36 560 XV Jaarverslag en slotwet Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2023

Nr. 5 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 4 juni 2024

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen over het Jaarverslag Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2023 (Kamerstuk 36 560 XV, nr. 1).

De Ministers hebben deze vragen beantwoord bij brief van 4 juni 2024. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie, Léon de Jong

Adjunct-griffier van de commissie, Meester-Schaap

Vragen en antwoorden

Vraag 1

Kan een overzicht worden gegeven van de uitvoering van de aanbevelingen van de commissie Roemer om misstanden bij arbeidsmigranten tegen te gaan? Wat is de stand van zaken? Welke aanbevelingen zijn uitgevoerd en welke niet?

Antwoord 1

De 50 aanbevelingen zoals opgesteld door het Aanjaagteam vormen een doordacht en samenhangend pakket van maatregelen. Op 1 december 2023 heeft het kabinet de brief «Drie jaar na Roemer: Jaarrapportage arbeidsmigranten 2023»1 aan uw Kamer gestuurd. Deze derde jaarrapportage laat zien wat de voortgang is, drie jaar na het advies van het Aanjaagteam. De rapportage geeft inzicht in de maatregelen die door het Rijk, de sociale partners, de gemeenten en de provincies zijn gerealiseerd; welke maatregelen de komende jaren – mits instemming van uw Kamer bij wetsvoorstellen – van kracht zullen worden en welke maatregelen de komende jaren vragen om een besluit over de wijze van uitvoering. De maatregelen verschillen in complexiteit en doorlooptijd. Net als in voorgaande rapportages is zichtbaar dat de voortgang van de uitvoering zich in verschillende fasen bevindt.

Sinds het verzenden van de jaarrapportage aan uw Kamer op 1 december 2023 zijn de volgende ontwikkelingen relevant. Op 26 april 2024 heeft de Minister van SZW de «Verzamelbrief instrumentarium aanpak arbeidsmisstanden»2 aan uw Kamer gestuurd. In deze brief wordt een toelichting gegeven op de diverse mogelijkheden die er nu al zijn om misstanden door malafide werkgevers aan te pakken, wat daar de voor- en nadelen van zijn, wat de effectiviteit hiervan is, of er eventueel nog meer maatregelen nodig zijn en zo ja, welke. Hierin is aangegeven dat de Minister van SZW heeft besloten om te starten met de inhoudelijke uitwerking van een bepaling in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) om bij een vermoeden van onderbetaling in combinatie met een «ondeugdelijke administratie» uit te kunnen gaan van het rechtsvermoeden van een voltijds dienstverband van zes maanden. Er wordt gestreefd naar het starten van een internetconsultatie eind 2024.

Met de brief van 14 mei 2024 «uitvoering en lagere regelgeving Wet toelating terbeschikkingstelling arbeidskrachten (Wtta)»3 is uw Kamer geïnformeerd over de uitvoeringstoets en de lagere regelgeving bij de Wtta en over het herziene tijdpad van invoering van het toelatingsstelsel. Daarnaast is op het congres «Arbeidsmigratie in goede banen» van 23 mei 2024 de Effectrapportage bij nieuwe bedrijvigheid uitgereikt aan de Minister van SZW. Bij nieuwe bedrijvigheid krijgen gemeenten met dit instrument inzicht in de huisvestingsopgave van arbeidsmigranten. Zo kunnen zij constructief met bedrijven het gesprek voeren over de inzet en huisvesting van arbeidsmigranten en hier heldere afspraken over maken. Verder is sinds 1 januari jongstleden begonnen met de uitrol van een landelijk dekkend netwerk van punten voor informatie, hulp en dienstverlening. Dit project zal ervoor zorgen dat in alle 35 arbeidsmarktregio’s goede informatie, hulp en dienstverlening beschikbaar komt voor kwetsbare werknemers, waaronder (EU)-arbeidsmigranten.

In het hoofdlijnenakkoord4 wordt bevestigd dat het kabinet moet doorgaan met het onverkort en met urgentie uitvoeren van de aanbevelingen van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten.

Vraag 2

Hoeveel zou het kosten om de Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd naar 65 te verlagen?

Antwoord 2

Het verlagen en bevriezing van de AOW-leeftijd naar 65 jaar heeft het volgende directe effect op de Rijksbegroting (in € mln.):

 

2027

2028

2029

Structureel

AOW-uitkeringslasten

6.513

7.439

7.678

15.988

Besparing andere socialezekerheidsregelingen

– 2.954

– 3.374

– 3.483

– 7.252

Premiederving

1.959

2.238

2.310

4.809

AOW-uitvoeringskosten

12

15

   

Totale kosten aanpassen AOW-leeftijd naar 65 jaar (in € mln.)

5.530

6.317

6.505

13.545

In bovenstaande reeks is uitgegaan van een invoeringsdatum per 1 januari 2027. Het verlagen van de AOW-leeftijd vergt namelijk een wetswijziging. Via een uitvoeringstoets moet blijken of deze invoeringstermijn haalbaar is. Bij deze invoeringsdatum is geen rekening gehouden met eventueel overgangsrecht in de vorm van een geleidelijke invoering en de benodigde voorbereidingstijd voor de uitvoering.

Onder de directe effecten vallen allereerst de hogere uitkeringslasten van de AOW. In het eerste jaar zullen er circa 500.000 personen extra in de AOW stromen. De verlaging zou echter ook leiden tot een besparingen op overige socialezekerheidsregelingen, zoals de bijstand, WIA en WW. Uitkeringsgerechtigden ontvangen deze uitkeringen tot de AOW-gerechtigde leeftijd en zullen bij een AOW-leeftijd van 65 dus eerder uitstromen. Daarnaast leidt een lagere AOW-leeftijd direct tot minder belasting- en premie-inkomsten, doordat mensen eerder recht krijgen op ouderenkorting en minder lang AOW-premie betalen. Tot slot zijn de AOW-uitvoeringkosten van de SVB meegenomen in bovenstaande raming.

Naast de direct effect gevolgen voor de Rijksbegroting, is er sprake van indirecte effecten op de belasting- en premie-inkomsten vanwege een lagere arbeidsparticipatie. Die kosten zijn niet meegenomen in de raming.

Vraag 3

Hoeveel zou het kosten om het minimumloon naar 16 euro per uur te verhogen?

Antwoord 3

Een realistisch tijdpad voor het wettelijk verhogen van het wettelijk minimumloon (WML) is per 1 januari 2026. Daarvoor is een beleidsmatige verhoging nodig van 10,695% bovenop de verwachte ontwikkelingen van het minimumloon. De reguliere indexatiepercentages kunnen echter nog wijzigen waardoor een afwijkend verhogingspercentage benodigd zou zijn om op 16 euro per uur uit te komen. De budgettaire consequenties (met behoud van alle koppelingen) worden weergegeven in onderstaande tabel.

Tabel Budgettaire effecten verhoging WML naar 16 euro per uur per 1 januari 2026

x € 1 mln. (prijspeil 2024)

2024

2025

2026

2027

2028

2029

Struc.

Budgettair effect op SZW-begroting

0

10

7.500

7.500

7.500

7.500

7.500

  • De raming betreft een grove inschatting van het budgettaire effect op basis van eerder gemaakte budgettaire ramingen.

  • De raming bevat alleen de kosten/opbrengsten van de Rijksoverheid als wetgever en niet van de kosten van de Rijksoverheid als werkgever.

  • Werkgelegenheidseffecten en effecten op de belastinginkomsten zijn niet meegenomen in de raming.

  • De raming bevat alleen de kosten op de SZW-begroting. De doorwerking op bijvoorbeeld de huur- en zorgtoeslag is dus niet meegenomen in deze raming.

  • De uitgaven in 2025 volgen uit de bevoorschottingssystematiek van de Wet op het Kindgebonden Budget (WKB).

Vraag 4

Hoeveel zou het kosten om de btw op boodschappen te schrappen?

Antwoord 4

Een verlaagd btw-tarief op «boodschappen» in algemene zin, waaronder bijvoorbeeld ook schoonmaakmiddelen (nu belast tegen 21% btw) en andere niet voor menselijke consumptie bestemde huishoudartikelen zouden vallen, is juridisch niet mogelijk en niet uitvoerbaar.

