Provinciaal blad van Utrecht
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Utrecht | Provinciaal blad 2023, 14372 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Utrecht | Provinciaal blad 2023, 14372 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Provinciale Staten van Utrecht;
Op het voorstel van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 7 december 2021,
met nummer 823BAC0A,
van het Programma Invoering Omgevingswet;
Overwegende dat:
de Omgevingswet provincies verplicht om één digitale verordening voor de gehele fysieke leefomgeving: de Omgevingsverordening, vast te stellen;
de Omgevingsverordening in werking moet treden op het moment dat de Omgevingswet van kracht wordt, omdat provincies geen overgangsrecht hebben;
naast de juridische borging van de wettelijke taken, het wenselijk is om regels voor de fysieke leefomgeving vast te stellen om de Omgevingsvisie ter uitvoering te (kunnen) brengen en door te laten werken in het gemeentelijk beleid.
gelet op:
- artikelen 2.6 in samenhang met de artikelen 4.1 en 4.5 van de Omgevingswet;
- artikelen 143, 145, 146, en 150 Provinciewet.
Besluiten:
De Omgevingsverordening provincie Utrecht is vastgesteld op 30 maart 2022 door Provinciale
Staten van Utrecht, met inachtneming van de aanvaarde amendementen,
zoals is aangegeven in Bijlage A bij Artikel I
Bijlage I Begripsbepalingen bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening.
Bijlage II Overzicht informatieobjecten bij deze verordening wijst de geometrische begrenzing van de gebieden aan voor de toepassing van deze verordening.
Regels in deze verordening worden gesteld met het oog op het:
bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit; en
doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies.
Aan de regels over activiteiten in deze verordening wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Om experimenten in een gebied of innovatieve ontwikkelingen een kans te geven, kunnen gedeputeerde staten ontheffing van instructieregels verlenen.
Een ontheffing van de instructieregels kan alleen worden verleend als:
projecten die zijn gericht op verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving niet kunnen worden gerealiseerd onder de geldende regelgeving; en
nadat door een gemeente of waterschap en provincie een gezamenlijk kader en daarbij behorende werkwijze is vastgesteld; of
er sprake is van nieuwe technologische ontwikkelingen.
Gedeputeerde staten kunnen op basis van een integrale afweging van provinciale belangen met een omgevingsvergunning afwijken van andere regels dan instructieregels, als dit nodig is voor het realiseren van een project of plan dat onevenredig wordt belemmerd door deze regels.
Gedeputeerde staten kunnen aan de omgevingsvergunning voorschriften verbinden als dit noodzakelijk is vanwege de betrokken provinciale belangen.
Gedeputeerde staten kunnen een omgevingsvergunning op grond van deze verordening wijzigen of intrekken, indien:
in strijd met de omgevingsvergunning of de daaraan verbonden voorschriften wordt gehandeld;
de omgevingsvergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige gegevens is verleend;
door verandering van wetgeving, gewijzigde omstandigheden of gewijzigde inzichten de bescherming van de belangen waarop deze verordening ziet, zwaarder wegen dan het belang van de betrokkene bij een ongewijzigde omgevingsvergunning;
gedurende twee jaar of een binnen de omgevingsvergunning langere genoemde termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning.
Bij een aanvraag om een ontheffing van instructieregels worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Bij een aanvraag tot toepassing van de hardheidsclausule worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Voor Dijktraject 1 op 10 geldt:
als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;
de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 10 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;
de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en
aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.
Voor Dijktraject 1 op 30 geldt:
als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;
de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 30 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;
de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en
aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.
Voor Dijktraject 1 op 100 geldt:
als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;
de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 100 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;
de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en
aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.
Voor Dijktraject 1 op 300 geldt:
als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;
de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 300 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;
de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en
aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.
Voor Dijktraject 1 op 1000 geldt:
als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;
de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 1000 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;
de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en
aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.
Voor Dijktraject 1 op 1250 geldt:
als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;
de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 1250 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;
de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en
aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.
Voor het Dijktraject Slaperdijk gelden de volgende omgevingswaarden:
De omgevingswaarden zijn een resultaatsverplichting.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden binnen de bebouwde kom waar feitelijk bebouwing, hoofdinfrastructuur of spoorwegen aanwezig zijn als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 100 jaar.
Voor het overige gebied binnen de bebouwde kom geldt als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 10 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 10% buiten beschouwing worden gelaten.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht binnen de bebouwde kom waar feitelijk bebouwing, hoofdinfrastructuur of spoorwegen aanwezig zijn als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 100 jaar.
Voor het overige gebied binnen de bebouwde kom geldt als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 10 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 5% buiten beschouwing worden gelaten.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Vallei en Veluwe binnen de bebouwde kom waar feitelijk bebouwing, hoofdinfrastructuur of spoorwegen aanwezig zijn als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 100 jaar.
Voor het overige gebied binnen de bebouwde kom geldt als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 10 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 5% buiten beschouwing worden gelaten.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Rivierenland binnen de bebouwde kom waar feitelijk bebouwing, hoofdinfrastructuur of spoorwegen aanwezig zijn, als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 100 jaar.
Voor het overige gebied binnen de bebouwde kom geldt als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 10 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 5% buiten beschouwing worden gelaten.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden buiten de bebouwde kom waar glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw aanwezig zijn als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 50 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 1% buiten beschouwing worden gelaten.
Voor het overige gebied buiten de bebouwde kom geldt in de periode 1 maart tot 1 november als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 10 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het derde lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 10% buiten beschouwing worden gelaten.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht buiten de bebouwde kom waar bebouwing aanwezig is, als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 100 jaar.
Voor het gebied buiten de bebouwde kom waar glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw aanwezig zijn in het beheersgebied van het waterschap geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 50 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 1% buiten beschouwing worden gelaten.
Voor het gebied buiten de bebouwde kom waar akkerbouw aanwezig is in het beheersgebied van het waterschap geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 25 jaar. Waterschap Amstel, Gooi en Vecht buiten de bebouwde kom
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het vierde lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 1% buiten beschouwing worden gelaten.
Voor het gebied buiten de bebouwde kom waar grasland aanwezig is in het beheersgebied van het waterschap geldt in de periode 1 maart tot 1 oktober als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 10 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het zesde lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 10% buiten beschouwing worden gelaten.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Vallei en Veluwe buiten de bebouwde kom als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 10 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 5% buiten beschouwing worden gelaten.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Rivierenland buiten de bebouwde kom waar feitelijk hoofdinfrastructuur en spoorwegen aanwezig zijn in het beheersgebied van het waterschap, als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 100 jaar.
Voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom waar glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw aanwezig zijn in het beheersgebied van het waterschap geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 50 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 1% buiten beschouwing worden gelaten.
Voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom waar akkerbouw aanwezig is in het beheersgebied van het waterschap geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 25 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het vierde lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 1% buiten beschouwing worden gelaten.
Voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom waar grasland aanwezig is in het beheersgebied van het waterschap geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 10 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het zesde lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 5% buiten beschouwing worden gelaten.
Voor bebouwing die is gelegen buiten de bebouwde kom, geldt de omgevingswaarde van het omringende landgebruik, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Het waterschap is belast met de uitvoering van de monitoring voor de omgevingswaarden, bedoeld in Artikel 2.2 en Artikel 2.3.
Het waterschap is belast met de uitvoering van de monitoring voor de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.4 tot en met 2.11.
De monitoring vindt plaats door bepaling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren in de actuele toestand door metingen, berekeningen en modellen volgens:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Vrijwaringszone regionale waterkering bevat regels die de waterkerende functie beschermen en voorzien in een vrijwaringszone aan weerszijden van de waterkering.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waterbergingsgebied bevat geen regels die ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving toestaan die in strijd zijn met de waterbergingsfunctie, tenzij die ontwikkelingen plaatsvinden op basis van bestaande uitbreidingsrechten ter plaatse van de al aanwezige functies.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid ter zake en de wijze waarop met het waterbergingsbelang is omgegaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Overstroombaar gebied bevat regels die rekening houden met overstromingsrisico’s. Binnendijks is dit van toepassing op kwetsbare en vitale objecten en woonwijken en bedrijventerreinen. Buitendijks is dit ook van toepassing op individuele woningen en bedrijven.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid ter zake en de wijze waarop met het overstromingsrisico is omgegaan.
Bij waterschaarste of dreigende waterschaarste geeft het waterschap, gelet op de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke en ecologische behoeften, bij de verdeling van het beschikbare water vanuit Amsterdam-Rijnkanaal en Lek wat betreft de in Artikel 3.14, eerste lid, eerste lid, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit aan:
Bij waterschaarste of dreigende waterschaarste geeft het waterschap, gelet op de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke en ecologische behoeften, bij de verdeling van het beschikbare water vanuit Amsterdam-Rijnkanaal en Lek wat betreft de in Artikel 3.14, eerste lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit aan:
Bij waterbehoeften buiten het gebied van het waterschap zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
Bij waterschaarste of dreigende waterschaarste geeft het waterschap, met het oog op de verdeling van het beschikbare water voor het aanvoergebied vanuit de inlaat Grebbesluis in de Neder-Rijn, bij het beheer van de regionale wateren wat betreft de in artikel 3.14, eerste lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit aan:
doorspoeling in geval van een milieu-incident of vanwege de volksgezondheid;
beroepsvaart;
doorspoeling van stedelijk gebied ter verbetering van de waterkwaliteit of ter bestrijding van stankoverlast;
akkerbouw en vollegrondstuinbouw;
sportvelden en greens;
beregening van gras- en maïsland;
recreatievaart; en
overige natuur, voor zover het niet gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade, met inbegrip van maatregelen die nodig zijn voor het realiseren van de doelstellingen van de kaderrichtlijn water.
Het waterbeheerprogramma bevat in ieder geval:
de beschrijving van de bestaande toestand van watersystemen waarover het beheer van het waterschap zich uitstrekt;
het beleid voor het beheer van de watersystemen, gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;
een beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, die nodig zijn om de gestelde doelen te realiseren of de geconstateerde knelpunten op te lossen; en
een raming van de kosten van de gedurende de planperiode te nemen maatregelen, een overzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen heffingen in de planperiode.
De motivering van een waterbeheerprogramma bevat een onderbouwing waarin ten minste zijn opgenomen:
De legger bevat in ieder geval:
het lengteprofiel en de dwarsprofielen van de primaire en regionale waterkeringen en het profiel van vrije ruimte;
de dwarsprofielen van de oppervlaktewaterlichamen die door het waterschap worden beheerd; en
een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire en regionale waterkeringen en van de oppervlaktewaterlichamen die worden beheerd.
Het eerste lid is niet van toepassing op de Slaperdijk, bedoeld in Artikel 2.3.
De in artikel 2.39, eerste lid, van de wet bedoelde verplichtingen om in de legger vorm en constructie te beschrijven, gelden niet voor:
Het waterschap stelt binnen Verplicht peilbesluitgebied één of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewaterlichamen in gebieden waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen.
Het peilbesluit bevat de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft.
De motivering van een peilbesluit bevat een onderbouwing waarin ten minste zijn opgenomen:
de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken;
een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie; en
een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse betrokken belangen.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
het beschermen van de gezondheid van de gebruikers van een Zwemlocatie; en
het in en om het zwemwater voorkomen van letsel van de gebruikers.
Deze paragraaf is van toepassing op het beheer van een op grond van artikel 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen Zwemlocatie in oppervlaktewater.
De houder van een Zwemlocatie:
is gedurende het badseizoen verantwoordelijk voor een veilige en hygiënische zwemlocatie;
treft maatregelen op grond van de resultaten van het jaarlijkse, conform de Handreiking fysieke veiligheid zwemmers in oppervlaktewater door of namens gedeputeerde staten uitgevoerde, veiligheidsonderzoek om de veiligheid te waarborgen of te verbeteren;
draagt er zorg voor dat de maatregelen worden getroffen op basis van het zwemwaterprofiel die redelijkerwijs tot diens verantwoordelijkheid kunnen worden gerekend;
voert periodiek voldoende beheer en onderhoud uit gericht op de veiligheid en hygiëne voor de bezoekers;
draagt er zorg voor dat maatregelen worden genomen, die redelijkerwijs tot zijn verantwoordelijkheid kunnen worden gerekend, als er naar aanleiding van de monitoring uitgevoerd door de waterbeheerder van het oppervlaktewater zwemwaterverontreinigingen worden vastgesteld;
voert periodiek voldoende onderzoek uit naar de omstandigheden in en om de zwemwaterlocatie die een negatief effect kunnen hebben op de veiligheid en hygiëne van de bezoekers;
draagt zorg voor adequate sanitaire voorzieningen voor de bezoekers;
draagt er zorg voor door middel van afbakening van een veilige zwemzone dat bezoekers veilig kunnen zwemmen en niet in aanraking kunnen komen met andere vormen van waterrecreatie die de veiligheid van de bezoekers in gevaar kunnen brengen;
duldt, op aangeven van de provincie, en met het oog op gevaren voor de veiligheid en hygiëne van de bezoekers, tekens bij de zwemlocatie om bezoekers te informeren over een waarschuwing, negatief zwemadvies of zwemverbod;
houdt voldoende toezicht op de veiligheid van de zwemmers gedurende de uren dat de zwemlocatie is opengesteld voor het publiek, voor die locaties waar entree wordt geheven aan de bezoekers voor het gebruik van de zwemlocatie; en
stelt bij onverwachte situaties die negatieve gevolgen kunnen hebben op de kwaliteit van het zwemwater of de gezondheid en veiligheid van de zwemmers de provincie zo snel mogelijk hiervan op de hoogte.
Artikel 2.29 Toepassingsbereik woonschip
Deze sub paragraaf is van toepassing op activiteiten met woonschepen in het Gebied ligplaatsen.
Artikel 2.30 Omgevingsvergunning woonschip
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een woonschip ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren, anderszins in het water te plaatsen of te houden.
Het is verboden om bij een woonschip een aanlegplaats en daarmee verband houdende oever- en afmeervoorzieningen te maken of te hebben, als:
het woonschip in strijd met het eerste lid is afgemeerd;
voor het woonschip een omgevingsvergunning met oeverbeleid geldt; of
voor het woonschip een voorschrift als bedoeld in Artikel 2.32, zesde lid, aan de omgevingsvergunning is verbonden.
