36 202 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2023)

Nr. 37 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 november 2022

Bijgaand ontvangt uw Kamer de vijfde nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2023 (Kamerstuk 36 202, nr. 38). Ook ontvangt u vandaag van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, een nota van wijziging op het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het kindgebonden budget tot intensivering van het kindgebonden budget in verband met koopkrachtondersteuning en tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet en enkele andere wetten in verband met het afschaffen van de inkomensondersteuning voor AOW’ers (Kamerstuk 36 208, nr. 8).

In deze aanbiedingsbrief ga ik in op de maatregelen in deze nota’s van wijziging. Voor een uitgebreidere toelichting verwijs ik naar de toelichting bij de nota’s van wijziging.

Daarnaast heb ik tijdens het tweede wetgevingsoverleg op 31 oktober (Kamerstuk 36 202, nr. 60) aangekondigd dat er nog overleg plaatsvond met MKB-NL en VNO-NCW over het pakket aan maatregelen voor het mkb. De uitkomsten van dit overleg licht ik toe in deze brief.

Tot slot is tijdens het tweede wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2023 toegezegd om op een aantal vragen schriftelijk terug te komen. Daar ga ik in deze brief ook op in.

MKB-pakket

Het kabinet heeft in de Miljoenennota 20231 een pakket maatregelen aangekondigd voor het mkb. Hiervoor trekt het kabinet in de jaren 2023 tot en met 2027 € 500 miljoen uit. Vanaf 2028 is een bedrag van structureel € 600 miljoen beschikbaar.

Het kabinet heeft bij de sociale partners aangegeven dat er over de invulling van dit pakket aan maatregelen gesproken kan worden. De belangenorganisaties MKB-NL en VNO-NCW hebben gebruik gemaakt van deze uitnodiging tot gesprek. Naar aanleiding van gesprekken met MKB-NL en VNO-NCW – waarbij de achterliggende gedachte is geweest het aanjagen van investeringen – heeft het kabinet besloten om de invulling van het pakket aan maatregelen aan te passen.

Het originele pakket kende de volgende maatregelen:

  • Intensivering Energie-investeringsaftrek (EIA) en milieu-investeringsaftrek (MIA)

  • Intensivering werkkostenregeling (WKR)

  • Verlaging Aof-premie kleine werkgevers

  • Verhogen van de werkkostenregeling

In het nieuwe pakket zijn hier de volgende maatregelen aan toegevoegd:

  • Tijdelijke verruiming lage inkomensvoordeel (LIV)

  • Willekeurige afschrijving aangewezen bedrijfsmiddelen

  • Indexatie afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO)

Om de enveloppe niet te overschrijden is de eerder voorgenomen verlaging van de Aof-premie kleiner geworden. Voorts moet het kabinet dekking zoeken voor een ramingsbijstelling in het gedifferentieerde box 2 tarief in 2023. Dit bedrag ter grootte van € 70 miljoen was in het originele pakket gedekt in de mkb-enveloppe. Inmiddels heeft het kabinet dekking elders gezocht. Hierdoor is een extra bedrag van € 70 miljoen aan de enveloppe toegekend over het jaar 2023.

De tijdelijke verruiming van het LIV wordt geregeld via een nota van wijziging op het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het kindgebonden budget tot intensivering van het kindgebonden budget in verband met koopkrachtondersteuning en tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet en enkele andere wetten in verband met het afschaffen van de inkomensondersteuning voor AOW’ers.

De intensivering van de WKR is reeds gerealiseerd via de eerste en de vierde nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2023 (Kamerstuk 36 202, nrs. 15 en 28).

De budgetten van de EIA en de MIA worden structureel geïntensiveerd met € 150 miljoen structureel. Deze intensivering is in stand gebleven, zoals aangekondigd in de aanbiedingsbrief van het pakket Belastingplan 2023.2 De WBSO wordt geïndexeerd waarvoor € 206 miljoen is gereserveerd.

