34 952 Investeren in Perspectief – Goed voor de Wereld, Goed voor Nederland

Nr. 63 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 26 april 2019

De algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking over de brief van 14 februari 2019 inzake Internationaal financieren in perspectief: kansen pakken, resultaten boeken (Kamerstuk 34 952, nr. 44).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 25 april 2019. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, De Roon

De adjunct-griffier van de commissie, Meijers

Vraag 1

Op welke wijze is en wordt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat betrokken bij de uitwerking van de in de brief vermelde voorgenomen wijzigingen?

Antwoord 1

Alle voorgenomen wijzigingen in de brief zijn onderdeel van Kabinetsbeleid. Samenwerking en afstemming met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat vindt continu plaats op alle onderwerpen die behoren tot of raken aan de taken en verantwoordelijkheden van het Ministerie van EZK, zo ook voor de uitwerking van de in de brief voorgenomen wijzigingen.

Vraag 2

Is het kabinet bekend met de recente voorstellen van het bij de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) verenigde bedrijfsleven om het OESO Arrangement te moderniseren (http://biac.org/wp-content/uploads/2018/11/Business-at-OECD-The-Future-of-the-OECD-Arrangement-on-Export-Credits1.pdf)? Hoe beoordeelt u de noodzaak en haalbaarheid van deze voorstellen?

Antwoord 2

Ja. Het kabinet herkent de zorgen die door de Business at OECD (BIAC) in het rapport worden verwoord en is voorstander van het moderniseren van de «Arrangement on Officially Supported Export Credits» (hierna de Arrangement). Nederland heeft bij uitstek belang bij een zo gelijk mogelijk mondiaal speelveld met heldere en effectieve regels. Een steeds groter deel van door overheden gesteunde export vindt echter plaats buiten de Arrangement om. Dit zet het gelijke speelveld onder druk en bevordert oneerlijke concurrentie. Het verbeteren van het gelijke speelveld is een complex en langdurig proces waarbij de succesfactor afhangt van de medewerking van een groot aantal landen met uiteenlopende belangen. De Nederlandse inzet bij de modernisering van de Arrangement is om de balans te herstellen door minder, en vooral minder gedetailleerde, regels na te streven zodat Nederlandse exporteurs op een flexibelere manier ondersteund kunnen worden vanuit de overheid. Bovendien vergroot dit de kans dat meer landen de internationale afspraken willen onderschrijven. Toepassingsbereik (het aantal landen en instellingen dat onder het bereik van de Arrangement valt) is voor Nederland belangrijker dan het detailniveau van de regels zolang het kerndoel, een degelijk internationaal raamwerk om oneerlijke concurrentie tegen te gaan, overeind blijft.

Vraag 3

Is in het kader van deze Financieringsbrief – conform de motie-Becker (Kamerstuk 34 952, nr. 16) – ook onderzocht welke elementen uit de instrumenten van andere landen ook voor Nederland van toepassing zouden kunnen zijn?

Antwoord 3

Ja, dit is onderzocht. Het maakt onderdeel uit van de interne review die door het ministerie is uitgevoerd en waarvan de resultaten staan beschreven in de kamerbrief Internationaal Financieren in Perspectief. Voor de totstandkoming is gebruik gemaakt van bestaande adviesrapporten en analyses van het financieringsinstrumentarium, de opbrengst van eerdere consultaties in het kader van Investeren in Perspectief en aanvullende gesprekken met stakeholders, waaronder ondernemers, werkgeversorganisaties, financiële instellingen, maatschappelijke organisaties en uitvoerders van overheidsprogramma’s.

Vraag 4

Onderschrijft het kabinet het belang van een regelmatige benchmark van het productaanbod van de concurrentie gezien de snelle ontwikkelingen op dit terrein? Zo ja, waarom is hier bij de totstandkoming van deze brief geen gebruik van gemaakt?

Antwoord 4

Ja, het kabinet acht het goed monitoren van de ontwikkelingen op de mondiale markt, de ontwikkelingen in de internationale financiële en bancaire sector en de positie van het eigen bedrijfsleven op deze dynamische markten van groot belang. Nederland volgt deze ontwikkelingen en past waar nodig haar beleid en instrumenten hierop aan, zoals te lezen valt in de kamerbrief Internationaal Financieren in Perspectief. Nederland kiest daarbij voor eigen oplossingen, die passen bij ons ondernemersklimaat, onze bancaire sector en het eigen exportpakket. Hierbij wordt ingezet op een effectief bedieningsmodel d.m.v. de in oprichting zijnde separate instelling voor internationale financieringsactiviteiten naast Invest NL en op een flexibel pallet aan instrumenten zodat maatwerk kan worden geboden.

Vraag 5

Is het kabinet bekend met de door de Franse overheid in december 2018 geïntroduceerde Garantie des Projects Stratégiques (GPS), waarmee de Franse overheid inzet op een sterkere positie van het Franse bedrijfsleven in het buitenland voor grote/strategische projecten door de afgifte van ongebonden garanties voor projecten die in het strategisch belang zijn voor Frankrijk? (https://www.legifrance.gouv.fr/affichTexte.do?cidTexte=JORFTEXT000037826463&categorieLien=id)? Zo ja, hoe beoordeelt het kabinet dit initiatief?

Antwoord 5

Ja. De Garantie des Projets Stratégiques richt zich op de strategische belangen voor de Franse economie (grondstoffen, energie) en niet direct op de positie van het Franse bedrijfsleven. GPS is door de Franse overheid geïntroduceerd om tegemoet te komen aan de kredietbehoeften van voornamelijk niet-Franse bedrijven die strategische projecten willen realiseren in het buitenland, waarmee Franse belangen worden gediend.

De teneur om vanuit traditioneel het «nationaal product» eerder te kijken naar het «nationaal belang» is ook voor Nederland van belang. Deze thematiek is ook relevant bij de uitwerking van de instelling voor internationale financieringsativiteiten naast Invest-NL. Deze nog op te zetten entiteit zal op het terrein van financiering van export en buitenlandse investeringen ondersteuning geven aan Nederlandse bedrijven voor het internationaal vermarkten van hun producten en het oplossen van wereldwijde vraagstukken, zoals duurzame energie, klimaatverandering, water en voedselvoorziening.

Vraag 6

Kunt u zich de motie-Leegte/Mulder (Kamerstuk 33 916, nr. 21) herinneren, waarin werd geconstateerd dat van het Ontwikkelingssamenwerking-bedrijfsleveninstrumentarium slechts 10% tot 15% terecht komt bij het Nederlandse bedrijfsleven, terwijl deze cijfers voor Duitsland en Japan op ruim 50% zouden liggen? Kunt u aangeven hoe deze cijfers voor 2018 liggen?

Antwoord 6

Ja. De percentages genoemd in de motie-Leegte/Mulder komen voort uit de initiatiefnota van het Kamerlid de Caluwé waarin verwezen wordt naar statistieken van de OESO/DAC over financiële stromen naar ontwikkelingslanden, specifiek tabel 23 over gebonden hulp.1 Deze cijfers zeggen echter niets over het aandeel van het bedrijfsleven in ontwikkelingssamenwerking, maar gaan alleen over gebonden hulp. Voor 2018 heeft de OESO/DAC nog geen nieuwe cijfers over gebonden hulp.

Vraag 7

Kunt u zich herinneren dat de Algemene Rekenkamer in 2016 in de «Monitoring beleid voor ontwikkelingssamenwerking: het financieringskanaal bedrijfsleven» (http://www.rekenkamer.nl/Publicaties/Onderzoeksrapporten/Introducties/2016/03/Monitoring_beleid_voor_ontwikkelingssamenwerking_het_financieringskanaal_bedrijfsleven) constateerde dat «het aandeel van het bedrijfslevenkanaal in de totale ODA relatief klein was» en dat zij niet kon beoordelen of de ambitie van de Minister om de rol van het bedrijfsleven te laten groeien werd gerealiseerd? Kunt u aangeven hoe hoog het aandeel van het bedrijfslevenkanaal was in 2018? Kunt u daarnaast aangeven hoe hoog het aandeel ODA ten opzichte van non-ODA was in 2018? Kunt u tot slot (bij benadering) aangeven hoe hoog het aandeel van het bedrijfsleven is in de ODA uitgaven van de Britse, Duitse en Deense overheid?

Antwoord 7

Ja. De uitgaven voor private sector ontwikkeling in de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, dat (bij benadering) vergelijkbaar is met het bedrijfslevenkanaal waar de Rekenkamer in haar rapport uit 2016 over spreekt, komt voor 2018 neer op EUR 428,8 miljoen. Dit komt overeen met 9,2% van de totale ODA begroting voor 2018 (bron: HGIS Nota 2019 (Kamerstuk 35 001, nr. 2)).

Vergelijkbare cijfers voor andere landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Denemarken, die aangeven hoe hoog het aandeel van het bedrijfsleven is in de ODA uitgaven van deze landen zijn niet voorhanden.

Vraag 8

Hoe dragen de voornemens in deze brief bij aan de eerder door het kabinet ondersteunde ambitie om in 2030 niet 32% maar 40% van het bbp met handel te verdienen?

Antwoord 8

Een op maat gesneden en toegankelijk aanbod van publieke financieringsproducten voor internationale ondernemers is een belangrijke aanvulling op de financiering die privaat beschikbaar is in de markt. Door dit publieke aanbod optimaal in te richten versterkt het kabinet de basis voor ondernemers die de stap naar het buitenland willen maken of hun internationale activiteiten willen uitbreiden. Hiermee draagt het kabinet bij aan de door private en publieke handelsbevorderende partijen gezamenlijk uitgesproken ambitie om het internationale verdienvermogen van Nederland te versterken.

Vraag 9

Bent u voornemens om de inspraak en samenwerking met de lokale bevolking beter te borgen binnen het financieringsinstrumentarium? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 9

Het kabinet acht de inspraak van, en samenwerking met, de lokale bevolking voldoende geborgd binnen het financieringsinstrumentarium. Dit maakt immers onderdeel uit van de IMVO-beoordeling binnen het instrumentarium, waarbij rekening wordt gehouden met het karakter van het instrument, het project en de omvang van de financiering. Bij grote financieringstransacties zoals de exportkredietverzekering (ekv) wordt een milieu- en sociale toets gehanteerd, waarbij onder andere de IFC Performance Standards leidend zijn en doorgaans een Environmental and Social Impact Analysis (ESIA) wordt uitgevoerd. De recente herziening van deze toets voor de ekv heeft er toe geleid dat meer aandacht wordt besteed aan het thema mensenrechten, waaronder de rechten van inheemse bevolkingsgroepen. Ook bij Development Relevant Infrastructure Vehicle (DRIVE) is inspraak van de lokale bevolking een vast onderdeel van de ESIA’s die in het kader van het IMVO-beleid in een voorfase van een project worden gedaan. Bij kleinere financieringstransacties, zoals financieringen aan het mkb via het Dutch Good Growth Fund (DGGF), wordt op basis van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO richtlijnen) en de IFC Performance Standards gekeken of er sprake is van risico’s voor de lokale bevolking en hoe deze kunnen worden gemitigeerd.

Vraag 10

Kunt u nader motiveren hoe met het Dutch Fund for Climate and Development (DFCD), en mogelijk andere instrumenten, vanaf 2020 de door de Algemene Rekenkamer berekende fair share van Nederland van € 1,25 miljard aan klimaatfinanciering wordt gemobiliseerd?

Antwoord 10

Nederland wil een significante bijdrage leveren aan klimaatfinanciering in het kader van de Overeenkomst van Parijs. Deze bijdrage omvat zowel publieke uitgaven als private financiering die met deze publieke uitgaven is gemobiliseerd. De publieke financiering die is vrijgemaakt voor DFCD (EUR 160 M) draagt geheel bij aan genoemde fair share, evenals de private financiering die bij de uitvoering wordt gemobiliseerd. Mobilisatie kan plaatsvinden op fondsniveau en op projectniveau. Hoe dit precies zal gebeuren, is afhankelijk van de wijze waarop de fondsmanager te werk gaat. Aangezien de selectie van de fondsmanager nog niet is afgerond, valt hier geen stellige uitspraak over te doen.

Vraag 11

Hoeveel door de Nederlandse overheid opgerichte/ondersteunde financieringsinstrumenten ter financiering van buitenlandse bedrijfsactiviteiten van Nederlandse bedrijven hebben er de afgelopen tien jaar bestaan?

Antwoord 11

In de periode januari 2009 tot en met december 2018 hebben er 10 financieringsinstrumenten ter financiering van buitenlandse bedrijfsactiviteiten van Nederlandse bedrijven bestaan. Programma’s die een andere primaire doelstelling hebben dan financiering van Nederlandse bedrijven, maar waar Nederlandse bedrijven wel bij betrokken zijn (zoals het voormalige programma PSI en het programma DRIVE, gericht op infrastructuurontwikkeling) zijn bij de beantwoording van deze en volgende vragen buiten beschouwing gelaten.

Het gaat om de volgende instrumenten, gecategoriseerd naar uitvoerende organisatie. De DGGF (evenals de DTIF) onderdelen worden (ieder) als 1 instrument geteld. De instrumenten met een asterix zijn inmiddels beëindigd:

RVO

  • Dutch Good Growth Fund (DGGF) onderdeel 1

  • Subsidieregeling voor demonstratieprojecten, haalbaarheidsstudies en investeringsvoorbereidingsprojecten (DHI)

  • Dutch Trade and Investment Fund (DTIF) onderdeel 1

  • Finance for International Business (FIB)*

Atradius Dutch State Business:

  • Exportkredietverzekeringen (ekv)

  • Regeling Investeringsverzekering (RIV)

  • DGGF onderdeel 3

  • DTIF onderdeel 2

FMO

  • Faciliteit Opkomende Markten (FOM)*

  • Faciliteit Opkomende Markten voor ontwikkelingslanden (FOM-OS)*

  • Development Accelerator (DA)

  • Partnership Development Facility (PDF)

Vraag 12

Hoeveel projecten hebben deze financieringsinstrumenten ondersteund?

Antwoord 12

Gezamenlijk hebben deze instrumenten 1760 projecten ondersteund in de periode januari 2009 tot en met december 2018.

Vraag 13

Kunt u een uitsplitsing geven naar sector van deze projecten?

Antwoord 13

Hieronder vindt u voor de bij antwoord 12 genoemde projecten een uitsplitsing naar sector voor de periode januari 2009 tot en met december 2018. Omdat de uitvoerende organisaties verschillende sectorindelingen hanteren, wordt dit per uitvoerder apart weergegeven.

RVO

DGGF onderdeel 1, DHI, DTIF onderdeel 1, FIB.

Sector

 

Agrofood, Fishing and Horticulture

203

Business & other services

5

Creative industries

18

Energy

52

High tech/ICT

107

Industry

36

Life Sciences & Health

31

Low Cost Housing/Construction

3

Mineral Resources & Mining

1

Multiple

10

Others

44

Textile

11

Trade

6

Transport, storage and logistics

13

Waste management disposal

6

Water (supply)/Sanitation

34

Total

580

Atradius Dutch State Business:

RIV, ekv, DGGF onderdeel 3, DTIF onderdeel 2.