Artikel 2.31 Vrijstelling woonschip
Het verbod, bedoeld in Artikel 2.30, eerste lid, geldt, met uitzondering van woonschepen waarvoor een omgevingsvergunning geldt op basis van type- of oeverbeleid, niet voor:
een woonschip bij een ligplaats, die als zodanig in een omgevingsplan is aangewezen, als:
dat omgevingsplan voldoet aan Artikel 9.6; of
dat woonschip voldoet aan de maximale maatvoering, bedoeld in Artikel 2.32, tweede lid, onder a; en
één woonschip in een jachthaven of bedrijfshaven , dat daar in gebruik is als verenigingsaccommodatie.
Artikel 2.32 Beoordelingsregel omgevingsvergunning woonschip
De omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.30, eerste lid, wordt alleen verleend voor:
een woonschip op een ligplaats, waarvoor op de datum van inwerkingtreding van deze verordening al een ontheffing gold op grond van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht, Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996, de Landschapsverordening provincie Utrecht 2011 of de verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017; of
een woonschip op een ligplaats die als zodanig in een omgevingsplan is aangewezen.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
de lengte, breedte en hoogte van een woonschip, met inbegrip van een eventueel in het verlengde van de lengterichting van het woonschip, dan wel aan de waterzijde van het woonschip, aangelegd terras, respectievelijk ten hoogste 30 meter, 6 meter en 4 meter zijn;
de onderlinge afstand tussen twee woonschepen ten minste 5 meter bedraagt; en
bij woonschepen in een uiterwaard: de aanlegplaats op de oever minimale voorzieningen heeft en het woonschip het uiterlijk heeft van een varend voormalig binnenvaartschip
De maten worden gemeten waar zij, met inbegrip van al hetgeen vast aan het woonschip verbonden is, boven of onder water het grootst zijn en de hoogte wordt gemeten vanaf de waterlijn.
Bij het vaststellen van de maten blijven stuurhutten, masten, lichtkoepels, schoorstenen, antennes en andere ondergeschikte onderdelen buiten beschouwing.
Gedeputeerde staten kunnen in bijzondere gevallen afwijken van het tweede lid.
Gedeputeerde staten kunnen aan een omgevingsvergunning het voorschrift verbinden dat deze na afloop van de geldigheidsduur niet meer zal worden verleend aan dezelfde of een andere vergunninghouder of voor hetzelfde of een ander woonschip.
Gedeputeerde staten kunnen type- of oeverbeleid opnemen in een omgevingsvergunning.
Het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap, of een andere toepasselijke waterbeheerder, zijn adviseur voor de omgevingsvergunning, tenzij de aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft op eigendomsoverdracht van een bestaande omgevingsvergunning of verlenging van de periode waarvoor omgevingsvergunning is verleend.
Artikel 2.33 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning woonschip
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.30, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
eventuele naam van het woonschip;
lengte van het woonschip in centimeters;
breedte van het woonschip in centimeters;
hoogte van het woonschip vanaf de waterspiegel in centimeters;
kenmerk van het omgevingsplan waarin de ligplaats is aangewezen;
een tekening in A4-formaat op schaal met daarop het woonschip, de ligplaats en eventuele afmeervoorzieningen zoals steigers, vlonders en afmeerpalen;
de reden voor de aanvraag:
eventuele kenmerk van een eerder verleende omgevingsvergunning of een eerder verleende provinciale ontheffing; en
eventuele startdatum en einddatum van de werkzaamheden.
Artikel 2.34 Verzoek omgevingsvergunning op naam van ander of vervangend woonschip
De houder van een omgevingsvergunning kan gedeputeerde staten verzoeken de omgevingsvergunning:
op naam van een ander te stellen; of
te verlenen voor een vervangend woonschip op dezelfde locatie.
Artikel 2.35 Toepassingsbereik voorwerp in en op het water
Deze sub paragraaf is van toepassing op activiteiten met vaartuigen en voorwerpen in het Gebied ligplaatsen.
Artikel 2.36 Verbod voorwerp in en op het water
Het is verboden een voorwerp, anders dan een woonschip of woonark, ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren, of anderszins in, op of vlak boven een water te plaatsen of te houden.
Het verbod geldt niet voor een vaartuig of drijvend voorwerp afgemeerd op plaatsen waarbij één van de verkeerstekens E.5 tot en met E.7.1 van bijlage 7 bij het Binnenvaartpolitiereglement en bijlage 7 van het Rijnvaartpolitiereglement zijn geplaatst.
Het verbod geldt ook niet voor:
vaartuigen en voorwerpen in jachthavens of bedrijfshavens en waterscoutinglocaties;
vaartuigen en drijvende voorwerpen, die worden gebruikt bij het vervoer van uitsluitend bedrijfsmiddelen, voor zover zij tijdelijk voor het laden en lossen van die bedrijfsmiddelen worden afgemeerd;
één open vaartuig met een lengte van ten hoogste 7 meter bij een direct aan het water gelegen erf, mits er geen gebruik wordt gemaakt van onderdeel d;
één vaartuig, of één boatsaver met inliggend vaartuig, in een insteekhaven binnen een direct aan het water gelegen erf, als voor de insteekhaven een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.41, is verleend en mits het vaartuig of de boatsaver met inliggend vaartuig volledig binnen de begrenzing van de insteekhaven past;
één vaartuig bij een direct aan het water gelegen erf in de periode 1 april tot en met 30 september, voor zover het aanmeren plaatsvindt ten behoeve van het zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is in- of uitladen, of vaarklaar maken van het vaartuig voor recreatief gebruik;
het tijdelijk afmeren van vaartuigen voor het laten in- of uitstappen van passagiers bij horecagelegenheden, die als zodanig zijn aangewezen in een omgevingsplan; en
historische vaartuigen, die als varend erfgoed, varend monument of historisch casco zijn ingeschreven in het register van de Federatie Varend Erfgoed Nederland en in goede staat van onderhoud verkeren, bij aanlegplaatsen voor historische vaartuigen, die als zodanig in een omgevingsplan zijn aangewezen.
Artikel 2.37 Omgevingsvergunning vaartuig en omgevingsvergunning boatsaver
Het is verboden zonder omgevingsvergunning:
een vaartuig, anders dan een woonschip of woonark, ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren, of anderszins in, op of vlak boven een water te plaatsen of te houden; of
een boatsaver in een natuurlijke inham op eigen terrein ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren, of anderszins in, op of vlak boven een water te plaatsen of te houden.
Artikel 2.38 Beoordelingsregel omgevingsvergunning partyschip
Een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.37, kan worden verleend voor ten hoogste één partyschip bij een als zodanig in het omgevingsplan aangewezen horecagelegenheid, mits het vaartuig voldoet aan een landschapsplan, waarin zowel het partyschip als de aanlegplaats op landschappelijke aspecten positief zijn beoordeeld.
Artikel 2.39 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning vaartuig en omgevingsvergunning boatsaver
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.37, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
eventuele naam van het vaartuig;
lengte van het vaartuig of de boatsaver in centimeters;
breedte van het vaartuig of de boatsaver in centimeters;
hoogte van het vaartuig of de boatsaver in centimeters;
type vaartuig (open of gesloten);
omschrijving van de ligplaats (eigen erf, oeverzone tussen vaarweg en weg, oeverland); en
een tekening in A4-formaat op schaal met daarop het vaartuig of de boatsaver, de ligplaats en eventuele afmeervoorzieningen zoals steigers, vlonders en afmeerpalen.
Artikel 2.40 Toepassingsbereik haven en aanlegplaats voor vaartuig en voorwerp
Deze sub paragraaf is van toepassing op activiteiten met havens en aanlegplaatsen voor vaartuigen en voorwerpen in het Gebied ligplaatsen.
Artikel 2.41 Omgevingsvergunning haven en aanlegplaats voor vaartuig en voorwerp
Het is verboden zonder omgevingsvergunning insteekhavens, havens of aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen, zoals steigers, meerpalen en vlonders, te maken of te houden, of als zakelijk gerechtigde dan wel gebruiker van een oever toe te laten of te gedogen dat insteekhavens, havens of aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen op of aan de betreffende oever worden aangelegd.
Artikel 2.42 Vrijstelling haven en aanlegplaats voor vaartuig en voorwerp
Het verbod, bedoeld in Artikel 2.41, geldt niet voor:
aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen in jachthavens, bedrijfshavens en waterscoutinglocaties;
één aanlegsteiger met maximaal twee meerpalen per direct aanhet water gelegen erf, mits deze aanlegsteiger:
Artikel 2.43 Beoordelingsregel omgevingsvergunning insteekhaven
Een omgevingsvergunning voor een insteekhaven wordt alleen verleend als:
de haven is of wordt uitgegraven in een erf, waarbij per erf slechts één insteekhaven is of wordt uitgegraven;
een dubbele insteekhaven op de grens van twee naast elkaar gelegen erven ligt;
de haven dwars op de vaarweg aangelegd wordt of aansluit op de cultuurhistorische verkavelingsrichting van sloten en waterwegen in het achterliggende landschap, tenzij het bevoegd gezag op het gebied van waterveiligheid gemotiveerd aangeeft dat een insteekhaven dwars op de vaarweg op de betreffende locatie niet mogelijk is;
lengte en breedte van een enkele insteekhaven ten hoogste 8 meter en 3,25 meter bedragen;
een dubbele insteekhaven niet in de lengterichting van een vaarweg ligt;
lengte en breedte van een dubbele insteekhaven ten hoogste 8 meter en 6 meter bedragen.
Als op grond van het eerste lid, onder c, de haven wel dwars maar niet loodrecht op de vaarweg kan worden aangelegd, kan een geringe afwijking van de lengtemaat worden toegestaan.
Artikel 2.44 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning haven en aanlegplaats voor vaartuig en voorwerp
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.41, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
lengte van de haven of aanlegplaats in centimeters;
breedte van de haven of aanlegplaats in centimeters; en
een tekening in A4-formaat op schaal met daarop de haven of aanlegplaats met eventuele voorzieningen zoals steigers, vlonders en afmeerpalen.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoud van landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.
Deze paragraaf is van toepassing op het in het Gebied dempen oppervlaktewaterlichaam geheel of gedeeltelijk dempen van oppervlaktewaterlichamen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het dempen van een oppervlaktewaterlichaam krachtens een onherroepelijke omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de wet, als de activiteiten plaatsvinden op het perceel waarop de vergunning betrekking heeft.
Degene die een oppervlaktewaterlichaam geheel of gedeeltelijk dempt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot nadelige gevolgen voor de belangen, bedoeld in Artikel 2.45, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het Gebied dempen oppervlaktewaterlichaam geheel of gedeeltelijk oppervlaktewateren te dempen, tenzij de activiteit is toegelaten op grond van Artikel 2.49 en Artikel 2.50.
Voor het uitvoeren of onderhoud van infrastructurele openbare werken en werken van groot maatschappelijk belang wordt alleen gedempt als:
Voor onderhouds-, herstel-, bouw- of sloopwerkzaamheden op bouwpercelen wordt alleen gedempt als het bouwperceel is aangewezen in het omgevingsplan.
De activiteiten duren niet langer dan noodzakelijk.
Op agrarische weide- en akkerpercelen wordt alleen gedempt voor het aanleggen van verbindingen tussen die percelen.
Bij het aanleggen van verbindingen tussen de percelen wordt:
de onderlinge verbinding tussen de percelen door dammen met duikers ingericht;
de verbinding ten hoogste 10 meter breed, gemeten vanaf maaiveld in de lengterichting van het afgedamde oppervlaktewaterlichaam tussen de aansluitingen van de dam op de oorspronkelijke oever; en
niet dusdanig veel verbindingen aangebracht dat dit een onaanvaardbare aantasting oplevert van de belangen, bedoeld Artikel 2.45.
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.48 ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
kaart van de planlocatie;
locatie van het werk;
materialen die worden toegepast;
hoeveelheid materialen die worden toegepast;
herkomst materialen die worden toegepast;
afmetingen van de demping;
permanente of tijdelijke demping;
of de dam een duiker heeft;
reden van de demping; en
start- en einddatum van de werkzaamheden.
Een waterschapsverordening regelt dat de informatieverplichting, bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van de bruidsschat waterschapsverordening, geldt voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m3.
Het eerste lid is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in de artikelen 6.34, eerste lid, onder b en c, en 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het waterschap verstrekt aan gedeputeerde staten uiterlijk op 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging:
Met het oog op de verplichtingen op grond van artikel 7 van de Kaderrichtlijn water regelt het waterschap in ieder geval dat:
de locaties en debieten van de onttrekkingen van grondwater voor menselijke consumptie bekend zijn;
de eigenaar van een onttrekking van grondwater voor menselijke consumptie, voor zover dagelijks meer dan 10 m3 water wordt onttrokken of water wordt onttrokken ten behoeve van meer dan 50 personen, het ruwwater monitort volgens de methoden en parameters uit tabel II en tabel IIIC van het Drinkwaterbesluit voor de eerste keer bij aanvang van de onttrekking en vervolgens ten minste elke zes jaar een meting en analyse van een beperkter parameterpakket, afhankelijk van de uitkomsten van de eerste en daaropvolgende metingen en de verwachte risico's;
de eigenaar van de onttrekking van grondwater voor menselijke consumptie voor aanvang van de winning een risicoanalyse van de omgeving van de onttrekking uitvoert; en
het dagelijks bestuur de gegevens, bedoeld onder a tot en met c, uiterlijk binnen vier maanden nadat ze zijn verkregen aan gedeputeerde staten verstrekt.
Het eerste lid is niet van toepassing op onttrekkingen als bedoeld in artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In afwijking van artikel 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving is in het gebied Klein open bodemenergiesysteem geen omgevingsvergunning vereist voor het aanleggen of gebruiken van een open bodemenergiesysteem als de hoeveelheid grondwater die wordt onttrokken niet meer is dan 10 m3/u.
Het eerste lid geldt niet voor het aanleggen of gebruiken van een open bodemenergiesysteem dat gelegen is in een interferentiegebied, opgenomen in het omgevingsplan.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de bescherming van het grondwater in verband met de winning daarvan voor menselijke consumptie.
Een grondwaterbeschermingszone bestaat uit:
het Waterwingebied;
Waterwingebied bestaat uit waterwingebieden met uitzondering van het waterwingebied Bethunepolder.
Grondwaterbeschermingsgebied bestaat uit:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waterwingebied, Grondwaterbeschermingsgebied, Boringsvrije zone, Beschermingszone oppervlaktewaterwinning of Kwetsbare strategische grondwatervoorraad laat geen activiteiten toe die een risico vormen voor de grond- en oppervlaktewaterwinning voor menselijke consumptie.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid ter zake en de wijze waarop het waterwinbelang in acht is genomen.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waterwingebied Bethunepolder staat parkeren van motorrijtuigen uitsluitend toe in perioden van drukte in verband met zomer- of winterrecreatie.