Het is wel mogelijk om het btw-tarief op voedingsmiddelen te verlagen van 9% naar 0%, dit kost circa € 6,3 miljard per jaar. Hier wordt eten en drinken (afgezien van alcohol) onder verstaan, maar bijvoorbeeld ook afhaalmaaltijden.5 Het is op grond van de Europese btw-richtlijn juridisch niet toegestaan om horecadiensten te belasten tegen een btw-nultarief. Gevolg is dat bij introductie van het btw-nultarief voor voedingsmiddelen het afhalen wordt belast tegen 0% btw en ter plaatse nuttigen wordt belast tegen 9% btw.

Het verlagen van het btw-tarief op voedingsmiddelen betreft een wijziging van de tariefindeling en kan op dit moment ingevoerd worden per 1 januari 2026. De raming van de kosten van het toepassen van een nultarief op voedingsmiddelen betreft een eerste grove inschatting. Voor een gedetailleerde raming van het verlagen van het btw-tarief op voedingsmiddelen zijn meer gegevens nodig.

In constante prijzen 2026 in mln.

2025

2026

2027

2028

struc

struc in

Verlagen btw-tarief voedingsmiddelen van 9% naar 0%

0

– 6.300

– 6.300

– 6.300

– 6.300

2026

Vraag 5

Kunt u nader toelichten welke varianten van de compensatieregeling transitievergoeding bedrijfsbeëindiging niet uitvoerbaar zijn?

Antwoord 5

De compensatieregeling transitievergoeding bedrijfsbeëindiging voor MKB-werkgevers (minder dan 25 werknemers) is per 1 januari 2021 in werking getreden. Compensatie van bij ontslag betaalde transitievergoedingen is mogelijk indien de onderneming is beëindigd wegens pensionering of overlijden van de werkgever. De compensatiemogelijkheid bij bedrijfsbeëindiging wegens ziekte van de MKB-werkgever is niet ingevoerd omdat deze niet uitvoerbaar is gebleken. De voornaamste reden is dat het niet mogelijk is gebleken tot een werkbaar beoordelingskader voor ziekte van de werkgever en het causaal verband daarvan met de bedrijfsbeëindiging te komen. Complicerende factor daarbij is de mismatch tussen vraag en aanbod van sociaal-medische beoordelingen bij UWV.

Vraag 6

Kunt u de onderuitputting op het Stimuleringsregeling LLO in MKB (SLIM)-budget sinds de start van het SLIM-budget weergeven?

Antwoord 6

De totale onderuitputting van de SLIM-regeling in de jaren 2020 – 2023 is als volgt.

(x € 1 mln)

2020

2021

2022

2023

Totaal

1,4

3,3

13,3

In 2021 is onderuitputting hoofdzakelijk ontstaan omdat veel projecten door perikelen als gevolg van corona vertraging hadden opgelopen. Ten tweede is er voor samenwerkingsverbanden sprake van onderbenutting in 2021. Dat komt doordat aanvragen niet voldoen aan de vereisten van de regeling, of omdat aanvragen worden ingetrokken. Er worden namelijk wel voldoende aanvragen ingediend om het subsidieplafond te bereiken. Er zijn verschillende maatregelen genomen om de benutting in dit tijdvak te verbeteren, zoals langere openstelling van het aanvraagtijdvak en meer voorlichting. Ook is het vanaf 2022 mogelijk om middelen die blijven liggen in te zetten bij een ander aanvraagtijdvak in hetzelfde kalenderjaar.

In 2023 is de onderuitputting hoofdzakelijk ontstaan door een te hoge inschatting van het te realiseren bedrag in 2023. Deze schatting was gebaseerd op uitbetalingen in 2022. Hierbij is gekeken naar de looptijd van de projecten, het moment waarop het vaststellingsverzoek uiterlijk bij UVB wordt ingediend en de termijn waarbinnen de daadwerkelijke uitbetaling plaats moet vinden. In de SLIM-systematiek vinden betalingen pas 1 tot 2 jaar later plaats.

Daarbij is ook een inschatting gemaakt van de voorschotten die zouden kunnen worden uitbetaald. Tevens was bij de schatting ook rekening gehouden met het aantal te verwachten vaststellingen en het aantal gevraagde voorschotten. Achteraf is gebleken dat deze schatting te hoog is geweest.

Vraag 7

Is de besteding van het SLIM-budget doelmatig en doeltreffend? Zijn hier onderzoeken naar gedaan?

Antwoord 7

Ja. Recent is door SEOR BV & OCKHAM|IPS een tussenevaluatie van de SLIM-regeling uitgevoerd met daarin eerste bevindingen over de effecten, doeltreffendheid en doelmatigheid (SEOR BV & OCKHAM|IPS, Tussenevaluatie SLIM-regeling).

De SLIM-regeling voldoet aan een belangrijke voorwaarde voor doelmatigheid namelijk dat de beoogde effecten daadwerkelijk worden gerealiseerd. Verder laat de tussenevaluatie een aantal positieve signalen voor doeltreffendheid van de regeling zien. Zo zetten werkgevers naast de SLIM ook eigen middelen in voor Leven Lang Ontwikkelen (LLO) en zouden veel activiteiten zonder subsidie niet of in een afgeslankte vorm hebben plaatsgevonden. Ontvangers van de subsidie geven aan dat de kosten die zij ook zelf maken in de onderneming in verhouding staan tot de baten. Tot slot worden met SLIM-financiering structuren, systemen en producten ontwikkeld die duurzaam zijn verankerd in regulier beleid en met eigen middelen in stand worden gehouden.

Eind 2024 staat de eindevaluatie gepland.

Vraag 8

Hoe groot is de onderbesteding op de Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid en Eerder Uittreden (MDIEU)? Wat is de verwachting voor de onderuitputting voor de komende jaren?

Antwoord 8

De Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid en Eerder Uittreden (MDIEU) heeft een totaalbudget van € 1 miljard over meerdere jaren. In 2024 is de laatste mogelijkheid om subsidie aan te vragen en de laatste betalingen vanuit de MDIEU vinden naar verwachting in 2026 plaats. Met de subsidieplafonds in 2024 kan het gehele nog beschikbare budget aangevraagd worden. Dit is nog € 300 miljoen tot en met september. Op dit moment is dus geen sprake van onderbesteding op de MDIEU. Als het beschikbare budget dit jaar niet volledig aangevraagd zou worden, is er wel onderbesteding van het budget. Ook in 2025 en 2026 zou onderbesteding kunnen plaatsvinden, als na eindafrekening blijkt dat gesubsidieerde projecten niet volledig gerealiseerd zijn. In lijn met een door uw Kamer aangenomen motie blijft resterend budget uit MDIEU ook na 2025 beschikbaar voor verbetering van de duurzame inzetbaarheid.

Vraag 9

Wat is de reden van de toename van de jeugdwerkloosheid?

Antwoord 9

De recente groei van de jeugdwerkloosheid laat zich verklaren door de economische situatie. De economische groei in 2023 was relatief laag. De jeugdwerkloosheid is hoger en volatieler dan het algemeen werkloosheidscijfer en reageert daarmee sterker op veranderingen in de economie.

Dit heeft een aantal oorzaken. Jongeren vervullen in de regel een ander soort baan dan de rest van de beroepsbevolking. Het gaat bij jongeren met name om deeltijd(bij)banen naast de opleiding, startersbanen en oproep- of invalbanen. Zo werkt 54% van de beroepsbevolking tussen 15 en 25 jaar minder dan 20 uur per week en heeft 76% een baan met een flexibele arbeidsrelatie6. Het effect van een verslechterende economie ziet men primair terug bij het soort flexibele banen dat jongeren vervullen. Daarnaast werken jongeren veelal in de horeca en de zakelijke dienstverlening. Dit zijn sectoren die als (bijzonder) conjunctuurgevoelig zijn aangemerkt7. Ten slotte hebben jongeren, ongeacht contractvorm, vaak een minder stevige onderhandelingspositie dan werknemers met uitgebreide werkervaring. Dit alles leidt ertoe dat de jeugdwerkloosheid sterker is gestegen dan het algemeen werkloosheidscijfer. Inmiddels ligt het jeugdwerkloosheidscijfer al enkele maanden stabiel op 8,7%. Het jeugdwerkloosheidsgetal is internationaal vergeleken erg laag. Nederland is binnen de OESO het land met het laagste percentage jongeren zonder baan en zonder opleiding8. Jongeren vinden namelijk relatief snel een baan en zijn doorgaans oververtegenwoordigd in de baanvindcijfers9. De ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid blijven wij zorgvuldig monitoren.