De willekeurige afschrijving aangewezen bedrijfsmiddelen wordt vormgegeven via lagere regelgeving. De willekeurige afschrijving geldt zowel voor de vennootschapsbelasting als de inkomstenbelasting en ziet op aangewezen bedrijfsmiddelen die niet eerder in gebruik zijn genomen, voor zover de belastingplichtige ter zake van de aanschaffing verplichtingen is aangegaan of ter zake van de voortbrenging voortbrengingskosten heeft gemaakt in het kalenderjaar 2023. Deze willekeurige afschrijving houdt grofweg in dat een ondernemer in het investeringsjaar (kalenderjaar 2023) tot maximaal 50% van de investering willekeurig en het restant regulier af mag schrijven, waardoor een liquiditeitsvoordeel kan worden behaald. Het totaal aan afschrijvingen over de gehele levensduur van het bedrijfsmiddel verandert niet, deze wordt deels naar voren gehaald. De uitvoeringstoets voor deze maatregel ontvangt uw Kamer wanneer deze volledig is uitgewerkt in lagere regelgeving.

Vijfde nota van wijziging

In de vijfde nota van wijziging zijn de volgende maatregelen opgenomen:

  • een aanpassing van de dekking voor de vrijstelling van BPM-bestelauto’s

  • uitsluiten boeten negatief loon

  • een verhoging van de kansspelbelasting

  • een verhoging van de accijns op rooktabak.

De aanpassing van de dekking voor de vrijstelling van BPM-bestelauto’s en het uitsluiten van boeten voor negatief loon licht ik hierna verder toe.

Aanpassing dekking vrijstelling BPM-bestelauto’s

In het wetsvoorstel voor het Belastingplan 2023 wordt voorgesteld dat mrb-tarief te verhogen. Die verhoging zou dienen als dekking voor de lagere opbrengst van het afschaffen van de vrijstelling in de bpm ter zake van een bestelauto die te naam wordt gesteld van een ondernemer in de zin van de Wet OB 1968 ten opzichte van wat bij de start van het kabinet Rutte IV was geraamd.

Het kabinet is zich ervan bewust dat voornoemde dekkingsmaatregel zal resulteren in hogere lasten voor ondernemers die een bestelauto bezitten. Er is gezocht naar een manier om de impact van deze mrb-maatregel te verminderen zonder afbreuk te doen aan de doelen die met de bpm-maatregel samenhangen (CO2-reductie en de realisatie van een budgettaire opbrengst). Met de vijfde nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2023 wordt hier invulling aan gegeven door de mrb-tariefsverhogingen voor bestelauto’s van ondernemers voor 2025 en 2026 van respectievelijk 15% en 6,96% te schrappen.

De dekking die nodig is om het inkomstenkader als gevolg van dit besluit te kunnen sluiten wordt hoofdzakelijk gevonden in de benutting van de opbrengsten die worden voorzien als gevolg van de herijking van de forfaits die binnen de bpm gelden bij de import van gebruikte voertuigen.3 Het resterende deel wordt gedekt door de kansspelbelasting met 0,3%-punt te verhogen met ingang van 1 januari 2023 en door het tarief van de specifieke accijns op rooktabak met ingang van 1 april 2023 aanvullend te verhogen met € 3 per 1.000 gram rooktabak.

Uitsluiten boeten negatief loon

Onder de werkkostenregeling zijn boeten, dwangsommen en geldsommen die worden opgelegd aan of verhaald op een werknemer en die rechtstreeks verband houden met het uitvoeren van de dienstbetrekking te beschouwen als beroepskosten en daarom niet als negatief loon. Niettemin wordt in de praktijk soms het standpunt ingenomen dat dergelijke boeten als negatief loon aftrekbaar zijn.