Een omgevingsplan voor locaties binnen Waterwingebied Bethunepolder bevat voor het parkeren van motorrijtuigen regels die het waterwinbelang beschermen.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Grondwaterbeschermingsgebied verbiedt het aanleggen van een nieuwe begraafplaats of uitstrooiveld, genoemd in de Wet op de lijkbezorging, of een dierenbegraafplaats.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Grondwaterbeschermingsgebied stelt, met betrekking tot het hebben of uitbreiden van een bestaande begraafplaats, uitstrooiveld of dierenbegraafplaats in een grondwaterbeschermingsgebied, regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de openbare drinkwaterwinning.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Matig kwetsbare strategische grondwatervoorraad houdt rekening met de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarde is voldaan.
Degene die in een Grondwaterbeschermingszone een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de bescherming van het grondwater in verband met de winning daarvan voor menselijke consumptie, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
De zorgplicht houdt in ieder geval in dat, wanneer er sprake is van een direct optredende of dreigende verontreiniging van het grondwater, gedeputeerde staten onmiddellijk op de hoogte worden gesteld.
Het drinkwaterbedrijf plaatst langs alle openbare wegen, spoorwegen en vaarwegen die toegang geven tot een Waterwingebied of een Grondwaterbeschermingsgebied of daaraan grenzen, op of bij de grenzen van dat gebied borden waarvan het model is vastgesteld in Bijlage IV Modelborden bij deze verordening.
Het is in het Waterwingebied Bethunepolder verboden bestrijdingsmiddelen voorhanden te hebben, in voorraad te hebben of toe te passen.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor het in een besloten ruimte voorhanden hebben, in voorraad hebben of toepassen van een geringe hoeveelheid van een bestrijdingsmiddel, als dit:
Het is verboden zonder melding glyfosaathoudende bestrijdingsmiddelen toe te passen voor het bestrijden van de onkruiden grote brandnetel, ridderzuring, akkerdistel en ruwe smele in grasactiviteiten in waterwingebiedand, indien deze toepassing plaatsvindt:
als bestrijding met niet-chemische middelen redelijkerwijs niet kan worden geëist;
volgens de onkruidbestrijkingsmethode;
door een deskundige met een licentie als bedoeld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;
als de weersomstandigheden dat toelaten en de hoogte van het gras redelijkerwijs geen beletsel vormt om de onkruiden aan te strijken zonder het gras te raken; en
met inachtneming van een afstand van ten minste 1 meter tot geulen en greppels en ten minste 2 meter tot sloten.
De melding wordt ten minste vijf weken gedaan voordat de activiteit wordt verricht.
Ten minste 24 uur voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 3.14, wordt het betrokken drinkwaterbedrijf telefonisch geïnformeerd.
Het is in een Waterwingebied verboden de volgende activiteiten te verrichten:
een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
het toepassen of aanwezig hebben van een (potentieel) schadelijke stof;
het aanbrengen van een constructie of uitvoeren van andere werkzaamheden op of in de bodem;
het op of in de bodem brengen van mogelijk schadelijke stoffen, waaronder het toepassen van grond en baggerspecie, het gebruik van meststoffen en het uitstrooien van as;
het schuin boren onder een waterwingebied, uitgevoerd vanaf een locatie buiten het waterwingebied;
het toepassen van uitloogbare materialen; en
het gebruiken van een locatie als parkeerterrein of voor evenementen.
Als een (potentieel) schadelijke stof worden in ieder geval aangemerkt:
een zeer zorgwekkende stof, zoals vastgesteld door het RIVM ;
stoffen opgenomen in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming 2012, deel 3, bijlage 2, stap 5, 'De stoffenlijst' ;
stoffen met een schadelijke werking op de smaak of geur van het grondwater en mengsels en verbindingen waaruit dergelijke stoffen in het grondwater kunnen ontstaan en die het grondwater ongeschikt voor menselijke consumptie maken; en
gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Het verbod, bedoeld in Artikel 3.16, eerste lid, geldt niet voor:
alle noodzakelijke activiteiten in het belang van de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening;
reguliere bodemwerkzaamheden, zoals groenonderhoud en tuinieren, die de beschermende bodemlagen niet aantasten;
het toepassen van strooizout ten behoeve van de gladheidsbestrijding;
het aanwezig hebben van stoffen die nodig zijn voor het functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;
het vervoeren van stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijke gesloten verpakking, als deze afdoende zijn beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat;
het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden stoffen, anders dan gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, voor normaal gebruik, als deze bewaard worden in een deugdelijke verpakking en afdoende zijn beschermd tegen externe invloeden;
het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen als gevolg van beweiding;
de aanleg van verharde of onverharde paden voor niet-gemotoriseerd vervoer;
werkzaamheden in de bodem, gericht op behoud van de natuurfunctie of ten dienste van extensieve recreatie; en
aanleg en onderhoud van kabels en onderhoud van leidingen.
Het verbod, bedoeld in Artikel 3.16, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen en in stand houden van rioleringen in Waterwingebied Bethunepolder waterleidingkanaal die aansluiten op bestaande rioleringen.
Het verbod als bedoeld in Artikel 3.16, eerste lid, geldt niet voor het gebruik van kunstmest in Waterwingebieden Lexmond, Woerden en Vianen.
Het is verboden zonder melding in Waterwingebied de volgende activiteiten te verrichten:
het toepassen van grond of baggerspecie met een kwaliteit die voldoet aan de achtergrondwaarde;
civiel- en bouwtechnische werken nodig voor regulier beheer en onderhoud van bestaande bebouwing, infrastructuur en waterbeheer;
het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen, over het aangrenzend perceel met inachtneming van het met inachtneming van paragraaf 3.2.26 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
het onderzoeken en saneren van de bodem met inachtneming van paragraaf 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
buitengebruikstelling van een boorput.
De melding wordt ten minste vier weken gedaan voordat de activiteit wordt verricht.
Bij een melding, bedoeld in Artikel 3.20, eerste lid, onder a, worden ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
bedrijfsnaam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf;
kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
betreft het grond of baggerspecie;
hoeveelheid grond of baggerspecie in m3;
herkomst van de grond of baggerspecie;
voldoet de grond of baggerspecie aan de achtergrondwaarde;
klasse baggerspecie;
bij toepassing op land:
bij toepassing op waterbodem:
een verantwoording dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater; en
start en einde van de werkzaamheden.
Bij een melding, bedoeld in Artikel 3.20, eerste lid, onder b, worden ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
bedrijfsnaam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf;
straatnaam en huisnummer, plaats, kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
beschrijving van het civiel technische en/of bouwtechnische type van de activiteit;
oppervlakte van de werken (lengte, breedte);
indien wordt ontgraven, tot welke diepte de werken worden uitgevoerd;
een verantwoording dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater; en
start en einde van de werkzaamheden.
Bij een melding, bedoeld in Artikel 3.20, eerste lid, onder c, worden ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
bedrijfsnaam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf;
straatnaam en huisnummer, plaats, kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
hoeveelheid grond of baggerspecie in m3;
herkomst van de grond of baggerspecie ;
voldoet de baggerspecie aan het Besluit activiteiten leefomgeving;
klasse baggerspecie
bij toepassing op land:
bij toepassing op waterbodem:
een verantwoording dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater; en
start en einde van de werkzaamheden.
Bij een melding, bedoeld in Artikel 3.20, eerste lid, onder d, worden ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
bedrijfsnaam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf;
straatnaam en huisnummer, plaats, kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
herkomst van de (verwachte) verontreiniging;
omvang van de (verwachte) verontreiniging in m3;
maximale diepte van de verontreiniging in meter beneden maaiveld;
beschrijving van de te gebruiken saneringstechniek;
een verantwoording dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater; en
start en einde van de werkzaamheden.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bij een melding, bedoeld in Artikel 3.20, eerste lid, onder e, tenminste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
bedrijfsnaam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf;
kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
aantal boorputten dat wordt afgedicht;
het te gebruiken afdichtmateriaal; en
start en einde van de werkzaamheden.
Bij buitengebruikstelling van een boorput in Waterwingebied laat de eigenaar of exploitant binnen twee weken daarna die boorput afdichten door een gecertificeerd en erkend bedrijf conform BRL SIKB 2100/2101.
Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied een milieubelastende activiteit uit te voeren, bedoeld in de lijst verboden activiteiten in bijlage V Lijst verboden activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden bij deze verordening.
Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied een niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stof voorhanden te hebben, bedoeld in Bijlage VI Lijst niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stoffen bij deze verordening.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor een kleine werkvoorraad van maximaal 25 liter of kilogram.
Het is verboden een potentieel voor het grondwater schadelijke stof voorhanden te hebben, als de hoeveelheid meer is dan:
in geval van een giftige of anderszins schadelijke stof genoemd in Bijlage VI Lijst niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stoffen bij deze verordening;
de in Bijlage VII Tabel hoeveelheidsdrempel voor stoffen aangegeven hoeveelheidsdrempel bij deze verordening; of
in geval van een andere potentieel voor het grondwater schadelijke stof:
Bij het voorhanden hebben van een potentieel voor het grondwater schadelijke stof met een hoeveelheid die minder is dan de hoeveelheid, bedoeld in het derde lid, worden bodembeschermende voorzieningen en maatregelen toegepast die de hoogst mogelijke vorm van bescherming bieden. Hieronder wordt in ieder geval verstaan dat opslag bovengronds en boven een vloeistofdichte bodemvoorziening plaatsvindt en dat processen of overslag boven een vloeistofdichte of vloeistofkerende bodemvoorziening plaatsvinden.
Het is verboden in Grondwaterbeschermingsgebied Bethunepolder, Bilthoven, Bunnik, Cothen, Groenekan, Linschoten, Zeist en in Waterwingebied Bethunepolder:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 40 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 40 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de grondwaterbeschermingszone.
Het is verboden in Grondwaterbeschermingsgebied Amersfoort-Berg, Doorn, Langerak, Soestduinen en Woerden:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 3 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 3 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de grondwaterbeschermingszone.
Het is verboden in Grondwaterbeschermingsgebied Driebergen, Leersum en Rhenen:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 10 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 10 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de grondwaterbeschermingszone.
Het is verboden in Grondwaterbeschermingsgebied Beerschoten:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 30 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 30 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de grondwaterbeschermingszone.
Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied een buisleiding voor het transport van olie, chemicaliën en gassen niet zijnde aardgas of een leiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën, aan te leggen, te vervangen of te verleggen.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet als met een risicoanalyse van een deskundige overeenkomstig de Handreiking "Publicatiereeks gevaarlijke stoffen" is aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging door dat vervangen, veranderen of verleggen gelijk blijft of kleiner wordt ten opzichte van de daaraan voorafgaande situatie.
Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied werken tot stand te brengen of activiteiten te verrichten met als doel het direct of indirect warmte of koude aan de bodem te onttrekken of toe te voegen.
Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied meststoffen op of in de bodem te brengen.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor het op of in de bodem brengen van:
dierlijke meststoffen; en
anorganische meststoffen, compost of kalkmeststoffen als bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied afstromend hemelwater via diepinfiltratie in het grondwater te lozen.
De verboden, bedoeld in Artikel 3.29, gelden niet voor:
boorputten voor de controle van het grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening;
het oprichten en hebben van boorputten voor het onttrekken van grondwater voor een noodvoorziening;
bronbemalingen;
het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van paragraaf 3.2.23 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
sonderingen; en
ontgrondingen in het kader van paragraaf 16.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een Grondwaterbeschermingsgebied werken tot stand te brengen of activiteiten te verricht voor een open bodemenergiesysteem voor een innovatief duurzaamheidsproject.
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem voor innovatief duurzaamheidsproject in een Grondwaterbeschermingsgebied wordt in ieder geval geweigerd als niet is aangetoond dat een significante bijdrage geleverd wordt aan het verbeteren van de grondwaterkwaliteit door een koppeling te realiseren tussen duurzaam gebruik van bodemenergie en de gekozen saneringsaanpak.
[Gereserveerd]
Het is verboden zonder melding in Grondwaterbeschermingsgebied Amersfoort-Berg, Doorn, Langerak, Soestduinen en Woerden horizontaal gestuurde boringen te verrichten als andere werkmethoden aantoonbaar niet toepasbaar zijn en voldaan wordt aan de voorwaarden:
de diepte van de onderkant van de boring is niet dieper dan 10 meter onder het maaiveld;
de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het in- en uittredepunt overstijgt de achtergrondwaarde niet; en
voldaan wordt aan:
als het boortracé een ernstige bodemverontreiniging passeert of doorboort, worden afdoende maatregelen getroffen om verspreiding tegen te gaan;
de boorvloeistof wordt samengesteld met schoon leidingwater;
de boorvloeistof bevat voldoende bentoniet om uitwisseling met de ondergrond zoveel mogelijk te voorkomen. Hierbij wordt het gebruik van additieven zoveel mogelijk beperkt;
de vrijkomende grond wordt niet zonder bodembeschermende maatregelen opgeslagen of verspreid over het perceel; en
indien de horizontale boring voor de aanleg van een riool is, wordt de mantelbuis voorzien van verklikkers die een zodanige werking hebben dat bij een eventuele breuk de inhoud van het riool aan het maaiveld uittreedt via deze verklikkers.
De dieptegrens, bedoeld in het eerste lid onder a, geldt niet voor de aanleg van waterleidingen door een drinkwaterbedrijf indien aanleg op een diepte van minder dan 10 meter redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
De melding wordt ten minste vier weken gedaan voordat de activiteit wordt verricht.
Het is verboden zonder melding in Grondwaterbeschermingsgebied de volgende activiteiten te verrichten:
aardgasleidingen aanleggen, vervangen of verleggen;
grondwerken, voor zover bij verwijdering van de grond het bodemprofiel zodanig wordt hersteld dat ten minste dezelfde beschermende werking van de bodem ontstaat als voor de grondwerken;
funderingswerken, voor zover daarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van:
grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;
in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is en grondverdringend wordt ingebracht; of
schroefpalen; en
buitengebruikstellen van een boorput.
Het is verboden zonder melding in de Grondwaterbeschermingsgebied Amersfoort-Berg, Doorn, Langerak, Soestduinen en Woerden heipalen te verwijderen.