Getallen zijn gebaseerd op aantal uitgegeven polissen.

Trade sector

 

Agricultural development

59

Computer and telecom industry

6

Construction and real estate

38

Defense

16

Electricity production

8

Financial services

87

Machinery and electronics

314

Oil and gas infrastructure

115

Other

98

Ships

266

Transport infrastructure

71

Transport other

15

Totaal

1.093

FMO:

FOM, FOM-OS, DA, PDF.

Sector

 

Agri Processing

6

Agri Production

34

Agriculture and fishing

3

Automotive

1

Basic materials

1

Capital goods

4

Chemicals

2

Climate

1

Consumer products (non-food)

4

Hotels, hospitals and education

4

Housing building materials

1

Infrastructure

8

Manufacturing

1

Other / Mixed Renewable

2

Other diverse sectors

1

Services

1

Transport and logistics

2

Water

11

Totaal

87

Vraag 14

Kunt u voor de sector energie een uitsplitsing geven naar projecten in de CO2-intensieve sectoren en investeringen in hernieuwbare energie?

Antwoord 14

Alleen voor de instrumenten uitgevoerd door RVO kan deze uitsplitsing sinds 2015 worden gemaakt. Dit leidt tot de volgende onderverdeling:

CO2-intensief

9

Hernieuwbaar

27

Overig/nvt

16

Totaal

52

Vraag 15

Kunt u voor de sector landbouw een uitsplitsing geven naar projecten in de veesector en projecten in de akker- en tuinbouw?

Antwoord 15

Alleen voor de instrumenten uitgevoerd door RVO kan deze uitsplitsing sinds 2015 worden gemaakt. Dit leidt tot de volgende onderverdeling:

Veeteelt

61

Akkerbouw

152

Tuinbouw

55

Overig

58

Totaal

203

Vraag 16

Op welke financieringsinstrumenten kunnen bedrijven die actief zijn in de veesector (daarbij uiteraard ook bedrijven die veesector in het buitenland helpen opbouwen, zoals stalbouwers, slachthuistoeleveranciers, et cetera) in de nabije toekomst aanspraak maken?

Antwoord 16

Bedrijven actief in de veesector hebben toegang tot alle bij het antwoord op vraag 11 gegeven financieringsinstrumenten, mits zij voldoen aan de voorwaarden van het specifieke instrument.

Vraag 17

Welk deel van het in totaal € 150 gereserveerd voor het Challenge Fund jeugdwerkgelegenheid(CFYE) is de Minister voornemens dit jaar (2019) toe te kennen? Hoeveel aanvragen zullen gehonoreerd kunnen worden?

Antwoord 17

Er is op voorhand geen verdeling van het budget over de jaren gemaakt. De toekenning in 2019 zal afhankelijk zijn van het aantal en de omvang van ingediende aanvragen dat voldoet aan de selectiecriteria.

Vraag 18

Op welke wijze worden ambassades betrokken bij de totstandkoming en uitvoering van het Challenge Fund? Op welke manier verhoudt de inzet van ambassades op het terrein van jongerenwerkgelegenheid zich tot het Challenge Fund?

Antwoord 18

De fondsmanager zal, indien de capaciteit van de desbetreffende ambassade het toelaat, nauw samenwerken met de ambassades. Aan de hand van de beschikbare capaciteit bij de ambassade zal de wijze van betrokkenheid bij de totstandkoming en uitvoering van het CFYE variëren per land. Kerntaak van de fondsmanager is om additioneel te zijn met lopende initiatieven waardoor complementariteit met andere programma’s op jeugdwerkgelegenheid wordt gewaarborgd.

Vraag 19

Wat is de verwachte datum waarop het Challenge Fund gelanceerd wordt?

Antwoord 19

Het CFYE wordt nu opgezet; een fondsmanager wordt gezocht via een tenderprocedure. Naar verwachting wordt het CFYE in het vierde kwartaal van 2019 gelanceerd.

Vraag 20

Is er bewust voor gekozen om «versterking van het internationale verdienvermogen van Nederland» als laatste doelstelling, na verduurzaming en klimaatactie, te benoemen? Zo ja, welke overtuiging lag hieraan ten grondslag?

Antwoord 20

In deze passage is dezelfde volgorde gehanteerd als die gehanteerd is in de beleidsnota Investeren in Perspectief (o.a. op pagina 8 en 12). Het gaat daarbij om gelijkwaardige en nauw verbonden overkoepelende doelen.

Vraag 21

Op welke manier heeft u het dwarsdoorsnijdende doel op SDG5 (Gendergelijkheid en empowerment van vrouwen en meisjes) in het bedrijfslevensinstrumentarium door vertaald en hoe wordt vervolgens de impact gemeten? Geldt dit voor alle instrumenten?

Antwoord 21

SDG5 wordt in het bedrijfsleveninstrumentarium doorvertaald door genderanalyses uit te voeren en op basis daarvan een genderspecifieke aanpak te bepalen, het beoogde bereik van vrouwen te definiëren en kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren te kiezen. Voorbeelden van dergelijke indicatoren2 zijn het aantal vrouwen dat toegang krijgt tot financiering, het aantal vrouwen dat met succes een bedrijf is gestart of het aantal banen voor vrouwen.

Gelet op de gevolgen van ongelijke toegang tot productiemiddelen voor het verdienvermogen van vrouwen is het van bijzonder belang dat vrouwelijke ondernemers en werknemers worden ondersteund door programma’s voor bedrijfsontwikkeling3. Hoe het financieringsinstrumentarium daartoe is ingezet kan in periodieke evaluaties van programma’s worden onderzocht en in de jaarlijkse resultatenrapportage van het ministerie worden belicht.

Er is meer onderzoek nodig naar de vraag hoe vrouwelijke ondernemers en werknemers evenredig kunnen profiteren van handel, was de conclusie op de internationale conferentie «Trade and Gender» die het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken op 6 december 2018 in Geneve organiseerde4 met de Wereldhandelsorganisatie en de Wereldbank. Vrouwelijke ondernemers vormen een belangrijk onbenut potentieel, ook in Nederland. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) publiceerde in juni 2018 een onderzoeksrapport waaruit blijkt dat Nederlandse vrouwelijke ondernemers extra drempels ervaren bij ondernemen in het buitenland5.

Daarom ontwikkelt het Ministerie van Buitenlandse Zaken beleid voor ondersteunen van Nederlandse vrouwelijke ondernemers die willen internationaliseren. Dit nieuwe beleid beoogt dat vrouwelijke ondernemers evenredig gebruik maken van het overheidsinstrumentarium voor internationale handel en investeringen en zo ook als rolmodel kunnen fungeren voor andere ondernemers die overwegen hiervan gebruik te maken. RVO krijgt als uitvoerder van diverse bedrijfsleveninstrumenten een grote rol in de uitvoering van dit nieuwe beleid en in het onderzoek naar hoe de effectiviteit van de dienstverlening aan vrouwelijke ondernemers door de Nederlandse overheid kan worden versterkt.

Vraag 22

Op welke manier worden maatschappelijke organisaties bij de uitvoer van dit beleid betrokken?

Antwoord 22

Maatschappelijke organisaties leveren inhoudelijke inbreng bij publieke consultaties over de vormgeving van het beleid, zoals bijvoorbeeld bij de totstandkoming van de BHOS-beleidsnota Investeren in Perspectief en bij de oprichting van Invest-NL. In de uitvoering kunnen zij bij verschillende programma’s projectvoorstellen indienen, bijvoorbeeld bij de SDG-Partnerschapsfaciliteit.

Vraag 23

Welke ondernemers, en in het bijzonder welke sectoren, verdienen als het aan het kabinet ligt geen ondersteuning van het Dutch Trade and Investment Fund (DTIF)?

Antwoord 23

De steenkoolsector is uitgesloten van DTIF en per 2020 wordt ook de publieke financiële steun aan de exploratie en ontwikkeling van nieuwe voorraden olie en gas in het buitenland uitgefaseerd. Op het investeringsdeel van het DTIF is bovendien de FMO uitsluitingslijst van toepassing. Deze lijst benoemt geen specifieke sectoren, maar wel activiteiten, omstandigheden en producten die moeten worden uitgesloten. Voorbeelden hiervan zijn niet duurzame vismethoden, kinderarbeid en sterke drank.

Vraag 24

Komen bedrijven in de defensieindustrie in beginsel in aanmerking voor exportkredietverzekeringen?

Antwoord 24

Ja

Vraag 25

Welke bedrijven en sectoren kunnen op dit moment per definitie geen gebruikmaken van DTIF, het Dutch Good Growth Fund (DGGF) en DRIVE?

Antwoord 25

De steenkoolsector is uitgesloten van DTIF, DGGF en DRIVE en per 2020 wordt ook de publieke financiële steun aan de exploratie en ontwikkeling van nieuwe voorraden olie en gas in het buitenland uitgefaseerd. Ook geldt de FMO-uitsluitingslijst6 voor DTIF (investeringsdeel) en voor alle activiteiten onder DGGF en DRIVE. Zie ook het antwoord op vraag 23.

Bedrijven die op de uitsluitingslijst van de Wereldbank staan kunnen ook geen aanspraak maken op DRIVE-subsidies.

Vraag 26

Hoe is exact uitvoering gegeven aan het dictum van de motie-Becker (Kamerstuk 34 952, nr. 16), waarin de Kamer de regering verzoekt «in de aangekondigde review een beter gelijk speelveld voor het Nederlandse bedrijfsleven en met name het MKB voor ogen te houden en te onderzoeken welke elementen uit de instrumenten van andere landen ook voor Nederland van toepassing zouden kunnen zijn»? Kan het kabinet het verrichte onderzoek met de Kamer delen?

Antwoord 26

Zie ook antwoord op vraag 3.

Zoals in de Kamerbrief is genoemd is bij de review gebruik gemaakt van bestaande adviesrapporten, zoals het Rebel Group (2015), Carnegie (2015) en het Kremers (2016) rapport. Ook is gebruik gemaakt van het in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgestelde Ernst & Young rapport (2017), het advies rapport van de DTIB (2017) en van een door BZ zelf uitgevoerde Benchmark (2016) om het non-ODA financieringsinstrumentarium te vergelijken met een aantal landen. Voor het ODA instrumentarium is gebruik gemaakt van het rapport «Internationale vergelijking inzet van het eigen bedrijfsleven bij ontwikkelingssamenwerking» (annex bij Kamerstuk 33 919, nr. 23 d.d. 10 december 2015).

Bij de eigen benchmark naar het non-ODA instrumentarium zijn op ambtelijk niveau bezoeken gebracht aan en gesprekken gevoerd met collega’s uit DUI, FR, VK, DK, ZW, NW en FIN. Bij deze gesprekken is uitgebreid ingegaan op de ontwikkelingen van de afgelopen jaren, lessons learned en best practices ten aanzien van het bedrijfsleveninstrumentarium.

Vraag 27

Welke vrouwenrechtenorganisaties zijn geconsulteerd? Hoe wordt representatie en consultatie van vrouwen vormgeven, zowel voor ondernemers als voor degenen die mogelijke gevolgen van de investeringen ondervinden?

Antwoord 27

Maatschappelijke organisaties leveren inhoudelijke inbreng bij publieke consultaties over de vormgeving van het beleid, zoals bij de totstandkoming van de BHOS-beleidsnota Investeren in Perspectief en bij de oprichting van Invest-NL. Deze consultaties zijn veelal georganiseerd in samenwerking met Partos, de koepelorganisatie voor maatschappelijke organisaties. In het kader van de BHOS Nota betrof het de volgende vrouwenrechtenorganisaties.

  • Gender Concerns International

  • Girls Advocacy Alliance – Plan International

  • Global Alliance for Green and Gender Action (GAGGA)

  • WECF Nederland

  • Women Deliver

  • Wo=Men Platform

Ook worden vrouwelijke ondernemers en netwerken van vrouwelijke ondernemers regelmatig geconsulteerd over hoe zij gestimuleerd en ondersteund kunnen worden bij de internationalisering van hun bedrijf. In het recente onderzoeksrapport van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) naar de positie van de vrouwelijke internationale ondernemer7 zijn de hiervoor geconsulteerde vrouwennetwerken en vrouwenrechtenorganisaties achterin het rapport vermeld. Dit betreft:

  • Stichting TopVrouwen

  • The Next Women

  • VNO-NCW Vrouwennetwerk (& MKB NL)

  • Wereldbank Gender Innovation Lab

  • WO=MEN Platform

  • Women Entrepreneurs Netherlands

  • WOMEN Inc.

Tenslotte wordt ook direct met en tussen vrouwelijke ondernemers gesproken tijdens missies, zoals de missie naar België met uitsluitend vrouwelijke deelnemers, bij bedrijfsbezoeken en andere activiteiten.

Vraag 28

Hoeveel wordt jaarlijks aan premie betaald voor Exportkredietverzekeringen (EKV)?

Antwoord 28

 

2016

2017

2018

Premies

101.760

104.877

91.151

Bedragen x duizend euro

zie ook antwoord vraag 29

Vraag 29

Hoeveel wordt jaarlijks uitgekeerd vanuit EKV aan bedrijven? Hoeveel hiervan betreft het midden- en kleinbedrijf (mkb) en hoeveel gaat er naar grote bedrijven?

Antwoord 29

Met de ekv worden betalingsrisico’s verzekerd die samenhangen met exportcontracten van Nederlandse bedrijven en de financiering daarvan. De verzekerde bedrijven en banken betalen daarvoor premie. Alleen indien de verzekerde betalingsrisico’s zich materialiseren vindt schade-uitkering plaats. De Nederlandse staat neemt dan de betalingsverplichting van de buitenlandse klant over en keert de verplichte bedragen uit aan de exporteur of diens bank en probeert deze te verhalen op de buitenlandse partij die zijn verplichtingen niet nakomt. Sinds 1999 toen internationale minimumpremies werden ingevoerd zijn de inkomsten voor de staat (premies en recuperaties van eerder uitgekeerde schades) hoger dan de uitgaven (schades en uitvoeringskosten).

Het kabinet zet zich in om de bekendheid van de ekv bij met name het mkb te vergroten. Bedrijven worden proactief benaderd om te voorkomen dat export verloren gaat vanwege onbekendheid met de mogelijkheden die de ekv biedt. Dit heeft resultaat gehad, in de afgelopen drie jaar zijn er ongeveer honderd nieuwe bedrijven als gebruiker van de ekv bijgekomen. Veruit het grootste deel van deze nieuwe gebruikers is mkb.

Alle financiële stromen van de ekv worden verantwoord in artikel 5 van begroting IX van het Ministerie van Financiën.

