte aan stikstof, fosfaat of kali.

In vaste organische meststoffen kan ongeveer 20 procent water aanwezig zijn. Bij anorganische (minerale) meststoffen doet zich dit niet voor, daar dit zou leiden tot het vastkoeken van de meststofkorrels. Indien bij vaste overige organische meststoffen ook 0,5 mg per kg drogestof zou worden gehanteerd, wordt de getalswaarde verhoogd van 0,5 naar 0,5/0,8 = 0,625 bij 20% vocht. Om onnodige verscherping van de landbouwkundige eis te voorkomen is op advies van deskundigen gekozen voor 0,5 gewichtsprocent aan nutriënten in het product.

Artikelen 14 en 15

In deze artikelen zijn de milieueisen opgenomen inzake zware metalen en organische microverontreinigingen. De in de tabellen 1 en 4 van bijlage II aangegeven maximumwaarden voor zware metalen en organische microverontreinigingen in meststoffen zijn gerelateerd aan de in deze meststoffen aanwezige hoeveelheden stikstof, fosfaat, kali, neutraliserende waarde of organische stof, uitgedrukt in kilogrammen. Deze relatie betreft de absolute hoeveelheid in de meststof aanwezige waardegevende bestanddelen en is niet afhankelijk van de werking die het desbetreffende waardegevende bestanddeel uitoefent. De maximale waarden metalen en verontreinigingen in anorganische meststoffen die hoofdzakelijk zijn bedoeld om secundaire nutriënten of micronutriënten te leveren, zullen bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Voor een verdere toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar paragraaf 3 van deze nota van toelichting.

Artikel 16

In dit artikel zijn de kwaliteitseisen voor zuiveringsslib opgenomen. Deze eisen zijn ten opzichte van het BOOM ongewijzigd gebleven. Ingevolge het eerste lid mag zuiveringsslib slechts verhandeld worden als meststof, indien dit een zodanige behandeling heeft ondergaan dat dit onder normale omstandigheden bij blootstelling aan de lucht niet meer spontaan tot rotting overgaat, terwijl tevens door de behandeling – ten gevolge waarvan diverse soorten micro-organismen afsterven – de hygiënische kwaliteit ervan wordt verbeterd.

Artikel 17

Behoudens de kwaliteitsvoorschriften inzake het minimumgehalte aan organische stof, de kwaliteit van de bij de bereiding van compost te gebruiken bodembestanddelen en de normering aan zware metalen in het tweede, derde en vierde lid, die zijn toegelicht in paragraaf 3, geeft dit artikel verdere kwaliteitseisen voor compost. Het eerste lid bevat hiertoe twee eisen. Een eis is gericht op de maximale grootte van de delen in het compost en de andere eis betreft de maximale verontreinigingsgraad. Deze eisen geeft handvatten aan de handhaver om adequater op te treden indien mengsels van bijvoorbeeld takken, stenen en grond (met daarin verontreinigingen) onder de noemer van compost worden toegepast. Dit soort niet gecomposteerde mengsels zijn en blijven immers afval. Ondanks dat mengsels met takken en stenen groter dan 50 millimeter doorgaans niet als compost worden gezien, is het niet in alle situaties mogelijk gebleken dit voor de rechter staande te houden. Vandaar dat er voor is gekozen om hiervoor een eis op te nemen, waarbij is aangesloten bij de dagelijkse praktijk. Om aan deze eisen te voldoen hoeven reguliere composteerbedrijven hun proces dus niet te modificeren, men voldoet hier al aan.

Hoewel met deze eis niet zonder meer is gewaarborgd dat het product een adequaat composteringsproces heeft doorlopen, draagt deze eis daar wel aan bij. Een belangrijk onderdeel van een composteringsproces wordt immers gevormd door het zeven van de compost. Door compost te zeven is het gelijkmatig van samenstelling en bevat het geen moeilijk afbreekbare delen zoals takken en stenen. De grootste nog veel toegepaste zeefmaat is 50 mm, de eis is hierop toegesneden. Er is gekozen om de eis van 50 mm te koppelen aan de diameter, omdat nooit helemaal te voorkomen is dat takjes langer dan 50 mm door de zeef vallen. Delen met een diameter van 50 mm kunnen niet door een zeef met zeefgrootte 50 mm. Met diameter wordt de doorsnede van het deel bedoeld.

De tweede eis is direct gericht op het tegengaan van verontreinigingen. Verontreinigingen in de compost leiden tot bodemvervuiling, risico’s voor de voedselketen en zoals in het geval van zwerfafval, tot horizonvervuiling. De compost mag niet meer dan 0,5 procent aan bodemvreemde niet-afbreekbare delen bevatten zoals glas en plastic.

Artikel 18

Anorganische meststoffen die hoofdzakelijk micronutriënten leveren kunnen al in geringe hoeveelheid schadelijk zijn voor mens, plant, dier of milieu. Hetzelfde geldt voor meststoffen op basis van ammoniumnitraat met een hoog stikstofgehalte. Om het risico van schade te beperken is in artikel 18, eerste lid, voorgeschreven dat deze meststoffen voor het verhandelen verpakt moeten worden. Het gebruik van zogenoemde klepzakken (Valve sacks) en gesloten Intermediate Bulk Containers (IBC’s) is daarbij toegestaan.

De in artikel 18, tweede lid, voorgeschreven verzegeling dient eveneens tot vermindering van risico’s. Het geeft tevens zekerheid dat het product na het verpakken geen wijziging heeft ondergaan.