Dit is ongewenst en mede met het oog op de kenbaarheid van het recht wordt de wet met dit voorstel verduidelijkt. Het is – mede gelet op de uitsluiting van kostenaftrek bij de Belastingherziening 2001 – uiteraard niet de bedoeling dat voor de voor rekening van de werknemer komende boeten, dwangsommen en geldsommen de facto een dergelijke aftrek mogelijk zou zijn via de route van negatief loon. Ook in de winstsfeer is een dergelijke aftrek niet mogelijk als gevolg van de wettelijke aftrekuitsluitingen van boeten, dwangsommen en geldsommen. Hoewel in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) wel een specifieke uitsluiting is opgenomen ter zake van het onbelast kunnen vergoeden van boeten, dwangsommen en geldsommen4, is dit niet expliciet geregeld voor het eventueel als negatief loon kunnen kwalificeren van het voor rekening van de werknemer komen van boeten, dwangsommen en geldsommen.

Om hierover geen onduidelijkheid te laten bestaan, wordt met de voorgestelde maatregel expliciet geregeld dat boeten, dwangsommen en geldsommen die worden opgelegd aan of verhaald op een werknemer en voor rekening komen van deze werknemer niet op het loon in mindering kunnen worden gebracht.

Overzicht complex uitvoerbare regelingen

De leden van de fractie van de SP hebben bij het verslag van het wetsvoorstel Belastingplan 2023 gevraagd naar een lijst met complex uitvoerbare regelingen5. Deze lijst is in het verleden verstuurd door de toenmalig Staatssecretaris van Financiën.6 Zoals ik heb toegezegd in de nota naar aanleiding van het verslag, tref u als bijlage bij deze brief een bijgewerkt overzicht aan van de onderwerpen op deze lijst, met de huidige stand van zaken.

Uitvoeringstoetsen vierde nota van wijziging Belastingplan 2023

In de aanbiedingsbrief bij de vierde nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2023 (Kamerstuk 36 202, nr. 27) is aangegeven dat de uitvoeringstoetsen voor een aantal van de daarin opgenomen maatregelen wordt nagestuurd in de week van het tweede wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2023.

Voor de horizonbepaling voor de maatregel «uitzonderen mineraalwater van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken» geldt dat de eerdere uitvoeringstoets7 voor de desbetreffende maatregel onverkort van kracht blijft.

De maatregel «Beperking gevolgen van aanstaande uitbreiding aanverwantschap» uit de vierde nota van wijziging hangt samen met eerdere maatregelen met betrekking tot aanverwantschap uit de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen (Wet VUT). Deze maatregelen uit de Wet VUT treedt per 1 januari 2023 in werking per koninklijk besluit, dat naar verwachting op korte termijn gepubliceerd wordt. Voor de maatregel «Beperking gevolgen van aanstaande uitbreiding aanverwantschap» geldt dat de uitvoeringstoets die eerder gemaakt is voor de betreffende maatregelen uit de Wet VUT onverkort van kracht blijft. Deze uitvoeringstoets vindt u als bijlage bij deze brief.

Beantwoording vragen tweede wetgevingsoverleg pakket Belastingplan 2023

Administratieve lasten bij uitreiken OV-abonnementen aan personeel

De heer de Jong heeft een vraag gesteld over de administratieve lasten bij het uitreiken van OV-abonnementen aan personeel en het signaal afgegeven dat dit tot onzekerheid bij werkgevers leidt. Werkgevers kunnen de kosten van het reizen met het OV aan hun werknemers op verschillende manieren vergoeden. Werkgevers kunnen bijvoorbeeld de werkelijke kosten die werknemers maken voor woon-werkverkeer of zakelijke reizen met het OV onbelast vergoeden, ook als deze werkelijke kosten boven de gerichte vrijstelling per kilometer van momenteel € 0,19 per kilometer uitkomen. Werkgevers kunnen er ook voor kiezen een OV-abonnement te verstrekken of vergoeden, zoals een OV-jaarkaart. Dat kan onbelast voor zover de zakelijke kosten de prijs van het (voordeel)abonnement overtreffen. Ter beschikking gestelde (voordeel)abonnementen vallen onder de nihilwaardering mits deze ook zakelijk worden gebruikt. In deze laatste situatie kan het ter beschikking gestelde abonnement- mits er ook sprake is van zakelijk gebruik – onbelast privé worden gebruikt. Het zakelijke gebruik moet aannemelijk gemaakt kunnen worden. Het signaal dat het voldoen aan deze bewijslast tot ongewenst grote administratieve lasten leidt of tot onzekerheid bij werkgevers heeft het kabinet echter niet bereikt. Dit signaal zal daarom betrokken worden bij het inmiddels daarover geplande overleg met de Stichting van de arbeid over de thuiswerkkostenvergoeding in samenhang met de reiskostenvergoeding. Daarnaast zal er bij de evaluatie van de WKR – en ook het geheel aan gerichte vrijstellingen en nihilwaarderingen voor OV – extra aandacht zijn voor administratieve lasten en de uitvoering.

Mogelijk alternatief voor maatregelen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken

Met het wetsvoorstel Belastingplan 2023 worden in de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken («verbruiksbelasting») twee wijzigingen doorgevoerd conform de afspraken hierover in het coalitieakkoord. Per 1 januari 2023 wordt het tarief voor alle alcoholvrije dranken (inclusief mineraalwater) verhoogd zodat € 300 miljoen extra opbrengst wordt gegenereerd. Per 1 januari 2024 wordt mineraalwater uitgezonderd van de verbruiksbelasting en wordt het tarief verhoogd zodat de extra opbrengst ook met uitzondering van mineraalwater wordt geborgd. Zoals ik eerder heb aangegeven kan de uitzondering voor mineraalwater in de uitvoering op z’n vroegst per 1 januari 2024 worden gerealiseerd.

Tijdens het wetgevingsoverleg van 17 oktober 2022 (Kamerstuk 36 202, nr. 34) heeft de heer Nijboer gevraagd of het mogelijk is om de verhoging van de verbruiksbelasting per 1 januari 2023 niet door te laten gaan en om vervolgens de opbrengst die wordt misgelopen te spreiden over een langere periode. Tijdens het Wetgevingsoverleg van 31 oktober 2022 heb ik aan de heer Nijboer toegezegd om terug te komen op een mogelijke alternatieve vormgeving.

Een verhoging van de verbruiksbelasting op mineraalwater kan alleen worden voorkomen door de verhoging van de verbruiksbelasting per 1 januari 2023 in het geheel te laten vervallen en pas per 1 januari 2024 de tarieven te verhogen met gelijktijdige uitzondering van mineraalwater. Dat zou een incidentele budgettaire derving van € 300 miljoen met zich brengen. Dat vergt dekking. Uitgangspunt vormt daarbij dat dekking plaatsvindt binnen hetzelfde domein. Binnen de frisdrankbelasting zelf is dekking mogelijk door een aanvullende verhoging in de periode 2024–2027. Er kan bijvoorbeeld aan het volgende alternatieve scenario worden gedacht. Het tarief van de verbruiksbelasting zou per 1 januari 2024 structureel worden verhoogd naar € 26,13 (per 100 liter) ten opzichte van € 22,47 (per 100 liter) in het wetsvoorstel Belastingplan 2023. Dit leidt tot een extra budgettaire opbrengst van € 300 miljoen in de periode 2024–2027 (€ 75 miljoen per jaar), waarmee het niet verhogen van de verbruiksbelasting in 2023 zou kunnen worden gedekt. Mineraalwater kan in dit scenario dus tegelijkertijd met de verhoging van het tarief worden uitgezonderd van de verbruiksbelasting per 1 januari 2024. Ter illustratie zijn de tarieven in het wetsvoorstel Belastingplan 2023 en het geschetste alternatieve scenario opgenomen in tabel 1. De budgettaire gevolgen zijn opgenomen in tabel 2.

Volledigheidshalve merk ik op dat het laagste tarief van de bieraccijns is gelijkgesteld aan het tarief in de verbruiksbelasting. Dat betekent dat in het geval van een verhoging van de verbruiksbelasting het laagste tarief van de bieraccijns met eenzelfde bedrag wordt verhoogd.