 

2016

2017

2018

Premies

101.760

104.877

91.151

Schades

13.897

37.865

26.530

Nieuwe verplichtingen totaal

6.850.122

5.160.562

2.589.366

Bedragen x duizend euro

In het ekv-instrumentarium wordt geen onderscheid gemaakt tussen het mkb en het grootbedrijf, alle instrumenten zijn tegen gelijke voorwaarden beschikbaar voor beide segmenten van het Nederlandse bedrijfsleven. Atradius DSB benadert mkb-exporteurs proactief en wijst ze op de mogelijkheden die bijvoorbeeld de zogeheten liquiditeitsverruimende instrumenten bieden. Dit beleid is succesvol, in 2017 en 2018 was 27% respectievelijk 34% van het aantal uitgereikte polissen en dekkingstoezeggingen bestemd voor het mkb. In 2018 werden 29 nieuwe klanten uit het mkb-segment geholpen.

Vraag 30

Deelt u de mening dat het overheidsinstrumentarium ook bedoeld is voor die activiteiten in de private sector die de concurrentie zonder het overheidsinstrumentarium simpelweg niet aankunnen? Zo ja, waarom wordt dit niet genoemd?

Antwoord 30

Voor het overheidsinstrumentarium gericht op het bedrijfsleven dat wil opereren in het buitenland geldt het principe dat het additioneel en/of complementair wordt ingezet aan wat de markt kan bieden. Daarnaast wordt het alleen ingezet wanneer er een gezonde business case aan ten grondslag ligt. Het kabinet streeft daarbij naar een zo gelijk mogelijk internationaal speelveld en een internationaal concurrerend aanbod van financierings- en ondersteuningsmogelijkheden voor het Nederlandse bedrijfsleven. Deze principes staan uitgebreider beschreven in de kamerbrief Internationaal Financieren in Perspectief.

Vraag 31

Is het mogelijk dat een bedrijf uit China de uitvoerder is van een vanuit DRIVE gefinancierd infrastructuurproject?

Antwoord 31

Dat is in theorie mogelijk. DRIVE spant zich in om ontwikkelingsrelevante infrastructuur te realiseren en wenst daarbij internationale bedrijven te betrekken die duurzame oplossingen kunnen bieden. Hierbij stelt DRIVE eisen aan de partijen om ook in de uitvoering rekening te houden met internationale standaarden (operationeel IMVO beleid op basis van de IFC Performance Standards). DRIVE is een ongebonden hulpinstrument voor publieke infrastructuur en gaat in principe uit van internationale competitieve aanbesteding. De focus van projecten ligt echter wel op sectoren / projecten waarin Nederlandse kennis en kunde ingezet kan worden waarbij DRIVE in de aanbesteding inzet op hoge kwaliteitscriteria en integrale oplossingen. Bij DRIVE hebben er tot dusver geen Chinese partijen meegedaan in aanbestedingstrajecten.

Vraag 32

Klopt het dat de middelen voor concessionele financiering nu zijn beperkt tot het DRIVE-programma (voor transacties tot 60 miljoen euro)? Kan hiermee financiering voor grote projecten worden opgetuigd?

Antwoord 32

Voor de financieringsinstrumenten die openstaan voor Nederlandse bedrijven is DRIVE inderdaad het enige instrument dat werkt met concessionele financiering. Dat wil zeggen dat via de DRIVE-subsidie het financieringspakket voor de volledige projectkosten concessioneel wordt gemaakt. Daarnaast beschikt het Ministerie van Buitenlandse Zaken over diverse andere instrumenten voor het bedrijfsleven die ofwel in een subsidieregeling (zoals DHI en SDGP) ofwel additioneel aan de markt onder marktconforme vergoedingen worden aangeboden (zoals DGGF, DTIF, IDF en AEF).

DRIVE richt zich op transacties en projecten tot een maximum van EUR 60 miljoen. In sommige gevallen kan de transactie waarvoor DRIVE wordt ingezet ook een afgebakend deel van een groter totaalproject zijn. Het deelproject dat DRIVE subsidieert heeft dan dus wel een maximale omvang van EUR 60 miljoen. Dit kan bijvoorbeeld voorkomen bij drinkwaterprojecten, waarbij het bouwen van een waterzuiveringsinstallatie of het aanleggen van het transmissie- en distributienetwerk een DRIVE project vormt maar het gehele watersysteem waar deze elementen integraal onderdeel van uitmaken in totaal groter is. De projectlimiet is gekozen met het oog op een passende en realistische niche voor Nl als bilaterale donor (middensegment infrastructuurontwikkeling), risicobeheersing en spreiding van het beschikbare jaarlijkse budget.

In het kader van de oprichting van de aparte instelling voor internationale financieringsactiviteiten naast Invest-NL is het mogelijk maken van maatwerkfinanciering een belangrijk aandachtspunt. Er zal gekeken worden in hoeverre de bestaande mate van concessionaliteit in de financieringsprogramma’s goed aansluit bij de behoefte die bedrijven hebben bij het verkrijgen van maatwerkfinanciering, onder meer voor grotere en complexere projecten.

Vraag 33

Wat is er bekend over de gevolgen van het huidige instrumentarium voor vrouwen en gendergelijkheid (zoals werkgelegenheid, leiderschap, vrouwelijke ondernemers, bijdrage aan SDG's en indicatoren)? Wat zijn mogelijke negatieve gevolgen (verdringing, schendingen van vrouwenrechten)?

Antwoord 33

Het is algemeen bekend dat vrouwen minder toegang hebben tot productiemiddelen als land, kapitaal, technologie (ICT, machines) en zakelijke netwerken dan mannen, en dat dit hun verdienvermogen aantast en hen op achterstand plaatst. Ook blijkt uit onderzoek van de Wereldbank en de ILO dat in mondiale waardeketens die afhankelijk zijn van productie met lage toegevoegde waarde, waarin weinig wordt geïnvesteerd in goede arbeidsomstandigheden en ontwikkeling van werknemers en de arbeidsproductiviteit mede daardoor achterblijft bij de arbeidskosten, vooral vrouwen de negatieve gevolgen daarvan ervaren in hun verdienvermogen8. Zie ook het antwoord op vraag 21.

Vraag 34

Hoe worden vrouwenrechten en gendergelijkheid geoperationaliseerd in de definitie van maatschappelijke impact?

Antwoord 34

De SDGs weerspiegelen de internationale consensus over beoogde maatschappelijke impact. Vrouwenrechten en gendergelijkheid zijn hierin geoperationaliseerd met SDG-5.

Vraag 35

Hoe wordt ingespeeld op de financieringsbehoefte van vrouwelijke ondernemers? Welk deel van het instrumentarium staat open voor vrouwelijke ondernemers uit zuidelijke landen? Wordt er ook een deel geoormerkt voor vrouwelijke ondernemers?

Antwoord 35

Alle financieringsinstrumenten staan open voor vrouwelijke ondernemers. Op basis van het bij vraag 33 genoemde onderzoek is de dienstverlening aan vrouwelijke ondernemers verder versterkt, o.a. door beter in te spelen op geïdentificeerde specifieke behoeftes. Ondernemers uit zuidelijke landen kunnen een beroep doen op onderdeel 2 van het Dutch Good Growth Fund, uitgevoerd door PwC/Triple Jump. Dit fonds streeft ernaar dat minstens 35% van de middelen wordt besteed aan vrouwelijke ondernemers. Hiernaast wordt extra ingezet op programma’s die zich richten op financiering van vrouwelijke ondernemers. Zo is Nederland founding finance partner van het Women Entrepreneurs Finance Initiative (We-Fi) van de Wereldbankgroep en heeft Massif+ van FMO al duizenden vrouwelijke ondernemers voorzien van financiering.

Vraag 36

Wanneer is er sprake van projecten met maatschappelijke impact? Op basis van welke criteria wordt dat bepaald? Wie bepaalt dat?

Antwoord 36

Met projecten met maatschappelijke impact worden in deze context projecten bedoeld die bijdragen aan de SDG’s. Per programma heeft het ministerie hiervoor specifieke indicatoren ontwikkeld.

Vraag 37

Kunt u het proces van toetsing aan de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen in kaart brengen? Hoe en door wie (welke directies) wordt getoetst?

Antwoord 37

Het kabinet verwacht van internationaal opererende bedrijven die in of vanuit Nederland ondernemen, dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) onderschrijven. Wanneer bedrijven in aanmerking willen komen voor steun van de overheid (bijvoorbeeld financiering/subsidies, exportkredietverzekering of deelname aan handelsmissies) moeten zij expliciet de OESO-richtlijnen onderschrijven. Bedrijven die gebruik willen maken van een internationaal instrument, worden door de uitvoeringspartner geïnformeerd over kansen en risico’s met betrekking tot Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO), geadviseerd over de implementatie van IMVO, beoordeeld op IMVO-aspecten in hun aanvragen, en gemonitord op IMVO gedurende de looptijd van projecten.

Het IMVO-uitvoeringsbeleid wordt proportioneel toegepast, wat betekent dat de aandacht voor IMVO past bij de activiteit die het bedrijf gaat ondernemen en de steun die het ontvangt. Zo wordt een bedrijf dat met steun van RVO een verkennende studie uitvoert in het buitenland bewust gemaakt van de IMVO risico’s en geadviseerd deze mee te nemen in het onderzoek. Met een bedrijf dat met steun van RVO (of een andere uitvoeringspartner) daadwerkelijk gaat investeren in het buitenland, worden afspraken gemaakt op het gebied van IMVO, welke gedurende het project en in de evaluatiefase worden gemonitord en geëvalueerd.

Voor het IMVO-uitvoeringsbeleid geldt het uitgangspunt verbeteren in plaats van uitsluiten. Indien er bij de IMVO-toetsing risico’s worden geconstateerd, volgt een gesprek met het bedrijf in kwestie over mogelijke mitigerende maatregelen. Indien nodig wordt een verbetertraject afgesproken, waarbij het bedrijf gedurende de uitvoering van een project dient toe te werken naar conformiteit met de OESO-richtlijnen. Als de uitvoeringspartner constateert dat een onderneming zich tijdens een lopend project (structureel) niet houdt aan de voor dat instrument geldende voorwaarden, of er geen uitzicht is op verbetering, kan dit beëindiging (en terugvordering) van de steun tot gevolg hebben. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken neemt hierin het laatste besluit.

Vraag 38

Kan een bedrijf dat eerder in aanmerking wilde komen voor steun vanuit het instrumentarium, maar werd afgewezen omdat het niet zou voldoen aan de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, later alsnog in aanmerking komen voor steun (bijvoorbeeld na aanpassing van interne procedures?).

Antwoord 38

Ja dat kan. Er wordt bij een nieuwe aanvraag opnieuw getoetst volgens de procedures als beschreven in vraag 37.

Vraag 39

Welk budget zal beschikbaar komen voor de nieuw op te richten separate instelling? Hoe verhoudt zich dit tot de € 2,5 miljard van Invest-NL?

Antwoord 39

Besloten is in eerste instantie EUR 1,7 miljard beschikbaar te stellen voor Invest-NL en EUR 0,8 miljard voor de instelling voor internationale financieringsactiviteiten. Deze verdeling biedt een voldoende stevige (financiële) basis voor beide entiteiten om van start te kunnen. Deze verdeling zal onderwerp zijn van een tussentijdse evaluatie, waarbij zal worden gekeken naar vooraf vastgestelde criteria (doelbereik investeringen, pijplijn en liquiditeitsbehoefte, randvoorwaarden).

Vraag 40

Hoe wordt het bestuur van de nieuwe separate instelling geregeld? Welke mate van zeggenschap houdt de overheid hierin?

Antwoord 40

Zoals aan de Kamer gemeld in januari 2019 (Kamerstuk 28 165, nr. 298) streeft het kabinet er naar om het wetsvoorstel tot oprichting van deze instelling later dit jaar bij uw Kamer in te dienen en zal ik hieraan voorafgaand de plannen voor deze instelling per brief nader uiteenzetten. Zodra de behandeling door uw Kamer is afgerond kan deze internationale instelling worden opgericht. Daarbij zal ook worden ingegaan op de wijze waarop de governance van de instelling ingevuld wordt en de mate van zeggenschap van de overheid.

Vraag 41

Hoe wordt voor wat betreft de nieuw op te richten separate instelling gegarandeerd dat investeringen gefinancierd door deze instelling bijdragen aan het behalen van de klimaatdoelen uit het Parijsakkoord?

Vraag 42

Zal voor de nieuwe separate instellingen worden uitgesloten dat het activiteiten financiert rond de productie en handel van fossiele energie? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 41 en 42

De komende periode wordt er verder gewerkt aan de opbouw van de nieuwe internationale instelling, waaronder de contouren van het investeringsbeleid. Hierbij worden de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs en de SDG-agenda, zoals onderschreven door het kabinet, in acht genomen.

Vraag 43

Hoe worden schendingen van vrouwenrechten geborgd in het beleid op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) en het tegengaan van negatieve gevolgen op vrouwenrechten en gendergelijkheid, zorgtaken, landrechten en/of toegang tot economische middelen? Komt er aandacht voor gender due diligence, zoals beschreven in de OESO Due Diligence Guidance? In hoeverre gaat u gebruik maken van de instrumenten die ontwikkeld zijn voor het Green Climate Fund (GCF) op gendergelijkheid zoals Gender Analysis/Assessment and Gender and Social Inclusion Action Plan Templates?

Antwoord 43

Vrouwenrechten maken deel uit van het kabinetsbeleid voor mensenrechten en Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)9. De OESO Due Diligence Guidance for Responsible Business Conduct (2018) helpt bedrijven bij het implementeren van de OESO-richtlijnen. Deze Guidance geeft onder andere aan hoe bedrijven vrouwen- en meisjesrechten kunnen integreren in hun toepassing van gepaste zorgvuldigheid (due diligence), en in welke situaties deze extra aandacht moeten krijgen. Mede vanwege het gender-perspectief, bevordert het Ministerie van Buitenlandse Zaken actief het gebruik van de Guidance, bijvoorbeeld bij de IMVO-convenanten.

Gender staat op de agenda binnen verschillende convenanten. Zo worden er in de eerste helft van 2019 evenementen georganiseerd op het gebied van gender due diligence binnen het Convenant Voedingsmiddelen en het Convenant Duurzame Kleding en Textiel. Verder werd ook een gender-analyse toegepast bij het uitvoeren van de verschillende waardeketenanalyses in het Bankenconvenant.

Tot slot agendeert het Ministerie van Buitenlandse Zaken dit onderwerp op internationale fora. Op het OESO Forum on Responsible Mineral Supply Chains in april 2018 faciliteerde het Ministerie van Buitenlandse Zaken een gendersessie en in maart 2019 werd deelgenomen aan een paneldiscussie over «Gender & RBC» tijdens de OESO Working Party on Responsible Business Conduct.

Vraag 44

In hoeverre stelt u eisen aan representatie van vrouwen binnen uitvoeringsorganisaties waaronder de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), FMO en InvestNL? Worden er quota gehanteerd?

Antwoord 44

Diversiteit in de breedste zin van het woord is bijzonder belangrijk. Zowel het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), waar RVO onder valt, als de RVO en het Ministerie van Financiën hebben het charter Diversiteit ondertekend. Aan de hand van de in het Charter opgenomen doelen spannen EZK en RVO zich in om te komen tot 30% vrouwen in topfuncties. Hiervoor is een plan van aanpak opgesteld en wordt actief samengewerkt met de Algemene Bestuursdienst. De huidige verhouding man-vrouw binnen RVO is op dit moment 50,5% man en 49,5% vrouw. Van het topmanagement bij RVO is 23% vrouw en van het middenmanagement 37%. Voor FMO en Invest-NL, niet zijnde uitvoeringsorganisaties maar staatsdeelnemingen, wordt het wettelijk streven van 30% vrouwen en mannen in directies en rvcs tevens uiterst serieus genomen. In onder meer het Algemeen Overleg Staatsdeelnemingen op 30 januari 2019 heeft de Minister van Financiën het belang hiervan expliciet aangegeven (Kamerstuk 28 165, nr. 302). Voor FMO geldt dat de raad van commissarissen (rvc) voor 50% uit vrouwen en 50% uit mannen bestaat. In de raad van bestuur (rvb) is 67% vrouw en 33% man. Als aandeelhouder ga ik niet over de algemene man-vrouw verhouding binnen FMO, maar momenteel is dit 51% man en 49% vrouw. Invest-NL is nog in opbouw. In de vormgeving van de rvc en directie wordt het wettelijk streven van 30% gehanteerd.

Vraag 45

Hoe wordt bij de Werkplaats -welke helpt complexe projecten ontwikkelen door consortiumvorming te ondersteunen en gerichte government-to-government begeleiding- expliciet aandacht besteed aan vrouwenrechten.

Antwoord 45

Bij de ondersteuning door de publiek-private Werkplaats (NL-Works) van Nederlandse consortia vormt gendergelijkheid – conform invulling Sustainable Development Goals en OESO richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen – een belangrijk uitgangspunt. Alle Werkplaats programma’s worden hieraan getoetst.

Vraag 46

Wordt SDG5 bij de extra ontwikkelcapaciteit voor maatschappelijke transitiedomeinen en SDG-relevante internationalisering van het bedrijfsleven die ontstaat met de oprichting van Invest-NL expliciet meegenomen?

Antwoord 46

Met deze extra ontwikkelcapaciteit voor de instelling voor internationale financieringsactiviteiten zal ondersteuning worden gegeven aan het ontwikkelen van projecten met een Nederlands belang en aantoonbare SDG-relevantie. De komende periode wordt er verder gekeken naar de invulling van de contouren van het investeringsbeleid van de nieuwe internationale instelling, inclusief mogelijk beleid op het gebied van gendergelijkheid.

Vraag 47

Op welke wijze vindt toetsing aan de OESO-richtlijnen voor multinationale onderneming bij bedrijven plaats? In hoeveel en welke gevallen is besloten tot stopzetting van financiering door het niet of onvoldoende naleven van deze richtlijnen?

Antwoord 47

Zie voor uitleg over de wijze van toetsing aan de OESO-richtlijnen het antwoord op vraag 37.

Bij RVO is navraag gedaan of er de afgelopen vijf jaar voor lopende projecten financiering is stopgezet als gevolg van het niet naleven van de OESO-richtlijnen. Dit is eenmaal het geval geweest. Er is aangegeven welke verbeterstappen het bedrijf in kwestie voorwaarde zijn om het project en de financiering te hervatten. Omwille van bedrijfsvertrouwelijkheid kan hierover geen (bedrijfs-) specifieke informatie worden verstrekt.

Vraag 48

In de eindverklaring van het Nationaal Contactpunt (NCP) over de klacht tegen Atradius DSB wordt aanbevolen meer gesprekken te voeren over de hiaten tussen de OESO Richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de OESO Common Approaches die ADSB gebruikt voor de toetsing van EKV aanvragen op MVO voorwaarden. Waarom wordt er gezien de geconstateerde hiaten niet voorzien in een (extra) toetsing van ADSB op elementen van de OESO Richtlijnen waarin de Common Approaches niet voorzien?

Antwoord 48

De OESO Common Approaches vormen een relatief streng en voor de exportkredietverzekering op maat gemaakt beoordelingskader. De suggestie van het NCP om de paper over de mogelijke hiaten tussen de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen enerzijds en de OESO Common Approaches anderzijds te bespreken in breder verband, is opgevolgd. Op dit moment is het mvo-beleid voor exportkredietverzekeringen al strikter dan het in andere landen is. Om eenzijdig in een extra toets te voorzien, zou betekenen dat het mvo-beleid voor de exportkredietverzekering nog strikter wordt en daarmee het gelijke speelveld voor de Nederlandse exporteurs wordt benadeeld. Zoals ook in het aan uw Kamer gezonden mvo-beleidsdocument (Kamerstuk 26 485, nr. 255) te lezen is, dient een aanvrager van een exportkredietverzekering een inspanningsverklaring te ondertekenen ten aanzien van de OESO-richtlijnen. Dit betekent dat men tekent om naar vermogen deze richtlijnen voor multinationale ondernemingen in de activiteiten van de onderneming toe te passen. Atradius DSB gaat bovendien actief in gesprek met verzekerden over wat de naleving van de OESO-richtlijnen inhoudt.

Vraag 49

Met de oprichting van Invest-NL komt er extra ontwikkelcapaciteit voor maatschappelijke transitiedomeinen en SDG-relevante internationalisering van het bedrijfsleven en 2,5 miljard euro kapitaal voor financiering van de nationale en internationale activiteiten. Hoeveel komt er dan in totaal onder het beheer van Invest-NL en hoeveel daarvan is bestemd voor Internationaal?

Antwoord 49

In totaal is er jaarlijks EUR 19 miljoen subsidie beschikbaar gesteld door de Staat voor het ondersteunen van projectontwikkeling. Van dit budget gaat jaarlijks EUR 10 miljoen naar Invest-NL (nationaal) en EUR 9 miljoen naar de nieuwe internationale instelling. Daarnaast is wat betreft het kapitaal voor financiering besloten in eerste instantie EUR 1,7 miljard beschikbaar te stellen voor Invest-NL en EUR 0,8 miljard voor de instelling voor internationale financieringsactiviteiten.

Vraag 50

Waarom wordt de RVO niet genoemd in de opsomming over het bundelen van regelingen en het tegengaan van versnippering?

Antwoord 50

In mijn beantwoording ga ik er van uit dat u doelt op de bundeling van bestaande internationale financieringsregelingen, momenteel uitgevoerd door RVO, die overgaan naar de nieuwe internationale instelling en zo worden gebundeld met de activiteiten van FMO (NL Business) en waarop de activiteiten van Atradius DSB worden aangesloten. Door een omissie in de tekst is de term RVO weggevallen. De bestaande internationale financieringsregelingen, te weten D2B, DGGF spoor 1, DRIVE en DTIF worden thans uitgevoerd door RVO.

Vraag 51

Is het kabinet van mening dat infrastructuur, een zeer ontwikkelingsrelevante sector, ook in aanmerking zou moeten komen voor ondersteuning vanuit de Development Accelerator? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 51

De Development Accelerator richt zich op het ondersteunen van projectontwikkeling met een aantoonbare SDG-relevantie en een Nederlands belang. Infrastructurele projecten, in brede zin, komen ook in aanmerking voor financiële ondersteuning indien wordt voldaan aan de gestelde (rand)voorwaarden.

Vraag 52

Hoe gaat het vormgeven van het internationale investeringsinstrument van Invest-NL door FMO samen met bestaand geld van FMO?

Antwoord 52

De nieuwe internationale instelling, waar de afdeling NL Business van FMO (inclusief bijbehorende regelingen) in opgaat, gaat additioneel aan FMO werken. Op de vormgeving van de organisatie, inclusief alle financiële aspecten daarvan, kom ik terug in het wetsvoorstel tot oprichting van deze nieuwe instelling en de brief die ik voorafgaand daaraan over de plannen met de internationale activiteiten zal toesturen.

Vraag 53

Kan de Minister specificeren wie er binnen Invest-NL straks over welk geld gaat? Wordt «oud» en «nieuw» geld op een hoop gegooid in de nieuwe structuren?

Antwoord 53

Bij de beantwoording van uw vraag ga ik er van uit dat u doelt op de instelling voor de internationale financieringsactiviteiten die door het Rijk en FMO separaat van Invest-NL wordt opgericht. Deze nieuwe internationale organisatie krijgt verschillende taken, waaronder de uitvoering van bestaande regelingen. Dit zijn regelingen die onveranderd onder verantwoordelijkheid van de Minister voor BHOS worden uitgevoerd. Bestaande budgetten van deze regelingen blijven toepasbaar via de nieuwe organisatie. Aanvullend hierop zal de organisatie financieringsactiviteiten gaan uitvoeren uit het nieuw beschikbaar gestelde kernkapitaal. Dit kapitaal zal apart staan van de overheidsbudgetten voor regelingen en ontwikkelactiviteiten en besluitvorming daarover zal de verantwoordelijkheid zijn van de nieuwe instelling.

Vraag 54

Hoe wordt ten aanzien van het internationale deel van Invest-NL toezicht, sturing, verantwoording en controle (o.a. door de Staten-Generaal) precies geregeld?

Antwoord 54

Het streven is erop gericht het wetsvoorstel tot oprichting van de separate instelling voor internationale financieringsactiviteiten van het Rijk en FMO in de loop van 2019 aan uw Kamer te sturen. In dit wetsvoorstel wordt ook ingegaan op het toezicht, de sturing, de verantwoordelijkheidsverdeling en de controle van de nieuwe instelling. Hieraan voorafgaand zal ik de plannen voor deze instelling per brief nader uiteenzetten.

Vraag 55

Invest-NL krijgt een aandeelhoudersrelatie met het Ministerie van Financiën, een beleidsovereenkomst met het Ministerie van EZK en een samenwerkingsovereenkomst met FMO (EZK/BuZa). Kan de Minister aangeven hoe de sturing van Invest-NL zal plaatsvinden in de praktijk en het risico van driedubbele sturing voorkomen wordt?

Antwoord 55

Zoals in de brief over stand van zaken oprichting Invest-NL van 18 januari 2019 (Kamerstuk 28 165, nr. 298) is aangegeven, kiest het kabinet er voor een separate internationale instelling op te richten om juist deze complexiteit in sturing te voorkomen. De nieuwe instelling krijgt een aandeelhoudersrelatie met het Ministerie van Financiën en met de FMO. De precieze aansturing van deze nieuwe organisatie wordt op dit moment uitgewerkt en zal worden opgenomen in het wetsvoorstel tot oprichting van deze instelling, dat het kabinet later dit jaar bij uw Kamer zal indienen.

Vraag 56

Hoe is de toegang tot het internationale geld van Invest-NL voor het Nederlandse mkb geregeld? Heeft het mkb een aparte route om aanspraak op middelen te maken?

Antwoord 56

Voor de financieringsactiviteiten van de internationale instelling wordt geen onderscheid gemaakt in de grootte van de bedrijven die daar aanspraak op kunnen maken. Bestaande regelingen die zullen overgaan, zoals DGGF en DTIF, richten zich voornamelijk op het mkb. Zoals in de brief vermeld zijn de voorwaarden en mogelijkheden onder deze regelingen recent verruimd. Met name startups, scale-ups en innovatieve mkb-bedrijven kunnen daarvan profiteren.

Vraag 57

Op welke wijze wordt er bij de ondersteuning aan Nederlandse bedrijven voor het op de internationale markt brengen van hun producten en het oplossen van wereldwijde vraagstukken, zoals duurzame energie, klimaatverandering, water en voedselvoorziening, rekening gehouden met het gegeven dat vrouwen disproportioneel getroffen worden door de gevolgen van klimaatverandering? Speelt ongelijkheid tussen mannen en vrouwen hierin een rol? Zo ja, welke?

Antwoord 57

Klimaatverandering kan vrouwen inderdaad disproportioneel treffen en ongelijkheid tussen mannen en vrouwen speelt hierin zeker een rol. Daarnaast hebben vrouwen als «agents of change» vaak een specifieke positieve bijdrage. De genderresource-facility10 adviseert hoe hiermee rekening kan worden gehouden bij ondersteuning van bedrijven. Zo voeren verschillende programma’s genderanalyses uit, waarmee een genderspecifieke aanpak wordt bepaald. Vrouwengelijkheid en vrouwenrechten maken deel uit van het kabinetsbeleid voor mensenrechten en Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO).

Beoogd wordt het wetsvoorstel tot oprichting van de separate instelling voor internationale financieringsactiviteiten in de loop van 2019 aan uw Kamer te sturen. De komende periode wordt er verder gekeken naar de invulling van de contouren van het investeringsbeleid van de nieuwe internationale instelling, inclusief mogelijk beleid op het gebied van gendergelijkheid.

Vraag 58

Bent u bereid om, voor zover dat nog niet aan de orde is, in de toekomst een enkel loket te ontwikkelen voor de diverse op pagina 6 genoemde regelingen?

Antwoord 58

De uitvoering van de op pagina 6 genoemde financieringsinstrumenten ligt voor het grootste deel bij RVO.nl, Atradius Dutch State Business en de FMO (zie de annex 1 van de kamerbrief voor een overzicht). Ondernemers kunnen rechtstreeks bij deze organisaties terecht en daarnaast vervult RVO.nl de 1-loket functie voor alle vragen van ondernemers en wordt de ondernemer doorverwezen naar de juiste uitvoeringsorganisatie.

Met de toekomstige oprichting van een separate instelling voor de internationale activiteiten van het eerdere beoogde Invest-NL en daarmee de bundeling van bestaande internationale financieringsregelingen met de activiteiten van FMO (NL Business) en het aansluiten van de activiteiten van Atradius DSB ontstaat minder versnippering. Ondernemers kunnen straks voor hun internationale activiteiten terecht bij één loket voor projectontwikkeling, financiering, exportkredietverzekeringen en andere internationale financieringsregelingen. Hiermee wordt de ontwikkeling van internationale projecten en financieringsoplossingen voor het Nederlandse bedrijfsleven integraal ondersteund.

Vraag 59

Hoeveel aanvragen voor financiering via het DGGF en DTIF worden jaarlijks gedaan? Hoeveel worden hiervan gehonoreerd en hoeveel worden hiervan afgewezen?

Antwoord 59

Sinds de introductie van het DGGF in 2014 hebben ruim 650 bedrijven een Quick Scan laten uitvoeren om te informeren naar de mogelijkheden. Hieruit zijn voor het onderdeel investeren vanuit Nederlands 50 aanvragen ontvangen (stand per eind 2018), waarvan inmiddels 38 financieringen gecommitteerd. De resterende 12 aanvragen bevinden zich nog in de contracteringsfase of zijn voortijdig ingetrokken.

Voor het onderdeel exporteren vanuit Nederland zijn in dezelfde periode 103 aanvragen ontvangen, waarvan 60 goedgekeurd. Er zijn 7 aanvragen afgewezen en de rest is ingetrokken omdat de transactie bijvoorbeeld onhaalbaar bleek, niet doorging of dat er een andere wijze van verzekering/financiering is gevonden.

Sinds de introductie van DTIF in 2016 hebben ruim 180 bedrijven een Quick Scan laten uitvoeren. Hieruit zijn voor het onderdeel investeren vanuit Nederland 8 aanvragen ontvangen, waarvan 6 zijn gecommitteerd (stand per eind 2018). Twee goedgekeurde financieringen bevinden zich nog in de contracteringsfase. Er zijn in deze periode geen goedkeuringen voortijdig ingetrokken of afgewezen.

Recentelijk (februari 2019) is een aanvraag afgewezen omdat het betreffende bedrijf onder de criteria van de voor DTIF (onderdeel investeren) geldende uitzonderingslijst viel.

Voor het onderdeel exporteren vanuit Nederland zijn in dezelfde periode 17 aanvragen ontvangen, waarvan 13 zijn goedgekeurd. De rest is ingetrokken. Er waren geen afwijzingen.

Vraag 60

Aan welke criteria voldoen de 70 lage- en middeninkomenslanden waarvoor het DGGF bedoeld is? Op welke wijze worden deze landen hieraan getoetst?

Antwoord 60

De landen zijn gekozen op het per capita inkomen van de inwoners en de staat van ontwikkeling van de economie.

Vraag 61

Wat is de stand van zaken voor de lancering van deze fondsen, en is al bekend wanneer deze fondsen beschikbaar worden gemaakt voor ondernemingen?

Antwoord 61

Momenteel worden twee sporen van het Innovatiefonds (werktitel) uitgewerkt:

  • o Spoor 1 voor Nederlandse bedrijven.

  • o Spoor 2 voor het lokaal bedrijfsleven in ontwikkelingslanden.

Beide interventies zullen leiden tot innovaties die moeten zorgen voor meer ontwikkelingsimpact ten behoeve van de SDG’s. Naar verwachting zullen de beide sporen in het derde kwartaal van 2019 operationeel zijn.

De lancering en de eerste Call for Proposals van het Challenge Fund voor jeugdwerkgelegenheid (CFYE) worden in het vierde kwartaal van 2019 verwacht.

Vraag 62

Staat het Challenge Fund open voor zowel Nederlandse als buitenlandse bedrijven/kennisinstellingen/maatschappelijke organisaties? Kunt u toelichten of een Nederlandse speler betrokken moet zijn, of kan er ook aanspraak worden gedaan op dit fonds door enkel lokale/internationale spelers?

Antwoord 62

Ja, alle Nederlandse en niet-Nederlandse organisaties met rechtspersoonlijkheid (bijvoorbeeld ngo’s, kennisinstellingen, bedrijven, dienstverleners) hebben toegang tot het Challenge Fund for Youth Employment. Aanvragen kunnen worden ingediend door (partnerschappen met) ten minste één bedrijf en één partij uit het doelland.

Vraag 63

Waarom wordt er enkel voor gekozen om bedrijven en hun activiteiten aan te sporen om zich meer te richten op SDG's? Is het kabinet andersom ook bereid ontwikkelingssamenwerking, zoals andere landen doen, ook meer in het bedrijfslevenkanaal te steken?

Antwoord 63

Het kabinet ziet de SDG’s als een internationale leidraad voor het gehele BHOS beleid. Zowel op het terrein van buitenlandse handel en ontwikkelingsamenwerking werken we met bedrijven samen aan de SDGs, werken we aan innovatieve oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen in ontwikkelingslanden en versterken we het internationale verdienvermogen van de Nederlandse economie. We sturen hierbij niet op kanalen maar op doelstellingen en resultaten.

Vraag 64

Is het Challenge Fund al in werking getreden? Zo niet, wanneer wel? Zo ja, is er al veel aanspraak op gemaakt?

Antwoord 64

Nee, het CFYE is nog niet in werking. De lancering en de eerste Call for Proposals worden in het vierde kwartaal van 2019 verwacht.

Vraag 65

Welk percentage van de ontwikkelingsgerichte fondsen is bestemd voor vrouwelijke ondernemers en hoe wordt de bijdrage aan SDG5 gemeten? Welk percentage van de ODA fondsen gaat naar vrouwelijke ondernemers?

Antwoord 65

Alle fondsen staan open voor vrouwelijke ondernemers maar er wordt geen generiek percentage van de ontwikkelingsgerichte fondsen voor vrouwelijke ondernemers gereserveerd. Hiernaast wordt extra ingezet op programma’s die zich richten op financiering van vrouwelijke ondernemers. Zo is Nederland founding finance partner van het Women Entrepreneurs Finance Initiative (We-Fi) van de Wereldbankgroep* en heeft Massif+ van FMO al duizenden vrouwelijke ondernemers voorzien van financiering. Per programma/fonds wordt een genderanalyse uitgevoerd en op basis daarvan een programma specifieke genderaanpak bepaald, het beoogde bereik van vrouwen gedefinieerd en kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren gekozen. Voorbeelden van dergelijke indicatoren zijn het aantal vrouwen dat toegang krijgt tot financiering, het aantal vrouwen dat met succes een bedrijf is gestart of het aantal banen voor vrouwen. De impactmeting is niet hetzelfde voor alle instrumenten, maar hangt af van de doelstelling, opzet en uitvoeringscontext van het programma. Zo streeft het Dutch Good Growth Fund ernaar dat minstens 35% van de middelen wordt besteed aan vrouwelijke ondernemers in het zuiden.

Vraag 66

Hoe en door wie wordt besloten welke SDG’s in de toekomst worden toegevoegd aan de focus van SDG-Partnerschapfaciliteit (SDGP)? Op welke termijn worden mogelijk nieuwe SDGs toegevoegd?

Antwoord 66

Op basis van de ervaringen met de eerste call van SDGP zal worden beoordeeld voor welke SDGs – anders dan 2, 8 en 17 – SDGP op termijn een geschikte regeling kan zijn. Eventuele nieuwe SDGs zullen aansluiten bij de beleidsprioriteiten van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en bij de hoofddoelstelling van deze faciliteit om met publiek private partnerschappen (PPPs) innovatieve oplossingen voor SDGs te genereren.

Vraag 67

Hoeveel banen gaat het Adressing Root Causes-fonds naar verwachting scheppen? Welke targets zijn hiervoor opgesteld?

Antwoord 67

ARC heeft niet als doelstelling om banen te creëren maar om de leefomstandigheden van minderbedeelde groepen te verbeteren. Er zijn daarom geen specifieke targets binnen ARC opgezet voor het scheppen van banen. ARC richt zich ten aanzien van het onderwerp inkomen op het verbeteren van kansen van minderbedeelde groepen dan wel op capaciteitsverbetering van bestaande kleinschalige bedrijven.

Vraag 68

Hoe operationaliseert u de bijdrage van de private sector aan de SDGs? Welke rol speelt uw eigen SDG5 agenda daarin? Hoe wordt vervolgens de bijdrage aan SDG5 gemeten? Spelen de specifieke SDG doelen en indicatoren daar een rol in? Hoe zorgt u ervoor dat de instrumenten in dat opzicht voldoende vraag gestuurd zijn?

Antwoord 68

De private sector is zelf verantwoordelijk voor de operationalisering van de eigen bijdrage aan de SDGs.

SDG5 vormt onderdeel van het kabinetsbeleid voor mensenrechten en Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen, Zie antwoord 21, 34 en 43.

Vraag 69

Waarom is SDG5 niet expliciet in opgenomen in het financieringsinstrumentarium, dat zoals eerder aangekondigd, uitgebreid met de SDG Partnerschappenfaciliteit die bedrijven, kennisinstellingen, NGO’s en overheden ondersteunt die samenwerken aan de SDGs in ontwikkelingslanden in eerste instantie SDGP gericht op SDGs 2, 8 en 17?

Antwoord 69

SDGP erkent SDG5 als een dwarsdoorsnijdend thema voor alle projecten. Dit betekent dat elk project een gender analyse en een gender strategie moet bevatten waarin wordt aangegeven in hoeverre het project «gender responsive» is. Projecten die gender blind zijn kwalificeren niet voor SDGP. De resultaten op SDG5 worden voor elk SDGP-project gemonitord. Om de kwaliteit van de bijdrage van projecten aan SDG5 te waarborgen, kunnen indienende partijen extra ondersteuning krijgen voor de formulering en implementatie van een goede gender strategie in hun projecten.

Vraag 70

Hoe worden gendergelijkheid en vrouwenrechten meegewogen in de tenderprocedure voor het DFCD en wat worden de gendermarkers?

Antwoord 70

Via een subsidietender wordt thans een geschikte fondsmanager voor het DFCD gezocht. Het beleidskader voor het fonds11 stelt de aanvrager verplicht aan te geven op welke manier genderindicatoren, genderanalyse en genderintegratie zullen worden toegepast bij de uitvoering van het fonds. Deze aspecten spelen een belangrijke rol bij de beoordeling. De fondsmanager zal over de resultaten voor gender rapporteren aan het ministerie. Gendermarkers zullen op dezelfde manier worden toegekend als bij andere programma’s en activiteiten. Dat wil zeggen dat als activiteiten een hoofd- of nevendoel op het gebied van gendergelijkheid hebben, een gendermarker wordt toegekend.

Vraag 71

Is het nieuwe Innovatiefonds een separaat fonds dat los staat van het bestaande instrumentarium van het Ministerie van EZK om innovatie aan te jagen?

Antwoord 71

Het Innovatiefonds is toegevoegd aan het financieringsinstrumentarium voor BHOS vanuit de wens meer aandacht te besteden aan innovatieve oplossingen voor het bereiken van de SDG’s. Hierbij is er een lacune geïdentificeerd in het bestaande instrumentarium voor ondersteuning van innovaties in de pre-commerciële fase.

Succesvolle innovaties die voortkomen uit het fonds kunnen door andere financieringsinstrumenten van de overheid of door marktpartijen worden opgeschaald. In spoor 1 van het Innovatiefonds, dat gericht is op het Nederlands bedrijfsleven actief in ontwikkelingslanden, zal de EZK-werkwijze «Small Business Innovation Research» (SBIR) worden gevolgd. Nederlandse bedrijven worden via een flexibele aanbestedingsmethodiek uitgedaagd om innovaties te ontwikkelen voor concrete ontwikkelingsuitdagingen. Het Innovatiefonds staat daarmee niet los van het EZK-instrumentarium, maar sluit er juist op aan: het ondersteunt ondernemers die internationaal met innovaties een bijdrage leveren aan het behalen van de SDGs. Spoor 2 richt zich op het lokaal bedrijfsleven in ontwikkelingslanden.

Vraag 72

Op welke wijze vindt de «onafhankelijke controle» plaats? Door welke organisatie wordt deze controle uitgevoerd en aan welke criteria wordt getoetst?

Antwoord 72

De SDG Results-Based Finance Facility for Renewable Energy (SDG-RBF) wordt uitgevoerd door RVO.nl. Via een openbare aanbesteding huurt RVO.nl een onafhankelijke verificatieagent (of consortium) in, die verantwoordelijk zal zijn voor de controle van het aantal huishoudens dat toegang tot hernieuwbare energie heeft gekregen via deze regeling. Het verificatieprotocol wordt opgesteld door deze partij in samenwerking met RVO.nl.

Vraag 73

Wat is de reden dat de subsidie achteraf wordt betaald? Op welke wijze stimuleert dit bedrijven deze stap te nemen?

Antwoord 73

De SDG-RBF regeling is ontworpen op basis van een analyse van private-sectoractiviteiten op het gebied van decentrale hernieuwbare energie in ontwikkelingslanden. Bedrijfsactiviteiten zijn geconcentreerd in gebieden en marktsegmenten met relatief hoge koopkracht en beperktere ondernemersrisico’s. Bedrijven zijn terughoudend met het uitbreiden van hun activiteiten naar armere doelgroepen vanwege de daarmee samenhangende innovatiekosten en risico’s. De regeling beoogt de innovatiekosten en risico’s te verlagen en daarmee bedrijven te bewegen tot deze stap. Door te kiezen voor betaling achteraf, op basis van behaald resultaat, blijft het initiatief van de betrokken bedrijven leidend en biedt de regeling hen de maximale flexibiliteit om hun bedrijfsmodel aan te passen, indien de marktcondities daarom vragen. Het ministerie verwacht dat betaling achteraf bovendien bevorderlijk is voor de doelmatigheid van het programma.

Vraag 74

Wat wordt er verstaan onder «schaalbare initiatieven» binnen het CFYE?

Antwoord 74

Binnen het Challenge Fund for Youth Employment (CFYE) wordt onder schaalbare initiatieven verstaan: initiatieven met potentie voor gezonde groei in de toekomst waardoor meer jonge mannen en vrouwen perspectief op stabiel werk en inkomen kunnen krijgen. Schaalbaarheid is de mate waarin een oplossing kan worden uitgebreid naar andere sectoren of landen, om zo nog meer jongeren aan werk en inkomen te helpen.

Vraag 75

Wordt het instrumentarium voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking in dezelfde mate als het u-instrumentarium «vergroend»?

Antwoord 75

Dit zijn gescheiden trajecten. Voor de exportkredietverzekeringen wordt een andere, toegesneden inzet geformuleerd op basis van een verkenning naar de vergroening van dit instrument.

Vraag 76

Wat bedoelt u met de alinea «Ten aanzien [...] de energietransitie»? Geldt er vanuit het generieke exportinstrumentarium wel of geen ontmoedigingsbeleid ten aanzien van de minder groene activiteiten van het bedrijfsleven? Zo nee, waarom is er dan gekozen voor de toevoeging beginnend bij «maar»? Wat wordt daarmee bedoeld?

Antwoord 76

Voor het generieke exportinstrumentarium geldt geen inperking voor de fossiele-energiesector, maar wordt ingezet op vergroening. Hiertoe zal in consultatie met het Nederlandse bedrijfsleven worden bezien op welke wijze het beter kan worden ondersteund bij internationale projecten op het terrein van de energietransitie, CO2-arme industrie en klimaatadaptatie.

Vraag 77

Is het kabinet ermee bekend dat er in de Nederlandse olie- en gassector, naast de bekende olie- en gasbedrijven, veel mkb-toeleveranciers actief zijn die verantwoordelijk zijn voor vele miljarden aan omzet per jaar (en het creëren van vele tienduizenden banen) waarvan het overgrote deel in het buitenland wordt gegenereerd? Heeft het kabinet hier rekening mee gehouden bij de overweging om fossiele energie uit te faseren per 2020? Zo ja, hoe?

Antwoord 77

Ja. Het kabinet heeft rekening gehouden met de belangen van het bredere Nederlandse bedrijfsleven in de olie- en gassector en het internationale level playing field. De uitfasering van publieke financiële steun is beperkt tot de exploratie en ontwikkeling van nieuwe voorraden olie en gas in het buitenland. Daarnaast geldt de uitfasering niet voor het generieke exportinstrumentarium, zoals missies, ambassadeondersteuning en exportkredietverzekeringen.

Vraag 78

Waarom wil het kabinet de exportondersteuning met betrekking tot fossiele energie uitfaseren per 2020, temeer aangezien in de bijlage bij de recente Kamerbrief over het Herzien Actieplan en Jaarrapportage beleidscoherentie voor ontwikkeling (Kamerstuk 33 625, nr. 265) wordt gekozen voor 2025? Kan het kabinet toelichten waarom er, slechts een aantal maanden na de genoemde brief, is gekozen voor deze significante versnelling?

Antwoord 78

Het vergroeningsbeleid is een uitwerking van de toezegging in de nationale energieagenda «naar een CO2-arme energievoorziening» van het kabinet uit december 2016. Daarin kondigde het kabinet aan positie te zullen bepalen hoe om te gaan met publieke bilaterale bijdragen aan de exploratie van nieuwe voorraden fossiele brandstoffen in het buitenland in relatie tot de emissieruimte.

Het kabinet heeft deze toezegging opgepakt als onderdeel van de kabinetsinzet om financiële stromen consistent te maken met het pad naar koolstofarme en klimaatweerbare ontwikkeling (conform artikel 2.1.c van de Overeenkomst van Parijs). Het vernieuwde actieplan beleidscoherentie voor ontwikkeling beschrijft de kabinetsinzet dat de afbouw van publieke financiële steun gerealiseerd zal zijn voor 2025.

Hiertoe is in de Financieringsbrief beschreven op welke wijze daaraan invulling wordt gegeven, namelijk door per 2020 te stoppen met nieuwe publieke financiële steun aan steenkolenprojecten en aan de exploratie en ontwikkeling van nieuwe voorraden olie en gas in het buitenland. Lopende financiële verplichtingen worden gehonoreerd, maar zullen zijn afgerond voor 2025.

Vraag 79

Kunt u toelichten hoe de gekozen uitfasering per 2020 tot stand is gekomen, temeer aangezien de Minister van Economische Zaken en Klimaat op 20 februari 2019 2050 als uiterste datum heeft genoemd? Hoe verhoudt dit besluit zich in het bijzonder tot de uitspraak «Nee, we hebben de komende jaren nog gas nodig en daar waar het in Nederland veilig kan, blijven we gas winnen. En in 2050 is het afgelopen. Nederlands gas is in de gasmarkt verreweg de meest duurzame oplossing. Daarna komt pijpleidinggas van elders, daarna komt lng en uiteindelijk zijn het die verrekte kolencentrales, die we moeten uitfaseren, want met kolencentrales is er geen klimaatdoelstelling van Parijs te halen. Dat is wat mij betreft de situatie op de gasmarkt»?

Antwoord 79

Toelichting: Zie antwoord vraag 78.

De genoemde uitspraken van de Minister van Economische Zaken en Klimaat betreffen productie en levering van gas voor gebruik in de Nederlandse markt. De uitfasering heeft betrekking op de publieke financiële steun voor exploratie en ontwikkeling van nieuwe voorraden olie en gas in het buitenland.

Vraag 80

Bent u ermee bekend dat veel opkomende landen en ontwikkelingslanden op dit moment een transitie van steenkool naar gas doormaken, en dat duurzame energie voor veel van die landen onbetaalbaar is? Welke rol is er tegen die achtergrond (nog) voor het Nederlandse bedrijfsleven weggelegd, wanneer zij een bijdrage wil leveren aan deze fase van de energietransitie in de desbetreffende landen? Hoe zit het dan met steun van het kabinet voor een dergelijke bijdrage?

Antwoord 80

De snel dalende kosten maken investeringen in hernieuwbare energie ook voor opkomende landen en ontwikkelingslanden direct interessant. Volgens de meest recente cijfers van UNEP/Bloomberg New Energy Finance investeerden ontwikkelingslanden en opkomende economieën in 2017 dan ook al USD 177 miljard in hernieuwbare energie, aanmerkelijk meer dan de totale hernieuwbare-energie-investeringen in rijke landen. Via vergroening van het instrumentarium wil het kabinet een bijdrage leveren aan deze ontwikkeling. Dit biedt ook voor Nederlandse bedrijven kansen. Het kabinet zet erop in Nederlandse bedrijven te positioneren in deze groeimarkt. Dat geldt ook waar in projecten een significante bijdrage wordt geleverd aan het verminderen van broeikasgasemissies voor de transitie naar een koolstofarme economie.

Vraag 81

Deelt het kabinet de vrees dat door de uitfasering per 2020 de rol van gas als belangrijke transitiebrandstof, met name voor opkomende economieën, wordt gemarginaliseerd (in elk geval in relatie tot de Nederlandse betrokkenheid) en deze landen zo de mogelijkheid wordt ontnomen om op de meest efficiënte en schone wijze de transitie te maken naar een duurzame energievoorziening?

Antwoord 81

Nee. Zie antwoord vraag 80.

Vraag 82

Bent u bereid het onderliggende onderzoek – waarop de keuze voor zonne- en windenergie is gebaseerd – met de Kamer te delen?

Antwoord 82

Nederlandse bedrijven hebben internationaal een sterke positie op het terrein van offshore windenergie, bio-energie, zonne-energie en in toenemende mate elektrisch vervoer en waterstof. Deze sectoren zijn in consultatie met bedrijven en op basis van verschillende onderzoeken geselecteerd, zoals het rapport van PWC van 7 juni 2018 «De economische bijdrage van windenergie op zee».12 Tegelijkertijd wordt ondersteuning van andere sectoren binnen duurzame energie niet uitgesloten.

Vraag 83

Welke concrete stappen zet het kabinet in het licht van de ambitie om het generieke exportinstrumentarium te vergroenen? Kunt u deze stappen opsommen en aangeven hoe deze zich verhouden tot de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven?

Antwoord 83

In consultatie met het bedrijfsleven wordt intensiever ingezet op de ondersteuning van deze sector in het buitenland teneinde de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven te verbeteren. Daarbij gaat het onder andere om handelsmissies, beursdeelnames, het identificeren van marktkansen en het initiëren van samenwerkingsverbanden tussen overheden, kennisinstellingen en bedrijven. Naast het generieke exportinstrumentarium staat het bedrijfsleveninstrumentarium open voor projecten op het terrein van duurzame energie. Bij verschillende instrumenten wordt reeds getoetst aan de bijdrage van projectvoorstellen aan de SDG’s, inclusief SDG 7 (betaalbare en duurzame energie voor iedereen) en SDG 13 (klimaatactie). Voor de exportkredietverzekeringen wordt een andere, specifiek toegesneden inzet geformuleerd op basis van een verkenning naar de vergroening van dit instrument.

Vraag 84

Kunt u, in het kader van een gelijk speelveld, inzichtelijk maken of, hoe en welke andere EU-landen hun financieel instrumentarium aan de in de paragraaf «vergroening» genoemde voorwaarden verbinden? Kunt u dit in de vorm van een tabel inzichtelijk maken?

Antwoord 84

De Nederlandse lijn sluit aan bij de lijn van de Wereldbankgroep die de financiering van upstream fossiele projecten beëindigt per 2020. Diverse landen hebben hun beleid ten aanzien van vergroening en omgang met financiering van fossiele brandstoffen reeds aangepast of overwegen aanpassing. Hieronder treft u een indicatief overzicht aan van omliggende landen.

Zweden

Voert soortgelijk beleid

Finland

Voert soortgelijk beleid

Denemarken

Voert soortgelijk beleid

Noorwegen

Voert soortgelijk beleid met met ODA, maar heeft daarnaast nog een «oil for development» programma om landen te helpen met capaciteitsopbouw.

Verenigd Koninkrijk

Verkent de mogelijkheid voor aanvullend beleid

Duitsland

Verkent de mogelijkheid voor aanvullend beleid

Frankrijk

Verkent de mogelijkheid voor aanvullend beleid

Vraag 85

Wat is de stand van zaken van de tender voor de beheerder van het DFCD? Is al duidelijk tegen welke voorwaarden vervolgens subsidie onttrokken kan worden uit het fonds?

Antwoord 85

Tot 22 februari 2019 konden aanvragen worden ingediend om als fondsmanager op te treden voor het DFCD. Op dit moment worden de aanvragen beoordeeld aan de hand van de voorwaarden die zijn opgenomen in het gepubliceerde subsidiebeleidskader. Eén van de voorwaarden is de voorlegging van een toetsingskader waarin de aanvrager het geheel van beleid, processen en procedures vastlegt dat hij als fondsmanager zal hanteren om een financieringsbeslissing te nemen op een financieringsverzoek voor een project onder het DFCD.

De aanvrager maakt in dit toetsingskader onder andere inzichtelijk hoe financieringsverzoeken worden getoetst op de volgende punten:

  • de financieringen zijn volledig klimaatrelevant;

  • de projecten zijn ontwikkelingsrelevant met actieve inzet op het bedienen van de armste groepen en positieve impact op vrouwen;

  • bij de financieringen worden ongewenste gevolgen voor milieu en sociale aspecten, mensenrechten en gender voorkomen dan wel gemitigeerd;

  • de financieringen zijn additioneel aan de markt en verstoren niet de lokale markt.

Vraag 86

Hoeveel geld is via het instrumentarium het afgelopen jaar geïnvesteerd in aan fossiele energie gerelateerde projecten? Hoe verhoudt zich dit tot voorgaande jaren?

Antwoord 86

Bij de voorbereiding van het vergroeningsbeleid is een inventarisatie gemaakt van financiële ondersteuning via het bedrijfsleveninstrumentarium. In 2018 ging dat om EUR 0,5 miljoen. In 2016 en 2017 om EUR 0,6 miljoen.

Vraag 87

Vanaf welk moment zullen investeringen vanuit het instrumentarium aan projecten gerelateerd aan fossiele energie volledig zijn afgebouwd?

Antwoord 87

De uitfasering van de bilaterale financiële steun voor steenkolenprojecten en de exploratie en ontwikkeling van nieuwe voorraden olie en gas in het buitenland geldt per 2020. Wel zullen lopende financiële committeringen nog worden gehonoreerd. Naar verwachting zal aan deze verplichtingen na enkele jaren volledig zijn voldaan, zodat de financiële steun voor 2025 volledig zal zijn afgebouwd.

Vraag 88

Waarom zet de regering geen beperking op het generieke exportinstrumentarium ten aanzien van fossiele energie of andere aspecten van IMVO? Hoe verhoudt zich dit tot de Nederlandse inzet om de klimaatdoelen van het Parijsakkoord en de Sustainable Development Goals te behalen?

Antwoord 88

Het kabinet blijft oog houden voor het «level playing field» voor het Nederlandse bedrijfsleven dat betrokken is bij fossiele-energieprojecten. Over de exportkredietverzekering is apart met de Kamer overlegd. Uiteraard geldt dat het generieke exportinstrumentarium wordt ingezet in lijn met het IMVO-uitvoeringsbeleid.

Vraag 89

Staat het Dutch Fund for Climate and Development ook open voor maatschappelijke organisaties?

Antwoord 89

Ja, alle Nederlandse en niet-Nederlandse organisaties met rechtspersoonlijkheid (bijvoorbeeld ngo’s, financiële of kennisinstellingen, bedrijven, dienstverleners) en met een goed track record op het gebied van klimaat en internationale financiering konden tot 22 februari een aanvraag indienen om het DFCD te beheren.

Vraag 90

Hoe gaat u de ambities ten aanzien van de bijdrage aan SDG5 en «doing no harm» ten aanzien van vrouwenrechten en gendergelijkheid zoals uiteengezet in uw besluit d.d. 09-11-2018 (Stcrt. 2018, nr. 64763) operationaliseren en toetsen?

Antwoord 90

Zie hiervoor ook de antwoorden op vraag 70 en 85. Via een subsidietender wordt thans een geschikte fondsmanager voor het DFCD gezocht. Het beleidskader voor het fonds stelt de aanvrager verplicht aan te geven op welke manier genderindicatoren, genderanalyse en genderintegratie zullen worden toegepast bij de uitvoering van het fonds. Deze aspecten spelen een belangrijke rol bij de beoordeling. De fondsmanager zal over de resultaten voor gender rapporteren aan het ministerie.

Vraag 91

Hoe wordt bijvoorbeeld een zo groot mogelijk impact op gendergelijkheid (SDG5) gemeten?

Antwoord 91

Via het instrument van de genderanalyse zullen voorgestelde financieringen worden getoetst op mogelijke gewenste en ongewenste genderspecifieke effecten. De impact voor vrouwen wordt tijdens de uitvoering gemeten via specifieke genderindicatoren en monitoring daarvan. Het doel van deze indicatoren is om ongewenste impact voor vrouwen/gendergelijkheid zoveel mogelijk uit te sluiten en om kansen voor vrouwen zoveel mogelijk te optimaliseren.

Vraag 92

Met welke IMVO instrumenten worden negatieve impacts op vrouwen en meisjes voorkomen nu de Guiding Principles van de Verenigde Naties (UNGP) en OESO Guidelines grotendeels gender blind zijn?

Antwoord 92

Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 85

Het subsidiebeleidskader voor het DFCD verwijst niet naar de toepassing van specifieke internationale instrumenten of richtlijnen, maar vraagt van de fondsmanager om alle internationale milieu- en mensenrechtenverdragen die Nederland onderschrijft te respecteren. In de uitwerking dient de aanvrager rekening te houden met het volgende: «Bij het financieren van projecten mogen geen ongewenste sociale gevolgen optreden, mag het milieu niet (verder) belast worden, en moeten gendergelijkheid en andere mensenrechten gerespecteerd worden.» Dit doet de fondsmanager onder andere door middel van een contextanalyse waarin sociale gevolgen en gevolgen voor milieu, mensenrechten en gender zijn beschreven. Zijn toetsings- en monitoringskader moet relevante indicatoren bevatten om mogelijke gevolgen te analyseren, monitoren en rapporteren.

De mate waarin de aanvrager kennis heeft van het analyseren van ongewenste sociale effecten (genderrollen, mensenrechten en behoorlijk bestuur), evenals de uitwerking in relevante indicatoren en toetsingscriteria voor financiering maken een belangrijk deel uit van de beoordeling

Vraag 93

Welke gender responsive indicatoren gaat u gebruiken? Van welke internationale best practices gaat het fonds gebruik maken?

Antwoord 93

Zie hiervoor ook het antwoord op vragen 70 en 85

Het subsidiebeleidskader voor het DFCD vraagt aantoonbare ervaring met de analyse van genderaspecten en de toepassing en monitoring van gender responsive indicators. Het is aan de aanvrager om hiervoor indicatoren te ontwikkelen. De kwaliteit hiervan wordt bij de beoordeling getoetst.

Vraag 94

Op welke manier gaat u uitvoering geven aan de definitie van vrouwen als agents of change zoals uiteengezet in uw besluit van 9 november 2018 (Stcrt. 2018, nr. 64763)?

Antwoord 94

Zie ook de antwoorden op vraag 70 en 85 en de antwoorden hierboven op vragen 90 tot 93.

De aanpassing aan en het tegengaan van klimaatverandering vergt naast economische maatregelen ook een ingrijpende maatschappelijke transitie. Vanwege hun specifieke rol en positie dragen vrouwen hier in belangrijke mate aan bij. Voor het DFCD geldt daarom een inspanningsverplichting om ook expliciet activiteiten te financieren die positieve impact hebben op vrouwen en de rol van vrouwen bij klimaattransitie versterken.

Vraag 95

Is er ook een specifieke ambitie met betrekking tot het financieren van vrouwelijke ondernemers?

Antwoord 95

Het subsidiebeleidskader voor het DFCD kent geen loketten voor specifieke doelgroepen. Er geldt een algehele inspanningsverplichting om bij de selectie van projecten expliciet te focussen op projecten die de armste groepen bedienen en die een positieve impact hebben op vrouwen. Hiertoe dienen meetbare kwantitatieve of kwalitatieve indicatoren te worden gehanteerd voor het beoordelen van de ontwikkelingsrelevantie en de wijze waarop ook de meest kwetsbare groepen worden bereikt. Daarnaast zijn er ondergrenzen geformuleerd voor adaptatie aan klimaatverandering en programmering in de armste landen.

Vraag 96

Hoe wordt consultatie en participatie van vrouwenrechtenorganisaties vormgegeven? Krijgt het fonds een eigen klachtenmechanismen?

Antwoord 96

Momenteel wordt via een subsidietender een geschikte fondsmanager voor het DFCD gezocht. De beoordeling van de aanvragen gaat aan de hand van de criteria in het beleidskader. Hierin staan geen aanwijzingen over de consultatie van specifieke organisaties. Echter, de mate waarin de aanvrager kennis heeft van het analyseren van ongewenste sociale – lokale en mondiale – effecten (genderrollen, mensenrechten en behoorlijk bestuur), evenals de uitwerking in relevante indicatoren en toetsingscriteria voor financiering maken een belangrijk deel uit van de beoordeling. Het is aan de fondsmanager om deze ervaring aan te tonen. In het toetsingskader dient de aanvrager duidelijk te maken hoe eventuele ongewenste gevolgen voor o.a. sociale aspecten, mensenrechten en gender worden voorkomen dan wel gemitigeerd. De aanvrager dient daarbij zijn kennis te beschrijven. Ook dient hij aan te geven op welke manier hij kwetsbare groepen, zoals vrouwen, gaat bereiken.

Het bestaande klachtenmechanisme van de fondsmanager (d.w.z. de aanvrager die als beste wordt beoordeeld) zal worden gebruikt; mits dit in lijn is met OESO-richtlijnen. Alle organisaties die een relatie met het Ministerie van Buitenlandse Zaken aangaan worden daarnaast getoetst op het integriteitsbeleid en de uitwerking daarvan.

Vraag 97

Betekent de volgende zin uit de brief: «het kabinet zet ambitieus in op mobiliseren van groene investeringen en uitfaseren van publieke financiële steun aan steenkolenprojecten en aan de exploratie en ontwikkeling van nieuwe voorraden olie en gas in het buitenland» dat er ook wordt ingezet op het uitfaseren van exploratie en ontwikkeling van nieuwe voorraden olie en gas in het buitenland?

Antwoord 97

Het kabinet wil de ontwikkeling van duurzame energie stimuleren en het gebruik van fossiele brandstoffen geleidelijk afbouwen. Dat betekent dat ook exploratie en ontwikkeling van nieuwe voorraden olie en gas in het buitenland op termijn zal worden afgebouwd.

Nederland helpt hierbij onder andere door landen te ondersteunen bij het terugbrengen van hun economische en fiscale afhankelijkheid van fossiele brandstoffen (via de Energietransitiefaciliteit door RVO.nl) en landen te helpen bij het hervormen van fossiele-brandstoffensubsidies (via het fossil fuel subsidy reform-programma van de Wereldbank).

Vraag 98

De meest recente beleidsdoorlichting EKV (2016) constateert dat tenminste meer dan de helft van de EKV portefeuille dekking biedt aan transacties die ten goede komen aan projecten voor de winning van nieuwe olie en gasbronnen.

Waarom wordt het uitgangspunt van een combinatie van vergroening en uitfaseren van publieke steun voor fossiel niet ook toegepast op het generieke exportinstrumentarium van missies, ambassadeondersteuning en exportkredietverzekeringen?

Hoe wordt gegarandeerd dat een agenda van alleen vergroening zonder uitfasering van steun voor fossiel afdoende resultaat gaat leveren op de Parijsagenda in het geval van generieke exportinstrumenten?

Antwoord 98

Over de exportkredietverzekering is apart met de Kamer overlegd. Specifiek voor de EKV geldt dat het een generiek en vraaggestuurd instrument is, dat ertoe bijdraagt dat Nederlandse exporteurs op gelijke voet kunnen concurreren met het buitenland. Mocht Nederland op dit moment unilateraal besluiten leveringen aan fossiele projecten uit te sluiten van exportkredietverzekering, dan kan dit tot gevolg hebben dat Nederlandse export en werkgelegenheid verschuift naar het buitenland. De uitsluiting door Nederland heeft namelijk geen gevolgen voor de afweging van het buitenlandse bedrijf dat heeft besloten te investeren in de fossiele sector.

Daarom richt het kabinet zich op vergroening van de verzekeringsportefeuille, worden onder andere exporteurs die actief zijn op het vlak van vergroening actief benaderd en wordt – zoals blijkt uit het verzekeren van Climate Investor One – het instrumentarium creatief ingezet als hiermee een bijdrage kan worden geleverd aan vergroening.

Vraag 99

Betekent het uitgangspunt «verbeteren in plaats van uitsluiten» dat bedrijven die niet aan bepaalde toetsen voldoen niet worden uitgesloten? Sluit de overheid nou wel of niet uit na toetsing?

Antwoord 99

De overheid sluit uit wanneer er geen kans is op verbetering of verbetering ondanks afspraken hierover uitblijft. Indicatoren daarvoor zijn bijvoorbeeld dat een bedrijf (permanent) voorkomt op de World Bank Listing of Ineligible Firms and Individuals, activiteiten, omstandigheden of producten die voorkomen op de FMO-uitsluitingslijst. Ook wanneer een bedrijf weigert om risico’s van een project waarvoor financiering wordt aangevraagd in kaart te brengen; en/of weigert een verbetertraject af te spreken en te implementeren; en/of wanneer er geen uitzicht lijkt te zijn op verbetering, zijn dit redenen om te kiezen voor uitsluiting. Zie voor het IMVO-uitvoeringsbeleid antwoord op vraag 37.

Vraag 100

Hoe verenigt u het uitgangspunt «verbeteren in plaats van uitsluiten» met de hanteren van een expliciete uitsluitingslijst, verderop in de alinea, die bedrijven en sectoren wel degelijk uitsluit? Houdt het kabinet zich wel aan het eigen uitgangspunt?

Antwoord 100

De OESO-richtlijnen gaan uit van continue verbetering, met uitsluiting als laatste optie. Dit is ook het uitgangspunt van het kabinet. Sommige bedrijfsactiviteiten zijn echter inherent onverenigbaar met de OESO-richtlijnen. Om te voorkomen dat economische activiteiten met (potentieel) schadelijke consequenties voor mens en milieu steun krijgen van de overheid, worden op basis van de FMO-uitsluitingslijst bepaalde bedrijfsactiviteiten uitgesloten van ondersteuning. Deze lijst benoemt activiteiten, omstandigheden en producten die moeten worden uitgesloten. Voorbeelden hiervan zijn, kinderarbeid, niet-duurzame vismethoden of sterke drank.

Vraag 101

Is «excellente dienstverlening» een ambitie van het kabinet, of een waardeoordeel van de zijde van het bedrijfsleven?

Antwoord 101

In de BHOS-nota en in de Handelsagenda (Kamerstuk 34 952, nr. 30) is aangegeven dat het kabinet excellente dienstverlening wil realiseren, in het bijzonder voor het mkb en start-ups. Daar hoort bij dat bedrijven die dienstverlening ook als excellent ervaren. Dit is een gezamenlijke ambitie waar het kabinet ook met de private handelsbevorderende partijen aan werkt. Daarbij toetst het kabinet op structurele manier wat de mening is van de bedrijven die de dienstverlening aangeboden door de RVO en Atradius DSB benutten.

Vraag 102

Waarom wordt de handelsagenda hier een «proactieve handelsagenda» genoemd? Klopt het dat het woord «proactief» nergens in de handelsagenda (Kamerstuk 34 952, nr. 30) wordt genoemd? Zo ja, waarom hier dan wel?

Antwoord 102

De verwijzing doelt op het geheel van de proactieve handels- en investeringsagenda zoals die op hoofdlijnen is toegelicht in de BHOS-nota Investeren in Perspectief (hoofdstuk 4). Het Kamerstuk 34 952, nr. 30 waaraan wordt gerefereerd, getiteld «de handelsagenda», geeft uitvoering aan deze proactieve handels- en investeringsagenda. Het klopt dat het woord «proactief» niet expliciet is meegegeven aan de handelsagenda.

Vraag 103

Daar waar bedrijven kinderarbeid in hun productie-keten constateren en dit niet alleen kunnen oplossen, kunnen zij samen met NGOs via het Fonds Bestrijding Kinderarbeid (FBK) ondersteuning krijgen voor het aanpakken van de grondoorzaken van kinderarbeid. Wat is de stand van zaken hieromtrent? Is hiervan al gebruik gemaakt?

Antwoord 103

In 2017 is het Fonds Bestrijding Kinderarbeid (FBK) gestart op basis van een eenmalig budget van EUR 5 miljoen bij RVO. In juni 2018 is een nieuw, licht aangepast, FBK gelanceerd met een budget van EUR 35 miljoen voor 5 jaar. Onder de eenmalige regeling van 2017 zijn in totaal 15 projecten gehonoreerd, waarmee het toenmalige budget volledig is gecommitteerd. Dit betreffen 14 projecten in onder meer de cacao-, textiel- en rijstsector en een «inkoop pilot» met de natuursteensector.

In het nieuwe FBK lopen 24 kansrijke adviestrajecten voor subsidieaanvraag, en zijn er vier projecten toegekend, onder meer in de cacao- en kobaltsector. Ook is een maatwerksubsidie toegekend aan MKB-Nederland die beschikbare kennis en expertise gaat ontsluiten en concretiseren voor middelgrote en kleine bedrijven, zodat zij meer inzicht krijgen in hun rol in de keten en een actievere bijdrage gaan leveren in de bestrijding van kinderarbeid. MKB-Nederland gaat hierbij samenwerken met NGO’s en zich nadrukkelijk richten op branches die geen onderdeel zijn van IMVO-convenanten.

Vraag 104

Is er een maximale termijn die een bedrijf wordt gegund om zijn activiteiten in lijn te brengen met de OESO-richtlijnen? Zo nee, op welke wijze wordt dan geconcludeerd dat een bedrijf onvoldoende werkt aan een verbetertraject? Zo ja, wat is deze termijn?

Antwoord 104

Ieder verbetertraject is maatwerk. De termijn van het traject wordt dus per individuele casus afgesproken.

Vraag 105

Hoe vaak is gebruik gemaakt van het FBK? Welke resultaten worden met behulp van dit fonds geboekt?

Antwoord 105

Zie voor een toelichting op het gebruik van het Fonds Bestrijding Kinderarbeid (FBK) het antwoord op vraag 103. Wat betreft de resultaten: onder het eerste FBK zijn de meeste projecten hun eerste jaar net voorbij. Een voorbeeld van een resultaat is een project in de textielindustrie in India dat bijna 500 kinderen van werk naar school heeft gekregen.13 Onder het FBK dat in juli 2018 is opengegaan, zijn begin 2019 de projecten gestart. RVO verwacht hiervan eind 2019 eerste tussenresultaten te kunnen melden.

Vraag 106

Betekent de werkwijze van het FBK dat kinderarbeid in de productieketen gedoogd wordt zolang het bedrijf investeert in het tegengaan van de grondoorzaken van kinderarbeid?

Antwoord 106

Het doel van het FBK is dat bedrijven bijdragen aan oplossingen voor kinderarbeid in de keten. Dit vereist een duurzame benadering op basis van het aanpakken van de grondoorzaken van kinderarbeid. Hiermee wordt voorkomen dat bedrijven zich terugtrekken uit gebieden waar het risico op kinderarbeid groot is, deze gebieden mogelijkheden voor duurzame ontwikkeling mislopen en het probleem van kinderarbeid blijft bestaan. Ook wordt met een focus op aanpak van grondoorzaken voorkomen dat kinderen van de ene op de andere dag uit de productielocatie gezet worden. Als dit wel gebeurt, is het zeer waarschijnlijk dat kinderen elders gaan werken. Daarbij is niet uitgesloten dat kinderen nog slechter af zijn en bijvoorbeeld in sekswerk terechtkomen. Als blijkt dat een verbetertraject geen resultaten oplevert of een bedrijf risicovermindering niet haalbaar acht, dan is een uiterste consequentie dat het bedrijf besluit zich terug te trekken. RVO kan dan – conform OESO-richtlijnen – het advies afgeven dat het bedrijf de desbetreffende handelsrelatie beter kan stopzetten.

Vraag 107

Op welke risico’s anders dan kinderarbeid zal het nieuw in te stellen Fonds Verantwoord Ondernemen zich richten? Hoeveel budget zal met dit fonds gemoeid zijn en welke bedrijven kunnen hier aanspraak op maken? Op welke wijze kunnen bedrijven aanspraak op dit fonds maken?

Antwoord 107

Het Fonds Verantwoord Ondernemen (FVO) richt zich op de risico’s uit de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, zoals risico’s op het gebied van mensenrechten, arbeidsrechten, en milieu en is complementair aan het FBK. Het totale budget van het FVO is EUR 33,2 mln. voor een periode van vier jaar (2019–2022). Bedrijven kunnen in samenwerking met maatschappelijke organisaties een projectvoorstel indienen om reeds geïdentificeerde risico’s in hun waardeketen aan te pakken. Het FVO is opengegaan op 13 maart 2019, de regeling is gepubliceerd in de Staatscourant van 8 maart 2019, nummer 12517.

Vraag 108

Hoe worden kleine bedrijven (actief) geïnformeerd over de genoemde aanpassingen?

Antwoord 108

Alle bedrijven, waaronder kleine bedrijven, en banken worden via de website van de uitvoerders geïnformeerd over de aanpassing van de regeling. Uitvoerders zoeken proactief contact met (kleine) bedrijven. Te denken valt aan seminars, conferenties en gericht één op één contact.

Vraag 109

Hoe wordt ervoor gezorgd dat er hogere garantiepercentages kunnen worden geboden onder het DTIF, DGGF en DHI?

Antwoord 109

Bij DGGF worden de hogere garantiepercentages geboden indien de business case en de bijbehorende impact hier ruimte toe geven. Bij DGGF gaat het dan om transacties in fragiele staten en landen in de focusregio’s en om transacties waarbij de financierende bank toegevoegde waarde heeft.

Bij DHI worden geen garanties geboden maar wordt de helft van de kosten vergoed middels een subsidie. Waar van toepassing (bijvoorbeeld bij activiteiten in fragiele staten of landen van de focusregio’s) wordt een hoger schenkingsbedrag toegepast.

Vraag 110

Welk percentage van de doelgroep is bekend met DTIF, DGGF en DHI?

Antwoord 110

Exacte percentages zijn niet bekend omdat hier geen onderzoek naar is gedaan. Wel weten we dat de website goed bezocht wordt en dat het aantal Quickscans bij DGGF stabiel (ruim boven de 100 per jaar) en bij DTIF oplopend is (van 29 in het eerste jaar naar bijna 100 in 2018). Daar komt bij dat de kwaliteit van de Quickscans toeneemt.

In 2019 wordt een klanttevredenheidsonderzoek onderzoek gedaan waarin, onder andere, de bekendheid van de regelingen zal worden onderzocht.

Vraag 111

Zijn er al resultaten te zien als gevolg van de verruiming van financiering voor mkb en start-ups? Op welke wijze wordt inzichtelijk of financieringsinstrumenten beter beschikbaar worden voor kleinere en innovatieve partijen?

Antwoord 111

Inmiddels zijn er twee aanvragen van Nederlandse start ups goedgekeurd, en daarnaast zijn er met 4 ondernemers vergaande gesprekken over een mogelijke financiering op basis van het verruimde beleid. Dat de financieringsinstrumenten beter beschikbaar worden voor kleinere innovatieve partijen wordt inzichtelijk door middel van de publicatie op de website van DGGF van alle voorgenomen en gerealiseerde financieringen en de jaarlijkse BHOS-resultatenrapportage.

Vraag 112

Hoe gaat de «extra promotie» worden vormgegeven?

Antwoord 112

De extra promotie van het instrumentarium krijgt onder andere vorm via samenwerking met stichting NLinBusiness, die het financieringsaanbod meeneemt in hun activiteiten ter ondersteuning van internationaliseren van ondernemers. Hieraan wordt aandacht gegeven bij evenementen zoals pre-meets, business mixers en re-meets die worden georganiseerd door NLinBusiness voor, tijdens en na het plaatsvinden van handelsmissies. Ook worden er langs de weg van het Internationaal Strategisch Overleg initiatieven genomen om voorstellen te ontwikkelen die de samenhang tussen het publieke en private financieringsaanbod kunnen verbeteren.

Vraag 113

Is het kabinet ermee bekend dat met name het Verenigd Koninkrijk en Denemarken de laatste jaren op het terrein van ontwikkelingssamenwerking sterker inzetten op een «national interest»-agenda en dat het Deense financieringsinstrumentarium (evenals in Frankrijk en België) voor een deel nog is gebonden aan het eigen bedrijfsleven? Zo ja, is het kabinet bereid zich hierdoor te laten inspireren?

Antwoord 113

Het kabinet volgt de ontwikkelingen en is er mee bekend dat deze landen de kennis en kunde die in eigen land aanwezig is, o.a. bij het nationale bedrijfsleven, actief wil inzetten bij ontwikkelingssamenwerking. Het kabinet volgt reeds enkele jaren eenzelfde koers door hulp en handel elkaar waar mogelijk te laten versterken. Tevens heeft dit geleid tot de aangekondigde oprichting van Invest-NL. Het kabinet is tegelijk geen voorstander van gebonden vormen van hulp, in lijn met internationale afspraken in OESO-verband.

Vraag 114

Kunt u, aangezien u onderschrijft dat ondernemers knelpunten ervaren als het gaat om ontwikkeling en financiering van grotere (investerings)projecten, aangeven hoe u het initiatief van de Duitse overheid om – met een verwijzing naar het ongelijke speelveld en het belang van het kunnen bieden van totaaloplossingen, inclusief financiering – te besluiten tot een aanscherping van de Duitse exportstrategie, waarbij nadrukkelijk de aandacht is gelegd op het financieringsinstrumentarium? Deelt het kabinet de uitgangspunten van de Duitse aanscherping?

Antwoord 114

Mij is bekend dat de Duitse Bondsregering in haar regeringscoalitie het belang van de uitbouw van financieringsinstrumenten voor de sterk export georiënteerde Duitse economie heeft bevestigd. Hiertoe hebben de Duitse coalitiepartners de doorontwikkeling van bestaande instrumenten en de aanvulling met nieuwe innovatieve instrumenten ook in hun coalitieakkoord opgenomen. Hiermee streeft de Duitse overheid naar het kunnen bieden van integrale financieringsoplossingen.

Ook de Nederlandse economie is sterk exportgeoriënteerd. Het kabinet omarmt de door private en publieke handelsbevorderende partijen gezamenlijk uitgesproken ambitie om het internationale verdienvermogen en de export van Nederland te versterken. Een op maat gesneden en toegankelijk aanbod van publieke financieringsproducten voor internationaal ondernemen vormt daarbij een belangrijke aanvulling op de financiering die privaat beschikbaar is in de markt. De bundeling van financiële instrumenten voor internationale activiteiten, zoals aangekondigd bij het toenmalige besluit tot oprichting van Invest-NL, maakt het mogelijk om maatwerk te leveren aan ondernemers en de slagkracht van het instrumentarium verder te vergroten. Met deze instelling zet ook Nederland volgende stappen in het bieden van integrale financieringsoplossingen.

Vraag 115

Welke stappen is het kabinet bereid voor te stellen of te ondernemen als de genoemde dialoog met China mislukt?

Antwoord 115

Als de onderhandelingen met China in de International Working Group on Export Credits zonder resultaat blijven is het zaak om de concurrentiekracht van Europese exporteurs ten opzichte van China te vergroten. Hiervoor is een verdere flexibilisering nodig van de (financiële) voorwaarden waaraan onder andere de EU lidstaten gebonden zijn in het kader van de «Arrangement on Officially Supported Export Credits».

Vraag 116

Hoe succesvol is de genoemde «inzet om bestaande afspraken door meer partijen te laten onderschrijven» tot nu toe geweest? Klopt het dat nog maar een derde van de wereldwijde exportfinancieringsstromen wordt gedekt door de OESO-paraplu?

Antwoord 116

Inderdaad blijkt uit cijfers dat iets minder dan een derde van de door een overheid gesteunde export wordt gereguleerd door de Arrangement. In toenemende mate wordt door landen steun verleend buiten de Arrangement om en door landen die niet zijn aangesloten bij de Arrangement (niet-OESO landen). De inzet van Nederland is om deze trend te keren. Dit is echter een complex en langdurig proces omdat het belang van een gelijk speelveld door verschillende landen verschillend gewogen wordt. Positief is dat het probleem door veel landen wordt herkend en dat de modernisering van de Arrangement hoog op de internationale agenda staat. Ook wordt in de International Working Group met niet-OESO-landen onderhandeld met als doel om het toepassingsbereik van de relevante internationale afspraken te vergroten. Nederland zou graag sneller concrete resultaten willen zien maar de realiteit is dat dit een meerjarig proces is waarbij nog onduidelijk is hoe succesvol het uiteindelijk zal zijn.

Vraag 117

Is het kabinet van mening dat de «outreach» om opkomende markten die geen lid zijn van de OESO te betrekken bij OESO-afspraken over exportfinanciering effectief is geweest? Zo ja, waaruit blijkt dat?

Vraag 118

Hoe beoordeelt de Minister de voortgang in de zogeheten International Working Group, die sinds 2012 een dialoog voert om te komen tot afspraken over exportfinanciering met opkomend markten als China? Is de reikwijdte van de gespreksonderwerpen dusdanig dat verwacht kan worden dat hiermee een gelijk speelveld met landen als China kan worden bereikt? Welke succes zijn hierbij reeds behaald of in het zicht?

Antwoord 117 en 118

De gesprekken in de International Working Group verlopen constructief en zijn inmiddels ingebed in een effectieve institutionele structuur onder leiding van een secretaris-generaal. Dit is positief. Het blijkt echter een grote uitdaging te zijn om nader tot elkaar te komen en om concrete afspraken te maken over bijvoorbeeld het correct beprijzen van overheidssteun aan exporteurs, wat bijzonder belangrijk is om oneerlijke concurrentie tegen te gaan. Het kabinet blijft zich hier echter vol voor inzetten.

Vraag 119

Onderschrijft het kabinet de stelling dat doordat China geen duidelijk onderscheid maakt tussen de verschillende vormen van «official finance» (EKV, financiering uit ODA-middelen), en door de reacties van andere landen, het bestaande multilaterale stelsel van afspraken dat in de laatste 60 jaar is opgebouwd wordt bedreigd? Hoe gaat het kabinet bevorderen dat op deze terreinen voor Nederlandse (en Europese) bedrijven een gelijk speelveld gaat ontstaan?

Antwoord 119

Eén van de elementen van de internationale afspraken waaraan de OESO-landen zich hebben gecommitteerd in het kader van de Arrangement is transparantie. Met andere woorden, landen die zijn aangesloten bij de Arrangement weten op hoofdlijnen van elkaar hoe zij concreet de export ondersteunen. Bij bijvoorbeeld China is dit niet het geval. Een precies antwoord valt derhalve niet te geven maar het is duidelijk dat het gelijke speelveld gereguleerd door met name de Arrangement onder druk staat door verschuivende verhoudingen in de wereld. Het kabinet is hier bezorgd over en zet in op het maken van afspraken met niet-OESO-landen om het multilaterale stelsel te verstevigen. Dit is allesbehalve een eenvoudige opgave. Nederland blijft zich binnen haar mogelijkheden vol inzetten om de inzet succesvol te laten zijn.

Vraag 120

Waarom komt het op pagina 10 genoemde Fonds Verantwoord Ondernemen niet voor in het overzicht? Welke fondsen/instrumenten ontbreken nog meer in dit overzicht?

Antwoord 120

Het Fonds Verantwoord Ondernemen, dat op 13 maart 2019 is opengegaan, is per abuis niet opgenomen in het overzicht met instrumenten. Het had als volgt moeten worden opgenomen:

Instrument

Beschrijving

Totaal beschikbaar budget

Uitvoerende organisatie

Fonds Verantwoord Ondernemen (FVO)

Fonds voor bedrijven en maatschappelijke organisaties dat zich richt op het aanpakken van IMVO-risico’s en misstanden in de waardeketen.

EUR 33.2 mln voor 2019–2022.

RVO

Het is het enige instrument/fonds dat ontbreekt in het overzicht.

Vraag 121

Kunt u per instrument aangeven via welke internetpagina ondernemers in aanmerking kunnen komen voor het desbetreffende instrument?

Antwoord 121

Voor de beantwoording van deze vraag neem ik de annex zoals gevoegd bij de Kamerbrief als uitgangspunt.

Een groep instrumenten in dit overzicht is op dit moment gesloten voor nieuwe aanvragen (Geodata for Agriculture and Water (G4AW)) of is nog niet gestart. Dit laatste geldt voor het Challenge Fund jeugdwerkgelegenheid (CFYE), Dutch Fund for Climate and Development (DFCD) en het Innovatiefonds. Daarnaast valt er een tweedeling te maken in de overige instrumenten: instrumenten waar ondernemers zelf een aanvraag voor financiering kunnen indienen en waar een internetpagina voor bestaat om dit te doen en een groep instrumenten waar de uitvoerders het mandaat hebben zelf op zoek te gaan naar geschikte investeringen in samenwerking met bedrijven. De instrumenten die tot deze tweede groep behoren zijn:

  • Private Sector Development Toolkit (PSD Toolkit)

  • Climate Investor One (CIO)

  • Access to Energy Fund (AEF)

  • Development Accelerator (DA)

  • Infrastructure Development Fund (IDF)

  • Partnership Development Facility (PDF)

In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van de overige instrumenten en de internetpagina waar ondernemers terecht kunnen voor financiering.

Instrument

Website voor ondernemer

Demonstratieprojecten, haalbaarheidsstudies en investeringsvoorbereidings-studies (DHI)

www.rvo.nl/dhi

Develop to Build (D2B)

www.rvo.nl/d2b

Dutch Good Growth Fund (DGGF)

www.rvo.nl/dggf

Dutch Trade and Investment Fund (DTIF)

www.rvo.nl/dtif

Exportkredietverzekeringen (ekv)

https://atradiusdutchstatebusiness.nl/nl/producten

Fonds Bestrijding Kinderarbeid (FBK)

www.rvo.nl/fbk

Ontwikkelingsrelevante infrastructuurprojecten (DRIVE)

www.rvo.nl/drive

Partners for International Business (PIB)

www.rvo.nl/pib

Regeling Investeringsverzekeringen (RIV)

https://atradiusdutchstatebusiness.nl/nl/producten

SDG-Results Based Finance faciliteit (SDG-RBF)

www.rvo.nl/sdg-7-results

SDG-Partnerschapfaciliteit (SDGP)

www.rvo.nl/sdgp

Starters International Business (SIB)

www.rvo.nl/sib

Vraag 122

Hoe voorkomt het kabinet dat het totaal aan instrumenten met name geschikt is en blijft voor grotere en vooral ook meer ervaren internationale spelers? Met andere woorden: hoe kan het mkb worden aangezet tot gebruikmaking van het instrumentarium en welke rol is in dat opzicht voor het kabinet weggelegd?

Antwoord 122

Het financieringsinstrumentarium staat open voor het mkb en diverse regelingen hebben specifiek de focus op mkb. Via gerichte promotie van de regelingen is veel gedaan om de bekendheid bij met name de mkb doelgroep (verder) te vergroten. Hierop wordt blijvend ingezet. Zo is onder andere bij RVO de «regelhulp voor financiering en verzekering voor internationaal ondernemen» opgezet. Dit hulpmiddel is met name bedoeld voor de minder internationaal ervaren spelers en mkb bedrijven met plannen om te exporteren, investeren of uit te breiden in het buitenland. Met de regelhulp kunnen ondernemers snel zien of een aanvraag voor financiering of exportkredietverzekering haalbaar is en waar zij, via welke regeling, terecht kunnen.

Vraag 123

Wat is de reden dat voor Climate Investor One een bijdrage vanuit de begroting van Buitenlandse Zaken wordt geleverd? Hoe hoog is deze bijdrage?

Antwoord 123

Het kabinet is ervan overtuigd dat de private sector een belangrijke rol heeft te spelen bij het behalen van de in Parijs afgesproken klimaatdoelen en de Sustainable Development Goals (SDGs). Publieke middelen zijn belangrijk, maar niet voldoende om deze doelen te behalen.

Vanuit de BHOS-begroting is EUR 50 miljoen bijgedragen aan Climate Investor One. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan het bereiken van de doelstelling van het kabinet op het gebied van toegang tot hernieuwbare energie, namelijk om 50 miljoen mensen in ontwikkelingslanden hiertoe toegang te verschaffen in de periode 2015–2030. Investeringen in hernieuwbare energie stellen ontwikkelingslanden in staat te voorzien in hun groeiende energiebehoefte en helpen hen bij de transitie naar een koolstofarme toekomst.

De bijdrage dient ook – met succes – het doel van mobilisatie van private klimaatfinanciering. Inmiddels hebben publieke en private partijen gezamenlijk al ruim USD 650 miljoen in Climate Investor One als fonds geïnvesteerd. Daarnaast mobiliseert Climate Investor One op projectniveau, bij de projecten waar het in investeert, additionele private klimaatfinanciering.

Naar boven