Vraag 10

Kunt u nader toelichten waarom de capaciteitsinzet in 2023 lager is dan 2022? Welke afwegingen liggen daar ten grondslag aan?

Antwoord 10

De capaciteit van het team arbeidsmarktdiscriminatie is alleen in relatieve zin afgenomen, van 3% in 2022 naar 2% in 2023. Dit omdat de totale capaciteitsinzet van de Arbeidsinspectie in diezelfde periode is gegroeid. Absoluut gezien is de inzet van capaciteit op arbeidsdiscriminatie gelijk gebleven.

Vraag 11

Bij tabel 18 staat in de toelichting van het onderdeel: «Opdrachten» dat er 1,6 miljoen euro is overgeboekt naar andere departementen, kunt u toelichten naar welke departementen dit is gegaan en waar dit geld voor bedoeld was?

Antwoord 11

In 2023 is er circa € 1,2 miljoen overgeboekt naar het gemeentefonds, zodat 10 centrumgemeenten van arbeidsmarktregio’s aan de slag kunnen gaan met de Ontwikkelpaden kinderopvang en/of energiefixer. Voor deze sectorale ontwikkelpaden is ook € 72.000 overgeboekt naar het Ministerie van Financiën voor het Btw-compensatiefonds. Daarnaast draagt SZW jaarlijks bij aan Wijzer in geldzaken voor projecten ter bevordering van verantwoord financieel gedrag. Hiervoor is in 2023 € 260.000 overgeboekt naar het Ministerie van Financiën. Verder heeft BZK € 100.000 ontvangen voor het opstarten van een maatwerkbudget op Bonaire als onderdeel van de armoedebestrijding in Caribisch Nederland. Ten slotte zijn er nog een aantal kleine overboekingen van en naar SZW geweest van minder dan € 100.000.

Vraag 12

Wat is de verklaring voor dat de gepercipieerde detectiekans in 2023 van Ziektewet in tabel 55, net als in 2022, een stuk lager is dan in 2021?

Antwoord 12

UWV heeft aangegeven dat er in 2022 en 2023 geen beleidsmatige veranderingen zijn doorgevoerd ten opzichte van 2021 die een verklaring zouden kunnen geven. Eenzelfde golfbeweging is te zien bij de WW ten aanzien van de gepercipieerde detectiekans. Daarbij lijkt 2021 een uitzondering te zijn, waarna de gepercipieerde detectiekans zich in de jaren daarna lijkt te stabiliseren.

Vraag 13

Constaterende dat de overbruggingsregeling AOW 896.000 euro hoger is uitgekomen dan begroot, en de verklaring hiervoor een hogere instroom is in 2022 van mensen met een partnerpensioen dat niet doorloopt tot de AOW-gerechtigde leeftijd, waarom is dit laatste niet opgenomen in het begrote bedrag als dit dus in 2022 al bekend was?

Antwoord 13

Op het moment van het opstellen van de begroting 2023 (september 2022) was de hogere instroom in 2022 nog niet bekend. De realisatiecijfers over 2022 zijn beschikbaar sinds het voorjaar 2023. De hogere instroom van 2022 is op het eerst mogelijke moment in de begroting verwerkt via een opwaartse bijstelling van het aantal Overbruggingsregeling AOW (OBR)-gerechtigden bij de Voorjaarsnota 2023.

Vraag 14

Hoe kan het dat de gepercipieerde detectiekans specifiek bij de AOW, namelijk een detectiekans van 39%, zoveel lager is dan bij de andere uitkeringen?

Antwoord 14

Het onderzoek Kennis der verplichtingen en gepercipieerde detectiekans (Kennis der verplichtingen en gepercipieerde detectiekans 2023 | Rapport | Rijksoverheid.nl), waarmee de gepercipieerde detectiekans wordt onderzocht, is een in hoofdzaak kwantitatief onderzoek waarbij geen uitvraag wordt gedaan naar de reden achter de hoogte van een specifieke indicator. Hoewel de gepercipieerde detectiekans bij de AOW inderdaad lager ligt dan bij andere uitkeringen, geeft het onderzoek daar geen reden voor en is een verklaring derhalve al gauw speculatief. Daarbij kan nog opgemerkt worden dat de AOW weinig verplichtingen kent en ten gevolge daarvan ervaren mensen in de AOW weinig controle door de SVB.

Vraag 15

Wat is de reden voor de stijgende trend in het totale benadelingsbedrag in tabel 68 (in 2021 nog 2 miljoen euro, in 2022 al 2,6 miljoen euro en in 2023 is het opgelopen tot 3.3 miljoen euro)?

Antwoord 15

Het benadelingsbedrag fluctueert over de jaren afhankelijk van het aantal geconstateerde overtredingen en de omvang van de overtreding. Het gemiddelde benadelingsbedrag is gestegen van € 5.000 in 2019 naar € 6.600 in 2023. De stijging van het benadelingsbedrag ten opzichte van eerdere jaren past binnen de te verwachten bandbreedte en kent geen specifieke oorzaken, al kan opgemerkt worden dat de AOW-uitkering in 2023 met ruim 12% is gestegen ten opzichte van 2022.

Vraag 16

Constaterende dat de uitvoeringskosten van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) 45 miljoen euro hoger uitvallen dan begroot en dat hiervan 20 miljoen te wijten is aan de loon- en prijsbijstelling in 2023, waarvoor is de andere 25 miljoen euro gebruikt?

Antwoord 16

De SVB ontvangt middelen zowel rijksgefinancierd als premiegefinancierd van SZW. Afhankelijk van de activiteiten wordt aan het begin van het jaar een verdeling gemaakt. Gedurende het jaar kunnen de activiteiten anders uitvallen, waardoor er bijvoorbeeld meer middelen nodig zijn op de premiegefinancierde middelen in verhouding tot de rijksgefinancierde middelen. Dat was ook in 2023 het geval. Dit is per abuis niet gecorrigeerd gedurende het jaar, wat heeft geleid tot een scheve verhouding aan het einde van het jaar. Bij de afrekening aan het einde van het jaar heeft hierdoor overuitputting plaatsgevonden op het premiegefinancierde budget en vindt er een terugontvangst plaats op het rijksgefinancierde budget. Echter, dit laatste wordt pas verwerkt met de tweede suppletoire begroting 2024. Hierdoor wordt nu niet inzichtelijk dat de SVB op het geheel genomen een minimaal negatief resultaat heeft van € 1,6 miljoen op de uitvoeringskosten van het sociale verzekeringen (SV)-domein. Dit negatieve resultaat heeft de SVB zelf opgevangen. De verrekeningen die naar voren komen in het jaarverslag zijn dus louter administratieve verwerkingen en geven geen inzicht in de meerkosten van de SVB ten opzichte van haar begroting. Het geeft slechts inzicht in de verdeling van de kosten tussen rijks- en premiegefinancierde activiteiten.

Vraag 17

Hoe zien de proeven met startbanen eruit? In welke gemeenten vinden deze proeven plaats? Welke partners werken samen in deze proeven? Vindt er een evaluatie plaats van deze proeven? Wat is de looptijd van deze proeven?

Antwoord 17

Bij de proeven voor Startbanen krijgen statushouders als ze zich in een gemeente vestigen, een betaalde baan aangeboden waardoor zij direct kunnen participeren op de arbeidsmarkt. De statushouders worden hierbij intensief begeleid door de gemeente. Betaald werk wordt gecombineerd met inburgeren (WI 2021) en het leren van de Nederlandse taal op de werkvloer.