Tabel 1 – tarieven maatregelen verbruiksbelasting

Scenario

Tarief 1 januari 2022 (per liter)

Tarief 1 januari 2023 (per liter)

Tarief 1 januari 2024 (per liter)

A

Wetsvoorstel Belastingplan 2023 zoals ingediend bij de Tweede Kamer

€ 0,083

€ 0,2020

Verhoging van € 0,1137 voor de gehele grondslag incl. mineraalwater.

€ 0,2247

Uitzondering mineraalwater van verbruiksbelasting.

Verhoging van € 0,0247.

B

Mogelijk alternatief

€ 0,083

€ 0,083

Geen verandering.

€ 0,2613

Uitzondering mineraalwater van verbruiksbelasting.

Verhoging van € 0,1730.

Tabel 2 – budgettaire gevolgen maatregelen verbruiksbelasting

Scenario

(Bedragen in € miljoen, prijzen 2023)1

2023

2024

2025

2026

2027

Cumulatief 2023–2027

A

Verhogen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken conform huidig Belastingplan 2023

300

300

300

300

300

1500

Verhogen laagste tarief bieraccijns

3

4

4

4

4

19

B

Mogelijk alternatief

 

375

375

375

375

1500

Verhogen laagste tarief bieraccijns

 

5

5

5

5

20

X Noot
1

Raming in prijzen van het jaar van invoering.

Volledige afschaffing betalingskorting

Het vorige kabinet heeft bij de augustusbesluitvorming 2019 besloten om uitsluitend de betalingskorting bij de voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting af te schaffen. Zoals toegelicht in de memorie van toelichting zou de opbrengst van deze maatregel worden ingezet voor een structureel lastenverlichtingspakket voor huishoudens. Door uitsluitend de betalingskorting af te schaffen voor voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting, wordt bij ondernemers die de voorlopige aanslag ineens betalen een voordeel ontnomen. Als gesteld volgt het huidige kabinet deze eerdere ingezette lijn.8

Bij de augustusbesluitvorming van 2019 is niet overwogen om de betalingskorting die wordt aangeboden bij de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting af te schaffen. Dit lag in de rede van de toenmalige besluitvorming, omdat het afschaffen van de betalingskorting bij de inkomstenbelasting ook burgers een voordeel zou ontnemen.

Daarnaast – als gesteld in de memorie van toelichting – was de afschaffing van de betalingskorting bij voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting niet uitvoerbaar per 1 januari 2021. Per 1 januari 2023 is het wél mogelijk om de betalingskorting bij de voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting te laten vervallen. Hiermee kan het huidige kabinet alsnog uitvoering geven aan de augustusbesluitvorming van 2019. Het kabinet acht het op dit moment niet opportuun om deze korting af te schaffen ook af te schaffen voor voorlopige aanslagen inkomstenbelasting.

Tot slot wordt opgemerkt dat een eventuele afschaffing van de betalingskorting bij de voorlopige aanslag inkomstenbelasting op korte termijn ook niet mogelijk is, omdat dit een aanpassing aan de systemen van de Belastingdienst vergt. Deze aanpassing is op zijn vroegst realiseerbaar per 1 januari 2024.

Wet implementatie EU-richtlijn gegevensuitwisseling digitale platformeconomie

Met betrekking tot het wetsvoorstel Wet implementatie EU-richtlijn gegevensuitwisseling digitale platformeconomie (Kamerstuk 36 063) vraagt de heer Idsinga allereerst of het kabinet kan bevestigen dat de rapportageverplichting alleen geldt als een platformexploitant kennis draagt van het feit dat via dat platform een transactie heeft plaatsgevonden. Het antwoord hierop luidt bevestigend; alleen als een platformexploitant weet of redelijkerwijs kan weten dat een transactie heeft plaatsgevonden9 (en als wordt voldaan aan de overige vereisten voor rapportage, zie hieronder) is sprake van een rapportageverplichting. Of een platformexploitant wetenschap heeft of kan hebben van een transactie, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. Als een platformexploitant bijvoorbeeld een terugkoppeling van een transactie ontvangt, heeft hij wetenschap van het plaatsvinden van die transactie. Als het afronden van een transactie echter volledig buiten het platform om gebeurt, is geen sprake van wetenschap over een transactie. Verder gaat de heer Idsinga in op het begrip tegenprestatie en het feit dat die tegenprestatie bij een platformexploitant «gekend of redelijkerwijs gekend» moet zijn. De heer Idsinga heeft hierbij aan dat het gebruik van de term «gekend of redelijkerwijs gekend» tot onduidelijkheid in de markt heeft geleid. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel opgemerkt (Kamerstuk 36 063, nr. 3), strekt het wetsvoorstel tot implementatie van Richtlijn (EU) 2021/514. De definitie van het begrip «tegenprestatie» is direct afkomstig uit die richtlijn. Onder tegenprestatie wordt verstaan een compensatie in welke vorm ook10, met aftrek van alle honoraria, commissielonen of belastingen die door de platformexploitant worden ingehouden of geheven, die wordt betaald of gecrediteerd aan een verkoper in verband met de relevante activiteit11, en waarvan het bedrag voor de platformexploitant gekend is of redelijkerwijs gekend kan worden.12 Deze terminologie wordt door alle EU-lidstaten aldus gehanteerd. Als uit het bedrijfsmodel van een platform of het type tegenprestatie volgt dat een platformexploitant géén wetenschap heeft, of redelijkerwijs kan hebben, van de tegenprestatie die wordt betaald of gecrediteerd aan een verkoper in verband met de relevante activiteit, wordt niet voldaan aan het element tegenprestatie.13 Bij ontbreken van de wetenschap of een transactie heeft plaatsgevonden of bij het ontbreken van een tegenprestatie is evenmin sprake van een relevante activiteit, waardoor in dat geval ook geen sprake is van een platform als bedoeld in Richtlijn 2011/16/EU. Er is dan ook geen rapportageverplichting. Als een platformexploitant slechts wetenschap heeft over een deel van de transacties dat via dat platform heeft plaatsgevonden, is de platformexploitant alleen gehouden over te gaan tot rapportage van dat deel van de transacties waarvan zij (redelijkerwijs) weet dat deze hebben plaatsgevonden en waarvan de tegenprestatie (redelijkerwijs) gekend is.

Door de terminologie «gekend of redelijkerwijs gekend» is gewaarborgd dat als een platformexploitant in redelijkheid op de hoogte zou moeten kunnen zijn van de tegenprestatie die een verkoper heeft ontvangen, die tegenprestatie ook moet worden gerapporteerd aan de Belastingdienst. Voor deze systematiek is gekozen om te voorkomen dat platformexploitanten hun rapportageverplichting kunnen ontlopen door te stellen dat zij niet op de hoogte zijn van de tegenprestatie, terwijl bijvoorbeeld uit hun bedrijfsmodel volgt dat zij deze wél redelijkerwijs kunnen kennen. Ter nadere invulling van het begrip «redelijkerwijs gekend» is in de memorie van toelichting een aantal indicatoren gegeven. Als de platformexploitant bijvoorbeeld – al dan niet op automatische basis – een honorarium, in welke vorm dan ook, toepast op grond van de afname van een relevante activiteit, wordt die platformexploitant in ieder geval geacht het bedrag van de tegenprestatie redelijkerwijs te kennen. Dit is ook het geval wanneer de platformexploitant op welke manier dan ook een terugkoppeling ontvangt over de uiteindelijk betaalde of gecrediteerde tegenprestatie.14 Bij de beoordeling of het bedrag van de tegenprestatie door de platformexploitant gekend is of redelijkerwijs gekend kan worden, wordt de kennis van betrokken dienstverleners en andere platformexploitanten van het desbetreffende platform meegenomen.15

Of in een concreet geval sprake is van een transactie of een tegenprestatie die «redelijkerwijs gekend» is, hangt dus af van de specifieke omstandigheden van het geval. De hiervoor genoemde indicatoren kunnen bij een dergelijke beoordeling door de platformexploitant worden betrokken. Als uit het karakter van het bedrijfsmodel van een platformexploitant of het type tegenprestatie niet duidelijk genoeg blijkt of sprake is van een transactie of een tegenprestatie die gekend is of redelijkerwijs gekend kan worden, kunnen platformexploitanten hierover contact opnemen met het DAC7 team van de Belastingdienst.