Artikel 20

In artikel 20 is de wederzijdse erkenningregeling opgenomen. Deze erkenningsregeling omvat de andere lidstaten van de Europese Unie en de staten die partij zijn bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, waaronder behalve EVA-landen die de EER-overeenkomst mede hebben ondertekend, onder meer ook Turkije, Andorra en San Marino vallen.

Onderdeel C en G

De in onderdelen C en G opgenomen wijziging van artikel 41 onderscheidenlijk van artikel 46 van het Uitvoeringsbesluit voorziet in de mogelijkheid om de administratieve verplichtingen die ingevolge hoofdstuk VII van het Uitvoeringsbesluit voor intermediairs gelden en die ingevolge hoofdstuk VIII van het Uitvoeringsbesluit voor overige leveranciers en afnemers van bedrijven gelden, bij ministeriële regeling geheel of gedeeltelijk niet van toepassing te verklaren. Een dergelijke mogelijkheid is voor de administratieve verplichtingen die ingevolge hoofdstuk VI van het Uitvoeringsbesluit voor landbouwers gelden, reeds opgenomen in artikel 36, onderdeel e.

Onderdeel D

Ingevolge artikel 45, vijfde lid, moeten de gegevens uit de administratie desgevraagd door degene die meststoffen verhandeld, aan de Dienst Regelingen worden verstrekt. Hierdoor is de Dienst Regelingen in staat kruiscontroles uit te oefenen op de door de landbouwer op grond van artikel 32 van het Uitvoeringsbesluit bij te houden gegevens. Zoals is aangegeven in de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit kan zich vanaf 2007 de situatie voordoen dat bedrijven te maken krijgen met suboptimale bemesting, waardoor het risico van normoverschrijding toeneemt. Met het oog op een efficiënte controle op de naleving van de gebruiksnormen door betrokken landbouwers, wordt thans voor producenten en leveranciers van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke meststoffen, en van anorganische meststoffen de verplichting geïntroduceerd om zich eenmalig ter registratie aan te melden bij de Dienst Regelingen. De in onderdeel D opgenomen wijziging van artikel 43 strekt hiertoe. Deze verplichting strekt zich uit over ondernemers die handelen in compost en zuiveringsslib. Voorheen vielen deze ondernemers onder het begrip «intermediair» en was op hen de registratieplicht van artikel 38, eerste lid, van toepassing. Vanwege de verenging van het begrip intermediair is dat thans niet meer het geval. Deze ondernemers behoeven zich echter op grond van artikel 43, vierde lid, niet opnieuw te laten registreren.

Onderdeel E

Voorts wordt door middel van de in onderdeel E voorziene wijziging van artikel 44, de administratieverplichting die voor kunstmestleveranciers gold, uitgebreid tot producenten en leveranciers van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke meststoffen, en van anorganische meststoffen. Ingevolge deze wijziging zijn de ondernemers die een onderneming voeren in het kader waarvan andere meststoffen dan dierlijke meststoffen worden verhandeld, gehouden een inzichtelijke administratie bij te houden omtrent de in kilogrammen of liters en in kilogrammen stikstof en fosfaat uitgedrukte hoeveelheden meststoffen die zij hebben afgeleverd of afgenomen, op welke datum dat gebeurde en aan welk bedrijf of afnemer, onderscheidenlijk van welke leverancier. Met deze verplichting is beoogd de aan- en afvoer van genoemde meststoffen in beeld te krijgen. Indien op de onderneming zuiveringsslib wordt geproduceerd of be- of verwerkt, moet de administratie ingevolge het vijfde lid tevens gegevens bevatten over de verwerkingsmethode, de hoeveelheid, de aard en de samenstelling van het zuiveringsslib. Ingevolge artikel 9 van het BOOM gold een vergelijkbare administratieplicht voor producenten en verwerkers van zuiveringsslib. Voor zuiveringsslib vloeit deze verplichting voort uit artikel 10 van de zuiveringsslibrichtlijn. Door onderhavige wijziging wordt de registerplicht voor zuiveringsslib overgeheveld naar artikel 44 van het uitvoeringsbesluit.

Het tot nu toe geldende administratieve regime voor ondernemingen die uitsluitend handelen in zuiveringsslib, compost of een mengsel van zuiveringsslib of compost (en daarnaast dus niet in dierlijke meststoffen) wordt door de onderhavige wijziging verlicht. Voor deze groep gelden immers niet meer de verplichtingen van artikel 39, tweede lid. Hiermee vervalt de verplichting om bij te houden in welke afzonderlijke opslagruimte welke hoeveelheden zuiveringsslib zijn aan- of afgevoerd. Daarnaast vervalt de verplichting om te administreren hoeveel zuiveringsslib of compost zich bij de overdracht van een gehele opslagruimte zich op dat moment in de opslagruimte bevindt.

Onderdeel F

Ingevolge de zuiveringsslibrichtlijn moet aan ondernemingen die handelen in zuiveringsslib de verplichting worden opgelegd om jaarlijks een aantal gegevens uit hun administratie te verstrekken. Dit betreft onder andere gegevens omtrent de datum waarop de aan- en afvoer van zuiveringsslib plaatsvond en het bedrijf of de onderneming van de herkomst of bestemming van het zuiveringsslib of de leverancier onderscheidenlijk afnemer van de meststoffen. Ter uitvoering hiervan is deze verplichting opgenomen voor ondernemingen die handelen in zuiveringsslib door de in onderdeel F, opgenomen wijziging van artikel 45, eerste lid. Deze gegevens worden door de ondernemingen die handelen in zuiveringsslib veelal aangeleverd in de vorm van de vervoersbewijzen (in het verleden de afleveringsbewijzen) voor zuiveringsslib en compost. De onderhavige wijziging van artikel 45 verandert hier niets aan.

