35 000 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (VI) voor het jaar 2019

Nr. 90 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 januari 2019

In de schriftelijke vragen over de begroting voor Justitie en Veiligheid 2019 werd gevraagd wat de stand van zaken is van het wetsvoorstel publicatie door particulieren van camerabeelden van diefstal of vernieling (begrotingsvraag 442) (Kamerstuk 35 000 VI, nr. 10). Ik heb daarop geantwoord dat uw Kamer over dit onderwerp zo spoedig mogelijk wordt geïnformeerd. Met deze brief geef ik daaraan gevolg.

De aanleiding voor het wetsvoorstel bestond uit twee moties. Enerzijds betrof het een motie van de leden Elissen/Van Toorenburg1, destijds gesteund door de fracties van PVV, CDA, VVD en SGP, waarin het kabinet werd verzocht «om beleid te ontwikkelen zodat burgers zonder angst voor strafrechtelijke vervolging en/of bestuurlijke beboeting beeldregistraties van overvallers en andere verdachten van misdrijven op internet kunnen zetten of op andere manieren kunnen openbaren mits daarbij aangifte wordt gedaan bij de politie en de beeldregistratie tevens wordt aangeboden aan de politie». Anderzijds ging het om een motie van de leden Oskam/Van Oosten2, die werd gesteund door de fracties van VVD, PvdA, SP, CDA, D66, CU en SGP. In laatstgenoemde motie werd het kabinet verzocht «te onderzoeken hoe camerabeelden effectief kunnen worden gebruikt bij de opsporing en vervolging, rekening houdend met het recht op privacy van een verdachte».

In 2012 heeft de regering, mede naar aanleiding van de eerste motie, een conceptvoorstel tot wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State als onderdeel van een meeromvattende wijziging van de Wbp. Het zeer kritische advies van de Afdeling advisering3 was reden om dit onderdeel uit het toenmalige wetsvoorstel te halen. Vervolgens heeft het kabinet in 2015 een wetsvoorstel voor internetconsultatie aangeboden, dat met de nodige waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer een ruimer gebruik van camerabeelden door particulieren ter ondersteuning van de opsporing mogelijk maakte. Dit wetsvoorstel was fundamenteel gewijzigd ten opzichte van het wetsvoorstel uit 2012, met name door het bereik te beperken tot beelden van diefstal en vernieling. Ook golden er diverse andere criteria: vereist was dat het feit duidelijk zichtbaar is op de beelden, dat aangifte is gedaan, dat de beelden aan de politie zijn aangeboden, dat de identiteit van de verdachte niet bekend is en dat andere personen dan de verdachte niet herkenbaar in beeld worden gebracht.

In de consultatie is enerzijds steun ontvangen, omdat het wetsvoorstel de pakkans kan vergroten. Anderzijds is fundamentele kritiek ontvangen. De kritiekpunten uit de consultatieadviezen zijn met name dat de noodzaak onvoldoende is aangetoond, dat de inbreuk op de privacy niet in verhouding staat tot het doel van het wetsvoorstel, twijfels over de handhaafbaarheid en de aantasting van het primaat van de opsporing.

Onderzocht is of deze kritiekpunten konden worden ondervangen. Wat betreft de noodzaak geldt dat het burgers en bedrijven nu al vrij staat om camerabeelden aan de politie of het OM ter beschikking te stellen, die dan na een afweging kunnen besluiten om de beelden te publiceren.4 De gedachte achter het wetsvoorstel was dat de mate waarin en de snelheid waarmee burgers beelden zelf kunnen publiceren veel groter is dan de overheid kan bieden. Maar dat kan niet zonder voorwaarden die noodzakelijk zijn met het oog op de zorgvuldigheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Zo is, om vergissingen en twijfelgevallen uit te sluiten, als voorwaarde opgenomen dat het strafbare feit duidelijk te zien moet zijn. Keerzijde van deze voorwaarde is dat het wetsvoorstel uitsluitend betrekking had op een beperkte, scherp afgebakende categorie camerabeelden. Vooral bij winkeldiefstal bleek het een moeilijk te nemen horde, want het komt niet vaak voor dat beelden zo duidelijk zijn dat een particulier in redelijkheid kan menen dat een diefstal of vernieling zichtbaar is. Dit maakte het wetsvoorstel maar in een zeer beperkt aantal gevallen toepasbaar. De toegevoegde waarde voor de opsporing is daardoor zo gering dat de noodzaak van de voorgenomen wet onvoldoende overeind blijft. Beperking van de gestelde voorwaarden zou geen optie zijn, omdat dan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te veel op de tocht zou komen te staan.

Met die voorwaarden in het wetsvoorstel is getracht de zorgvuldigheid en de persoonlijke levenssfeer zoveel mogelijk te waarborgen. Bovenop de zojuist al gememoreerde afname van de toegevoegde waarde van het wetsvoorstel, is de keerzijde van de voorwaarden dat het kader als geheel voor de gemiddelde burger lastig toe te passen is. Daardoor zou het risico ontstaan dat de voorwaarden in onvoldoende mate kunnen worden nageleefd en er een grote kans bestaan dat eenmaal gepubliceerde beelden voor eeuwig op het internet blijven staan, mede door de verspreidingsgraad van (decentrale) publicatie door particulieren. Het is niet goed mogelijk gebleken om de persoonlijke levenssfeer op een andere wijze te waarborgen. De zorgvuldigheid waarmee publicaties kunnen plaatsvinden, alsmede het draagvlak voor het wetsvoorstel, zijn uitgebreid onderwerp van onderzoek geweest. Zo is bezien of een verplichting om een centrale publicatiesite haalbaar en zinvol is. Hierover is gesproken met stakeholders, zoals het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing. Voordelen zouden zijn dat een professionele beheerder van een centrale website een publicatie direct kan verwijderen wanneer die duidelijk onrechtmatig is, en dat het makkelijker is om de beelden te verwijderen na de beoogde identificatie van de verdachte. Als belangrijk nadeel is genoemd dat het verplicht publiceren op een centrale website een extra drempel betekent, met name voor kleine ondernemers. Het kader zou nog ingewikkelder worden en minder gebruiksvriendelijk. Ook is de effectiviteit twijfelachtig, want ook beelden van een centrale website kunnen overgeheveld worden naar andere plekken op het internet.

Wat betreft de handhaafbaarheid tot slot, geldt dat het toenmalige College bescherming persoonsgegevens in zijn advies heeft opgemerkt dat de mogelijkheid van daadwerkelijk toezicht niet reëel is, omdat het dan de facto zou moeten bepalen of de persoon die op de beelden zichtbaar is, zich schuldig maakt aan diefstal of vernieling; het CBP merkte op dat deze beoordeling niet aan het CBP dient te zijn.5

Gelet op voorgaande bezwaren zal ik geen vervolg geven aan het wetsvoorstel.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

Kamerstuk 33 000 VI, nr. 53.

X Noot
2

Kamerstuk 33 750 VI, nr. 90.

X Noot
3

Kamerstuk 33 662, nr. 4.

X Noot
4

Aanwijzing opsporingsberichtgeving (Stcrt. 2017, nr. 66539) en Instructie opsporingsberichtgeving.

Naar boven