Behandeling contant geld en vermogen VvE in box 3

In het wetsvoorstel Overbruggingswet box 3 (Kamerstuk 36 204) wordt contant geld ingedeeld in de categorie banktegoeden met een rendementspercentage van 0,01%. Het recht op een aandeel in het vermogen van een VvE wordt ingedeeld in de categorie overige bezittingen met een rendementspercentage van 6,17%.

De achterliggende gedachte voor het indelen van contant geld in de categorie banktegoeden is dat hiermee normaliter geen rendement wordt behaald. Daarnaast is de categorie contant geld sinds 2020 separaat in de systemen van de Belastingdienst zichtbaar. Uitvoeringstechnisch is het dus mogelijk om dit onderdeel toe te wijzen aan de vermogenscategorie banktegoeden.

Het aandeel in het vermogen van een VvE is niet separaat zichtbaar in de systemen van de Belastingdienst, dit valt onder de categorie overige bezittingen. Hiervoor is het uitvoeringstechnisch dus niet mogelijk om dit toe te wijzen aan de categorie banktegoeden. Daar komt nog bij dat een aandeel in een VvE en daarmee ook het aandeel in de «spaarpot» van de VvE samenhangt met het lidmaatschap in de VvE. Bij verkoop van de woning gaat dit recht over naar de nieuwe eigenaar. De belastingplichtige kan niet zelf vrij beschikken over het vermogen van de VvE. Onder het huidige stelsel heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 13 augustus 2010 beslist dat sprake is van een vermogensrecht.16 Dit vermogensrecht kwalificeert als overige bezitting.

Tegenbewijsregeling box 3

De heer Idsinga pleitte tijdens het tweede wetgevingsoverleg ervoor om een tegenbewijsregeling op te nemen in box 3. Daarbij stelde hij ook voor om desnoods alleen voor een bepaalde groep van belastingplichtigen of voor bepaalde vermogensonderdelen een dergelijke regeling op te nemen. Een tegenbewijsregeling is helaas niet zo eenvoudig vorm te geven als de heer Idsinga in zijn pleidooi stelde. Hoewel een tegenbewijsregeling inderdaad het nadeel weg zou kunnen nemen dat wordt geheven over rendement dat hoger is dan het werkelijke rendement, zou dit te veel vergen van de uitvoering door de Belastingdienst en het doenvermogen van burgers. Ook beschikt de Belastingdienst niet over voldoende contra-informatie om een en ander te kunnen controleren. De introductie van een tegenbewijsregeling zou in feite neerkomen op de introductie van een stelsel van box 3-heffing op basis van werkelijk rendement. Het werkelijk rendement moet worden gedefinieerd. Dat betekent dat daar bijvoorbeeld ook de keuze moet worden gemaakt of een belastingplichtige voor werkelijk rendement uit mag gaan van de vermogensaanwas die hij heeft gehaald of de vermogenswinst, welke kosten erbij horen en welke daarvan in aftrek moeten worden toegestaan. Verder zou moeten worden nagedacht over bijvoorbeeld zakelijkheidscriteria en daarmee samenhangende correcties. Kortom: alle aandachtspunten die in het kader van het opstellen van het toekomstige stelsel voor een heffing op basis van werkelijk rendement worden onderzocht en uitgewerkt17 zouden voor een tegenbewijsregeling ook moeten worden uitgewerkt én in wetgeving moeten worden omgezet. Het is de vraag waarom dan niet wordt overgaan op een daadwerkelijk stelsel van werkelijk rendement. Daarnaast is het gebruik van forfaits toegestaan, mits de werkelijkheid hiermee zoveel mogelijk wordt benaderd. Daarbij is het onvermijdelijk dat in een individueel geval het werkelijke rendement hoger of lager kan zijn dan het forfait. Kortom: op basis van deze overwegingen blijft het kabinet bij zijn eerder ingenomen standpunt dat er, in lijn met het advies van de Landsadvocaat van 11 maart 2022, geen tegenbewijsregeling wordt opgenomen.18