Onderdelen H, K en L

De in onderdelen H, K en L opgenomen wijzigingen hangen samen met de introductie van een vervoersbewijs voor compost en zuiveringsslib. Het systeem van vervoersbewijzen, dat voor dierlijke meststoffen is geregeld in de artikelen 53 en 54 van het besluit, vervangt het stelsel van afleveringsbewijzen. Dit drie-partijen document is een essentieel instrument om de meststromen in de gehele keten, van producent tot eindgebruiker, te kunnen volgen. Het vervoersbewijs is een aan een vracht compost of zuiveringsslib gekoppeld transportdocument dat het transport vergezelt vanaf het moment van laden tot en met het moment van lossen. De verplichting tot het opmaken van een vervoersbewijs geldt voor alle betrokkenen bij het vervoer en bestrijkt alle aan- en afvoer van compost en zuiveringsslib. Indien compost en zuiveringsslib rechtstreeks van de producent naar een eindgebruiker wordt afgezet, waarbij – zoals in deze sector het meest gangbaar is – het vervoer plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de producent, zijn dit de producent (in de hoedanigheid van leverancier en van vervoerder) en de gebruiker (in de hoedanigheid van afnemer). Indien de producent de compost of het zuiveringsslib afzet door tussenkomst van een handelaar in compost en zuiveringsslib, in het spraakgebruik leverancier van compost of zuiveringsslib genoemd, zijn dit de producent (in de hoedanigheid van leverancier), de handelaar (in de hoedanigheid van vervoerder) en de gebruiker (in de hoedanigheid van afnemer).

Ingevolge artikel 55 kan de verplichting om een vervoersbewijs op te maken ook worden voorgeschreven voor bij ministeriële regeling aan te wijzen overige organische meststoffen. Aan deze mogelijkheid zal naar verwachting eerst invulling worden gegeven indien de desbetreffende meststof een substantiële stroom vertegenwoordigt. De in de artikelen 55 en 56 neergelegde bepalingen zijn identiek aan de ter zake van het vervoer van dierlijke mest geldende voorschriften.

Onderdelen I en J

Artikel 51, eerste lid, voorziet in de mogelijkheid bij ministeriële regeling aangewezen categorieën vervoerders te verplichten om mededeling te doen van een voorgenomen transport. Zoals is toegelicht in paragraaf 6.1 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet werd met deze bepaling onder meer beoogd de grip op het vervoer van dierlijke meststoffen en daarmee de sturing op een verantwoorde mestafzet in de keten van producent tot eindgebruiker te versterken en de controle op mestexporten te verstevigen. Een dergelijke aanscherping bleek nodig om de voordien op dat punt geconstateerde onregelmatigheden terug te dringen. Een mededeling van een voorgenomen transport maakt immers een fysieke controle bij het laden van het transportvoertuig en bij het passeren van de grensovergang mogelijk.

Voorheen was deze mededeling gekoppeld aan de in Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PbEG L 30; hierna EVOA) voorgeschreven kennisgeving. Zoals bij onderdeel M wordt toegelicht, is genoemde verordening vanaf 12 juli 2007 niet langer van toepassing op de overbrenging van dierlijke meststoffen en gelden voor deze overbrenging uitsluitend nog de veterinaire voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273; hierna: verordening dierlijke bijproducten). De in de onderdelen I en J opgenomen wijziging van de artikelen 51 en 52 van het Uitvoeringsbesluit voorziet in de mogelijkheid om de mededeling van het voorgenomen transport te koppelen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de verordening dierlijke bijproducten.

Onderdeel M

De in Hoofdstuk IX, paragraaf 4, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet opgenomen bepalingen strekken ter uitvoering van de EVOA. Deze verordening wordt met ingang van 12 juli 2007 vervangen door Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU L 190; hierna: nieuwe EVOA). Op grond van artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de nieuwe EVOA is deze verordening niet van toepassing op de overbrenging die valt onder de erkenningseisen van de verordening dierlijke bijproducten.

Dierlijke meststoffen vallen als zogenoemd categorie 2-materiaal onder de veterinairrechtelijke en volksgezondheidsvoorschriften van de verordening dierlijke bijproducten. In artikel 8 van de verordening dierlijke bijproducten zijn de voorschriften opgenomen die gelden voor de verzending naar andere lidstaten van onder meer categorie 2-materiaal en de daarvan afgeleide producten. Blijkens de antwoorden die op 11 april 2007 namens de Europese Commissie zijn gegeven op schriftelijke vragen van de europarlementariërs Langen en Van Nistelrooij over mestuitvoer van Nederland naar Duitsland (E-0650/07) zijn de voorschriften die ingevolge artikel 8 van de verordening dierlijke bijproducten gelden voor dierlijke mest, te beschouwen als erkenningseisen.

Gelet op het voorgaande is de nieuwe EVOA na 12 juli 2007 niet langer van toepassing op de overbrenging van dierlijke mest, zodat de in Hoofdstuk IX, paragraaf 4, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet opgenomen uitvoeringsbepalingen kunnen vervallen. De in onderdeel M opgenomen wijziging voorziet hierin. Op basis van artikelen 51 en 52 zullen bij ministeriële regeling nieuwe voorschriften worden gesteld inzake de meldingen bij export en import van dierlijke mest.