De proeven vinden plaats in Amsterdam, Eindhoven en Rotterdam, regiogemeenten in Midden Brabant en de arbeidsmarktregio Helmond de Peel. De looptijd van deze proeven is twee jaar. Met drie andere arbeidsmarktregio’s lopen verkennende gesprekken over deelname aan de proeven. De proeven worden in samenwerking met werkgevers en taalaanbieders in de arbeidsmarktregio uitgevoerd. Er vindt een evaluatie plaats door middel van een overkoepelend onderzoek. Samen met de gemeenten waar de proeven worden uitgevoerd, onderzoekt SZW wat werkt om de arbeidsparticipatie van de statushouders tijdens het inburgeren te verhogen. Gezien de grote belangstelling voor deze pilot, zal op basis van de evaluatie-uitkomsten na 2025 bekeken worden of verdere uitrol mogelijk is. Dat besluit is aan een nieuw kabinet.

Vraag 18

Is de proef met de twaalf regionale verbinders al geëvalueerd? Zo ja, is deze evaluatie al naar de Kamer verzonden of kan deze naar de Kamer worden verzonden?

Antwoord 18

Een evaluatie heeft nog niet plaatsgevonden. Het netwerk van regionale verbinders in de arbeidsmarktregio’s is nog in opbouw. Op dit moment zijn 22 regionale verbinders actief. De bedoeling is dat in alle 35 arbeidsmarktregio’s regionale verbinders worden aangesteld, die de samenwerking tussen werkgevers, gemeenten en andere partijen bevorderen, zorgen voor kennisdeling en goede voorbeelden van leerwerktrajecten voor statushouders. De evaluatie staat voor 2025 op de planning.

Vraag 19

Hoe kan het dat er minder geld is gegaan naar Vluchtelingenwerk dan begroot terwijl de stroom statushouders niet is verminderd?

Antwoord 19

De middelen die aan Vluchtelingenwerk Nederland zijn toegekend hebben betrekking op het uitvoeren van een steunfunctie met twee taken: het beheer van een Vluchtweb en het geven van trainingen en opleidingen aan personeel en vrijwilligers. VluchtWeb is een online databank met informatie over de vele onderwerpen die voor vluchtelingen en hun rechtspositie van belang zijn en is beschikbaar voor personen die werkzaam zijn in de asielpraktijk en zich bezighouden met de ondersteuning en begeleiding van vluchtelingen en asielzoekers. De beschikbare informatie is relevant voor zowel begeleiding tijdens de asielprocedure of reguliere procedure, als ondersteuning bij inburgering, gezinshereniging en andere integratie gerelateerde onderwerpen. Dat er minder geld is gegaan naar Vluchtelingenwerk heeft ermee te maken dat de subsidiebijdrage over 2022 die in 2023 is afgerekend, lager is vastgesteld, omdat de werkelijk gemaakte kosten lager waren.

Vraag 20

Welke projecten vallen er onder de kostenpost «Vroege integratie en participatie»?

Antwoord 20

Het programma Vroege integratie en participatie (VrIP) omvat de activiteiten en werkzaamheden van het COA om goed en in een vroeg stadium aan te sluiten bij de kansen en talenten van bewoners, waardoor zij zo snel mogelijk kunnen participeren en integreren in Nederland.

Onder de kostenpost van dit programma staan de volgende activiteiten opgenomen:

  • Screeningsgesprekken in het kader van een kansrijke koppeling: het profiel van de kansrijke asielzoeker of statushouder wordt tijdens het screeningsgesprek in beeld gebracht. Hierdoor kunnen COA-bewoners zo gericht mogelijk doorgeplaatst worden naar een opvanglocatie in een geschikte arbeidsmarktregio. Binnen die regio maakt de regievoerder van het COA voor vergunninghouders een koppeling aan een gemeente. Doel hiervan is ervoor te zorgen dat zij zo snel mogelijk kunnen integreren in een omgeving die aansluit bij de kansen op integratie en participatie.

  • Begeleidingsgesprek participatie: de casemanager houdt met iedere vergunninghouder (zonder Voorinburgering10) en iedere asielzoeker met een indicatie voor spoor 4 na aankomst op het azc een begeleidingsgesprek participatie. Dit gesprek staat in het teken van de mogelijkheden om te participeren, bijvoorbeeld door zelfwerkzaamheid, (vrijwilligers)werk, taalles of (sport)activiteiten.

  • Nt2-taalles kansrijke asielzoekers: om vanaf dag 1 te starten met participatie is het belangrijk al direct aan de slag te gaan met de Nederlandse taal. Om die reden krijgen asielzoekers met een hoge kans op vergunningverlening Nt2-les. Zij krijgen het aanbod om al voor vergunningverlening te starten met taallessen op de procesopvanglocatie (pol) terwijl zij in hun rust- en voorbereidingstijd zijn. De lessen worden gegeven door Nt2-docenten en zijn ingedeeld in drie niveaugroepen: analfabeten, laagopgeleiden en midden- en hoogopgeleiden. Deelnemers krijgen 6 uur per week les voor de duur van ongeveer 4 weken (in totaal 24 uur). Na vergunningverlening worden de lessen vervolgd op het azc in het programma Voorinburgering.

  • Meedoenbalies: op 38 COA-locaties is een Meedoenbalie aanwezig, waar bewoners terecht kunnen voor een divers participatieaanbod, zoals zelfwerkzaamheid, vrijwilligerswerk, sport en recreatie, en soms ook toeleiding naar betaald werk. De Meedoenbalie is de spil van participatieaanbod en -vraag op en rond de opvanglocatie.

Daarnaast is de informatieoverdracht naar gemeenten onderdeel van het programma VrIP, zoals de driegesprekken met vergunninghouders en het opstellen van een klantprofiel voor vergunninghouders.

Vraag 21

Waarom is er minder geld uitgegeven aan de opdrachten inburgering en integratie dan begroot?

Antwoord 21

Dit komt vooral doordat de impactanalyses van uitvoeringsinstanties inzake de doorontwikkeling van berichtenverkeer in de inburgeringsketen (plateau 2) later dan verwacht binnenkwamen, waardoor verplichtingen pas in 2024 zullen worden aangegaan en daaraan verbonden uitgaven ook pas dit jaar zullen worden gedaan.

Vraag 22

Waarom is er meer geld aan Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) uitgegeven dan begroot? Waar is dit geld naartoe gegaan?

Antwoord 22

Ten opzichte van de vastgestelde begroting zijn de gerealiseerde uitvoeringskosten van DUO per saldo € 2,159 miljoen hoger uitgevallen. Er was in 2023 meer budget benodigd dan oorspronkelijk gereserveerd op de Rijksbegroting voor personeel (in verband met meer maatwerk aan inburgeraars) en voor onderhoud en vervanging van ICT.

Vraag 23

Waarom is er uiteindelijk geen geld uitgegeven aan «Gemeenten maatschappelijke begeleiding» terwijl dit wel begroot was?

Antwoord 23

Er zijn wel middelen uitgegeven aan maatschappelijk begeleiding in 2023. Zoals in de toelichting van dat onderdeel in het jaarverslag staat, waren de begrote middelen in 2023 hiervoor € 6,7 miljoen. In 2023 is uiteindelijk een bedrag van totaal € 21 miljoen overgeboekt naar gemeenten om hen voor deze taak te compenseren. Het bedrag is hoger uitgevallen omdat er achteraf betaald wordt aan gemeenten en er meer verzoeken, waaronder over eerdere jaren, zijn ingediend en gehonoreerd. Daartoe is gedurende het jaar 2023 dit budget aangevuld met de benodigde middelen.

Vraag 24

Wat zijn factoren die een rol hebben gespeeld in de groeiende werkloosheid onder Nederlanders met een Surinaamse achtergrond?

Antwoord 24

Op basis van de beschikbare informatie kan niet geduid worden waarom de werkloosheid onder de burgers met een tweede generatie Surinaamse migratieachtergrond steeg in 2022. Om hier wel inzicht in te krijgen is een uitgebreid aanvullend onderzoek nodig bij een andere gelegenheid, bijvoorbeeld door middel van een verdiepend onderzoek. In algemene termen kan wel aangegeven worden dat:

  • de werkloosheid bij alle herkomstgroepen fluctueert, en waar we bijvoorbeeld bij de Surinaamse groep een scherpe daling van werkloosheid in 2021 zagen gevolgd door een stijging in 2022, zagen we bij verschillende andere groepen juist een omgekeerd beeld van stijging van werkloosheid in 2021 en daling in 2022;

  • bij nadere uitsplitsing zichtbaar wordt dat de stijging van 2021 op 2022 vooral voor rekening van de 2e generatie komt (bron: Kernindicatoren integratie (cbs.nl));

  • de meest recente cijfers uitwijzen dat bij die categorie het werkloosheidspercentage van 2022 op 2023 weer daalt tot iets onder het niveau van 2021;

  • de werkloosheid structureel hoger ligt bij burgers met migratieachtergrond dan zonder migratieachtergrond.

Programma Voor een Inclusieve Arbeidsmarkt is erop gericht om deze en andere achterstanden van mensen met migratieachtergrond op de arbeidsmarkt te verminderen.

Vraag 25

Wat zijn de factoren die een rol hebben gespeeld in het dalend aandeel havo/vwo-leerlingen binnen de groep Nederlanders met een Surinaamse achtergrond?

Antwoord 25

De cijfers over het aandeel havo/vwo-leerlingen in het 3e leerjaar van het voortgezet onderwijs zijn beschrijvend van aard en bedoeld om te monitoren in hoeverre er sprake is van doelbereik, te weten: gelijke onderwijsposities ongeacht herkomst. Deze cijfers bieden dus geen zelfstandige verklaring voor de gesignaleerde ontwikkeling.

Bij nadere uitsplitsing wordt zichtbaar dat de daling in de afgelopen jaren van het aandeel havo/vwo-leerlingen in het 3e leerjaar van het voortgezet onderwijs bij de groep met Surinaamse achtergrond voor rekening komt van de 1e generatie (dus: de categorie die zelf in Suriname is geboren en zelf naar Nederland is gemigreerd). Van deze categorie volgt 22% havo of vwo in het 3e leerjaar. Bij de in Nederland geboren 2e generatie ligt dat aandeel al jaren rond de 40%. (Bron: Kernindicatoren integratie (cbs.nl))

Uit verklarende analyses die door Risbo zijn uitgevoerd blijkt dat de achterstand bij deze groep volledig wordt verklaard door het onderwijsniveau van de ouders, het aantal ouders in het huishouden en in mindere mate de sociaaleconomische positie van de ouders.

Ten opzichte van andere leerlingen met gelijke achtergrondkenmerken scoort de categorie met Surinaamse achtergrond hetzelfde: er is sprake van een evenredige positie. (Bron: Ontwikkeling in integratie. De maatschappelijke positie van zeven groepen met een migratieachtergrond in kaart gebracht | Rapport | Rijksoverheid.nl)

Vraag 26

Wat zijn de factoren waarom de groep Nederlanders met een Indonesische achtergrond in de eerste generatie vaker naar het havo/vwo gaan dan de tweede generatie?

Antwoord 26

De cijfers over het aandeel havo/vwo-leerlingen in het 3e leerjaar van het voortgezet onderwijs zijn beschrijvend van aard en bedoeld om te monitoren in hoeverre er sprake is van doelbereik, te weten: gelijke onderwijsposities ongeacht herkomst. Deze cijfers bieden dus geen zelfstandige verklaring voor de gesignaleerde ontwikkeling.

Voor de bevolking met een Indonesische achtergrond geldt dat zij vaker dan gemiddeld in het 3e leerjaar van het voortgezet onderwijs havo of vwo doen. Bij nadere uitsplitsing wordt zichtbaar dat dit zowel voor de 1e als voor de 2e generatie geldt. In de schooljaren 2021/22 en 2022/23 is dit aandeel bij de 1e generatie met respectievelijk 15 en 20 procentpunt fors hoger dan gemiddeld (bij de 2e generatie gaat het om 12 en 11 procentpunt). (Bron: Kernindicatoren integratie (cbs.nl))

Uit de meest recente cijfers over het schooljaar 2023/24 blijkt dat het aandeel bij de 1e generatie met Indonesische achtergrond nog (slechts) 2 procentpunten boven het gemiddelde ligt (en bij de 2e generatie 7 procentpunten). Het cijfer is bij de 1e generatie dus zeer volatiel en het lijkt plausibel dat dit een gevolg is van de (zeer) geringe omvang van deze bevolkingscategorie in de schoolgaande leeftijd.

Er zijn verder voor deze herkomstcategorie geen specifieke analyses beschikbaar die inzicht bieden in de factoren die verantwoordelijk zijn voor de hogere aandelen in het 3e leerjaar havo of vwo, maar in het algemeen geldt dat het opleidingsniveau van de ouders en de sociaaleconomische positie van de ouders belangrijke determinanten zijn (zie bijvoorbeeld Risbo, 2023, Ontwikkeling in integratie. De maatschappelijke positie van zeven groepen met een migratieachtergrond in kaart gebracht | Rapport | Rijksoverheid.nl).

Vraag 27

Hoe komt het dat de uitvoeringskosten van de arbeidsongeschiktheidsfondsen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bijna een derde hoger uitvallen dan begroot?

Antwoord 27

In de bijlage Sociale Fondsen SZW wordt geprobeerd een overzicht te geven van de uitgaven en inkomsten van de verschillende fondsen van UWV en SVB. Dit overzicht is voor de ontwerpbegroting niet eenvoudig te maken omdat veel posten niet op de SZW begroting te vinden zijn. Dan gaat het bijvoorbeeld om de premie-inkomsten, die geraamd worden door het Ministerie van Financiën, en de betaalde premies over uitkeringen (de onderlinge betalingen tussen de fondsen) die geraamd worden door het CPB. Voor de uitgaven die wel op de SZW begroting staan geldt dat deze verantwoord worden per regeling, terwijl de uitgaven van sommige regelingen in de praktijk gedaan worden vanuit verschillende fondsen.

Bij het beantwoorden van deze vraag is duidelijk geworden dat de uitvoeringskosten die geboekt worden bij het arbeidsongeschiktheidsfonds niet goed waren opgenomen in de tabel uit de begroting 2023. Mijn excuses hiervoor. De uitvoeringskosten zijn dus niet een derde hoger uitgevallen dan begroot, maar het overzicht van de fondsen in de begroting was niet volledig. De uitvoeringskosten van UWV zijn wel correct weergegeven en toegelicht in artikel 11 van het jaarverslag.

Voor de bijlage bij het jaarverslag 2023 is voor het overzicht voor het eerst volledig aangesloten bij de jaarverslagen van UWV en SVB. In de begroting 2023 was voor de uitvoeringskosten een verouderde bron in de administratie van SZW gebruikt, waarin een deel van de uitvoeringskosten, bijvoorbeeld voor re-integratie in de WIA, niet waren opgenomen.

Vraag 28

Wordt het koopkrachtbeleid geëvalueerd? Wanneer was de laatste evaluatie?

Antwoord 28

In het verleden is er in sommige gevallen voor gekozen om na een kabinetsperiode een terugblik te doen op het door het kabinet getroffen inkomensbeleid11 (Kamerstukken II, 2020/21, 35 570 XV, nr. 4). Hierbij is onder andere uitgelicht hoeveel van de koopkrachtontwikkeling toe te schrijven is aan het getroffen inkomensbeleid.

Het koopkrachtbeleid omvat veel verschillende maatregelen, zoals maatregelen in de fiscaliteit, toeslagen en sociale zekerheid. De verschillende stelsels worden afzonderlijk geëvalueerd. In 2022 heeft SEO Economisch Onderzoek bijvoorbeeld de werking van het toeslagenstelsel geëvalueerd, in opdracht van het Ministerie van Financiën. In april 2024 is de evaluatie naar de heffingskortingen en tariefstructuur geëvalueerd door Centerdata12 (Kamerstukken II, 2023/24, 32 140, nr. 185).