De heer Stoffer vroeg om aandacht voor verpachte landbouwgronden die ook in vermogenscategorie 2, overige bezittingen, vallen, maar waarbij het pachtpercentage wettelijk op 2% is gemaximeerd. Allereerst wijs ik erop dat het voor de grondslag van box 3 niet alleen gaat om het directe rendement, in dit geval het pachtpercentage van 2% (van de vrije verkeerswaarde), maar ook om de waardeontwikkeling (het indirecte rendement) van de verpachte landbouwgrond. Verder wordt bij de waardering van verpachte landbouwgronden in box 3 met het mogelijke waardedrukkende effect van de verpachte staat rekening gehouden. De Belastingdienst stelt waarden jaarlijks secuur vast door transacties in meer dan 60 landbouwgebieden in dat jaar te beschouwen en daar een waardedrukkende factor op toe te passen. De normwaarden in de publicatie zijn per landbouwgebied afgeleid van de agrarische grondprijsmonitor van het Kadaster. Op basis daarvan stelt de Belastingdienst elk jaar voor het doen van aangifte inkomstenbelasting op zijn website tabellen beschikbaar waarmee de belastingplichtige op een praktische manier de waarde van de verpachte grond kan berekenen. Is de belastingplichtige het niet eens met de uitkomst, dan kan hij de waarde vaststellen op grond van de werkelijke feiten en omstandigheden. Naar mijn oordeel wordt op deze wijze voldoende rekening gehouden met de situatie rondom verpachte landbouwgronden.

De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij


X Noot
1

Kamerstuk 36 200, nr. 1.

X Noot
2

Kamerstuk 36 202, nr. 6.

X Noot
3

Deze forfaitaire afschrijvingstabel is opgenomen in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.

X Noot
4

Artikel 31, vierde lid, onderdelen c en j, Wet LB 1964.

X Noot
5

Kamerstuk 36 202, nr. 8.

X Noot
6

Kamerstuk 34 552, nr. 5.

X Noot
7

Bijlage bij Kamerstuk 36 202, nr. 3

X Noot
8

Kamerstuk 36 107, nr. 3, p. 17.

X Noot
9

De precieze timing ten aanzien van het uitvoeren van de relevante activiteit is hierbij niet relevant. Met andere woorden, als via het platform een overeenkomst tussen verkoper en afnemer tot stand komt ten aanzien van een relevante activiteit is dat voldoende voor het platform om te weten dat de transactie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, zelfs als de levering van het goed of de dienst pas later plaatsvindt.

X Noot
10

Onder compensatie in welke vorm ook kan bijvoorbeeld vallen geld, cryptocurrencies of betalingen in natura.

X Noot
11

Zie artikel 2e, onderdeel h, WIB en bijlage V, deel I, onderdeel A, onder 8, van Richtlijn 2011/16/EU.

X Noot
12

Zie artikel 2e, onderdeel j, WIB en bijlage V, deel I, onderdeel A, onder 10, van Richtlijn 2011/16/EU.

X Noot
13

Zie ook Commentary op de OESO Model Rules for Reporting by Platform Operators with respect to Sellers in the Sharing and Gig Economy, paragraaf A, onder 35.

X Noot
14

Zie Kamerstuk 36 063, nr. 3

X Noot
15

Zie Kamerstuk 36 063, nr. 3, p. 34.

X Noot
16

HR 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7268.

X Noot
17

Deze aandachtspunten zijn in de contourennota geschetst (Kamerstuk 32 140, nr. 105) en in de brief van 29 september 2022 verder uitgediept (Kamerstuk 32 140, nr. 139).

X Noot
18

Bijlage bij Kamerstuk 35 927, nr. 125

Naar boven