De melding wordt ten minste vier weken gedaan voordat de activiteit wordt verricht.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bij een melding, bedoeld in Artikel 3.38, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
bedrijfsnaam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf;
kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
doel van de horizontaal gestuurde boring;
het diepste punt van de boring;
de lengte van de boring tussen in- en uittredepunt;
de totale lengte van de boring; en
start en einde van de werkzaamheden.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bij een melding als bedoeld Artikel 3.39, eerste lid, onder a, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
bedrijfsnaam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf;
kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
de lengte van de aardgasleiding;
het diepste punt van de aardgasleiding in meter beneden maaiveld;
het te gebruiken afdichtmateriaal; en
start en einde van de werkzaamheden.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding, bedoeld in Artikel 3.39, eerste lid, onder b, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
bedrijfsnaam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf;
kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
doel van het ontgraven;
oppervlakte van de ontgraving in m2;
diepte tot waar wordt ontgraven in meter beneden maaiveld;
de wijze hoe het bodemprofiel wordt hersteld zodat tenminste dezelfde beschermende werking van de bodem ontstaat als voor de grondwerken; en
start en einde van de werkzaamheden.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bij een melding, bedoeld in Artikel 3.39, eerste lid, onder c, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
bedrijfsnaam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf;
kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
doel waarvoor de fundering geplaatst wordt;
de aard van de te gebruiken funderingstechniek:
grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;
in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk is verbreed en grondverdringend wordt ingebracht; of
schroefpalen;
diepte tot waar de fundering komt in meter beneden maaiveld; en
start en einde van de werkzaamheden.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bij een melding, bedoeld in Artikel 3.39, eerste lid, onder d, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
bedrijfsnaam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf;
kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
aantal boorputten dat wordt afgedicht;
het te gebruiken afdichtmateriaal; en
start en einde van de werkzaamheden.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bij een melding, bedoeld in Artikel 3.39, tweede lid, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
bedrijfsnaam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf;
kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
aantal van de te verwijderen heipalen;
diepte tot welke de heipalen worden verwijderd;
het te gebruiken afdichtmateriaal; en
start en einde van de werkzaamheden.
Bij buitengebruikstelling van een boorput in Grondwaterbeschermingsgebied laat de eigenaar of exploitant binnen twee weken daarna die boorput afdichten door een gecertificeerd en erkend bedrijf conform BRL SIKB 2100/2101.
Bij verwijdering van heipalen in de Grondwaterbeschermingsgebied Amersfoort-Berg, Doorn, Langerak, Soestduinen en Woerden wordt het ontstane gat zoveel mogelijk afgedicht met bentoniet.
Bij het lozen van afstromend hemelwater in een Grondwaterbeschermingsgebied wordt mogelijke verontreiniging van het grondwater zoveel mogelijk beperkt.
Aan het gestelde in het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de Leidraad Afkoppelen provincie Utrecht wordt gevolgd.
Bij het aanleggen of hebben van een parkeerplaats voor motorrijtuigen in een Grondwaterbeschermingsgebied wordt mogelijke verontreiniging van het grondwater zoveel mogelijk beperkt.
Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:
Het is verboden in een Boringsvrije zone mijnbouwactiviteiten te verrichten bedoeld in artikel 3.320 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het is verboden in Boringsvrije zones Bilthoven, Blokland, Bunnik, Cothen, De Meern, Eempolder, Leidsche Rijn, Lexmond-Noord, Linschoten, Nieuwegein, Vianen en Vianen-Panoven:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 40 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 40 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.
Het is verboden in de Boringsvrije zone Amersfoort-Koedijkerweg, Rhenen en Woudenberg:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 10 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 10 meter of meer onder het maaiveld , met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.
Het is verboden in de Boringsvrije zone Langerak en Lexmond:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 3 meter of meer onder maaiveld; en
boringen, grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 3 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.
Het is verboden in de Boringsvrije zone Veenendaal:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 30 meter of meer onder maaiveld; en
boringen, grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 30 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.
Het is verboden in de Boringsvrije zone Tull en t Waal:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 55 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 55 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.
Het is verboden in de Boringsvrije zone WCB Nieuwegein:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 60 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 60 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.
Het is verboden in een Boringsvrije zone werken tot stand te brengen of activiteiten te verrichten met als doel direct of indirect warmte of koude aan de bodem te onttrekken of toe te voegen op een diepte lager dan de grenzen genoemd in Artikel 3.51.
De verboden, bedoeld in Artikel 3.51, gelden niet voor:
boorputten voor de controle van het grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening;
het oprichten en hebben van boorputten voor het onttrekken van grondwater voor een noodvoorziening;
bronbemalingen;
het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van paragraaf 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
sonderingen; en
ontgrondingen in het kader van paragraaf 16.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in Boringsvrije zone werken tot stand te brengen of activiteiten te verrichten ten behoeve van een open bodemenergiesysteem voor een innovatief duurzaamheidsproject op een diepte lager dan de grenzen genoemd in Artikel 3.51.
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem in een Boringsvrije zone wordt in ieder geval geweigerd indien niet is aangetoond dat een significante bijdrage geleverd wordt aan het verbeteren van de grondwaterkwaliteit door een koppeling te realiseren tussen duurzaam gebruik van bodemenergie en de gekozen saneringsaanpak.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in Boringsvrije zone boorputten op te richten en te hebben voor het onttrekken van grondwater voor industriële winningen ten behoeve van de menselijke consumptie.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
Het is verboden zonder melding in Boringsvrije zone Langerak en Lexmond horizontaal gestuurde boringen te verrichten als andere werkmethoden aantoonbaar niet toepasbaar zijn en voldaan wordt aan de voorwaarden:
de diepte van de onderkant van de boring is niet dieper dan 10 meter onder het maaiveld;
de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het in- en uittredepunt overstijgt de achtergrondwaarde niet; en
voldaan wordt aan:
indien het boortracé een ernstige bodemverontreiniging passeert of doorboort, worden afdoende maatregelen getroffen om verspreiding tegen te gaan;
de boorvloeistof wordt samengesteld met schoon leidingwater;
de boorvloeistof bevat voldoende bentoniet om uitwisseling met de ondergrond zoveel mogelijk te voorkomen. Hierbij wordt het gebruik van additieven zoveel mogelijk beperkt;
de vrijkomende grond wordt niet zonder bodembeschermende maatregelen opgeslagen of verspreid over het perceel; en
indien de horizontale boring voor de aanleg van een riool is, wordt de mantelbuis voorzien van verklikkers die een zodanige werking hebben dat bij een eventuele breuk de inhoud van het riool aan het maaiveld uittreedt via deze verklikkers.
De dieptegrens, bedoeld in het eerste lid onder a, geldt niet voor de aanleg van waterleidingen door een drinkwaterbedrijf indien aanleg op een diepte van minder dan 10 meter redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
De melding wordt ten minste vier weken gedaan voordat de activiteit wordt verricht.
Het is verboden zonder melding in Boringsvrije zone de volgende activiteiten verrichten:
grondwerken, voor zover bij verwijdering van de grond het bodemprofiel zodanig wordt hersteld dat ten minste dezelfde beschermende werking van de bodem ontstaat als voor de grondwerken; en
funderingswerken, voor zover daarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van:
grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;
in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is en grondverdringend wordt ingebracht; of
schroefpalen.
De melding wordt ten minste vier weken gedaan voordat de activiteit wordt verricht.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bij een melding, bedoeld in Artikel 3.59, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
bedrijfsnaam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf;
kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
doel van de horizontaal gestuurde boring;
het diepste punt van de boring;
de lengte van de boring tussen in- en uittredepunt;
de totale lengte van de boring; en
start en einde van de werkzaamheden.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding, bedoeld in Artikel 3.60, eerste lid, eerste lid, onder a, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
bedrijfsnaam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf;
kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
doel waarvoor wordt ontgraven;
aard van het oppervlak van de ontgraving;
diepte tot waar wordt ontgraven in meter beneden maaiveld;
aard van het bodemprofiel ter plaatse;
de wijze hoe het bodemprofiel hersteld wordt zodat ten minste dezelfde beschermende werking van de bodem ontstaat als voor de grondwerken; en
start en einde van de werkzaamheden.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding, bedoeld in Artikel 3.60, eerste lid, onder b, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
bedrijfsnaam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf;
kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
doel waarvoor de fundering wordt geplaatst;
de aard van de te gebruiken funderingstechniek:
grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;
in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is en grondverdringend wordt ingebracht; of
schroefpalen;
diepte tot waar de fundering kom in meters beneden maaiveld; en
start en einde van de werkzaamheden.
Bij verwijdering van heipalen in de Boringsvrije zone Langerak en Lexmond wordt het ontstane gat zoveel mogelijk afgedicht met bentoniet.
Een programma gebiedsgerichte aanpak grondwaterverontreiniging is gericht op:
het zoveel mogelijk voorkomen van de risico’s van verspreiding van verontreiniging buiten het aangewezen gebied;
het zoveel mogelijk verminderen van de vracht van de verontreiniging;
de bescherming van bestaande en beoogde functies van, in en op de bodem binnen het aangewezen gebied; en
het verbeteren van de mogelijkheden om doelmatig gebruik te maken van de ondergrond in verontreinigd gebied.
Het programma wordt vastgesteld door gedeputeerde staten.
Het programma bevat in ieder geval de volgende gegevens:
de doelstellingen van de gebiedsgerichte aanpak binnen het beheergebied en de maatregelen die ter verwezenlijking hiervan worden genomen;
de termijn waarbinnen deze doelstellingen zullen worden verwezenlijkt;
een beschrijving van de verrichte onderzoeken;
de wijze waarop het plan past binnen het omgevingsplan, het regionale waterprogramma en het waterbeheerprogramma;
een begroting van de kosten van de sanering en een overzicht van de daarvoor beschikbare middelen;
de wijze waarop belemmeringen voor een doelmatige gebiedsgerichte aanpak zullen worden weggenomen; en
de verontreinigingen in het grondwater binnen het aangewezen gebied.
In het programma wordt rekening gehouden met de gevolgen van de gebiedsgerichte aanpak voor locaties die daarvan geen onderdeel uitmaken, en worden zo nodig voorzieningen opgenomen om voor die locaties optredende gevolgen te monitoren en maatregelen om dan in te grijpen.
Het programma kan betrekking hebben op gevallen van ernstige verontreiniging waarop op grond van artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, van toepassing is.
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van verontreinigd grondwater met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico in het Gebied saneringsregels voor grondwater, als bedoeld in Annex 2 van het Water en Bodemprogramma voor zover dit niet valt onder de activiteit zoals gedefinieerd in artikel 4.1241 en 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning verontreinigd grondwater met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico te saneren.
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het saneren van verontreinigd grondwater met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico wordt alleen verleend als:
De aanvraag wordt getoetst aan de saneringsdoelstelling uit hoofdstuk 4 van de Circulaire bodemsanering 2013.
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 3.68, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een vooronderzoek bodemonderzoek bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving;
een verkennend bodemonderzoek bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving;
een nader bodemonderzoek bedoeld in artikel 5.7d van het Besluit activiteiten leefomgeving;
een beschrijving van de te treffen saneringsmaatregelen en een motivering van de keuze voor deze maatregelen;
een beschrijving van de effecten die met de maatregelen worden beoogd, waaronder een aanduiding van de terugsaneerwaarde;
een beschrijving van een andere methode om de beoogde effecten te bereiken, voor het geval de maatregelen niet tot die effecten zouden leiden; en
een beschrijving van de nazorgmaatregelen die naar verwachting moeten worden getroffen.
De activiteit wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000 en begeleid door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000.
De activiteit wordt verricht overeenkomstig de beschrijving van de te treffen saneringsmaatregelen, bedoeld in Artikel 3.70, onder d.
Als blijkt dat de maatregelen niet tot de beoogde effecten zullen leiden, wordt de activiteit verricht overeenkomstig de andere methode om de beoogde effecten te bereiken, bedoeld in Artikel 3.70, onder f.
Binnen vier weken na afronding van de activiteit wordt een evaluatieverslag opgesteld volgens BRL SIKB 6000 en aan gedeputeerde staten verstrekt.
Het evaluatieverslag bevat in ieder geval:
een beschrijving van het resultaat van de milieukundige begeleiding bestaande uit processturing met daarbij in ieder geval een opsomming van bijzondere omstandigheden die zich tijdens de activiteit hebben voorgedaan;
een beschrijving van de resultaten van de milieukundige begeleiding, indien van toepassing, bestaande uit verificatie van het eindresultaat van de activiteit;
als na de activiteit nog verontreiniging in het grondwater aanwezig is en daardoor beperkingen in het gebruik van de bodem noodzakelijk zijn: een beschrijving van deze beperkingen; en
als na de activiteit nazorgmaatregelen nodig zijn: een beschrijving van deze nazorgmaatregelen.
De eigenaar, erfpachter of gebruiker van het grondgebied waar na de activiteit een verontreiniging in het grondwater aanwezig is gebleven, neemt de beperkingen in het gebruik van de bodem in acht die zijn beschreven in het evaluatieverslag.
Degene die de activiteit heeft verricht, dan wel degene die daartoe is aangewezen in het evaluatieverslag, is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen.
Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen van een bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als uit het vooronderzoek grondwater blijkt dat er een verdenking bestaat van de aanwezigheid van een verontreiniging in de verzadigde zone van de bodem, wordt een verkennend grondwateronderzoek uitgevoerd.
Het verkennend grondwateronderzoek voldoet aan NEN 5740.
Bij dit verkennend grondwateronderzoek worden betrokken:
Het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000 .
De laboratoriumanalyse wordt verricht door een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000.
Als het verkennend grondwateronderzoek daartoe aanleiding geeft, wordt een nader grondwateronderzoek uitgevoerd.
Het nader grondwateronderzoek voldoet aan NTA 5755.
Het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000 .
De laboratoriumanalyse wordt verricht door een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000.
Als uit het nader grondwateronderzoek blijkt dat sprake is van inbreng van een significante verontreiniging in het grondwater als bedoeld in Annex 2 bij het Bodem- en waterprogramma provincie Utrecht, wordt een risicobeoordeling grondwaterverontreiniging uitgevoerd.
De risicobeoordeling grondwaterverontreiniging wordt uitgevoerd overeenkomstig Annex 2 bij het Bodem- en waterprogramma provincie Utrecht.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterverontreiniging blijkt dat er een onaanvaardbare risico voor verspreiding van verontreiniging in het grondwater is en de bronzone zich deels of geheel bevindt binnen het perceel waar de bouwactiviteit wordt verricht, wordt voorafgaand aan de bouwactiviteit:
De bodemsanering en grondwatersaneringen worden uitgevoerd:
Voor zover de bronzone of verontreinigingspluim zich bevinden buiten het perceel waar de bouwactiviteit wordt verricht, belemmert het te bouwen bouwwerk de bodemsanering van de bronzone en de grondwatersaneringen van de bronzone en verontreinigingspluim niet.
Maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over Artikel 3.82.
Deze paragraaf is van toepassing als een redelijk vermoeden bestaat van grondwaterverontreiniging met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico.
Een initiatiefnemer, de eigenaar of erfpachter van het betrokken grondgebied is verplicht de informatie die bij hem over de grondwaterverontreiniging bekend is te verstrekken aan de provincie Utrecht.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoud van landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.
Deze afdeling is in het Landelijk gebied van toepassing op het:
storten van materialen;
inrichten of hebben van een stortplaats;
ophogen of egaliseren van gronden; en
inrichten of hebben van een rommelterrein.
Deze afdeling is niet van toepassing op:
een rommelterrein dat in geen enkel seizoen zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats; en
stortplaatsen die zijn aangewezen in een omgevingsplan of zich bevinden in een gebouw.
Degene die stort, een stortplaats inricht of houdt, gronden ophoogt of egaliseert of een rommelterrein inricht of houdt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot nadelige gevolgen voor de belangen, bedoeld in Artikel 3.87, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen,
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Het is verboden in het Landelijk gebied een rommelterrein in te richten of te hebben, tenzij de activiteit is toegelaten op grond van Artikel 3.93 en wordt voldaan aan de specifieke eisen in Artikel 3.102.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het Landelijk gebied materialen te storten, een stortplaats in te richten of te hebben of gronden op te hogen of te egaliseren, tenzij de activiteit is toegelaten op grond van de artikelen 3.92 tot en met 3.97 en wordt voldaan aan de specifieke eisen in Artikel 3.88 en Artikel 3.89.
Voor het uitvoeren of onderhoud van infrastructurele openbare werken en werken van groot maatschappelijk belang wordt alleen gestort, opgehoogd en geëgaliseerd als:
Voor onderhouds-, herstel-, bouw- of sloopwerkzaamheden op bouwpercelen wordt alleen gestort, opgehoogd of geëgaliseerd als het bouwperceel is aangewezen in het omgevingsplan.
Op agrarische weide- en akkerpercelen wordt alleen gestort en opgehoogd als dat nodig is voor het aanleggen van rijpaden op die percelen.
Op of onmiddellijk aangrenzend aan een agrarisch bouwperceel wordt alleen een stortplaats of rommelterrein ingericht of gehouden als dat noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.
Als baggerspecie vrijkomt uit normaal onderhoud van oppervlaktewaterlichamen wordt deze baggerspecie alleen gestort, geëgaliseerd en gebruikt om op te hogen als:
losse plantenresten bovenaan het talud van het oppervlaktewaterlichaam worden neergelegd;
het oorspronkelijke maaiveld met niet meer dan 10 centimeter wordt opgehoogd;
de baggerspecie niet wordt gestort op gronden die in agrarisch natuurbeheer zijn of zich bevinden binnen een natuurparel, waterparel of natuurnetwerk Nederland; en
de baggerspecie gelijkmatig over de oever van een perceel, dat gelegen is naast het oppervlaktewaterlichaam, wordt verspreid, waarbij aardkundige waarden en archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten zoals laagten en geulen in stand worden gelaten.
In het Landelijk gebied wordt binnen een Natuurparel, Waterparel, Natuurnetwerk Nederland en Groene contour zonder omgevingsvergunning geen bagger in een baggerdepot gestort.
In het Landelijk gebied buiten een Natuurparel, Waterparel, natuurnetwerk Nederland en Groene contour wordt alleen zonder omgevingsverordening bagger in een baggerdepot gestort als:
het depot niet is of wordt aangelegd op een locatie, die in de kwaliteitsgidsen landschap van de provincie Utrecht als open of extreem open is aangeduid;
het depot voor inklinken maximaal 1,50 meter hoog is ten opzichte van het laagste naastgelegen maaiveld;
de kaden ten minste 2 meter vanuit de oever van oppervlaktewaterlichamen worden aangelegd en zowel eind juni als in november worden gemaaid;
het perceel waarop het baggerdepot zich bevindt na ophogen, inklinken, verspreiden en egalisatie niet meer dan 10 centimeter hoger ligt dan het oorspronkelijke maaiveld van de dichtstbijzijnde naastgelegen niet opgehoogde percelen; en
na inklinken, dan wel maximaal na 3 jaar na de activiteit, de bagger en de om het depot opgeworpen kaden gelijkmatig worden verspreid tot ten minste 1 meter vanuit de oever van oppervlaktewaterlichamen, waarbij aardkundige waarden en archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten zoals laagten en geulen in stand worden gelaten.
Voor een takkenril, stobbewal en broeihoop nabij een viaduct, ecoduct of faunapassage of planmatige inrichting en ontwikkeling van een natuurterrein of ecologische zone worden alleen grond en baggerspecie, met inbegrip van blad, takken, stobben en boomstronken gestort als:
de beheerder van het betrokken natuurterrein of de ecologische zone heeft ingestemd en dit is vastgelegd en verantwoord is;
de grond en baggerspecie een maximale hoogte van 1 meter boven het maaiveld hebben;
de ecologische meerwaarde vanuit provinciaal of gemeentelijk beleid wordt aangetoond;
het gestorte element onderdeel uitmaakt van een ecologische zone of daarbij aansluit; en
uitsluitend gebiedseigen materiaal wordt gebruikt.
Voor een takkenwal of takkenril, anders dan bedoeld in Artikel 3.95, wordt alleen takhout gestort als:
de wallen en rillen worden aangelegd tegen de buitenrand van een houtopstand;
het gebruikte takhout afkomstig is van die nabije houtopstand;
aanwezige of potentiële natuurwaarden op deze manier worden versterkt;
de wallen en rillen aan de voet maximaal 1 meter breed zijn en een maximale hoogte van 1,50 meter hebben gemeten vanaf het maaiveld; en
de wallen en rillen geen stobben of boomstronken bevatten.
In een tuin, park, landgoed of sportaccommodatie wordt alleen grond gestort voor een wal of grondlichaam als:
een landschapstype dat aan de stortlocatie grenst niet wordt doorkruist of onderbroken, tenzij dit aanvaardbaar is vanuit cultuurhistorische overwegingen;
aanwezige bomen niet in het grondlichaam komen te staan;
de wal of het grondlichaam wordt ingepland met een gebiedseigen beplantingsmengsel; en
de wal of het grondlichaam maximaal 2 meter breed is en een maximale hoogte heeft van 1 meter gemeten vanaf het maaiveld.
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 3.91, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
kaart van de planlocatie;
locatie van het werk;
materialen die worden toegepast;
hoeveelheid materialen die worden toegepast;
herkomst materialen die worden toegepast;
afmetingen van de werkzaamheden;
permanente of tijdelijke werkzaamheden;
reden van de werkzaamheden; en
start- en einddatum van de werkzaamheden.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding als bedoeld Artikel 3.99 ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
kaart van de planlocatie;
locatie van het werk;
is de locatie buiten een natuurparel, waterparel, natuurnetwerk Nederland en Groene contour ;
functie planlocatie in het omgevingsplan;
huidig gebruik planlocatie;
hoeveeldheid grond, heideplagsel en/of bosstrooisel die wordt toegepast;
afmetingen van de werkzaamheden;
start- en einddatum van de werkzaamheden;
of grond wordt gestort volgens het principe zand op zand, klei op klei, veen op veen;
of bij het verspreiden en egaliseren de aardkundig, archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten zoals laagten en geulen, in stand worden gelaten; en
of de percelen eens in de 5 jaar worden opgehoogd met maximaal 10 centimeter na uitvlakking.
De activiteiten bedoeld in Artikel 3.92 duren niet langer dan noodzakelijk.
Bij een stortplaats of rommelterrein is het te storten of opgeslagen materiaal afkomstig uit het eigen agrarisch productieproces of bestemd voor de verwerking in dat productieproces.
Bij een stortplaats of rommelterrein is het aanwezige materieel benodigd voor het eigen agrarisch productieproces.
Op een stortplaats of rommelterrein zijn rijkuilen, sleufsilo's en hooi- en kuilgrasbalen afgedekt of gewikkeld in plasticfolie.
Op een stortplaats of rommelterrein ligt niet meer dan één hoop grond van maximaal 50 m3.
In het Landelijk gebied worden binnen een Natuurparel (indidatief), Waterparel, natuurnetwerk Nederland en Groene contour zonder omgevingsvergunning geen agrarisch gebruikte weide- en akkerpercelen opgehoogd en geëgaliseerd.
Voor het zonder omgevingsvergunning ophogen en egaliseren van agrarisch gebruikte weide- en akkerpercelen binnen het Landelijk gebied buiten natuurparel, waterparel, natuurnetwerk Nederland en Groene contour geldt dat:
alleen grond, heideplagsel en bosstrooisel wordt gestort;
grond wordt gestort volgens het principe zand op zand, klei op klei en veen op veen;
bij verspreiden en egaliseren de aardkundig, archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten, zoals laagten en geulen, in stand worden gelaten; en
de percelen eens in de 5 jaar opgehoogd worden met maximaal 10 centimeter na uitvlakking.
Het ophogen of egaliseren van agrarisch gebruikte weide- en akkerpercelen wordt binnen vier weken na aanvang afgerond.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de bescherming van het milieu.
Deze afdeling is van toepassing op activiteiten op een Gesloten stortplaats.
Het is op een Gesloten stortplaats verboden zonder omgevingsvergunning:
De omgevingsvergunning voor een activiteit op een Gesloten stortplaats wordt alleen verleend als wordt voldaan aan de volgende criteria:
er worden maatregelen genomen die strekken tot het in stand houden en onderhouden, het herstellen, verbeteren of vervangen van voorzieningen ter bescherming van de bodem;
voorzieningen ter bescherming van de bodem worden regelmatig geïnspecteerd; en
de bodem onder de stortplaats wordt regelmatig onderzocht.
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld Artikel 3.105, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: een beschrijving van de activiteit;
Een omgevingsplanactiviteit die plaatsvindt op een Gesloten stortplaats is een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang.
Een omgevingsplan waarin nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien, waarborgt dat knelpunten in de bereikbaarheid niet toenemen en bij voorkeur afnemen.
De motivering van een omgevingsplan bevat:
een beschrijving van het aantal verplaatsingen die deze nieuwe ontwikkelingen tot gevolg hebben;
een beschrijving van de wijze waarop het plangebied wordt ontsloten voor de verschillende vervoerwijzen;
een analyse of er door het aantal verplaatsingen knelpunten op het omliggende (regionale) verkeers- en vervoersnetwerk voor de diverse vervoerwijzen kunnen ontstaan; en
een analyse of de bereikbaarheid door de beoogde ontwikkelingen verslechtert en of de reistijd significant toeneemt.
Indien uit de analyse blijkt dat er mogelijk sprake is van verslechtering van de bereikbaarheid of toename van knelpunten op het omliggende verkeers- en vervoernetwerk, wordt een mobiliteitstoets als bedoeld in de bijlage XIV Mobiliteitstoets bij deze verordening uitgevoerd. Binnen deze mobiliteitstoets worden mogelijke oplossingen voor de geconstateerde knelpunten uitgewerkt, waarbij ook realisatie en financiering van deze maatregelen aan bod komen.
Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die het Provinciaal OV-netwerk belemmeren, wordt het belang van de instandhouding en uitbreiding van het provinciaal OV-netwerk in acht genomen.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop het provinciaal OV-netwerk in acht is genomen.
Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die het Provinciaal bereikbaarheidsnetwerk belemmeren, wordt rekening gehouden met het belang van de instandhouding en uitbreiding van het provinciaal bereikbaarheidsnetwerk.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop rekening gehouden is met het Provinciaal bereikbaarheidsnetwerk.
Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die het Regionaal fietsnetwerk belemmeren, wordt rekening gehouden met het belang van de instandhouding en uitbreiding van dit regionaal fietsnetwerk.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop rekening gehouden is met het regionaal fietsnetwerk.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en een doelmatige en veilige werking van een provinciale weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die weg behoort.
Taken en bevoegdheden op grond van deze afdeling kunnen ook worden uitgeoefend met het oog op de volgende belangen in het gebied waar de provinciale weg is gelegen:
het beschermen van landschappelijke en aardkundige waarden;
het beschermen van ecologische waarden en natuur;
het beschermen van cultuurhistorische en archeologische waarden; en
het beschermen van recreatieve en toeristische belangen.
Voor zover een omgevingsplan voorziet in het realiseren of wijzigen van bouwwerken binnen het Beperkingengebied bouwwerken provinciale weg, wordt rekening gehouden met het belang van de instandhouding en uitbreiding van de provinciale weg.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de instandhouding en uitbreiding van de provinciale weg.
Artikel 4.8 Toepassingsbereik provinciale weg
Deze paragraaf gaat over activiteiten in het Beperkingengebied vrij zicht provinciale weg en het Beperkingengebied beheer provinciale weg die nadelig zijn voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.5.
Paragraaf 4.2.3 geldt niet voor activiteiten die worden verricht door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg.
Artikel 4.9 Specifieke zorgplicht provinciale weg
Degene die een activiteit in het Beperkingengebied vrij zicht provinciale weg verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.5, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
het veilig en doelmatig gebruik en de instandhouding van wegen wordt verzekerd;
het gebruik van de weg, in overeenstemming met haar functie als openbare weg, wordt verzekerd;
het vrije zicht niet wordt beperkt;
werkzaamheden op een zodanige wijze worden uitgevoerd dat hieruit geen schade voor de weg kan ontstaan;
geen vaste stoffen of voorwerpen worden gedeponeerd, anders dan bij werkzaamheden ten behoeve van kabels en leidingen;
het Beperkingengebied beheer provinciale weg niet wordt verontreinigd met hinderlijke of schadelijke vaste stoffen, hinderlijke of schadelijke vloeistoffen, en hinderlijke of schadelijke voorwerpen of met beplantingsresten;
beplanting in een zodanige conditie wordt gehouden dat zij geen gevaar of hinder vormt voor de weggebruikers en geen schade veroorzaakt aan de weg;
borden, spandoeken, vlaggenmasten, handelsreclame en licht- of geluidgevende voorzieningen op een zodanige plaats of wijze worden aangebracht dat de veiligheid van het verkeer niet in gevaar wordt gebracht;
bermsloten in het Beperkingengebied beheer provinciale weg alleen worden gedempt, afgedamd of de afvoercapaciteit daarvan gewijzigd door of namens de wegbeheerder;
aanleg of wijziging van de provinciale weg alleen geschiedt door of namens de wegbeheerder; en
alle passende maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet.