Onderdeel O

De in onderdeel O neergelegde wijziging van artikel 77 van het Uitvoeringsbesluit betreft een overgangsrechtelijke bepaling die is toegelicht in paragraaf 3 van deze nota van toelichting

Onderdeel P

Op de in Bijlage I bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet opgenomen grondsoortenkaart, zijn de waterlopen in hoog-Nederland aangegeven waarlangs ingevolge het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij een teeltvrije (en mestvrije) zone van vijf meter in acht moet worden genomen. Gebleken is dat een aantal waterlopen niet meer bestaan dan wel gekanaliseerd zijn. Op verzoek van de desbetreffende waterschappen zijn deze gecorrigeerd. Onderdeel P voorziet erin de desbetreffende kaartdelen van Bijlage I van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet te vervangen.

Artikel II

Onderdeel A

Subonderdeel 1

Voor zuiveringsslib, compost en overige organische meststoffen gelden de begripsbepalingen van het Uitvoeringsbesluit. In dat besluit zijn de vereisten met betrekking tot de samenstelling en kwaliteit van deze meststoffen neergelegd. Er bestaat met betrekking tot voornoemde meststoffen een nauwe samenhang tussen de kwaliteitseisen van het Uitvoeringsbesluit en de gebruiksvoorschriften van het Bgm. Hierbij kan worden gedacht aan het verband tussen de deugdelijkheid van meststoffen voor het eigenlijke doel waarvoor zij zijn bestemd, namelijk verbetering van de bodem door bemesting ten behoeve van de groei van gewassen, en de deugdelijkheid van deze stoffen gezien vanuit het belang van bescherming van diezelfde bodem tegen vervuiling met ongewenste nevenbestanddelen. Zo is de gebruiksnormering van zuiveringsslibrechtstreeks afhankelijk van de kwaliteitseisen die aan meststoffen zijn gesteld.

Overigens zij gewezen op de gewijzigde begripsbepaling van het begrip «overige organische meststoffen». In BOOM had dit begrip betrekking op zuiveringsslib, compost en zwarte grond. Thans ziet dit begrip op alle organische meststoffen niet zijnde dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of compost.

Subonderdeel 2 en subonderdeel 8

De definitie van grasland in het Bgm is aangepast, teneinde hiermee te verduidelijken dat de bestemming van een perceel grond niet uitsluitend verwijst naar een toekomstig of voorgenomen gebruik van de grond, maar dat een zekere duurzaamheid in het gebruik de bestemming van het perceel grond bepaalt. Voor de toepassing van artikel 4b Bgm geldt evenwel ingevolge het nieuwe derde lid, van artikel 1, een van het eerste lid, onderdeel c, afwijkende definitie. Aparte definiëring is noodzakelijk om buiten twijfel te stellen dat voor de toepassing van de voorwaarden en beperkingen voor het vernietiging van de graszode op grasland niet de toekomstige bestemming, maar het voorafgaande of het huidige gebruik van de grond bepalend is voor het aanmerken van de grond als grasland. Hiermee wordt gewaarborgd dat niet een enkele wijziging in de toekomstige bestemming van de graszode er toe kan leiden dat de voorwaarden en beperkingen van artikel 4b niet van toepassing zouden zijn.

Voor het stelsel van de Meststoffenwet heeft voor de berekening van de hoogte van de op bedrijfsniveau geldende gebruiksnormen de op 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond als uitgangspunt te dienen. Daarom is in het tweede lid van het eerste artikel aansluiting gezocht bij deze peildatum voor de toepassing van vloeibaar en steekvast zuiveringsslib of compost.

Subonderdeel 4

Voorheen waren de stikstofkunstmeststoffen waarvoor ingevolge het Bgm gebruiksvoorschriften golden, geëxpliciteerd in de bij het Bgm behorende bijlage IV. Deze kunstmestsoorten waren daartoe overgenomen van de lijst van meststoffen die op grond van de Meststoffenwet 1947 was vastgesteld. Nu de lijst van meststoffen als gevolg van de overheveling van de bepalingen van de Meststoffenwet 1947 naar de bepalingen van de Meststoffenwet is komen te vervallen, komt thans ook geen betekenis toe aan de bij het Bgm opgenomen opsomming. In verband hiermee geldt thans dat alle anorganische meststoffen die meer dan 0,5 gewichtsprocenten van de droge stof aan stikstof bevatten, worden aangemerkt als stikstofkunstmest.

Subonderdeel 9

In het Besluit van 26 oktober 2005, houdende wijziging van het Besluit gebruik meststoffen, het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (aanscherping gebruiksregels meststoffen (Stb. 2005, 548) zijn onder meer de artikelen 4b, 6a, 6b, 6c, 6d en 8a van het Bgm gewijzigd.

De artikelen 4b en 8a van het Bgm zijn mede gebaseerd op artikel 10 van de Wet bodembescherming, dat de grondslag biedt voor het stellen van regels voor handelingen waarbij als nevengevolg schadelijke stoffen in de bodem kunnen geraken. Zowel artikel 4b als artikel 8a beogen de uitspoeling naar het grondwater van stikstof die vrijkomt bij het vernietigen van de graszode, respectievelijk het oogsten van maïs zoveel mogelijk tegen te gaan, hetgeen valt binnen het toepassingsbereik van artikel 10 van de Wet bodembescherming.