Daarnaast wordt beleid individueel periodiek geëvalueerd. Ook wordt er bij iedere inkomensmaatregel een raming gedaan en wordt de realisatie gemonitord.

Periodiek wordt er ook gekeken of de indicatoren die worden gepresenteerd in de zogenoemde koopkrachtplaatjes moeten worden bijgewerkt. In de begroting van SZW voor 2024 is bijvoorbeeld gekeken naar de representativiteit van de voorbeeldhuishoudens13 (Kamerstukken II, 2023/24, 36 410 XV, nr. 1).

Vraag 29

Wat voor invloed heeft de nieuwe meetmethode voor inflatie door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op de koopkrachtcijfers? Kunt u de boxplots en voorbeeldhuishoudens opnieuw publiceren geschoond van de invloed van de nieuwe methode op de cijfers?

Antwoord 29

Met de oude meetmethode voor inflatie komt het inflatiecijfer in 2022 hoger uit en in 2023 lager dan met de nieuwe meetmethode. Dit zorgt ervoor dat de koopkrachtontwikkeling op basis van de oude CBS-methode in 2022 negatiever uitvalt en in 2023 positiever uitvalt dan de cijfers in het jaarverslag.

In het jaarverslag 2023 zijn alle koopkrachtcijfers berekend op basis van de nieuwe meetmethode.

Onderstaand vindt u hoe de koopkrachtcijfers er met het cpi volgens de oude meetmethode uitgezien zouden hebben.

Figuur Boxplot gerealiseerde koopkrachtcijfers met de cpi volgens de oude meetmethode van het CBS 2022 en 2023

Figuur Boxplot gerealiseerde koopkrachtcijfers met de cpi volgens de oude meetmethode van het CBS 2022 en 2023
Tabel Gerealiseerde koopkrachtcijfers per voorbeeldhuishouden met de cpi volgens de oude meetmethode van het CBS 2022 en 2023

Koopkrachtcijfers oude cpi meetmethode CBS voorbeeldhuishoudens

2022

2023

Werkenden:

   

Alleenverdiener met kinderen

   

modaal

– 5,9%

5,8%

2 x modaal

– 6,1%

2,6%

Tweeverdieners

   

modaal + ½ x modaal met kinderen

– 5,7%

3,6%

2 x modaal + ½ x modaal met kinderen

– 5,9%

1,4%

2½ x modaal + modaal met kinderen

– 6,6%

1,9%

modaal + modaal zonder kinderen

– 6,1%

2,6%

2 x modaal + modaal zonder kinderen

– 6,3%

2,0%

Alleenstaande

   

minimumloon

– 5,1%

9,3%

modaal

– 5,5%

1,9%

2 x modaal

– 5,9%

1,2%

Alleenstaande ouder

   

minimumloon

– 5,1%

10,6%

modaal

– 6,5%

5,3%

     

Niet-werkenden:

   

Sociale minima

   

paar met kinderen

2,3%

3,8%

alleenstaande

8,5%

– 1,7%

alleenstaande ouder

3,1%

4,6%

AOW (alleenstaand)

   

AOW

6,2%

– 1,6%

AOW +10.000

– 5,3%

5,1%

AOW (paar)

   

AOW

2,9%

– 0,2%

AOW +10.000

– 5,7%

4,8%

AOW +30.000

– 6,3%

2,8%

Vraag 30

Wat is de gemiddelde ramingsafwijking voor de voorbeeldhuishoudens en de boxplots in de afgelopen vijftien jaar?

Antwoord 30

De koopkrachtcijfers zijn bedoeld om weer te geven welk algemeen effect inkomensbeleid heeft op de koopkracht van huishoudens.

De gemiddelde ramingsafwijking per voorbeeldhuishouden is weergegeven in tabel 1. De koopkracht van de voorbeeldhuishoudens wordt sinds 2014 op de huidige wijze gerapporteerd. Hierdoor kan de ramingsafwijking alleen voor de periode 2014–2023 berekend worden.

De gemiddelde ramingsafwijking van de koopkracht voor alle voorbeeldhuishoudens over de periode 2014–2023 is –0,5%-punt. De gemiddeld negatieve afwijking komt voor een groot deel door 2023. De gemiddelde ramingsafwijking was –6,6%-punt in dat jaar. De belangrijkste reden voor de hoge ramingsafwijking in 2023 is dat het CBS was overgestapt op een nieuwe meetmethode voor de cpi.

De ramingen voor 2022 en 2023 gebruikten nog de oude meetmethode, terwijl de gerealiseerde cijfers gebaseerd zijn op de nieuwe methode. De inflatie was in 2022 en 2023 met de nieuwe methode respectievelijk 3,2%-punt lager en 4,0%-punt hoger. In de gemiddelde ramingsafwijking is het effect daardoor beperkt.

De jaren 2022 en 2023 waren echter in meer algemene zin outliers, omdat toen de energiecrisis plaatsvond. Dit had een onverwacht sterk (en lang) effect op de inflatie. Daardoor viel de koopkrachtontwikkeling slechter uit dan verwacht.

Daarnaast is, in reactie daarop, in het najaar van 2022 besloten tot aanpassingen van het beleidspakket voor 2023. Belangrijkste wijziging was het besluit om een prijsplafond voor energie in te stellen. Ter dekking verviel de verlaging van de energiebelasting. Ook is later besloten dat gemeenten € 500 in 2022 mochten uitkeren, van de € 1.300 energietoeslag uit 2023. Dit zorgt in de koopkrachtberekeningen voor een hoger besteedbaar inkomen (+€ 500) in 2022, en een lager besteedbaar inkomen in 2023 (–€ 500) dan in de raming.

Omdat 2022 en 2023 uitzonderlijke jaren waren is in tabel 1 ook de gemiddelde ramingsafwijking voor de periode 2014–2021 weergegeven. Over de periode 2014–2021 was de gemiddelde ramingsafwijking voor de voorbeeldhuishoudens +0,1%-punt.

Tabel 1 Ramingsafwijking koopkrachtcijfers per voorbeeldhuishouden, in procentpunten, in de periode 2014–2021 en 2014–2023 (realisatie (cijfers jaarverslag) – raming (cijfers begroting))Bron: jaarverslag SZW en begroting SZW 2014–2023

Voorbeeldhuishoudens

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2014–2021

2014–2023

Werkenden:

                       

Alleenverdiener met kinderen

                       

modaal

1,4

0,3

1,5

– 0,4

– 0,5

– 0,4

0,4

– 0,6

– 2,5

– 5,4

– 0,1

– 0,6

2 x modaal

2,2

0,8

1,3

– 0,9

– 0,3

– 0,5

1,1

– 0,6

– 3,0

– 4,6

0,0

– 0,5

Tweeverdieners

                       

modaal + ½ x modaal met kinderen

2,2

0,4

1,5

– 0,6

– 0,1

– 0,5

0,8

– 0,4

– 3,0

– 4,4

0,0

– 0,4

2 x modaal + ½ x modaal met kinderen

2,2

0,5

1,3

– 0,9

– 0,3

– 0,6

0,8

– 0,5

– 3,2

– 3,9

– 0,1

– 0,5

2½ x modaal + modaal met kinderen

       

– 0,4

– 0,5

0,7

– 0,5

– 3,4

– 4,0

– 0,8

– 1,4

modaal + modaal zonder kinderen

2,0

0,6

1,3

– 0,7

– 0,3

– 0,6

0,8

– 0,3

– 3,3

– 4,3

– 0,1

– 0,5

2 x modaal + modaal zonder kinderen

1,8

0,7

1,1

– 0,8

– 0,3

– 0,6

0,9

– 0,5

– 3,5

– 4,1

– 0,1

– 0,5

Alleenstaande

                       

minimumloon

1,9

0,3

1,3

– 0,8

– 0,4

– 0,3

0,7

– 0,9

– 2,4

– 6,9

– 0,1

– 0,8

modaal

2,0

0,6

1,3

– 0,7

– 0,3

– 0,6

0,8

– 0,3

– 2,6

– 5,4

0,0

– 0,5

2 x modaal

1,9

0,5

1,1

– 0,9

– 0,5

– 0,6

0,9

– 0,5

– 3,2

– 4,3

– 0,1

– 0,6

Alleenstaande ouder

                       

minimumloon

1,2

0,8

1,4

– 0,7

– 0,4

– 0,2

0,5

– 1,0

– 2,7

– 6,2

– 0,1

– 0,7

modaal

1,9

0,5

1,3

– 0,6

– 0,3

– 0,3

0,5

– 0,7

– 2,8

– 5,7

– 0,1

– 0,6

                         