Artikel 4.10 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning activiteit provinciale weg algemeen
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit op grond van deze paragraaf ten minste de volgende de gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 4.11 Specifieke eis verwijderen of verleggen van werk en object
Met het oog op het belang van aanleg, verruiming of wijziging van een provinciale weg worden bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten, waarvoor geen omgevingsvergunning op grond van deze paragraaf is vereist, verplaatst of verlegd als die een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de aanleg, verruiming of wijziging van die weg door of namens de wegbeheerder.
Als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop dat bouwwerk, werk of object wordt verplaatst of verlegd, stelt het bevoegd gezag die termijn bij maatwerkvoorschrift vast.
Artikel 4.12 Specifieke eis uitsteken van beplanting
Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg steekt beplanting boven het Beperkingengebied beheer provinciale weg niet lager dan 4,50 meter boven de verkeersbanen en fietspaden uit en niet lager dan 3 meter boven voetpaden uit.
In aanvulling op Artikel 1.5 geldt het eerste lid ook voor de rechthebbenden op de beplanting.
Artikel 4.13 Maatwerkvoorschriften en vergunningvoorschriften
Gedeputeerde staten kunnen maatwerkvoorschriften stellen of een vergunningvoorschrift aan de omgevingsvergunning verbinden voor de activiteiten genoemd in Paragraaf 4.2.3.
Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van het bepaalde in Paragraaf 4.2.3.
Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in Paragraaf 4.2.3 kan worden verbonden.
Artikel 4.14 Omgevingsvergunning uitweg bij provinciale weg
Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het Beperkingengebied beheer provinciale weg:
het hebben of maken van een uitweg naar de provinciale weg;
het maken van wijzigingen aan een bestaande uitweg naar de provinciale weg;
het veranderen van het gebruik van een bestaande uitweg naar de provinciale weg van particulier naar bedrijfsmatig gebruik; en
het intensiveren van het gebruik van een bedrijfsmatige uitweg.
Het eerste lid is niet van toepassing op verkooppunten als bedoeld in Artikel 4.35.
Artikel 4.15 Beoordelingsregel omgevingsvergunning uitweg bij provinciale weg
Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd indien:
de uitweg kan worden aangesloten op een parallelweg of op een weg van een gemeente, een waterschap of op een andere weg van lagere orde;
de aanvraag betrekking heeft op een tweede uitweg van het perceel, tenzij een tweede uitweg in het belang van de verkeersveiligheid noodzakelijk is;
de uitweg wordt aangesloten op een stroomweg;
de uitweg wordt aangelegd op minder dan 50 meter van bochten, kruispunten, splitsingen, rotondes of verkeersregelinstallaties; of
de verkeersveiligheid door de verkeersaantrekkende werking van het gebruik van het te ontsluiten perceel onevenredig wordt aangetast.
Artikel 4.16 Beoordelingsregel omgevingsvergunning tijdelijke uitweg bij provinciale weg
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een tijdelijke uitweg wordt, aanvullend op Artikel 4.15, in ieder geval geweigerd indien:
Artikel 4.17 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning uitweg bij provinciale weg
In aanvulling op het in Artikel 4.10 bepaalde wordt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, ten minste aangegeven of er obstakels zijn die voor de beoogde aanleg of wijziging van de uitweg verwijderd moeten worden.
Artikel 4.18 Specifieke eis uitvoering en onderhoud uitweg
Uit oogpunt van verkeersveiligheid, doorstroming en een uniforme inrichting van de provinciale weg bepalen gedeputeerde staten in de voorschriften van een omgevingsvergunning voor een uitweg dat:
de aanleg en het onderhoud van de uitweg in het Beperkingengebied beheer provinciale weg door of in opdracht van de provincie wordt uitgevoerd; en
een financiële vergoeding verschuldigd is voor het onder a. genoemde aanleg en onderhoud.
Artikel 4.19 Omgevingsvergunning kabels, leidingen, lasgaten, huisaansluitingen, duikers, goten, buizen, afrasteringen en ander werken
Het is verboden zonder omgevingsvergunning kabels, leidingen, duikers, goten, buizen, afrasteringen en andere werken te hebben, op te richten, aan te leggen, te wijzigen of te verwijderen in het Beperkingengebied beheer provinciale weg, tenzij een meldplicht geldt.
Artikel 4.20 Beoordelingsregel omgevingsvergunning kabels, leidingen, lasgaten, huisaansluitingen, duikers, goten, buizen, afrasteringen en andere werken
Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd indien er een aanmerkelijke kans bestaat op schade of aantasting van het veilig en doelmatig gebruik van een weg.
Artikel 4.21 Intrekking of wijziging van omgevingsvergunning kabels en leidingen
In aanvulling op het bepaalde in Artikel 1.9 kan een omgevingsvergunning voor kabels of leidingen worden ingetrokken of gewijzigd indien:
een kabel of leiding of een deel daarvan, moet worden verlegd als gevolg van werkzaamheden van de provincie of derden, en er geen ruimte is om de kabel of leiding te laten liggen of terug te plaatsen;
de vergunninghouder niet voldoet aan het verzoek tot het nemen van maatregelen of het doen van aanpassingen, die nodig zijn voor de realisering van provinciale infrastructurele maatregelen of voor de uitvoering van beheer en onderhoud.
Artikel 4.22 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning kabels en leidingen
In aanvulling op het in Artikel 4.10 bepaalde worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden, slopen of verwijderen van kabels en leidingen, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
voor het aanleggen of plaatsen van een kabel of leiding:
een beschrijving van de soort kabel of leiding;
een beschrijving van de wijze van aanleg van de kabel of leiding;
de kilometrering, het wegnummer en de ligging van de kabel of leiding op tekening;
als een gestuurde boring wordt gebruikt: een boorplan;
als wordt geboord bij de fundering van een viaduct: een beschrijving van de invloed van de boring op de fundering;
voor het in stand houden van een kabel of leiding:
voor het slopen of verwijderen van een kabel of leiding:
Artikel 4.23 Meldplicht lasgaten en huisaansluitingen
Het is verboden zonder melding in het Beperkingengebied beheer provinciale weg lasgaten en huisaansluitingen voor de watervoorziening, de energievoorziening of de telecommunicatie te hebben, leggen of wijzigen als daarvoor geen verhardingen van de weg worden opgebroken of gekruist.
De melding wordt ten minste drie weken en ten hoogste twee maanden gedaan voordat de activiteit wordt verricht.
Ten minste drie weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de gemelde gegevens, wordt een nieuwe melding gedaan.
De melding met alle daarbij behorende stukken zijn tijdens de werkzaamheden op het werk aanwezig. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt deze melding onmiddellijk getoond.
De activiteit bedoeld in het eerste lid wordt uitgevoerd met in achtneming van de regels van Bijlage VIII Specifieke eisen Kabels en Leidingen bij deze verordening.
Artikel 4.24 Meldplicht telecom en laag- of middenspanning elektriciteit kabels en leidingen
Het is verboden zonder melding in het Beperkingengebied beheer provinciale weg kabels en leidingen in de zin van de Telecommunicatiewet of laag- en middenspanning elektriciteitskabels aan te leggen, te plaatsen, in stand te houden, te slopen of te verwijderen als daarvoor geen verhardingen van de weg worden opgebroken of gekruist, met inbegrip van:
De melding wordt ten minste vier weken en ten hoogste twee maanden gedaan voordat de activiteit wordt verricht.
Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de gemelde gegevens, wordt een nieuwe melding gedaan.
De melding met alle daarbij behorende stukken zijn tijdens de werkzaamheden op het werk aanwezig. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt deze melding onmiddellijk getoond.
De activiteit bedoeld in het eerste lid wordt uitgevoerd met in achtneming van de regels van Bijlage VIII Specifieke eisen Kabels en Leidingen bij deze verordening.
Artikel 4.25 Meldplicht gedenkteken
Het is verboden zonder melding in het Beperkingengebied beheer provinciale weg een gedenkteken naar aanleiding van een dodelijk ongeval te plaatsen.
Het gedenkteken naar aanleiding van een dodelijk ongeval wordt onder voorwaarden door de provincie ter beschikking gesteld en wordt alleen in overleg met de directe nabestaanden geplaatst.
Artikel 4.26 Specifieke vereisten melding lasgaten en huisaansluitingen
Een melding bevat naast de in Artikel 1.12 gevraagde gegevens ten minste een tekening met wegnummer en hectometrering van de beoogde ligging van de lasgaten en huisaansluitingen.
Artikel 4.27 Specifieke vereisten melding telecom en laag- of middenspanning elektriciteit kabels en leidingen
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
voor het aanleggen of plaatsen van een kabel of leiding:
een beschrijving van de soort kabel of leiding;
een beschrijving van de wijze van aanleg van de kabel of leiding;
de kilometrering, het wegnummer en de ligging van de kabel of leiding op tekening;
als een gestuurde boring wordt gebruikt: een boorplan;
als wordt geboord bij de fundering van een viaduct: een beschrijving van de invloed van de boring op de fundering;
voor het in stand houden van een kabel of leiding:
voor het slopen of verwijderen van een kabel of leiding:
Artikel 4.29 Omgevingsvergunning borden en vergelijkbare objecten
Het is verboden zonder omgevingsvergunning borden, spandoeken, vlaggenmasten, handelsreclame, kunstuitingen, licht- of geluidgevende voorzieningen of vergelijkbare objecten te hebben, plaatsen of wijzigen in het Beperkingengebied beheer provinciale weg, tenzij een meldplicht geldt.
Het verbod geldt niet voor verkeerstekens en onderborden als bedoeld in artikel 14 van de Wegenverkeerswet 1994.
Artikel 4.30 Beoordelingsregel omgevingsvergunning borden en vergelijkbare objecten
Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd indien:
niet voldaan wordt aan Artikel 4.9, tweede lid, sub h;
er sprake is van commerciële aanduidingen;
het object in zichthoeken komt te staan;
het object botsgevaarlijk is;
het object bevestigd wordt aan wegmeubilair.
Artikel 4.31 Beoordelingsregel omgevingsvergunning borden en vergelijkbare objecten ter aanduiding van objecten en terreinen
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor borden of vergelijkbare objecten ter aanduiding van objecten en terreinen, al dan niet met een toeristisch karakter, wordt, aanvullend op Artikel 4.30, in ieder geval geweigerd indien:
er op basis van de algemene geografische bewegwijzering kan worden gereden naar een geografische bestemming waar het terrein of object is gelegen of waarmee het terrein of object wordt geassocieerd; of
hiermee geen verkeersveilige afwikkeling en geen ongehinderde doorstroming van het verkeer bevorderd wordt.
Artikel 4.32 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning borden en vergelijkbare objecten
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bord of vergelijkbaar object, bedoeld in Artikel 4.29, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 4.33 Meldplicht borden, tijdelijke verwijsborden en vergelijkbare objecten
Het is verboden zonder melding in het Beperkingengebied beheer provinciale weg:
borden, spandoeken, vlaggenmasten, handelsreclame, kunstuitingen, licht- of geluidgevende voorzieningen of vergelijkbare objecten te hebben, plaatsen of wijzigen buiten het Gebied landschappelijke waarden; en
tijdelijke verwijsborden, kort voor en tijdens een evenement te plaatsen.
De melding wordt ten minste twee weken voor het begin ervan gedaan.
De in het eerste lid genoemde objecten moeten voldoen aan het bepaalde in Artikel 4.30.
Artikel 4.34 Specifieke vereisten melding tijdelijke verwijsborden, borden en vergelijkbare objecten
Bij een melding voor een tijdelijk verwijsbord, een bord of vergelijkbaar object, bedoeld in Artikel 4.33, worden ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 4.35 Omgevingsvergunning standplaats en verkooppunt
Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het Beperkingengebied beheer provinciale weg:
Artikel 4.36 Beoordelingsregel omgevingsvergunning standplaats en verkooppunt
Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd indien:
Artikel 4.37 Beoordelingsregel omgevingsvergunning standplaats en verkooppunt op carpoolplaats
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een standplaats of verkooppunt op een carpoolplaats wordt, aanvullend op Artikel 4.36 in ieder geval geweigerd indien:
Artikel 4.38 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning standplaats en verkooppunt
In aanvulling op het in Artikel 4.10 bepaalde worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 4.35, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
omschrijving van de aanleiding, doelstelling en doelgroep van de standplaats of verkooppunt;
de wijze waarop invulling wordt gegeven aan een duurzame opzet van de standplaats of verkooppunt;
de wijze waarop het terrein zal worden schoongehouden;
de wijze waarop zorg wordt gedragen voor toezicht en sociale veiligheid;
de vereiste diploma's voor en de opgedane ervaring met het exploiteren van een standplaats of verkooppunt;
indien van toepassing: de wijze waarop een energievoorziening wordt gerealiseerd; en
indien van toepassing: de wijze waarop de standplaats of verkooppunt wordt gepromoot.
Artikel 4.39 Omgevingsvergunning evenement
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het Beperkingengebied beheer provinciale weg een evenement te houden waarbij de doorstroming van het verkeer wordt belemmerd of de verkeersveiligheid op de provinciale weg in gevaar wordt gebracht.
Artikel 4.40 Beoordelingsregel omgevingsvergunning evenement
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een evenement wordt in ieder geval geweigerd indien:
een evenement onaanvaardbare verstoring van of schade aan natuur en landschap tot gevolg zou hebben;
de route van een evenement binnen het natuurnetwerk Nederland ligt;
een evenement plaatsvindt op dagen waarop door bijzondere gebeurtenissen of omstandigheden extra verkeersdrukte verwacht kan worden;
de bereikbaarheid van het verkeer, waaronder het openbaar vervoer en hulpdiensten, en de verkeersveiligheid onvoldoende geborgd zijn; of
de politie of hulpdiensten negatief adviseren over de gevolgen van het evenement voor het gebruik van en de veiligheid op de provinciale weg.