De artikelen 6a tot en met 6d van het Bgm bevatten regels inzake het gebruik van dierlijke mest, stikstofkunstmest en overige organische meststoffen op steile hellingen en zijn gebaseerd op artikel 11 van de Wet bodembescherming, dat de grondslag biedt voor het stellen van regels ter bestrijding van erosie. Vanwege bodemerosie brengt het bemesten van steile hellingen extra risico’s met zich uit het oogpunt van de bescherming van het grond- en oppervlaktewater. Door versnelde afspoeling van de meststoffen naar lager gelegen gronden, ontstaat op deze gronden een zo grote concentratie van stikstofverbindingen en fosfaten, dat deze slechts voor een gering deel door de daar geteelde gewassen kunnen worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor het gebruik op hellingen van vaste mest die niet wordt ondergewerkt.

Bij voormelde wijziging van het Bgm zijn de artikelen 10 en 11 van de Wet bodembescherming abusievelijk niet in de aanhef als grondslag opgenomen. Met het bij onderhavige wijziging aan artikel 1 van het Bgm toegevoegde vijfde is beoogd buiten twijfel te stellen dat de artikelen 4b, 6a, 6b, 6c, 6d en 8a van het Bgm mede gebaseerd zijn op de artikelen 10 en 11 van de Wet bodembescherming.

Onderdeel B

In artikel 1a Bgm is de algemene bepaling opgenomen dat uitsluitend meststoffen gebruikt mogen worden die voldoen aan de in het Uitvoeringsbesluit gestelde eisen inzake onder meer kwaliteit, samenstelling en etikettering. Uiteraard is ook het gebruik van meststoffen toegestaan die nog op grond van het overgangsregime van artikel 77 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet verhandeld mogen worden.

Bovendien geldt ingevolge dit artikel dat het gebruik van meststoffen ten aanzien waarvan krachtens artikel 21, eerste lid, onderdeel h, van het Uitvoeringsbesluit is afgeweken van het minimumgehalte aan organische stof of van de maximale waarden voor zware metalen of organische microverontreinigingen moet plaatsvinden overeenkomstig de bij ministeriële regeling vastgestelde doseringsbeperkingen. Met de krachtens artikel 1a te stellen doseringsbeperkingen wordt beoogd onacceptabele belasting van de bodem te voorkomen. De maximale bodembelasting is namelijk ook de grondslag geweest voor het vaststellen van de maximaal toegelaten gehalten voor zware metalen en organische microverontreinigingen, zoals deze zijn opgenomen in de in Bijlage II van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet opgenomen tabellen 1 en 4. Deze maximale waarden zijn onder meer gerelateerd aan de waardegevende bestanddelen stikstof en fosfaat, uitgaande van een bemestingsniveau dat overeenkomt met de fosfaat- en stikstofgebruiksnormen. Bij het toestaan van hogere gehalten is een aanvullende doseringsbeperking nodig om de maximale bodembelasting niet te overschrijden.

Onderdeel C

Dit onderdeel strekt ertoe de gebruiksvoorschriften uit het BOOM die betrekking hebben op de dosering van zuiveringsslib over te hevelen naar het Bgm. Daar de gebruiksnormering gerelateerd is aan de samenstelling- en kwaliteitseisen die thans ook voor andere organische meststoffen dan zuiveringsslib en compost zijn gesteld, komen thans voor de overige organische meststoffen ook gebruiksvoorschriften te gelden.

Artikel 1b

Het gebruik van zuiveringsslib op landbouwgrond is alleen toegestaan indien uit een representatief grondmonster blijkt dat de in bijlage III opgenomen toetsingswaarden niet worden overschreden. Het gebruik wordt voorts beperkt door een maximaal toegestane dosering, uitgedrukt in tonnen droge stof per hectare per jaar. Voor een nadere toelichting op de gebruiksvoorschriften van zuiveringsslib wordt verwezen naar paragraaf 5.1 van deze nota van toelichting.

Het in het BOOM opgenomen verbod om op natuurterrein zuiveringsslib te gebruiken is onverkort overgenomen in artikel 1b van het Bgm.

Overige organische meststoffen kunnen zonder doseringsbeperkingen worden gebruikt op landbouwgrond. Op overige grond en op natuurterrein is het gebruik van deze meststoffen niet toegestaan.

Artikel 1c

De verplichting tot bodembemonstering en analyse is voorgeschreven in artikel 9 van de zuiveringsslibrichtlijn. De referentiemethoden die in bijlage II C van de richtlijn worden genoemd, alsmede de eisen die aan de laboratoria worden gesteld, worden nader uitgewerkt bij ministeriële regeling. De frequentie waarin de bemonstering en analyse moet plaatsvinden wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. Naar verwachting zal deze van zes jaren, zoals krachtens artikel 16, eerste lid, van het BOOM was voorgeschreven, verruimd worden naar tien jaren.

Artikel 1d

In artikel 1d wordt het oude verbod van artikel 28a van het BOOM overgenomen om zuiveringsslib en overige organische meststoffen of mengsels met die meststoffen te gebruiken op gronden die worden beweid, of indien hiervan voedergewassen worden geoogst minder dan drie weken voor de oogst. Evenmin mogen tijdens het groeiseizoen zuiveringsslib en overige organische meststoffen gebruikt worden op gronden waarop zich groente- of fruitaanplant bevinden of op gronden waarop groenten of vruchten die rauw worden geconsumeerd, worden geteeld.

Dit verbod strekt ter implementatie van artikel 7 van de zuiveringsslibrichtlijn.

Onderdelen D en E

Voor het gebruik van compost op overige grond en op natuurterrein is zoals is toegelicht in paragraaf 4 aangesloten bij de gebruiksvoorschriften zoals deze ingevolge artikel 2 van het Bgm voor dierlijke meststoffen golden. In verband daarmee is paragraaf 2 van het Bgm uitgebreid met voorschriften over het gebruik van compost op overige grond en natuurterrein. Ingevolge artikel 2 geldt dat de totaal gebruikte hoeveelheid compost en dierlijke meststoffen niet de in dat artikel genoemde fosfaatnorm van dan 20 kilogram fosfaat per hectare per jaar respectievelijk van 70 kilogram fosfaat per hectare per jaar, indien het grasland betreft mag overschrijden.

Onderdeel F

Artikel 2a voorziet in de mogelijkheid om op overige grond compost te gebruiken bij wijze van eenmalige gift in een hoeveelheid van ten hoogste 200 ton droge stof per hectare, indien dit voorgenomen gebruik door de gebruiker van de grond is gemeld. De ingevolge het tweede lid te melden gegevens zijn beperkt tot die gegevens die noodzakelijk zijn voor de controle of er daadwerkelijk sprake is van een eenmalige gift.

Onderdeel G

Door de wijziging van het opschrift van paragraaf 3 wordt tot uitdrukking gebracht dat de bepalingen van deze paragraaf mede zien op het gebruik van overige organische meststoffen.

Onderdelen H, I en M

De artikelen 3, eerste lid, 3a en 3b van het Bgm en de artikelen 28, 28b en 28c van het BOOM bevatten gelijkluidende bepalingen ten aanzien van het verbod om dierlijke mest, zuiveringsslib en compost te gebruiken op besneeuwde of geheel of gedeeltelijk bevroren grond, indien de bovenste bodemlaag met water verzadigd is of indien de bodem tegelijkertijd wordt bevloeid, beregend of geïnfiltreerd. De bepalingen van het BOOM zijn daarom één op één overgenomen in de desbetreffende bepalingen van het Bgm.

Voorts zijn de in artikelen 6, 6a, 6b en 6d opgenomen voorschriften met betrekking tot het gebruik van dierlijke meststoffen of stikstofkunstmest op (niet beteelde grond op) steile hellingen uitgebreid met zuiveringsslib en compost, overeenkomstig de in de oude artikelen 34a, 34b en 34c van het BOOM opgenomen voorschriften.

Onderdeel J

In artikel 4 van het Bgm wordt voor zuiveringsslib voorzien in een uitrijdperiode, die gelijk loopt aan de uitrijdperiode voor vaste dierlijke mest. Een eigenschap van vaste dierlijke mest en steekvast zuiveringsslib is dat een groot deel van de stikstof in organische gebonden vorm aanwezig is en daardoor pas na langere tijd voor opname van het gewas beschikbaar komt. Dit betekent dat de in zuiveringsslib aanwezige stikstof net zoals bij dierlijke mest bij gebruik op de bodem kan uit- of afspoelen. Vanwege het feit dat zuiveringsslib dezelfde eigenschappen als dierlijke mest vertoont, en compost deze eigenschappen nauwelijks bezit, alsmede vanuit het oogpunt van handhaafbaarheid, wordt artikel 29 van het BOOM integraal overgenomen in artikel 4 van het Bgm.

Bij zuiveringsslib met ten hoogste 70 gram stikstof per kilogram droge stof wordt op bouwland bij een dosering van ten hoogste 2000 kilogram droge stof per hectare maximaal 14 kiligram stikstof toegediend. Gelet hierop is in artikel 4, zesde lid, opgenomen dat de uitrijdperiode van het eerste lid niet geldt het gebruik van stikstofarm zuiveringsslib. Voorheen was deze voorziening opgenomen in de Vrijstellingsregeling zuiveringsslib 1998. Deze is nagenoeg ongewijzigd overgeheveld naar artikel 4, met dien verstande dat de verplichte melding voorafgaand aan het gebruik is komen te vervallen.

Onderdeel K

Bij Wet van 15 maart 2007 tot wijziging van de Wet bodembescherming en diverse andere wetten met het oog op nieuwe regels voor de toepassing van bouwstoffen, grond en baggerspecie (Stb. 152) is in onder meer de artikelen 7 en 8 van de Wet bodembescherming de mogelijkheid van subdelegatie naar ministeriële regeling opgenomen. De bevoegdheid tot subdelegatie is uitsluitend bedoeld voor onderdelen waarvoor omwille van de flexibiliteit aanpassing bij ministeriële regeling noodzakelijk is, hetgeen zich onder meer voor doet voor die onderdelen van het Bgm waarin nieuwe wetenschappelijke inzichten met een zekere regelmaat kunnen leiden tot bijstelling van de voorschriften. Het betreft hier in de eerste plaats de in Bijlage I opgenomen de lijst met relatief stikstofbehoeftige gewassen die direct aansluitend op de vernietiging van de graszode kunnen worden geteeld.

Artikel 4b, derde lid, van het Bgm schrijft voor dat aanvullende stikstofbemesting van een relatief stikstofbehoeftig gewas alleen is toegestaan indien en voor zover een bodemanalyse uitwijst dat dit noodzakelijk is. Het toevoegen van het woord «stikstofhoudende» voor meststoffen brengt beter tot uitdrukking dat alleen bemonstering en analyse noodzakelijk is indien het gaat om toediening van stikstofhoudende meststoffen.

Onderdeel L

In het eerste lid van het oude artikel 30 van het BOOM moest zuiveringsslib, een mengsel van zuiveringsslib met compost of zwarte grond of een mengsel van dierlijke meststoffen met zuiveringsslib, compost of zwarte grond op grasland of bouwland emmissiearm worden aangewend. Dit voorschrift is overgenomen in het eerste lid van artikel 5 van het Bgm. Artikel 5, derde lid, van het Bgm bepaalt dat vaste dierlijke mest op grasland en in de fruitteelt niet emissiearm behoeft te worden aangewend. Artikel 30, derde lid, van het BOOM kende een overeenkomstige uitzondering voor steekvast zuiveringsslib op grasland. De reden hiervoor is dat vaste mest en steekvast zuiveringsslib alleen emissiearm kunnen worden aangewend via de onderwerkmethode, en de onderwerkmethode in de fruitteelt en op grasland niet mogelijk is. Een eigenschap van dierlijke mest en zuiveringsslib is dat een groot deel van de stikstof in organisch gebonden vorm aanwezig is en daardoor pas na langere tijd voor opname door het gewas beschikbaar komt. Dat is zeker het geval als de dierlijke mest of het zuiveringsslib niet wordt ondergewerkt. Op steile hellingen bestaat dan het gevaar dat de nitraten met het oppervlakkig afstromend water naar lager gelegen gronden worden afgevoerd waar zich dan een te grote concentratie van stikstofverbindingen vormt die niet meer door de daar geteelde gewassen kan worden opgenomen. Dat betekent dat op steile hellingen met grasland geen vaste mest of steekvast zuiveringsslib, en op steile hellingen waarop uitsluitend fruitteelt wordt uitgeoefend geen vaste mest mag worden gebruikt. Bij het gebruik van stikstofkunstmest doen zich deze problemen niet voor, omdat in stikstofkunstmest de stikstof voor 100% in minerale vorm aanwezig is en daardoor direct voor opname door het gewas beschikbaar is.

Onderdeel N

Het oude artikel 37 van het BOOM voorzag in de mogelijkheid voor de provincies om in het kader van experimenten bij ontheffing te voorzien in een later aanvangstijdstip van het uitrijdverbod op bouwland, gelegen op zand- of lössgrond. Het eerste lid van artikel 8 is hierop aangepast.

Onderdeel O

Het tweede onderdeel dat in aanmerking komt voor subdelegatie is de lijst met vanggewassen die direct aansluitend aan de teelt van maïs worden ingezaaid. Voor de reden van deze subdelegatie wordt verwezen naar hetgeen bij onderdeel K is opgemerkt.

Onderdeel P

In artikel 9 is een gelijkstellingbepaling opgenomen voor laboratoria gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel in een andere staat die partij is bij een daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt. Aan het oude artikel 9, dat voorzag in een afstemming tussen het BOOM en het Bgm komt thans geen betekenis meer toe.

Artikel III

Onderdeel A

In artikel 16, achtste lid, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (Lotv) werd verwezen naar de gebruiksvoorschriften in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen. Omdat deze gebruiksvoorschriften bij onderhavig wijzigingsbesluit zijn overgeheveld naar het Bgm, wordt met de in onderdeel A opgenomen wijziging de verwijzing in het Lotv hiermee in overeenstemming gebracht.

Onderdeel B

Ingevolge de bij besluit van 13 maart 2007 in artikel 19 van het Lotv aangebrachte wijziging behoeft een agrariër bij veranderend lozen niet langer alle wijzigingen in percelen en perceelsgebruik aan de waterkwaliteitsbeheerder te melden. Achtergrond van deze wijziging was, dat deze perceelsgegevens in het kader van het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Meststoffenwet gestelde regels op grond van artikel 26 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet ook worden verstrekt aan de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Uit het oogpunt van administratieve lastenreductie is besloten dat de agrariër niet tweemaal dezelfde gegevens behoeft te verstrekken, doch dat de waterkwaliteitsbeheersers gebruik zullen maken van de reeds bij de Dienst Regelingen aanwezige gegevens. Teneinde buiten twijfel te stellen dat de met het oog op het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Meststoffenwet gestelde regels verstrekte gegevens ook gebruikt mogen worden voor het toezicht op de naleving van het Lotv, wordt deze bevoegdheid voor waterkwaliteitsbeheerders door de in onderdeel B opgenomen wijziging thans expliciet in artikel 19, vijfde lid, van het Lotv opgenomen.

Artikel V

Artikel V voorziet in een gefaseerde inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit. Hierbij zal de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, voor zover het betreft artikel 17, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit, worden afgestemd op de inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit, waarnaar in dat artikelonderdeel wordt verwezen. Voorts zal artikel II, onderdelen K en O, waarin wordt voorzien in subdelegatie naar ministeriële regeling, worden afgestemd op de inwerkingtreding van de Wet van 15 maart 2007 tot wijziging van de Wet bodembescherming en diverse andere wetten met het oog op nieuwe regels voor de toepassing van bouwstoffen, grond en baggerspecie (Stb. 152).