Niet-werkenden:

                       

Sociale minima

                       

paar met kinderen

2,1

0,6

1,6

– 0,6

– 0,3

– 0,2

0,2

– 1,0

5,6

– 10,4

0,9

– 0,3

alleenstaande

1,8

0,5

1,3

– 0,7

– 0,3

– 0,3

0,4

– 1,0

12,1

– 14,1

1,5

0,0

alleenstaande ouder

2,0

0,5

1,3

– 0,7

– 0,4

– 0,2

0,2

– 1,1

6,4

– 11,0

0,9

– 0,3

AOW (alleenstaand)

                       

AOW

1,7

0,8

1,3

– 0,7

– 0,3

– 0,2

0,4

– 1,0

9,3

– 12,6

1,2

– 0,1

AOW +10.000

1,9

0,7

1,0

– 0,7

– 0,3

– 0,2

0,3

– 0,9

– 2,4

– 4,9

– 0,1

– 0,6

AOW (paar)

                       

AOW

1,5

0,6

1,3

– 0,6

– 0,3

– 0,2

0,2

– 1,0

5,9

– 10,7

0,8

– 0,3

AOW +10.000

1,8

0,7

1,2

– 0,7

– 0,3

– 0,3

0,3

– 1,0

– 2,6

– 4,8

– 0,1

– 0,6

AOW +30.000

         

0,1

0,3

– 1,0

– 3,1

– 3,8

– 0,7

– 1,3

De boxplot voor de koopkrachtcijfers bestaat sinds 2018. De gemiddelde ramingsafwijking van de koopkrachtcijfers in de boxplot is –1,4%-punt over de periode 2018–2023.

De hoge gemiddelde afwijking komt door de jaren 2022 en 2023. De gemiddelde ramingsafwijking was in die jaren respectievelijk –2,1%-punt en –5,0%-punt. In beide jaren was de inflatie fors hoger dan verwacht. Daarnaast speelt in de afwijking mee dat het CBS was overgestapt op een nieuwe cpi-meetmethode en er aanvullend beleid is getroffen na publicatie van de begroting. Daarom is de ramingsafwijking over de periode van 2018–2021 ook weergegeven in tabel 2. De gemiddelde afwijking van de mediane koopkracht over de periode 2018–2021 is –0,3%-punt.

De ramingsafwijking van de mediane koopkracht in totaal en per groep is in tabel 2 weergegeven voor de periode 2018–2022 en de periode 2018–2023.

Tabel 2 Ramingsafwijking koopkrachtcijfers per groep, in procentpunten, in de periode 2018–2021 en 2018–2023 (realisatie (cijfers jaarverslag) – raming (cijfers begroting))
 

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2018–2021

2018–2023

Alle huishoudens

– 0,3

– 0,5

0,3

– 0,8

– 2,8

– 4,5

– 0,3

– 1,4

Inkomensgroepen

               

1e (<= 115% wml)

– 0,5

– 0,3

0,3

– 0,9

– 0,3

– 7,6

– 0,4

– 1,6

2e (115–184% wml)

– 0,5

– 0,6

0,1

– 0,9

– 2,6

– 4,9

– 0,5

– 1,6

3e (184–281% wml)

– 0,2

– 0,5

0,5

– 0,7

– 2,9

– 3,8

– 0,2

– 1,3

4e (281–414 wml)

– 0,2

– 0,6

0,5

– 0,6

– 3,1

– 3,8

– 0,2

– 1,3

5e (>414% wml)

– 0,3

– 0,7

0,4

– 0,5

– 3,2

– 3,6

– 0,3

– 1,3

Inkomensbron

               

Werkenden

– 0,2

– 0,5

0,5

– 0,6

– 2,9

– 4,3

– 0,2

– 1,3

Uitkeringsgerechtigden

– 0,3

– 0,2

0,3

– 0,8

4,8

– 8,7

– 0,3

– 0,8

Gepensioneerden

– 0,7

– 0,7

0,1

– 1,1

– 2,6

– 4,9

– 0,6

– 1,7

Huishoudtype

               

Tweeverdieners

– 0,3

– 0,6

0,4

– 0,7

– 3,1

– 3,8

– 0,3

– 1,4

Alleenstaanden

– 0,4

– 0,5

0,2

– 0,8

– 2,4

– 6,0

– 0,4

– 1,7

Alleenverdieners

– 0,4

– 0,7

0,3

– 0,8

– 2,9

– 4,6

– 0,4

– 1,5

Kinderen

               

Huishoudens met kinderen

– 0,2

– 0,6

0,5

– 0,6

– 3,0

– 4,4

– 0,2

– 1,4

Huishoudens zonder kinderen

– 0,3

– 0,6

0,5

– 0,6

– 2,8

– 4,6

– 0,3

– 1,4

Bron: jaarverslag SZW en begroting SZW 2018–2023

Vraag 31

Welke raming wordt gebruikt voor figuur 8 en 9, zowel de linkerzijde als de rechterzijde? Waar zijn de Centraal Economisch Plan (CEP) 2024-cijfers over 2023 te vinden?

Antwoord 31

Figuur 8 in het jaarverslag SZW 2023 laat de geraamde koopkrachtontwikkeling zien, ten tijde van de begroting SZW 2023. Deze cijfers zijn SZW-berekeningen op basis van cijfers van het CPB met de VWS-raming voor zorgpremies. Het CPB raamt zelf de zorgpremies voor de CPB-koopkrachtberekeningen. Dit zorgt ervoor dat de geraamde koopkrachtcijfers iets af kunnen wijken van de ramingen van het CPB.

Figuur 9 in het jaarverslag SZW 2023 laat de gerealiseerde koopkrachtcijfers van 2022 en 2023 zien. Er zit geen verschil tussen de gerealiseerde zorgpremies waarmee het CPB en SZW rekenen. Hierdoor komen de gerealiseerde koopkrachtcijfers in het Centraal Economisch Plan 2024 (CEP 2024) wel overeen met de gerealiseerde koopkrachtcijfers van het jaarverslag.

De cijfers uit het Centraal Economisch Plan 2024 over 2023 zijn te vinden op de website van het CPB. De Excelbestanden staan onder het kopje «Downloads» op de pagina van de raming: https://www.cpb.nl/raming-februari-2024-cep-2024.

Vraag 32

Welke raming wordt bedoeld met «raming 2023» in tabel 119?

Antwoord 32

Tabel 119 geeft de vooraf verwachte (linker kolom) en gerealiseerde (rechter kolom) koopkrachtcijfers voor de voorbeeldhuishoudens in 2023 weer. De kolom «raming 2023» geeft de verwachting voorafgaand aan 2023 weer, en komt overeen met de koopkrachtraming uit de begroting SZW 2023 (gepresenteerd op Prinsjesdag 2022).

Vraag 33

Kunt u per groep in de boxplotfiguren uitleggen hoe er verschillen ontstaan tussen de ramingen (figuur 8) en de realisaties (figuur 9), en daarbij aangeven hoe groot deze verschillen zijn in procentpunten?

Antwoord 33

In tabel 2 van antwoord 30 zijn de ramingsafwijkingen per boxplot groep voor de jaren 2018–2023 weergegeven.

Het is gebruikelijk dat er verschillen ontstaan tussen de geraamde koopkracht voorafgaand aan een jaar en de realisatie achteraf. De economie ontwikkelt zich immers meestal niet exact in lijn met de raming. De loonontwikkeling of de inflatie kan bijvoorbeeld hoger of lager uitvallen. Dat heeft allemaal gevolgen voor de koopkracht.

Daarnaast zijn er specifiek voor 2023 twee extra verklaringen voor verschillen tussen de geraamde en gerealiseerde koopkrachtontwikkeling. Deze gelden voor alle groepen uit de boxplot.

De eerste factor is de verandering van de inflatiemeetmethode van het CBS. De overstap naar de nieuwe meetmethode. De ramingen van 2022 en 2023 gebruiken de oude meetmethode, voor de realisatie werd de nieuwe methode gebruikt. De cpi was hierdoor in 2022 3,2%-punt lager en in 2023 4,0%-punt hoger.

De tweede verklaring is dat het kabinet na de publicatie van de begroting SZW 2023 heeft besloten om extra maatregelen te treffen vanwege de energiecrisis. Zo was er een prijsplafond voor energie. De anticipatie op het prijsplafond begon in 2022. In november en december kregen huishoudens € 190 per maand terug van de energieleverancier. Als gevolg zijn de besteedbare inkomens in 2022 hoger. Hierdoor is het koopkrachtverlies ten opzichte van 2023 groter. Dit weegt zwaarder voor huishoudens met lagere inkomens of een uitkering.

Daarnaast is in de begroting een energietoeslag van € 1.300 voor 2023 opgenomen. Later is besloten dat gemeenten € 500 van de energietoeslag uit 2023 al in 2022 konden uitkeren. De schuif van de energietoeslag is niet meegenomen in de raming maar wel in de realisatie. In 2022 was er uiteindelijk in totaal € 1.800 aan energietoeslag, in 2023 was dat € 800. Het besteedbaar inkomen van de huishoudens met lage inkomens was hierdoor in 2023 € 1.000 lager dan in 2022.

In 2022 was de koopkracht uiteindelijk hoger door de anticipatie op het prijsplafond, de schuif van de energietoeslag en de lagere inflatie door de nieuwe meetmethode van het CBS. De koopkracht van de jaren 2022 en 2023 moet dan ook in samenhang worden bezien.

Vraag 34

In hoeverre zijn de statische koopkrachtplaatjes voor de verschillende soorten voorbeeldhuishoudens en uitsplitsingen uitgekomen de afgelopen jaren? Kunt u hiervan een overzicht maken?

Antwoord 34

De koopkrachtcijfers zijn bedoeld om weer te geven welk algemeen effect inkomensbeleid heeft op de koopkracht van huishoudens. Het is gebruikelijk dat de geraamde koopkracht voorafgaand aan een jaar en de realisatie achteraf afwijken door economische ontwikkelingen. Daarnaast hanteert het CBS vanaf 2023 een nieuwe meetmethode voor het cpi. Hierdoor is de ramingsafwijking in 2022 en 2023 hoger dan gewoonlijk.

In tabel 1 in antwoord 30 staan de ramingsafwijkingen van de koopkrachtcijfers per groep en voorbeeldhuishouden over meerdere jaren. De gemiddelde ramingsafwijking van de koopkracht in de periode 2018–2023 is –1,4%-punt. De gemiddelde afwijking bij de voorbeeldhuishoudens over een periode van 2014–2023 is –0,5%-punt.

Gezien het feit dat het CBS in 2023 is overgestapt naar een nieuwe meetmethode, wijkt de berekening van het cpi af bij de raming en realisatie van 2022 en 2023.

De jaren 2022 en 2023 waren echter alsnog outliers, omdat toen de energiecrisis plaatsvond. Dit had een onverwacht sterk (en lang) effect op de inflatie. Daardoor viel de koopkrachtontwikkeling slechter uit dan verwacht. Daarnaast is, in reactie daarop, in het najaar van 2022 besloten tot aanpassingen van het beleidspakket voor 2023.

Omdat 2022 en 2023 uitzonderlijke jaren waren is in tabel 1 in antwoord 30 ook de gemiddelde ramingsafwijking voor de periode 2014–2021 weergegeven.

SZW berekent de statische koopkracht, hierin worden levensgebeurtenissen zoals het vinden van werk niet meegenomen. Het CBS rapporteert over de dynamische koopkracht waarin deze wel worden meegenomen.

Hieronder staan de gerealiseerde statische en dynamische koopkracht en het verschil hiertussen. De ontwikkeling van de dynamische koopkracht was in de periode 2012–2022 in bijna elk jaar positiever dan de ontwikkeling van de statische koopkracht.

Tabel Statische en dynamische koopkrachtcijfers 2012–2022
 

Statische koopkracht

Dynamische koopkracht

Verschil

2012

– 2,5

– 1,1

– 1,4

2013

– 1,1

– 1,1

0,0

2014

1,4

1,9

0,5

2015

1,0

1,3

0,3

2016

2,7

3,0

0,3

2017

0,3

0,7

0,4

2018

0,3

0,6

0,3

2019

1,0

1,5

0,5

2020

2,4

2,5

0,1

2021

0,1

1,4

1,3

2022

– 2,7

– 1,2

1,5

2023

– 0,8

– 

Bron: Jaarverslag SZW 2012–2023, CBS Statline (geraadpleegd op 27-05-2024)

Vraag 35

Kunt u voor elk voorbeeldhuishouden uitleggen hoe er verschillen ontstaan tussen de ramingen en de realisaties, en daarbij aangeven hoe groot deze verschillen zijn in procentpunten?

Antwoord 35

Door economische ontwikkelingen is het gebruikelijk dat er verschillen ontstaan tussen de geraamde koopkracht voorafgaand aan een jaar en de realisatie achteraf.

2022 en 2023 waren uitzonderlijke jaren. Dit komt door de verandering van de inflatiemeetmethode van het CBS en de energiecrisis. Meer informatie hierover staat in antwoord 30. In tabel 2 van antwoord 30 staan ook de verschillen tussen raming en realisatie van de koopkracht per voorbeeldhuishouden.

Antwoord 29 geeft inzicht het gevolg van de inflatiemeetmethode op de koopkrachtcijfers van de voorbeeldhuishoudens. Het is helaas niet mogelijk om de effecten van het aanvullend beleid te isoleren. Dit komt doordat maatregelen zelf ook gevolgen hebben op macro-economische variabelen zoals lonen en prijzen. Dit geldt des te meer voor maatregelen met een forse budgettaire omvang, zoals het prijsplafond voor energie. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan geen inschatting geven van wat de inflatie geweest was als er geen prijsplafond was ingesteld, bijvoorbeeld.

Vraag 36

Wat is de stand van zaken betreffende de motie Maatoug/Simons over een bevoegdheid voor de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) tot bestuursrechtelijke stillegging bij een vermoeden van ernstige benadeling (Kamerstuk 35 925 XV, nr. 62)?

Antwoord 36

Afgelopen periode heeft SZW met de Arbeidsinspectie verkend hoe bestuursrechtelijke stillegging bij vermoedens van ernstige benadeling ingezet zou kunnen worden. Het streven is om in het najaar van 2024 de Kamer nader te informeren over de uitkomsten van deze verkenning.


X Noot
1

Kamerstukken II, 2023/2024, 29 861, nr. 122

X Noot
2

Kamerstukken II, 2023/2024, 25 883, nr. 488

X Noot
3

Kamerstukken II, 2023/2024, 36 446, nr. 12

X Noot
5

Op grond van de Europese btw-richtlijn is het niet mogelijk voor alcohol een ander tarief te hanteren dan het algemene tarief (in Nederland 21%).

X Noot
6

CBS, Statline, geraadpleegd 27-05-2024.

X Noot
7

ROA, Arbeidsmarktinformatiesysteem (AIS), geraadpleegd 27-05-2024.

X Noot
8

OECD (2024), Youth not in employment, education or training (NEET) (indicator), geraadpleegd 27-05-2024.

X Noot
9

CBS, Statline, geraadpleegd 3-06-2024.

X Noot
10

Statushouders die voorinburgering volgen krijgen begeleidingsgesprekken. Dit valt onder de post Voorinburgering.

X Noot
13

Kamerstukken II, 2023/24, 36 410 XV, nr. 1. P. 183–187

Naar boven