Indien voor dezelfde datum meerdere evenementen aangevraagd worden die gelijktijdig plaatsvinden en die in verband met situering, schaalgrootte en verkeersaantrekkende werking niet gelijktijdig kunnen plaatsvinden geldt de volgende rangorde:
Artikel 4.41 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning evenement
In aanvulling op het in Artikel 4.10 bepaalde worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 4.39, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam en Kamer van Koophandel inschrijving van de vereniging die het evenement organiseert;
een kopie van de verzekeringspolis waaruit blijkt dat de organisatie verzekerd is tegen de wettelijke aansprakelijkheid voor schade, die uit (het organiseren van) het evenement kan voortvloeien;
de doelgroep van het evenement;
het verwachte aantal deelnemers;
het verwachte aantal bezoekers;
een indicatie van vanwaar de bezoekers afkomstig zijn (plaatselijk, regionaal, landelijk of internationaal);
het aantal volgauto's indien van toepassing;
de te treffen verkeersmaatregelen:
de organisatie die de verkeersmaatregelen uitvoert;
het aantal, de soort en de plaats waar objecten zoals podia, kramen en tenten worden geplaatst;
een topografische kaart waarop de plaats van het evenement is aangegeven of waarop de gehele route van het evenement is aangegeven, inclusief rijrichting en eventuele controleposten;
een routebeschrijving met tijdschema, waarin alle wegen die binnen de provincie Utrecht bereden worden staan vermeld, evenals de gemeenten waarbinnen ze gelegen zijn, indien van toepassing. Bij provincie overschrijdende evenementen moeten ook de wegen in de andere provincie vermeld worden;
een verklaring waaruit blijkt dat de gemeentelijke overheid bereid is medewerking te verlenen aan het te houden evenement;
een verklaring waaruit blijkt dat er overeenstemming is met betrokken wegbeheerders over de eventuele omleidingsroutes;
een verklaring van de beheerder(s) van in de route opgenomen onverharde weggedeelten of eigen wegen, dat tegen het berijden daarvan geen bezwaren bestaan, dan wel een verklaring van de organisatie dat bedoelde verklaring van geen bedenkingen mondeling is verkregen; en
de wijze waarop de belangen van aanwonenden zijn meegenomen.
Artikel 4.42 Meldplicht tijdelijk verwijsbord evenement
Het is verboden zonder melding in het Beperkingengebied beheer provinciale weg tijdelijke verwijsborden kort voor en tijdens een evenement te plaatsen.
De melding wordt ten minste twee weken voor het begin van het evenement gedaan.
Tijdelijke verwijsborden moeten voldoen aan het bepaalde in Artikel 4.30.
Artikel 4.43 Specifieke vereisten melding tijdelijk verwijsbord evenement
Bij een melding voor een tijdelijk verwijsbord worden ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 4.44 Specifieke eis tijdelijk verwijsbord evenement
Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg zijn tijdelijke verwijsborden alleen kort vóór en tijdens een evenement aanwezig.
De borden zijn niet groter dan 1 meter bij 1 meter.
De borden worden binnen 24 uur na afloop van het evenement verwijderd.
Er worden niet meer dan twee borden bij elkaar op een locatie aangebracht.
De borden worden geplaatst in de onverharde buitenberm op een afstand van ten minste 2,5 meter uit de kant van de verharding.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van een lokale spoorweg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die spoorweg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die spoorweg behoort.
Het Beperkingengebied lokale spoorweg bestaat uit:
de Kernzone lokale spoorweg; en
Voor zover een omgevingsplan voorziet in het realiseren of wijzigen van bouwwerken binnen het Beperkingengebied lokale spoorweg, wordt rekening gehouden met het belang van de instandhouding en uitbreiding van de lokale spoorweg.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de instandhouding en uitbreiding van de lokale spoorweg.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties gelegen binnen het Beperkingengebied lokale spoorweg bevat regels voor bestaande gebouwen die getransformeerd worden tot geluidgevoelige gebouwen mits zij een binnenwaarde van maximaal 33 Lden hebben.
Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op locaties gelegen binnen het Beperkingengebied lokale spoorweg:
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat wordt voldaan aan:
Deze paragraaf gaat over activiteiten in het Beperkingengebied lokale spoorweg, die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.45.
Het verbod, bedoeld in artikel 9.48, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning een activiteit in een beperkingengebied met betrekking tot een lokale spoorweg te verrichten, geldt niet voor activiteiten in de Beschermingszone lokale spoorweg, met uitzondering van:
het bouwen en in stand houden van bouwwerken en het plaatsen en behouden van objecten, met inbegrip van bomen, met een hoogte die groter is dan de kortste afstand van het bouwwerk of object tot de bovenleiding;
het planten en behouden van bomen waarvan de kroon binnen een afstand van 5 meter vanaf de bovenleiding kan groeien;
het gebruiken van een ladder, hijskraan of hoogwerker met een hoogte die groter is dan de kortste afstand van de locatie waar de hijskraan of hoogwerker wordt gebruikt tot de bovenleiding;
het uitvoeren van heiwerkzaamheden;
het uitvoeren van graafwerkzaamheden met een diepte van meer dan 1/10 van de afstand tot buitenste spoorstaaf;
het onttrekken van grondwater; en
andere activiteiten die van invloed zijn op het lokale spoor.
In aanvulling op paragraaf 7.1.7 van de Omgevingsregeling, worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een werkplan waarin wordt beschreven hoe de activiteit wordt verricht, inclusief RI&E;
een beschrijving van de locatie en de inrichting van het werkterrein waarop in ieder geval is aangegeven de locatie van bouwketen, werkmaterieel inclusief draaicirkels en (werk)hoogte, opslagtanks en aan- en afvoerwegen;
een omschrijving van de gevolgen van de werkzaamheden voor de toegankelijkheid, de veiligheid en het doelmatig gebruik van de spoorweginfrastructuur;
een Veiligheid & Gezondheid plan Uitvoeringsfase (V&G U-plan) conform het Kader Werkzaamheden Tramweg (KWT);
een uitvoeringsplan waarin wordt aangetoond dat de baan veilig berijdbaar is tijdens en na de werkzaamheden en indien van toepassing een Plan Veilige Berijdbaarheid conform het Kader Werkzaamheden Tramweg (KWT);
een werktekening met diepteligging onder trambaan, route en diameter of diameters van te boren of persen leidingen) en een kraterberekening indien van toepassing; en
een monitoringsplan als graaf-, hei- of bronneringswerkzaamheden worden verricht.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
de instandhouding en de bruikbaarheid van Vaarweg en en de bijbehorende werken; en
de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op vaarwegen.
Taken en bevoegdheden op grond van deze afdeling kunnen ook worden uitgeoefend met het oog op de volgende belangen in het gebied waar de vaarweg is gelegen:
het beschermen van landschappelijke, cultuurhistorische en aardkundige waarden; en
de natuurbescherming.
De provincie Utrecht is belast met het vaarwegbeheer van de Vaarweg in beheer bij provincie Utrecht, bedoeld in lijst A van Bijlage IX Vaarwegbeheer bij deze verordening, onder de nummers 1 tot en met 4 opgenomen regionale wateren en sluizen.
Het vaarwegbeheer van Vaarweg niet in beheer bij provincie Utrecht bij provincie Utrecht , bedoeld in lijst A van Bijlage IX Vaarwegbeheer bij deze verordening, onder de nummers 5 tot en met 13 opgenomen regionale wateren en sluizen, wordt uitgevoerd door de in deze lijst aangegeven bestuursorganen.
Met het vaarwegbeheer van de in lijst B en C van Bijlage IX Vaarwegbeheer bij deze verordening, opgenomen regionale wateren en sluizen zijn belast de op de betreffende lijst aangegeven bestuursorganen.
Het nautisch beheer van de in lijst A, B en C van Bijlage IX Vaarwegbeheer bij deze verordening, opgenomen regionale wateren en sluizen ligt bij het op de betreffende lijst aangegeven bestuursorgaan.
De vaarwegbeheerder draagt zorg voor het onderhoud van de vaarweg. Het onderhoud omvat:
het behouden of realiseren van de vaarwegdiepte en vaarweghoogte, zoals vastgesteld in het Besluit minimaal benodigde doorvaarthoogten en het Besluit minimaal benodigde vaarwegdiepten;
het in goede staat houden of brengen van oevers, oevervoorzieningen en kunstwerken; en
het schoonhouden van de vaarweg.
Ontheffing van het realiseren van de vaarweghoogte wordt alleen verleend als bij de bouw van een vaste brug redelijkerwijs niet aan die vaarweghoogte kan worden voldaan.
De vaarwegbeheerder draagt er zorg voor dat de bruggen en sluizen worden bediend op de door gedeputeerde staten vastgestelde tijden.
Schepen, samenstellen van schepen en drijvende voorwerpen worden op aanwijzing van de vaarwegbeheerder verhaald, als onderhoud van een vaarweg of bijbehorend werk dat nodig maakt.
Behoudens in spoedgevallen wordt de zakelijk gerechtigde of de gebruiker van een schip, een samenstel van schepen of van een drijvend voorwerp ruimschoots van tevoren door de vaarwegbeheerder schriftelijk in kennis gesteld van de te verrichten onderhoudswerkzaamheden aan een vaarweg of bijbehorend werk.
Deze paragraaf gaat over activiteiten in het Beperkingengebied vaarweg, die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.52 .
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.52, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
geen stoffen of voorwerpen in het Beperkingengebied vaarweg worden gebracht die schade toebrengen aan de vaarweg of de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;
houtopstand zo wordt onderhouden dat geen hinder voor de scheepvaart wordt veroorzaakt; en
bij het verrichten van activiteiten geen belemmering of hinder voor de scheepvaart wordt veroorzaakt.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het Beperkingengebied vaarweg de volgende activiteiten te verrichten:
het veranderen van de loop of de vaarwegdiepte van de vaarweg;
het aanbrengen, hebben, veranderen of verwijderen van werken of objecten; en
het aanbrengen, hebben of veranderen van een ligplaats of afmeervoorziening.
Het verbod geldt niet voor activiteiten door of namens de provincie in het kader van het vaarwegbeheer.
Het is de vervoerder en de schipper in het gebied Verbod varend ontgassen verboden een ladingtank met restladingdampen van de volgende stoffen vanaf een binnenschip op een vaarweg te ontgassen:
benzeen (UN-nummer 1114);
ruwe aardolie met meer dan 10% benzeen (UN-nummer 1267);
aardoliedestillaten N.E.G. met meer dan 10% benzeen of aardolieproducten N.E.G met meer dan 10% benzeen (UN 1268);
brandstof voor straalvliegtuigen met meer dan 10% benzeen (UN 1863);
brandbare vloeistoffen, N.E.G. met meer dan 10% benzeen (UN 1993); en
koolwaterstoffen, vloeibaar met meer dan 10% benzeen (UN 3295).
Van een restladingdamp als bedoeld het eerste lid, is sprake bij een concentratie van die damp in de ladingtank groter dan of gelijk aan 10% van de onderste explosiegrens.
Het verbod, bedoeld in Artikel 4.62, is niet van toepassing, wanneer het ontgassen plaatsvindt:
voor drukverevening die om veiligheidsredenen moet plaatsvinden;
tijdens of na een calamiteit met het binnenschip, als het ontgassen om veiligheidsredenen noodzakelijk is.
Het verbod, bedoeld in Artikel 4.62, is niet van toepassing als kan worden aangetoond dat:
de drie voorafgaande ladingen in de desbetreffende ladingtank niet bestonden uit stoffen als genoemd in dat artikel; of
de desbetreffende ladingtank bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan bedoeld in dat artikel.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Luchtvaartterrein bevat geen regels die voorzien in nieuwvestiging van een luchtvaartterrein voor gemotoriseerde luchtvaartuigen.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Buffer luchtvaartterrein bevat geen regels die voorzien in nieuwvestiging van een luchtvaartterrein voor gemotoriseerde luchtvaartuigen tenzij uit onderzoek is gebleken dat de geluidsbelasting onder de grens, genoemd in de Bijlage XVII Luchtvaartterrein bij deze verordening, blijft.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing en de onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat aan de voorwaarden is voldaan.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behouden van de staat en werking van de provinciale weg.
Voor alle openbare wegen in beheer bij de provincie worden geluidproductieplafonds vastgesteld.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties gelegen binnen de Geluidscontour van provinciale wegen bevat regels voor bestaande gebouwen die getransformeerd worden tot geluidgevoelige gebouwen mits zij een binnenwaarde van maximaal 33 Lden hebben.
Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op locaties gelegen binnen de Geluidscontour van provinciale wegen:
zijn nieuwe geluidgevoelige gebouwen in het Geluidscontour buiten de bebouwde kom toegestaan tot een geluidsbelasting van maximaal 60 Lden op de gevel;
nieuwe geluidgevoelige gebouwen in het Geluidscontour binnen de bebouwde kom toegestaan tot een geluidsbelasting van 65 Lden op de gevel;
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarden is voldaan.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de doelmatige uitoefening van taken en bevoegdheden voor infrastructuur en waterstaatswerken.
In aanvulling op artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving is geen omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit vereist voor het ontgronden, aanleggen, verbeteren, onderhouden of wijzigen van wegen, spoorwegen of andere grote infrastructurele werken als:
de activiteit plaatsvindt door of vanwege het Rijk, de provincie, een gemeente of een waterschap;
de grondlagen dieper dan 3 meter onder het maaiveld niet worden ontgraven; en
de activiteit plaatsvindt ter uitvoering van een omgevingsplan.
In afwijking van artikel 16.7, onderdeel g, onder 1o, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingsactiviteiten voor het aanleggen, veranderen of verwijderen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder alleen zonder omgevingsvergunning verricht als de grondlagen dieper dan 2 meter onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.
In afwijking van artikel 16.7, onderdeel h, onder 2o, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingsactiviteiten voor het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit alleen zonder omgevingsvergunning verricht als de grondlagen dieper dan 2 meter onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.
In afwijking van artikel 16.7, onderdeel g, onder onder 1o, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingsactiviteiten voor het aanleggen, veranderen of verwijderen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder alleen zonder omgevingsvergunning verricht als de grondlagen dieper dan 2 meter onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.
In afwijking van artikel 16.7, onderdeel h, onder 2o, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingsactiviteiten voor het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit alleen zonder omgevingsvergunning verricht als de grondlagen dieper dan 2 meter onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.
Deze afdeling is van toepassing op nieuwe functies voor energie uit wind, zon en biomassa.
In afwijking van Artikel 9.3 kan een omgevingsplan verstedelijking in het Landelijk gebied toestaan om nieuwe functies voor energie en transformatorstations mogelijk te maken.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Kleine windturbine kan regels bevatten die de realisatie van windturbines tot een ashoogte van 20 meter toestaan onder de voorwaarde dat de windturbines worden geplaatst op of in aansluiting op bestaande bouwpercelen.