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

Bijlage 1 Transponeringstabel van de overgehevelde bepalingen uit de Meststoffenwet 1947, het Meststoffenbesluit 1977 en het BOOM naar de bepalingen van de Meststoffenwet, het Uitvoeringsbesluit en het Bgm

Meststoffenwet 1947

Meststoffenwet

Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet

2

4

 

3

38, tweede lid

 

4

4, onderdeel b

 

7

48 en 5:18 ABW

 

8

48

 

11

48

 

Meststoffenbesluit 1977

  

2

 

4, eerste lid

3

 

4, tweede lid

4

 

19 en 21, eerste lid, onderdelen d, e, f en g

5

 

18, tweede lid

Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen

Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet

Besluit gebruik meststoffen

1, eerste lid

1, eerste lid

1, eerste lid

1. vierde lid

 

1, tweede lid

1, vijfde lid.

 

1, vierde lid

2

4, eerste en tweede lid

 

3

16, eerste lid

 

4, eerste lid

16, tweede en derde lid

 

4, tweede lid

21, eerste lid, onderdeel b

 

6

17

 

8, eerste lid

21, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid

 

8, derde lid

55, eerste lid, en derde lid, onderdeel c

 

8a

20

 

9, eerste lid

44, derde, vierde en vijfde lid

 

9, tweede lid

46, onderdeel b

 

9, vierde lid

46, onderdeel c

 

9, vijfde lid

44, zevende lid, jo. 34, eerste lid

 

9, zevende lid

44, zevende lid, jo. 34, tweede lid

 

9, achtste lid

19, eerste en tweede lid, en 55

 

12, eerste lid

 

1a

12, vierde lid

21, eerste lid, onderdeel d

 

14

 

1b, eerste en derde lid, en 1c, eerste lid

16

 

1c, tweede lid

17

 

1b, eerste lid, en derde lid, onderdeel a

18

 

1b, eerste lid, en derde lid, onderdeel b

19, eerste lid

 

1b, eerste en derde lid,

19, tweede lid

 

1b, vierde lid

23, eerste lid

 

1b, eerste lid

23, tweede lid

 

1e, eerste en derde lid, onderdeel a

24

 

2a

25

 

2, vierde lid, onderdeel a

27

 

1b, eerste lid, en 1e, eerste, zesde en zevende lid,

28

 

3

28a

 

1d

28b

 

3a

28c

 

3b

29

 

4

30

 

5

34

 

6

34a

 

6a

34b

 

6b

34c

 

6c

36

 

7

37

 

8

Vrijstellingsregeling zuiveringsslib 1998

 

4, zesde lid

Bijlage 2 Transponeringstabel van de bepalingen van de relevante EG-richtlijnen waaraan in onderhavig besluit uitvoering wordt gegeven

Richtlijn 91/676/EEG

Omzetting in nationale regelgeving

artikel 5, vierde lid, onderdeel a:

 

bijlage III, onderdeel 1, punt 1

de artikelen 4 en 4a Bgm

bijlage III, onderdeel 1, punt 3, sub a

de artikelen 3, 3a 6a tot en met 6d Bgm

bijlage III, onderdeel 1, punt 3, sub b

de artikelen 3, eerste lid, 3a en 3b Bgm

artikel 5, vierde lid, onderdeel b:

 

bijlage II, onderdeel A, punt 1

de artikelen 3b en 4 Bgm

bijlage II, onderdeel A, punt 2

de artikelen 6a tot en met 6d van het Bgm

bijlage II, onderdeel A, punt 3

de artikelen 3, eerste lid, en 3a Bgm

Richtlijn 1986/278/EEG

Omzetting in nationale regelgeving

artikel 4

artikel 16, tweede en derde lid, Uitvoeringsbesluit Mw, en artikel 1b, derde lid, Bgm

artikel 5, eerste lid

de artikelen, 1b, eerste, derde en vierde lid, en 1c Bgm BOOM

artikel 5, tweede lid

de artikelen 1a, tweede lid, en 1b, eerste, derde en vierde lid, Bgm

artikel 6, onderdeel a

artikel 16, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Mw

artikel 6, onderdeel b

de artikelen 55 en 56 Uitvoeringsbesluit Mw

artikel 7

artikel 1d Bgm

artikel 9

artikel 21, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, Uitvoeringsbesluit Mw, en artikel 1c, tweede lid, Bgm

artikel 10

de artikelen 44, derde, vierde, vijfde en zevende lid, en 46, onderdelen b en c, Uitvoeringsbesluit Mw


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 augustus 2007, nr. 155.

XNoot
1

Richtlijn 76/116/EEG van de Raad van 18 december 1975 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake meststoffen (PbEG. L 24), Richtlijn 77/535/EEG van de Commissie van 22 juni 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake de bemonsterings- en analysemethoden voor meststoffen (PbEG L 213), Richtlijn 80/876/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake enkelvoudige meststoffen op basis van ammoniumnitraat en met een hoog stikstofgehalte (PbEG L 250) en Richtlijn 87/94/EEG van de Commissie van 8 december 1986 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake methoden ter controle van de kenmerken, de grenswaarden en de detonatiegevoeligheid van enkelvoudige meststoffen op basis van ammoniumnitraat en met een hoog stikstofgehalte (PbEG L 38).

XNoot
2

Richtlijn nr. 86/278/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986, betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw (PbEG L 181).

XNoot
3

Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327).

XNoot
4

Verordening (EG) nr. 2003/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 inzake meststoffen (PbEU L 304).

XNoot
5

Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van de gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273).

XNoot
6

Deze achtergrondwaarden zijn gebaseerd op de publicatie «Beleidsmatig vervolg AW2000 – Voorstellen voor normwaarden op achtergrondniveau en de bijbehorende toepassingsregel», TNO Bouw en Ondergrond, TNO-rapport 2006-U-R0044/A, 2006.

Naar boven