In afwijking van het eerste lid is een windturbine tot een ashoogte van 30 meter toegestaan indien dat noodzakelijk is om volledig of bijna volledig in eigen energiebehoefte van de bestaande bouwwerken te voorzien.
De motivering van een omgevingsplan bevat:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Windenergie kan regels bevatten die de realisatie van windturbines met een vermogen van 3 MW of meer toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
Wanneer een omgevingsplan windturbines met een vermogen van minder dan 3 MW toestaat, wordt onderbouwd waarom windturbines met een vermogen van 3 MW of meer niet mogelijk zijn.
Wanneer een omgevingsplan een solitaire windturbine toestaat, wordt onderbouwd waarom meerdere windturbines niet mogelijk zijn en dat de energieopbrengst van die solitaire windturbine opweegt tegen de impact die een solitaire turbine heeft op de omgeving.
De motivering van een omgevingsplan bevat:
een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan;
een beeldkwaliteitsparagraaf; en
een beschrijving van hoe de omwonenden en andere stakeholders in de planvorming zijn betrokken.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Zonneveld kan regels bevatten die de realisatie van opwekking van zonne-energie toestaan door middel van zonnevelden, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
de structuren in het landschap herkenbaar blijven en voorzien wordt in een goede landschappelijke inpassing;
de zonnepanelen in een opstelling worden geplaatst die ruimte biedt voor een bij het gebied passende bodemkwaliteit en waterkwaliteit; en
voorzien wordt in een opruimplicht na beëindiging van de activiteit.
De motivering van een omgevingsplan bevat:
een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan;
een beschrijving van hoe de omwonenden en andere stakeholders in de planvorming zijn betrokken; en
een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid inzake de mogelijkheden voor kavelruil vanwege het behouden en verbeteren van een goede landbouwstructuur.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties voor Energie uit biomassa landelijk gebied kan regels bevatten die de realisatie van ontwikkelingen op het gebied energie uit biomassa toestaan, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
de vestiging van kleinschalige biomassa-installaties vindt plaats in het landelijk gebied in aansluiting op bestaande bebouwde agrarische bouwpercelen of bestaande legale halfverhardingen of verhardingen op landgoederen, in overeenstemming met de schaal van de bebouwde omgeving, tenzij op een andere nabijgelegen locatie een betere landschappelijke inpassing kan worden bereikt;
bestaande omringende functies worden niet onevenredig aangetast of beperkt; en
voorzien wordt in een goede landschappelijke inpassing.
Regels die de realisatie van ontwikkelingen op het gebied van energie uit biomassa toestaan op grond van het eerste lid zijn voor bio-energie installaties met een met een nominaal ingaand thermisch vermogen groter dan 500 kilowatt slechts mogelijk als:
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Energie uit biomassa stedelijk gebied bevat geen regels die de realisatie van ontwikkelingen op het gebied energie uit biomassa toestaan, tenzij:
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een transformatorstation met niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren en een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, op te richten of te wijzigen.
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 5.8, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de natuurbescherming, het in stand houden en versterken van een robuust netwerk van natuurgebieden en het behouden en versterken van de biodiversiteit. Daartoe is het uitgangspunt van deze regels en bij de toepassing daarvan, dat de kwaliteit en oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland niet achteruitgaan en dat de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk Nederland wordt behouden.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen het natuurnetwerk Nederland bevat regels die strekken tot bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de kwaliteit, de wezenlijke kenmerken en waarden en samenhang van het natuurnetwerk Nederland.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarden is voldaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen het natuurnetwerk Nederland maakt geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk Nederland, bedoeld in Bijlage XI Wezenlijke kenmerken en waarden van deze verordening, of die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang van het natuurnetwerk Nederland, tenzij sprake is van:
nieuwe activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten vanwege een groot openbaar belang, waarbij er geen reële alternatieven zijn die het natuurnetwerk Nederland niet of minder aantasten;
nieuwe activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten die leiden tot aantasting worden gecompenseerd binnen een met die ruimtelijke ontwikkeling samenhangend gebied en met dusdanige activiteiten dat de uitvoering van die activiteiten gezamenlijk binnen 10 jaar resulteert in een duidelijk aantoonbare meerwaarde voor het natuurnetwerk Nederland voor wat betreft wezenlijke kenmerken en waarden, kwaliteit, oppervlakte en samenhang; of
nieuwe activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten in het natuurnetwerk Nederland die beperkt worden gewijzigd of worden toegevoegd, waarbij die wijziging of toevoeging noodzakelijk is voor de instandhouding van de bestaande activiteiten.
Onder de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval niet de bestaande legale bebouwing, en de daaraan direct grenzende strook grond die bestaand en legaal is ingericht ten dienste van die bebouwing, en bestaande legale halfverhardingen of verhardingen begrepen.
Aantasting van het natuurnetwerk Nederland op grond van het eerste lid is slechts mogelijk als:
In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Militaire terreinen of terreinen met militaire objecten binnen het natuurnetwerk Nederland regels bevatten die terreinverharding of bouwactiviteiten toestaan, mits is verzekerd dat nadelige gevolgen voor het natuurnetwerk Nederland tijdig worden gecompenseerd.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen de Groene contour strekt tot het beschermen en creëren van de mogelijkheden om op de gronden gelegen binnen de Groene contour nieuwe natuur te realiseren.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen de Groene contour maakt geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die tot gevolg hebben dat de mogelijkheid om nieuwe natuur te realiseren op die gronden worden beperkt en deze gronden daarmee niet meer of in mindere mate kunnen bijdragen aan uitbreiding en versterking van het natuurnetwerk Nederland, tenzij sprake is van nieuwe activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten in verband met groot openbaar belang en:
reële alternatieven die een verlies aan mogelijkheden om nieuwe natuur te realiseren voorkomen of beperken, ontbreken;
het verlies aan mogelijkheden om nieuwe natuur te realiseren, zoveel mogelijk wordt beperkt;
het overblijvende verlies aan mogelijkheden om nieuwe natuur te realiseren wordt gecompenseerd met de realisatie van nieuwe natuur binnen de Groene contour met een oppervlakte van ten minste de oppervlakte van het verlies aan mogelijkheden om nieuwe natuur te realiseren.
Het eerste lid is niet van toepassing op de uitbreiding van agrarische bouwblokken.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
In afwijking van artikel 9.3 kan een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen de Groene contour ten behoeve van de realisatie van nieuwe natuur regels bevatten die verstedelijking toestaan, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
de verstedelijking vindt plaats in samenhang met de realisatie van nieuwe natuur;
de omvang van de verstedelijking staat in evenwichtige verhouding tot de oppervlakte en kwaliteit van de te realiseren nieuwe natuur;
de nieuwe natuur wordt gerealiseerd binnen de Groene contour;
de verstedelijking vindt plaats binnen de Groene contour of, indien dit vanuit ecologisch of landschappelijk oogpunt beter is, op een locatie daarbuiten, bij voorkeur aansluitend bij een kernrand of een bestaande bebouwingsconcentratie;
de in samenhang ontwikkelde verstedelijking en nieuwe natuur gezamenlijk leiden tot een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit; en
de omliggende agrarische bedrijven worden door de activiteit niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
In aanvulling op het eerste lid kan uitsluitend toepassing worden gegeven aan de realisatie van opwekking van zonne-energie op locaties binnen de Groene contour door middel van zonnevelden met een procedure die de opruimplicht borgt, zoals een omgevingsvergunning, waarbij aan de omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:
de omgevingsvergunning geldt voor een bepaalde termijn en bedraagt ten hoogste 25 jaar;
na het verstrijken van de termijn worden de zonnevelden verwijderd.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Weidevogelkerngebied kan nieuwe ontwikkelingen toestaan, onder voorwaarde dat de kwaliteit van het leefgebied van de weidevogels aantoonbaar per saldo minimaal wordt behouden.
Het eerste lid is niet van toepassing op de uitbreiding van agrarische bouwblokken.
De motivering op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarde is voldaan.
Deze paragraaf is van toepassing op de uit te voeren compensatie die vereist is op grond van Paragraaf 6.1.2.
Compensatie vindt zodanig plaats dat deze de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk Nederland versterkt.
De compensatie vindt in de nabijheid van de aantasting plaats indien het functioneren van het natuurnetwerk dat vereist.
Indien sprake is van activiteiten als bedoeld in Artikel 6.3, eerste lid, onder c, vindt de compensatie in de directe nabijheid van de aantasting plaats en eerst op het terrein van de bestaande activiteit. Indien deugdelijk is onderbouwd dat compensatie op het terrein van de bestaande activiteit blijvend onmogelijk is, volstaat het dat de compensatie in de directe nabijheid van de aantasting plaatsvindt.
Indien sprake is van activiteiten als bedoeld in Artikel 6.3, eerste lid, onder a, of b, vindt de compensatie van het verlies in oppervlakte plaats:
buiten het natuurnetwerk Nederland en in directe aansluiting op het natuurnetwerk Nederland;
buiten het natuurnetwerk Nederland en binnen de groene contour; of
binnen agrarische gronden gelegen in het natuurnetwerk Nederland waar geen nieuwe natuur is beoogd volgens kaart 1 behorende bij het Natuurbeheerplan.
In afwijking van het vierde lid is compensatie van het verlies in oppervlakte binnen het natuurnetwerk Nederland mogelijk, indien gedeputeerde staten de begrenzing van het natuurnetwerk Nederland uitbreiden met een oppervlakte gelijk aan de compensatie wanneer die buiten het natuurnetwerk Nederland zou plaatsvinden, en compensatie in de directe omgeving plaatsvindt op een locatie waar volgens het Natuurbeheerplan nog nieuwe natuur moet worden ontwikkeld en de compensatie leidt tot een versnelling van de realisatie van het natuurnetwerk Nederland ter plekke van deze natuur.
De oppervlakte ter compensatie van het verlies van oppervlakte natuurnetwerk Nederland wordt bepaald aan de hand van Bijlage XII Berekenen oppervlaktecompensatie natuurtypen bij deze verordening.
Aan de compensatie ligt een compensatieplan ten grondslag, gebaseerd op recent uitgevoerd ecologisch onderzoek ter plaatse, waarin worden beschreven:
de natuurwaarden van de locatie en de directe omgeving waar het natuurnetwerk Nederland wordt aangetast en het belang van deze waarden voor het functioneren van het natuurnetwerk Nederland in de omgeving;
de maatregelen die worden genomen om de aantasting zoveel mogelijk te beperken;
de overblijvende aantasting na het treffen van de maatregelen;
de maatregelen die worden uitgevoerd ter compensatie van de overblijvende aantasting;
de compensatieoppervlakte ten gevolge van de aantasting, als bedoeld in Bijlage XII bij deze verordening;
de wijze waarop de ontwikkeling, het beheer en de instandhouding van de maatregelen genoemd onder d, plaatsvinden; en
indien compensatie van verlies van oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland met de realisatie van nieuwe natuur plaatsvindt: een inrichting- en beheerplan, waarin in ieder geval is opgenomen:
de uitgangssituatie van het terrein waarop de nieuwe natuur wordt gerealiseerd;
de te treffen inrichtingsmaatregelen;
de motivering van de te treffen maatregelen;
de met de maatregelen beoogde eindsituatie van het terrein, waarbij de beoogde natuur- en landschapsbeheertypen en de oppervlakten daarvan worden aangegeven; en
de wijze waarop na de inrichting de verdere ontwikkeling, het beheer en de instandhouding van de beoogde beheertypen plaatsvinden.
Bij de keuze van de beoogde natuur- en landschapsbeheertypen in het inrichtings- en beheerplan wordt het Natuurbeheerplan in acht genomen.
De realisatie van de compensatie, de ontwikkeling, de instandhouding en het beheer zijn verzekerd op het moment van vaststelling van het besluit waarmee de activiteit mogelijk wordt gemaakt.
De realisatie van de compensatie wordt in het omgevingsplan zeker gesteld door middel van een voorwaardelijke verplichting waarin de aard en omvang van de compensatie is vastgesteld en waarin is bepaald dat de uitvoering van benodigde compensatie zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval gegarandeerd binnen drie jaar na de ruimtelijke ontwikkeling, is gerealiseerd en daarna in stand wordt gehouden.
Aan de realisatie van nieuwe natuur als bedoeld in de Artikel 6.5 en Artikel 6.6 ligt een inrichtings- en beheerplan ten grondslag waarin in ieder geval wordt beschreven:
de uitgangssituatie van het terrein waarop de nieuwe natuur wordt gerealiseerd;
de te treffen inrichtingsmaatregelen;
de motivering van de te treffen maatregelen;
de met de maatregelen beoogde eindsituatie van het terrein, waarbij de beoogde natuur- en landschapsbeheertypen en de oppervlaktes daarvan worden aangegeven; en
de wijze waarop na de inrichting de verdere ontwikkeling, het beheer en de instandhouding van de beoogde beheertypen plaatsvindt.
Bij de keuze van de beoogde natuur- en landschapsbeheertypen in het inrichtings- en beheerplan wordt het Natuurbeheerplan in acht genomen.
De realisatie van de compensatie, de ontwikkeling, de instandhouding en het beheer zijn verzekerd op het moment van vaststelling van het besluit waarmee de activiteit mogelijk wordt gemaakt.
De realisatie van de compensatie wordt in het omgevingsplan zeker gesteld door middel van een voorwaardelijke verplichting waarin de aard en omvang van de compensatie is vastgesteld en waarin is bepaald dat de uitvoering van benodigde compensatie zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval gegarandeerd binnen drie jaar na de ruimtelijke ontwikkeling, is gerealiseerd en daarna in stand wordt gehouden.
In afwijking van tweede lid geldt voor de realisatie van nieuwe natuur als compensatie voor de plaatsing van zonnevelden dat de inrichtingsmaatregelen uiterlijk 25 jaar na plaatsing van de zonnepanelen worden uitgevoerd.
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten die het gebied Houtopstand betreffen.
De meldingsplicht vellen houtopstanden, bedoeld in artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor:
het maken van verjongingsgaten, als:
deze niet groter zijn dan anderhalf keer de gemiddelde boomhoogte per perceel, met een maximale oppervlakte van 10 are;
deze gezamenlijk niet meer oppervlakte beslaan dan 10% van het bosperceel;
dit maximaal één keer per vier jaar plaatsvindt op dezelfde locatie; en
dit plaatsvindt voor duurzaam bosbeheer.
het verwijderen van houtopstanden voor natuurherstel, als de te verwijderen houtopstand: