34 432 Wijziging van de Wet wapens en munitie, de Flora- en faunawet en de Wet natuurbescherming in verband met de versterking van het stelsel ter beheersing van het legaal wapenbezit

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 augustus 2016

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de in het verslag aan het woord zijnde fracties. Er is inbreng geleverd door de fracties van VVD, PvdA, CDA, D66 en SP. Het is verheugend dat deze fracties met de hoofdlijnen van het wetsvoorstel kunnen instemmen. Op de gestelde vragen en opmerkingen ga ik graag in. Hierbij houd ik zoveel mogelijk de indeling en de volgorde van het verslag aan, met dien verstande dat vergelijkbare vragen waar mogelijk bij de beantwoording samengenomen zijn.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de wapenwetgeving in Nederland zich verhoudt tot de ons omringende landen. Samen met de leden van de CDA-fractie horen zij graag of daar een vergelijkbaar systeem als met dit wetsvoorstel wordt beoogd van kracht c.q. in wording is. Het beleid in de ons omringende landen is er net als in Nederland op gericht het bezit en het gebruik van wapens en munitie te beperken tot de personen die hebben aangetoond daarvoor geschikt te zijn. In alle gevallen worden eisen gesteld aan de betrouwbaarheid en de persoonlijke geschiktheid van de aanvrager van een wapenverlof. Landen gaan in hun regelingen verschillend om met het streven beter zicht te krijgen op de psychische gesteldheid van de aanvrager. In Duitsland kan de bevoegde autoriteit, als er twijfels zijn gerezen naar aanleiding van de door de aanvrager opgegeven informatie, besluiten dat de aanvrager op eigen kosten door een arts een verklaring omtrent zijn psychologische gesteldheid moet laten opstellen. In België is een medisch attest vereist waarin de huisarts of een andere arts verklaart dat de aanvrager in staat is om een wapen te gebruiken zonder een gevaar te vormen voor zichzelf of voor anderen. Daarbij is aandacht voor alcoholisme, depressie of agressiviteit. In het Verenigd Koninkrijk wordt van de politie als bevoegde autoriteit zelf verwacht te letten op signalen van bijvoorbeeld depressie, suïcidaliteit of emotionele instabiliteit.

De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere duiding van de «inspanning», zoals die in de memorie van toelichting wordt genoemd, waaraan een aspirant-wapenbezitter ten minste moet voldoen als hij een bevoegdheidsdocument onder de Wet wapens en munitie (hierna ook: Wwm) of een jachtakte aanvraagt. Doel van het wetsvoorstel is dat de bewijslast voor de vraag of de aanvrager van een bevoegdheidsdocument (d.w.z. een ontheffing, erkenning of verlof) het bezit van een wapen kan worden toevertrouwd, meer dan voorheen, bij de aanvrager komt te liggen. Zo bevat het wetsvoorstel de verplichting zelf bij de aanvraag te verschijnen en is ook de weigering om de e-screener in te vullen of referenten op te geven een absolute afwijzingsgrond. Van de aanvrager wordt dus medewerking en het verstrekken van informatie gevraagd. Dit laat onverlet dat de korpschef gehouden is informatie uit verschillende bronnen te betrekken en te beoordelen of de aanvrager een wapen kan worden toevertrouwd.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts in hoeverre informatie die bekend is bij de schiet- of jachtvereniging over een aspirant-wapenbezitter, dan wel een huidige wapenbezitter, wordt gedeeld met bijvoorbeeld overige verenigingen in dit veld, al dan niet behorend tot een andere sportbond. In antwoord hierop meld ik dat de Koninklijke Nederlands Schietsport Associatie (KNSA) en de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters (KNTS) de koepelorganisaties zijn waarbij de schietverenigingen, schutterijen en gilden, op een enkele vereniging na, zijn aangesloten. Met beide organisaties is in een overeenkomst vastgelegd dat in geval van royement van een lid vanwege overwegingen die de veiligheid raken, de politie hiervan in kennis wordt gesteld. Als de betrokkene een verlof heeft voor bezit van een vuurwapen vervalt zijn redelijk belang voor een wapenverlof, omdat hij de schietsport niet langer kan beoefenen. In die situatie zal de politie het wapenverlof in beginsel intrekken. Wanneer een lid van een schietvereniging geroyeerd wordt maar niet over een wapenverlof beschikt, omdat hij alleen van verenigingswapens gebruik maakte, is de inzet van de koepelorganisaties er op gericht te voorkomen dat deze persoon lid wordt van een andere vereniging. Andersom geldt dat indien de politie een verlof weigert, niet verlengt of intrekt, de koepelorganisaties daarvan terstond in kennis worden gesteld.

De leden van de CDA-fractie wijzen op de praktijk dat de KNSA wel wordt ingelicht over de intrekking van een vergunning, terwijl de Jagersvereniging een dergelijk signaal niet ontvangt wanneer een jachtakte wordt ingetrokken. Voornoemde leden vragen wat de achtergrond is van dit verschil en vragen tevens of een dergelijke standaard melding mogelijk kan worden gemaakt voor de Jagersvereniging. Zoals hiervoor is aangegeven is het juist dat de KNSA en de KNTS door de politie in kennis worden gesteld van het weigeren, niet verlengen of intrekken van een wapenverlof. Deze informatieverbetering is in de afgelopen jaren in samenwerking tussen de politie en koepelorganisaties bereikt. Gezien het feit dat deze koepelorganisaties veruit de meeste wapenbezitters vertegenwoordigen, is in eerste instantie gewerkt aan het maken van afspraken met deze organisaties. Ik ben op dit moment in gesprek met de Jagersvereniging over onder andere dit onderwerp. Het streven is tot adequate informatie-uitwisseling op dit punt te komen.

De leden van de PvdA-fractie vragen, naar aanleiding van de voorgestelde meldplicht voor de officier van justitie (zie paragraaf 2.4), of er niet een individuele meldplicht aan leden van een schietvereniging moet worden opgelegd om te voorkomen dat signalen worden gemist. Ik acht het opleggen van een specifieke meldplicht voor leden van een schietvereniging niet nodig. Er zijn voldoende mechanismen die er voor zorgen dat signalen over individuele leden die binnen de schietvereniging bekend raken, gemeld worden.

Mede naar aanleiding van de gebeurtenis in Alphen aan den Rijn is in overleg met de KNSA gekozen voor een grotere betrokkenheid van de verenigingsbestuurders waar het gaat om signalen waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat een lid gedrag vertoont dat risicovol is. De KNSA en de KNTS controleren bij het certificeringsproces van de verenigingen of deze rol serieus wordt vervuld. De KNSA heeft de afgelopen jaren een cursus voor verenigingsbestuurders aangeboden die gericht is op het onderkennen van dergelijke signalen. Tot slot hebben beide organisaties een meldpunt ingericht waar personen die twijfels hebben of het wapenbezit wel aan een lid van een schietvereniging kan worden toevertrouwd, hun zorgen en concrete aanwijzingen kunnen delen.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar het gebruik van wapens in Nederland door buitenlandse vergunninghouders en de vraag hoe in die gevallen de verscherpte controle die wordt beoogd met dit wetsvoorstel wordt gerealiseerd, meld ik dat de buitenlandse jagers en sportschutters die in Nederland actief zijn en niet in het bezit zijn van een buitenlands verlof of jachtakte, eveneens aan de voorwaarden zoals vermeld in dit wetsvoorstel dienen te voldoen. Bezien wordt overigens of deze aanvragers, die zich op dit moment moeten melden bij de politiechef van de regionale eenheid Den Haag, zich in de toekomst ook kunnen melden bij politiebureaus in de grensregio’s. Verder zal de elektronische vragenlijst van de e-screener beschikbaar zijn in de Engelse taal, zodat deze ook door buitenlandse gegadigden voor een wapenverlof of jachtakte ingevuld kan worden. Voor Europese vergunninghouders die hier komen voor het beoefenen van de schietsport of de jacht, en zijn vrijgesteld van een aparte vergunningplicht hier, geldt dat zij volgens de geldende regels van hun eigen land gescreend zijn. Zoals aangegeven gelden daar doorgaans soortgelijke screeningsinstrumenten als hier.

Op de vraag naar de zorg van de politie over de stijging van de werklast vanwege de mogelijkheid van tegenbewijs onder de verzwaarde screening, merk ik op dat de aanvrager ook in het huidige stelsel «tegenbewijs» kan leveren bij een (voorgenomen) weigering op zijn aanvraag voor een bevoegdheidsdocument. Het is zodoende nog de vraag of de verzwaarde screening op zichzelf voor een stijging van de werklast zal zorgen. Wel is begrijpelijk dat een instrument als de e-screener in eerste instantie vragen oproept. Omdat de e-screener nog niet in gebruik is genomen is het niet mogelijk in te schatten hoe vaak het instrument een positieve of negatieve uitkomst geeft. De veranderingen in de werklast na implementatie van dit wetsvoorstel zal ik samen met politie nauw in de gaten houden. Daarbij zal worden uitgaan van wijzigingen in de totale werklast.

De leden van de CDA-fractie vragen welke aangescherpte maatregelen in werking zijn getreden sinds het schietincident in Alphen aan den Rijn op 9 april 2011 en waarom de door de Onderzoeksraad voor Veiligheid geadviseerde «omkering van de bewijslast» pas vorm krijgt in onderhavig wetsvoorstel. Ook de leden van de D66-fractie vragen de regering aan te geven welke stappen sinds 2011 zijn gezet, teneinde de controle op het bezit van wapens door de politie te verbeteren. Met steun van uw Kamer en mede op basis van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid zijn in reactie op het schietincident in Alpen aan den Rijn verschillende maatregelen getroffen ter versterking van het aanvraag- en toezichtproces rondom wapenverloven. Allereerst is binnen de politie de taakuitvoering in het kader van de korpscheftaken (voorheen: bijzondere wetten) verder geprofessionaliseerd. Deze korpscheftaken worden mede als gevolg van de vorming van de nationale politie zoveel mogelijk op uniforme wijze uitgevoerd. Dit gebeurt door speciaal daarvoor opgeleide medewerkers aan de hand van heldere richtlijnen. Voorts wordt in het aanvraagproces van een wapenverlof door middel van een vragenlijst van de politie meer dan voorheen gericht aandacht besteed aan eventueel risicovol gedrag en psychische aandoeningen. In tegenstelling tot de situatie vóór 2011, wordt de aanvrager nu standaard uitgenodigd om de aanvraag op het bureau in persoon te doen. Dit contactmoment helpt de behandelend medewerker om zich een algemeen beeld te vormen over de aanvrager. Dit geldt ook tijdens de contacten met een aanvrager voor de controle van de opbergplaats voor het wapen (ook wel de «kluiscontrole») en het in persoon afhalen van de documenten door de aanvrager op het politiebureau. Het aanvraagproces is verder geoptimaliseerd door een verbeterde bevraging van de registers van politie en justitie. Bij twijfel raadpleegt de behandelend medewerker de door de aanvrager opgegeven referenten of wordt de aanvrager uitgenodigd voor een extra gesprek. Daarnaast is het systeem waarin de gegevens van de aanvragers en de verlofhouders worden verwerkt, het Verona-systeem, op diverse onderdelen verbeterd, zodat er onder andere een signaalfunctie is bij bijvoorbeeld het verlopen van een bevoegdheidsdocument. Tevens is het proces van aanvraag en verlening van wapenverloven en het toezicht op de verlofhouders na het schietincident in Alphen aan den Rijn aanzienlijk verbeterd doordat meldingen over personen die in Verona-systeem staan in het politie-informatiesysteem Blueview beschikbaar zijn voor de medewerkers van de teams korpscheftaken. Uit zo’n melding kan op basis van bijvoorbeeld een mutatie over bijvoorbeeld een burenruzie of een aangifte tegen betrokkene worden afgeleid dat een aanvrager of verlofhouder een risico vormt en dat daarom een aanvraag moet worden geweigerd of een verlof moet worden ingetrokken. Tot slot is het vanuit het oogpunt van effectieve handhaving mogelijk gemaakt om bij risicogroepen vaker huiscontroles uit te voeren. De zogenoemde onaangekondigde huiscontrole vindt eens in de drie jaar plaats, en op basis van risicosturing vaker. Zo vindt er bij vergunninghouders en jachtaktehouders jonger dan 25 jaar jaarlijks een huiscontrole plaats. Een groot deel van de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid is zodoende al overgenomen. Een aantal van de hiervoor genoemde verbeteringen is afhankelijk van de medewerking van de aanvrager. Wat dat betreft is de formele omkering van de bewijslast nog niet op alle punten bestendigd. Dit gebeurt met dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel rondt dus het proces af waarbij ook een instrument als de e-screener en de koppeling met het BOPZ-register wettelijk worden geborgd.

Onder verwijzing naar de op 13 april 2016 naar uw Kamer verzonden brief over luchtdrukwapens1 vragen de leden van de CDA-fractie of de in onderhavig wetsvoorstel voorgestelde maatregelen ook van toepassing zijn op luchtdrukwapens. In genoemde brief heb ik toegelicht dat het voornemen bestaat om de Wet wapens en munitie te wijzigen zodat luchtdrukwapens met een schotkracht hoger dan 80 joule worden toegevoegd aan artikel 2, Categorie III van de Wwm. Daarmee worden dergelijke luchtdrukwapen gelijkgesteld met vuurwapens en geldt er een vergunningplicht voor het bezit ervan, zodat de maatregelen uit onderhavig voorstel ook van toepassing zijn op deze categorie luchtdrukwapens zodra beide voorstellen in werking zijn getreden.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom particuliere wapenbezitters, die hun wapen voor de schietsport gebruiken, hun wapen thuis mogen bewaren. Zouden zij niet verplicht moeten worden het wapen op de sportvereniging te laten, zo willen deze leden weten. Het uitgangspunt van het verlofstelsel in de Wwm is dat wanneer iemand aan alle voorwaarden voor een wapenverlof voldoet hij gerechtigd is een vuurwapen te kopen en te bezitten Als de verlofhouder het wapen thuis heeft kan hij op een praktische wijze onderhoud plegen en het vanuit thuis meenemen naar de locatie waarop hij het zal gebruiken. Er gelden strikte regels voor het vervoer van een wapen en het opbergen thuis in een deugdelijke opbergplaats (ook wel de «wapenkluis» genoemd). Hierop wordt toezicht uitgeoefend door de politie. Naast voorgenoemde redenen heeft deze systematiek de voorkeur boven de opslag van privéwapens bij schietverenigingen vanwege het gevaar dat bij een inbraak bij een schietvereniging in dat geval een zeer grote hoeveelheid vuurwapens buit zou kunnen worden gemaakt.

Op de vragen van de fracties van D66 en PvdA naar de praktische wijze waarop de korpschef beslist over de toekenning van een wapenvergunning – kan dat bijvoorbeeld worden belegd bij een commissie binnen de politie en is er, zoals de leden van de CDA-fractie ook vragen, gelegenheid voor een persoonlijk gesprek –, antwoord ik dat de korpschef het bestuursorgaan is dat volgens de wet bevoegd is tot de verlening van een wapenverlof. In de praktijk heeft de korpschef via een mandaatregeling zijn bevoegdheid gemandateerd. Bij het nemen van een besluit op een aanvraag, heeft de behandelend ambtenaar meerdere malen persoonlijk contact met de aanvrager.

De contactmomenten zijn:

  • a) bij de aanvraag van het document zelf;

  • b) bij het controleren van de opbergplaats voor het wapen bij de aanvrager thuis;

  • c) en wanneer de aanvrager zijn bevoegdheidsdocument afhaalt op het bureau.

Het aanvraagproces dat sinds 1 januari 2013 op alle soorten wapenverloven wordt uitgevoerd, voorziet al in meer persoonlijk contact met de aanvrager. De aanvrager wordt gevraagd het aanvraagformulier in persoon op het politiebureau af te leveren, zodat de politie samen met de aanvrager kan controleren of het formulier op de juiste manier is ingevuld en er tegelijkertijd gelegenheid is om een algemeen beeld te vormen over de aanvrager. Ook worden de documenten in principe alleen aan de aanvrager in persoon verstrekt. Daarnaast geldt voor de aanvrager de verplichting om aanwezig te zijn bij een controle op de deugdelijke opbergplaats voor het wapen bij betrokkene thuis. Op die manier is verzekerd dat met de aanvrager in zijn eigen omgeving bepaalde veiligheidsrisico’s bekeken en besproken kunnen worden. Daarnaast leidt het tot een extra moment van contact met de aanvrager en enig zicht op zijn woon- en leefomgeving.

Deze momenten waarin persoonlijk contact mogelijk is, worden met dit voorstel minder afhankelijk van de medewerking van de aanvrager, omdat weigering hieraan te voldoen een wettelijke weigeringsgrond voor het bevoegheidsdocument wordt.

In de praktijk is bovendien van belang dat een bestuursorgaan op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehouden is de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. Op grond hiervan kan de behandelend medewerker van de afdeling korpscheftaken om aanvullende informatie vragen aan de aanvrager van een bevoegdheidsdocument. Dit gebeurt in ieder geval bij twijfel. Deze informatie wordt gevraagd bij de drie voorgenoemde persoonlijke contactmomenten, maar kan ook in een later stadium nogmaals gevraagd worden als het vervolgonderzoek daar aanleiding toe geeft. Er is dus altijd sprake van een persoonlijk gesprek. Er is geen commissie aangewezen. Er is in de werkprocessen in voorzien dat over de toe- of afwijzing van een bevoegdheidsdocument in twijfelgevallen altijd door meerdere personen gezamenlijk wordt besloten.

2. Inhoud voorstel

2.1. Verzwaarde screening wapenbezitters

De leden van de PvdA-fractie stellen hebben vragen gesteld over de elementen waaruit de verzwaarde screening bestaat. De leden van de fractie van D66 vragen of de korpschef bij zijn eindafweging over de vraag of een bevoegdheidsdocument kan worden verstrekt beschikt over een beslismodel of testscores als referentie. Op deze vragen wordt hieronder in samenhang ingegaan.

De drie elementen van de met dit wetsvoorstel beoogde verzwaarde screening zijn:

  • a) een verplichte aanvraag in persoon, met een verplichte psychologische test (de e-screener) en opgave van referenten, alsmede persoonlijke aanwezigheid bij controle op de deugdelijkheid van de opbergmogelijkheden voor wapens;

  • b) een controle bij de aanvraag van een bevoegdheidsdocument op verplichte psychiatrische opnames in het verleden, en

  • c) een doorlopende controle op verplichte psychiatrische opnames voor houders van een bevoegdheidsdocument.

De korpschef verricht als bestuursorgaan de afweging die gemaakt wordt bij het verlenen van een wapenverlof. Zoals gezegd moet hij daarbij zelf ook informatie vergaren, maar dit wetsvoorstel voorziet in een, verdergaande, informatieplicht voor de aanvrager, zodat de informatiepositie van de korpschef wordt verstrekt. De informatie verkregen op grond van bovengenoemde elementen wordt dus bij de weging van de korpschef betrokken maar vormt slechts een deel van de informatie waar de korpschef zijn besluit op baseert. Zo raadpleegt de korpschef ook het justitieel documentatiesysteem, de politiesystemen, open bronnen en, als daar aanleiding voor is, relevante collega’s binnen de politie, zoals de wijkagent. Er vindt dus een brede informatievergaring plaats. Het besluit wordt gebaseerd op een weging van alle geraadpleegde informatiebronnen.

Deze weging is niet in een beslismodel vastgelegd, maar de Regeling wapens en munitie (hierna ook: Rwm) en de Circulaire wapens en munitie geven wel concrete situaties waarin het verzoek in ieder geval moet worden afgewezen. Zo staat in artikel 8 van de Rwm dat de aanvrager van een erkenning niet eerder veroordeeld mag zijn voor de daar genoemde strafbare feiten. Deze regels en aanwijzingen, maar ook andere maatregelen, ondersteunen de beslissing op een aanvraag in concrete gevallen. Een van de verbetermaatregelen in het besluitvormingsproces van politie is dat een behandelend ambtenaar van de afdeling korpscheftaken in twijfelgevallen met een hogere ambtenaar van de afdeling korpscheftaken moet overleggen. Bovendien kan door de behandelend medewerker de hulp worden ingeroepen van de eenheidsjurist en kunnen zaken indien gewenst in een landelijk casusoverleg breder gewogen worden.

Als de korpschef met onvoldoende zekerheid kan zeggen dat de aanvrager geschikt is om een wapenverlof toegewezen te krijgen is dat reden om het verlof af te wijzen. Dit criterium is ingegeven door het belang van de openbare orde en veiligheid dat voorop staat bij de beoordeling die de korpschef maakt.

De leden van de fracties van PvdA en CDA vragen om een nadere toelichting op de huisbezoeken bij wapenbezitters. De leden van de CDA-fractie willen daarbij weten of het niet ook verstandig is onverwachtse bezoeken mogelijk te maken bij houders van een bevoegdheidsdocument. Op deze vragen antwoord ik als volgt. Alvorens een bevoegdheidsdocument voor het bezit van een wapen wordt toegekend, dient de politie vast te stellen of de aspirant-verlofhouder de beschikking heeft over een deugdelijke opbergplaats voor wapens. Deze controle vindt dus plaats tijdens het proces van vergunningverlening. Hiervoor is de persoonlijke aanwezigheid van de aanvrager noodzakelijk en daarom vindt deze controle op afspraak plaats. Dit bezoek dient echter niet verward te worden met het toezicht dat wordt uitgevoerd nadat het wapenverlof is verleend («de zgn. huiscontrole»). Dan vindt het toezicht bij voorkeur onaangekondigd plaats. De onaangekondigde huiscontrole vindt eens in de drie jaar plaats, of op basis van risicosturing vaker. Zo wordt bij wapenverlofhouders en. jachtaktehouders die jonger zijn dan 25 jaar jaarlijks een huiscontrole gehouden.

In totaal zijn er in 2015 ruim 72.000 bevoegdheidsdocumenten voor het voor handen hebben van wapens (daaronder vallen jachtaktes, wapenverloven, erkenningen etc.) verleend. In 2015 heeft de politie ruim 27.000 huiscontroles uitgevoerd.

Het voorliggende voorstel brengt ten opzichte van de nu geldende situatie geen verandering in die controlefrequentie met zich mee. Juist op basis van de onaangekondigde bezoeken, worden feiten zoals genoemd door de leden van de CDA-fractie aan het licht gebracht. Er zijn verschillende gevallen geweest waarin door het afleggen van een onaangekondigd bezoek, de genoemde problemen, zoals psychische moeilijkheden of een mogelijk drankprobleem, in beeld kwamen. Overigens is ook de maatschappelijke betrokkenheid toegenomen. Dit blijkt uit meldingen die uit de sociale omgeving van personen of van de besturen van verenigingen bij politie binnenkomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe gegarandeerd wordt dat de Wet bescherming persoonsgegevens bij de opslag van de gegevens die bekend worden door de verzwaarde screening, adequaat wordt nageleefd. Deze garantie is van belang gezien de opslag van uiterst kwetsbare persoonlijke informatie van de onderzochte personen, aldus deze leden. In antwoord hier op stel ik vast dat de betreffende gegevens verzameld en verwerkt worden door de politie. Persoonsgegevens die in het kader van de uitoefening van de politietaak worden verwerkt, vallen niet onder de Wet bescherming persoonsgegevens, maar onder de Wet politiegegevens (hierna ook: Wpg). Deze wet stelt onder andere eisen met betrekking tot doelbinding bij gegevensverwerking en beveiliging van de opgeslagen gegevens. Voor de verwerking van gevoelige persoonsgegevens, zoals gezondheidsgegevens, zijn in de Wpg extra waarborgen opgenomen. Bescherming van persoonsgegevens kent – onder beide systemen – verschillende facetten. Allereerst is daar de praktische beveiliging van de (ICT)systemen waarin de gegevens worden bewaard. De Wpg verplicht de korpschef tot het treffen van passende technische en organisatorische maatregelen om politiegegevens te beveiligen tegen onbedoelde of onrechtmatige vernietiging, tegen wijziging, ongeoorloofde mededeling of toegang. De politie heeft deze verplichting uitgewerkt door middel van een eigen formeel informatiebeveiligingsbeleid en informatiebeveiligingskader. Zowel dit kader zelf als de uitvoering ervan worden geauditeerd. In de praktijk betekent dit dat passende beveiligingsmaatregelen zullen worden getroffen om onrechtmatige toegang zowel buiten als binnen de eigen organisatie te voorkomen. Wanneer het de beveiliging van gevoelige gegevens betreft, zijn zwaardere beveiligingsmaatregelen van toepassing. Binnen de politie is toegang tot de gegevens alleen mogelijk voor de politieambtenaar die beschikt over een daartoe strekkende autorisatie.

Gebleken is dat de naleving van de Wet politiegegevens in het algemeen aandacht vraagt. Hierover is uw Kamer geïnformeerd op 7 december 2015. In het Verbeterplan Wet politiegegevens en informatiebeveiliging, dat op 27 mei jl. aan de Kamer is verzonden2, is op hoofdlijnen aangegeven welke maatregelen zullen worden genomen om de toekenning van autorisaties, de controle op autorisaties en het intrekken van autorisaties te verbeteren.

Buiten dat duidelijk is wie binnen de organisatie bevoegd is tot gebruik of bewerking van de gegevens is vervolgens van belang of de gegevens ook aan derden mogen worden verstrekt. Vanwege de aard van de gegevens is een groot deel van het verstrekkingenregime dat geldt op grond van de Wet politiegegevens voor de gegevens die worden verzameld in het kader van de verzwaarde screening, buiten toepassing verklaard. Dit ook in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom de regering ervoor kiest de informatie omtrent opname in een psychiatrische inrichting niet te delen binnen de politieorganisatie zelf, alsmede met bijvoorbeeld de burgemeester en hulpverlenende instanties. De informatie omtrent opname in een psychiatrische opname is relevant bij de beoordeling of aan de aanvrager of verlofhouder een wapen (nog steeds) kan worden toevertrouwd. Het betreft echter ook een bijzonder persoonsgegeven dat niet verder verwerkt moet worden dan voor het doel waarvoor het beschikbaar is gesteld noodzakelijk is. De regering heeft het advies van de Raad van State dienaangaande ter harte genomen en de Wet politiegegevens voor een groter deel buiten toepassing verklaard dan in de versie zoals die voor advies was voorgelegd was gedaan. Hier hebben geen andere afwegingen dan het privacybelang van betrokkenen bij gespeeld.

Ter beantwoording van het verzoek van de leden van de SP-fractie om een nadere toelichting op de geldende eis dat een verlofaanvrager niet binnen de laatste vier jaar veroordeeld mag zijn voor een misdrijf, verwijs ik onder meer naar artikel 8 van de Regeling wapens en munitie, waarin de eis van zedelijk gedrag voor erkenninghouders is uitgewerkt. De eisen met betrekking tot de zedelijkheid (derde lid) zijn gebaseerd op artikel 10, onder a, van de Wet wapens en munitie en gelden sinds 1996. De korpschef hanteert op grond van de Circulaire wapens en munitie eenzelfde kader bij de verlening van andere wapenverloven. Voor gevallen waarin het misdrijf, zoals de leden van de SP-fractie stellen «niets te maken heeft met bijvoorbeeld wapenbezit of openbare orde en veiligheid», is relevant dat het zevende lid van artikel 8 van de Rwm een hardheidsclausule bevat, op basis waarvan de korpschef kan afwijken van hetgeen in het eerste tot en met vierde lid is bepaald, indien toepassing van genoemde leden »kennelijk onredelijk» is. Dit laat onverlet dat er ook buiten de gevallen in artikel 8 van de Rwm genoemde gevallen aanleiding kan zijn het bevoegdheidsdocument niet te verlenen. Immers, artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wwm bepaalt dat de erkenning ook geweigerd moet worden wanneer »de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd», respectievelijk wanneer »er reden is om te vrezen dat van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt».

De leden van de CDA-fractie vragen of het niet logischer is dat iemand die ooit is veroordeeld wegens een geweldsmisdrijf of wegens bedreiging met geweld of specifiek op grond van de Wet wapens en munitie is veroordeeld, nooit meer in aanmerking komt voor legaal wapenbezit. Deze leden vragen het wetsvoorstel zo aan te passen dat dit wordt bereikt. Indien de regering daartoe niet bereid is, vragen deze leden hoe de regering kan rechtvaardigen dat een persoon die negen jaar geleden veroordeeld is wegens een geweldsmisdrijf met een wapen, door de screening komt en met een legaal verkregen wapen opnieuw een misdrijf pleegt. Naar aanleiding van deze vragen benadruk ik nogmaals dat een bevoegdheidsdocument alleen wordt verleend als de overtuiging bestaat dat het wapen aan de aanvrager kan worden toevertrouwd. Of iemand een wapen kan worden toevertrouwd is mede afhankelijk van zijn strafrechtelijk verleden. Het uitgangspunt is daarbij dat een geweldsdelict dat minder dan acht jaar geleden is gepleegd in de weg staat aan het oordeel dat het wapen kan worden toevertrouwd. Een systeem waarbij strafbare feiten die iemand in het verleden heeft begaan altijd een absolute contra-indicatie zijn voor zijn betrouwbaarheid is niettemin onwenselijk. Een dergelijk systeem doet geen recht aan het feit dat er sprake kan zijn van omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat iemand, ondanks een eerdere veroordeling, wél een wapen kan worden toevertrouwd. Die omstandigheden kunnen betrekking hebben op de tijd die is verstreken sinds het strafbare feit, de ernst van de gedragingen, de kans op recidive en de recente persoonlijke ontwikkelingen van de betrokkene. In heel uitzonderlijke gevallen zal ook bij een recente(re) veroordeling toch kunnen worden geconcludeerd dat de aanvrager een wapen kan worden toevertrouwd. Gedacht kan worden aan een persoon die op jonge leeftijd is veroordeeld voor een geweldsmisdrijf maar die zich sindsdien, blijkend uit zowel zijn privéleven als zijn carrière, volledig heeft gerehabiliteerd.

Een systeem waarin dergelijke bijzondere omstandigheden kunnen worden meegewogen verzekert dat er in alle gevallen een proportionele beslissing kan wordt genomen. De voorgestelde maatregelen zijn een aanscherping van het al streng gereguleerde bezit van wapens. Hoewel alles erop gericht is om bij de aanvraag van een wapenverlof een zo goed mogelijke inschatting te maken van het risico dat er misbruik zal worden gemaakt van een verleend wapenverlof, biedt geen enkele maatregel absolute garantie dat zich nooit een incident zal voordoen.

2.2. Informatieplicht bij aanvraag

De leden van de D66-fractie hebben vragen bij de definitie die bij opgave van referenten wordt gehanteerd. Naar aanleiding daarvan wil ik benadrukken dat het bij opgave van referenten voor politie van belang is of het een relevante referent is om te bevragen in het kader van de aanvraag. Het gaat er daarbij niet noodzakelijkerwijs om of de referent de aanvrager al voor langere periode kent, maar om hoe goed de referent de aanvrager kent en daarom ook in staat is om relevante informatie te verstrekken. Als de politie contact opneemt met de referenten wordt bij die gelegenheid doorgevraagd naar de aard en de duur van het contact met de aanvrager. Langere tijd is wat dat betreft geen absoluut maar relatief criterium Voor collega’s zal zes maanden langer zijn dan bijvoorbeeld voor vrienden van de middelbare school. Er is gekozen om geen wettelijke definitie te hanteren van hoe lang of hoe persoonlijk een referent de aanvrager dient te kennen, omdat het in eerste instantie aan de verlofverlener is om te beoordelen of de opgegeven referent betrouwbare en relevante informatie over de aanvrager kan verstrekken. Het uitgangspunt is dat in ieder geval één van de referenten uit de sociale omgeving van de aanvrager komt en één uit de jacht- en schietsport of de groep waarop het redelijk belang voor een wapenverlof rust. Van de referenten wordt verwacht dat zij onderbouwde uitspraken kunnen doen over onder meer de persoon van de aanvrager, diens gedrag en drijfveren. Het is aan de korpschef als verlofverlener te beoordelen of de referent voldoende inzichten kan verschaffen. Bij twijfel zal aan de aanvrager gevraagd worden een andere referent op te geven. De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar de consequenties, al dan niet later neergelegd in lagere regelgeving, wanneer de korpschef een referent onvoldoende betrouwbaar vindt. Als de korpschef twijfelt aan de betrouwbaarheid van een referent zal hij in contact treden met de aanvrager om een nieuwe referent voor te dragen. De absolute weigeringsgrond is aan de orde als de aanvrager geen of onvoldoende referenten aandraagt. In het voorstel is overigens de mogelijkheid van nadere regeling omtrent de selectie van referenten opgenomen. Daarnaast geldt uiteraard dat de aanvraag om een bevoegdheidsdocument wordt afgewezen als de korpschef niet overtuigd is van het feit dat het wapen aan de aanvrager kan worden toevertrouwd. Dat kan onder meer volgen uit het ontbreken van geschikte referenten.

2.3. De e-screener

De leden van de CDA-fractie vragen om meer inzicht te geven in de validatie, omvang, inhoud en opzet van de vragenlijst van de e-screener en vragen of het klopt dan een van de Scandinavische landen al eerder gebruik heeft gemaakt van de voorgestelde e-screener in het kader van een vergunningaanvraag voor legaal wapenbezit. Deze leden vragen ook of het klopt dat dit is afgeschaft omdat de voorspellende waarde van dit instrument zeer gering bleek te zijn. De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering denkt dat bij een negatieve uitkomst van de e-screener, het nog steeds veilig kan zijn een aanvraag in te willigen. De e-screener is een onderdeel van een totale procedure en geeft indicaties op basis van de beantwoording van de gestelde vragen door de aanvrager. De uitkomst geeft een mogelijkheid aan de politie om met de betrokken aanvrager dieper in te gaan op de indicaties en om deze indicaties te toetsen aan de informatie die uit de andere bronnen is verkregen. Dit kan leiden tot een bevestiging van de indicatie dat iemand niet geschikt is om een wapen te bezitten. Maar het is ook mogelijk dat bij nader inzien geconcludeerd kan worden dat de negatieve uitkomst van de e-screener in het specifieke geval van de aanvrager ook weerlegt kan worden. Mede op basis van alle andere gegevens waarover de politie bij het aanvraag proces kan beschikken, zal per geval een afgewogen beslissing dienen te worden genomen op de aanvraag. De politie bereidt de implementatie van de e-screener zorgvuldig voor en is daartoe een implementatietraject gestart, zodat de randvoorwaarden voor een succesvol gebruik van de e-screener, zoals het aansluiten van de e-screener op de ICT-systemen en het opleiden van medewerkers voor het gebruik van de e-screener, geborgd zijn.

Het wetsvoorstel verbetert de informatiepositie van de korpschef, maar de afweging die wordt gemaakt blijft hetzelfde als in de huidige praktijk van de verlofverlening. Twijfel over geschiktheid van de aanvrager voor een wapenverlof is daarbij voor de korpschef al voldoende reden om een aanvraag af te wijzen. Uw Kamer is bij brief van 26 september 2012 geïnformeerd over het herziene aanvraagproces voor een wapenverlof sinds het schietincident in Alphen aan den Rijn. In die brief is ook melding gemaakt van een computertest die de Finse politie op dat moment in gebruik had als algemeen psychologisch screeningsinstrument. Finse deskundigen hebben in die periode een toelichting gegeven op hun test, waarna (forensische) experts uit de Nederlandse GGZ hebben geoordeeld dat de Finse test onvoldoende wetenschappelijk onderbouwd en gevalideerd was. Ook zou de beperkte sensitiviteit van de test ertoe leiden dat er relatief weinig mensen opgespoord zouden kunnen worden van de groep mensen met risicofactoren. Mede op basis hiervan is besloten om zelf een wetenschappelijk verantwoord instrument te ontwikkelen, waarbij de tekortkomingen die geconstateerd zijn in de Finse test zijn weggenomen. Het doel van de e-screener is met name om in combinatie met de overige informatiebronnen die worden geraadpleegd, de korpschef in staat stellen om te bepalen of de aanvrager op grond van persoonlijkheidskenmerken, persoonlijke omstandigheden of middelengebruik, een verhoogd risico op misbruik van wapens of munitie oplevert. Het is dus een psychologisch screeningsinstrument dat speciaal meet of risicofactoren die gelden bij wapenbezit aanwezig zijn. Dit ook in antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie waarom is er gekozen voor een dergelijke test als een standaard psychologische test ook tot de mogelijkheden behoort. De uitslag van de e-screener geeft een indicatie van de psychische gesteldheid van de aanvrager, gerelateerd aan de gevaarzetting die daardoor kan ontstaan bij het bezit van een wapen.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke manier de korpschef precies een indicatie krijgt van de psychische gesteldheid van de aanvrager. De aan het woord zijnde leden vragen of hiermee de testscore wordt bedoeld of dat er daadwerkelijk een medewerker bij betrokken is. Net als de leden van de CDA-fractie willen deze leden bovendien weten of het geven van sociaal wenselijke antwoorden bij de beantwoording van de vragen uitgesloten is.

De leden van de CDA-fractie vragen tevens wat de toegevoegde waarde is van het op het politiebureau laten invullen van deze test. Om met dat laatste te beginnen: voor het op het politiebureau invullen van de test is gekozen, omdat daarmee voorkomen kan worden dat de testvragen door een ander dan de aanvrager ingevuld kunnen worden.

Door de vragenlijst van de e-screener in te vullen wordt onder meer gemeten in hoeverre er sprake is van middelengebruik, impulsiviteit en de mate waarin de aanvrager zich gekrenkt kan voelen. Dit levert aanwijzingen op voor mogelijke situaties waarin de aanvrager ondoordachte besluiten neemt of agressief gedrag vertoont. De e-screener kent waarden toe aan dergelijke factoren en creëert hiermee een profiel, waarover experts hebben geoordeeld of deze als gevaarlijk of ongevaarlijk moet worden gezien. De presentatie van de uitkomsten van de e-screener is erop gericht om deze zonder specialistische medische kennis en zonder betrokkenheid van een andere persoon of medewerker te kunnen beoordelen. De behandelend ambtenaar krijgt dus een test-score te zien, welke een indicatie inhoudt van de psychische gesteldheid van de aanvrager.

De e-screener is ontwikkeld door het Trimbos-instituut en meet diverse risicofactoren waarvan experts het oordeel hebben dat ze geschikt zijn om de psychische gesteldheid van de aanvrager aan te toetsen. Op grond van vastgestelde risicoprofielen worden de gemeten resultaten gewogen. Deze weging leidt tot een bepaalde uitkomst van de e-screener. Een van de factoren waar bij de e-screener rekening mee wordt gehouden is dat aanvragers, omdat zij belang hebben bij een «goede uitslag» overmatig sociaal wenselijke antwoorden geven, waardoor geen realistisch beeld ontstaat van hun persoonlijkheid. Om de mate waarin personen sociaal wenselijke antwoorden geven op de diverse vragenlijsten van de e-screener te wegen, wordt gebruik gemaakt van de «subschaal sociale wenselijkheid» uit de Nederlandse versie van de Eysenck Personality Questionnaire Revised Short Scale (EPQ-RSS). Op basis hiervan kan worden ingeschat of bepaalde antwoorden in de vragenlijst minder oprecht zijn ingevuld.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de korpschef, als niet-medicus, deze uitslag moet wegen. Is overwogen de korpschef medisch advies te laten inwinnen bij de beoordeling van de test, zo vragen deze leden. De leden van de SP-fractie vragen of het juist is dat er nog steeds voldoende ruimte zal zijn voor maatwerk, ondanks dat de vragenlijst die bij de e-screener moet worden ingevuld bestaat uit standaardvragen. Het wetsvoorstel regelt niet dat een negatief resultaat van de voorgeschreven toets onvermijdelijk leidt tot afwijzing van de aanvraag. De uitkomst van de e-screener wordt door de korpschef betrokken bij zijn oordeel over de geschiktheid van betrokkene, net als bijvoorbeeld de informatie die van referenten is verkregen. De e-screener is ontwikkeld om te kunnen bepalen of de aanvrager op grond van persoonlijkheidskenmerken, persoonlijke omstandigheden of middelengebruik, een verhoogd risico op misbruik van wapens of munitie oplevert. Het gaat om een computergestuurde vragenlijst waarvan de antwoorden door het systeem worden gewogen, welke weging tot een positieve of negatieve uitkomst leidt. Omdat het algoritme achter de e-screener is gebaseerd op expertadviezen geeft dit de korpschef een indicatie van de psychische gesteldheid van de aanvrager, zonder dat hij daarvoor over specialistische medische kennis hoeft te beschikken. De leden van de D66-fractie stellen vast dat de e-screener in de huidige vorm van het wetsvoorstel niet leidend is voor de verlofverlener en dat hij ook bij een negatieve uitkomst van de e-screener de aanvraag kan inwilligen. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering verder de mogelijkheid toe te lichten dat bij een negatieve uitkomst, de aanvrager een eigen onderzoek laat verrichten. De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts te reageren op de suggestie van de politie dat aan een tegenonderzoek (eigen onderzoek) de eis dient te worden gesteld dat deze afkomstig is van een medicus en dat deze ondubbelzinnig aangeeft dat er bij betrokkene geen sprake is van een verhoogd risico op misbruik van wapens of munitie. De leden van de CDA-fractie geven de regering in overweging de voorgestelde mogelijkheid van een tegenonderzoek te schrappen. Een negatieve uitkomst van de test kan aldus niet eerder worden betwist dan bij een (eventueel) nieuw aanvraagproces. Ook vragen zij aan te geven dat de kosten van een dergelijk tegenonderzoek altijd door de aanvrager zelf gedragen zullen moeten worden en voorts hoe gewaarborgd wordt dat dit tegenonderzoek vergelijkbaar met de e-screener.

Het is in het kader van de beantwoording van deze vragen van belang om nogmaals te benadrukken dat niet wordt voorgesteld dat een negatief resultaat van deze toets onvermijdelijk leidt tot afwijzing van de aanvraag. De uitkomst van de e-screener wordt door de korpschef betrokken bij zijn oordeel over de geschiktheid van de aanvrager. De regering is niet van mening dat een (aanvullend) medisch oordeel voorgeschreven moet worden in geval van twijfel over de psychische geschiktheid. Opgemerkt zij evenwel, dat de korpschef als bestuursorgaan bij zijn besluit over het al dan niet verlenen van een wapenverlof ingevolge artikel 3:2 van de Awb bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dient te vergaren. Daarmee staat voor de korpschef in beginsel de mogelijkheid open om de aanvrager om nadere informatie omtrent zijn psychische gesteldheid te vragen. Hier kan in worden voorzien door een nader te verrichten psychologisch onderzoek. De kosten hiervan zijn in beginsel voor betrokkene. Het is voor betrokkene altijd mogelijk een negatieve beslissing aan te vechten en in geval van een negatieve uitslag bij de e-screener een eigen onderzoek te laten verrichten. De aard en afkomst van een dergelijk onderzoek bepalen hoe veel waarde het bestuursorgaan hieraan moet hechten. Het is vooral voor betrokkene zelf van belang dat hij een onderzoek vraagt bij een erkende deskundige, die op basis van eigen waarneming e.d. rapporteert. Dergelijke eisen hoeven niet vooraf te worden vastgelegd.

Tegen het besluit van de korpschef om geen wapenverlof te verlenen, op welke grond ook, staat administratief beroep open. Blijft de vergunning na de administratief beroepsprocedure geweigerd of ingetrokken, dan kan de betrokkene in beroep gaan bij de bestuursrechter en daarna in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat in de medische wetenschap geautomatiseerd beslissen vaker voorkomt en vragen de regering deze uitspraak toe te lichten. Met deze opmerking is bedoeld te illustreren dat medische of specialistische kennis langs geautomatiseerde weg ondersteunend kan worden ingezet in besluitvormingsprocessen en dat dit ook vaker gebeurt. Voorbeelden hiervan zijn het Nederlands Triage Systeem (NTS) en het triagesysteem ProQA, dat in een aantal meldkamers in Nederland wordt gebruikt. ProQA zorgt ervoor dat 112-meldingen via een strak schema van vraag en antwoord worden afgehandeld, zodat zo snel mogelijk duidelijk wordt hoe spoedeisend een melding is. Met behulp van dit systeem kan een centralist, die zelf geen medicus is, heel snel de toestand van een cliënt beoordelen en zorgen dat passende medische zorg wordt gestuurd. Dit ondersteunende systeem wordt wereldwijd in meldkamers gebruikt.

De leden van de SP vragen naar de ervaringen tot nu toe met de schriftelijke vragenformulieren, waarbij wordt gevraagd naar de psychische gesteldheid en naar referenties en hoe deze formulieren zich verhouden tot de voorgestelde e-screener. De e-screener is een veel uitgebreider instrument dan de schriftelijke vragenformulieren. Doordat de e-screener is samengesteld uit zoveel mogelijk (onderdelen van) gevalideerde vragenlijsten die risicofactoren en daderkarakteristieken meten, ontstaat meer zicht dan met de huidige vragenlijst op klinische factoren, stressvolle omstandigheden en specifieke kenmerken van de aanvrager. Het instrument kent – zoals hiervoor toegelicht – bovendien vragen om te achterhalen of betrokkene niet te veel sociaal wenselijke antwoorden heeft gegeven. Dit geeft een aanvulling die niet kan worden bereikt met de schriftelijke vragenformulieren. De ervaringen met het inlichtingenformulier zijn overigens goed, in de zin dat de meeste aanvragers bereid zijn deze in te vullen, hoewel een klein deel aanvragers afzag van het indienen van een nieuwe aanvraag bij de ingebruikname van het inlichtingenformulier. In sommige gevallen heeft het ingevulde inlichtingenformulier reden gevormd tot nader onderzoek waarna weigering van een aanvraag plaatsvond.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering ook van mening is dat bij de overweging om een arts ten behoeve van een wapenverlof een medische verklaring te laten geven, het niet primair moet gaan om de vraag of dit belastend is, maar of hiermee meer zekerheid kan worden verschaft omtrent de geestelijke gesteldheid van de aanvrager in combinatie met diens wens om over een wapen te mogen beschikken. Bij de uitwerking van dit voorstel is belang gehecht aan de proportionaliteit van de mogelijkheden voor de beoordeling van de geestelijke gesteldheid van een aanvrager. Daarbij zijn de lasten voor de aanvrager, de uitvoerder en de beoordelaar afgezet tegen de mate waarin risicofactoren en daderkarakteristieken kunnen worden ontdekt die verband houden met de omgang van vuurwapens. In de brief van 26 september 2012 aan uw Kamer3 heeft de voormalige Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens zijn collega’s van VWS en EZ, uitvoerig toegelicht hoe gekomen is tot het besluit om de e-screener te laten ontwikkelen. Op 6 december 2012 tijdens een Algemeen Overleg met de Tweede Kamer waar de boven aangehaalde brief aan de orde was, is uitgebreid gesproken over de mogelijke rol die huisartsen zouden kunnen vervullen.4 Daar is toegelicht dat – ook in de ons omringende landen – zeer verschillend wordt gedacht over het geven van een rol aan huisartsen die mogelijk een standaardverklaring zouden kunnen afgegeven. Zoals ook in de memorie van toelichting uiteen is gezet, staat naar het oordeel van het kabinet het medisch beroepsgeheim van de huisarts in de weg aan een rol in de aanvraagprocedure voor een wapenverlof. Om die reden is gekozen voor de e-screener.

De behandelrelatie tussen arts en patiënt moet niet geschaad worden, doordat artsen eventuele zorgen over een patiënt in relatie tot wapenbezit moeten melden en een patiënt zich daarom wellicht aan de zorg van een arts zal onttrekken.

De e-screener is een efficiënte manier is om een eerste inschatting te maken van de eventuele risico's op misbruik van het wapen bij het toetsen van geschiktheid van een aanvrager voor een wapenverlof. Deze inschatting zou ook door een speciaal voor dit doel aangestelde medicus of psycholoog kunnen worden gegeven, maar dit wordt vanwege de validiteit van dit screeningsinstrument niet nodig geacht.

2.4. Melding van gedwongen opnames

De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag hoe en waar een arts (psychiater) of een andere hulpverlener die vermoedt of weet dat zijn patiënt of cliënt een wapen bezit dit kan melden. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten dat het medisch beroepsgeheim in de praktijk niet tot problemen gaat leiden. De leden van de PvdA-fractie vragen in het bijzonder aandacht voor de grote impact van «gemiste» signalen en vragen de regering de kans daarop te minimaliseren.

Het wetsvoorstel voorziet niet in een wettelijke meldplicht door de hulpverlener. Voor de hulpverlener blijft het medisch beroepsgeheim gelden. Kern van het medisch beroepsgeheim is dat de hulpverlener moet zwijgen over alles wat hem in het kader van de behandeling wordt toevertrouwd. Als de hulpverlener door zich aan zijn medisch beroepsgeheim te houden in een noodtoestand in de zin van een «conflict van plichten» zou komen te verkeren, mag hij zijn medisch beroepsgeheim doorbreken. Van een dergelijk conflict van plichten kan bijvoorbeeld sprake zijn als de hulpverlener kennis heeft over een door de patiënt beraamde moord of voortgaande kindermishandeling, dan wel seksueel misbruik. In een dergelijk geval dient de hulpverlener zelf de afweging van belangen te maken, hetgeen kan leiden tot een melding bij de politie of – in geval van kindermishandeling of huiselijk geweld – bij Veilig Thuis. Voor de afweging van belangen worden de in een handreiking van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) de volgende criteria gegeven:

  • alles is in het werk gesteld om toestemming tot doorbreking van het geheim te krijgen;

  • het niet doorbreken van het geheim levert voor een ander of de patiënt zelf naar verwachting ernstige schade op;

  • de hulpverlener verkeert in gewetensnood door het handhaven van de zwijgplicht;

  • er is geen andere weg dan doorbreking van het geheim om het probleem op te lossen;

  • het moet vrijwel zeker zijn dat door de geheimdoorbreking de schade kan worden voorkomen of beperkt;

  • het geheim wordt zo min mogelijk geschonden. Slechts direct relevante gegevens mogen verstrekt worden.

Het enkele feit dat een hulpverlener bekendheid heeft van wapenbezit bij zijn patiënt is – ongeacht de vraag of sprake is van (eerdere) gedwongen opname van de patiënt – onvoldoende om te kunnen spreken van een conflict van plichten. Daarvoor is immers nodig dat sprake is van een (enigszins concreet) dreigend gevaar. Als hulpverleners – bijvoorbeeld artsen op de eerste hulp van een ziekenhuis – wapens of drugs bij een patiënt vinden zijn zij verplicht deze over te dragen aan de politie. Daarbij worden geen personalia van de patiënt prijsgegeven. Dit betekent dat veranderingen in de persoonlijke situatie van de wapenbezitter waardoor de vraag is of hem het wapen nog kan worden toevertrouwd, niet altijd kunnen worden gemeld vanwege het beroepsgeheim van artsen. Daarom wordt een doorlopende meldplicht voor de officier van justitie voorgesteld, zodat in ieder geval de BOPZ-gevallen bij de korpschef bekend worden.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering te reageren op de opmerking van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak dat onderhavig wetsvoorstel alleen ziet op screening ten aanzien van personen die gedwongen zijn opgenomen geweest in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) maar niet op degenen die lijden aan bijvoorbeeld een alcoholverslaving of acute psychose, beginnend dementerend zijn of anderszins de lichamelijke of geestelijke controle dreigen te verliezen. Zij vragen in dit kader of de regering de mening deelt dat ten aanzien van deze personen het ook onwenselijk is dat zij de beschikking krijgen over een wapen. De genoemde voorbeelden alcoholverslaving, acute psychose, beginnende dementie of het anderszins verliezen van de lichamelijke of geestelijke controle, zijn uiteraard situaties waarin het bezit van een wapen doorgaans ongewenst is. Dit zijn dan ook factoren waarbij de omgeving van betrokkene een rol kan vervullen om te signaleren dat betrokkene een risico kan of gaat vormen voor zichzelf of zijn omgeving. Daarom wordt het opgeven van referenten in dit wetsvoorstel verplicht gesteld. Ook tijdens de persoonlijke contacten met de politie in het proces van de verlofverlening, en bij de onverwachte huisbezoeken, zullen dergelijke risico’s de politie kunnen opvallen. De leden van de CDA-fractie vragen in dat kader of de regering in kan gaan op de opmerking van het College van Procureurs-Generaal dat relevante informatie tijdig moet worden aangeleverd door andere betrokkenen te weten: de wijkagent, familieleden, bestuurders van een schietvereniging etc. en vragen of er thans nog wettelijke knelpunten, bijvoorbeeld vanwege de privacy, die nog dienen te worden opgelost om de informatie-uitwisseling te verbeteren en te stimuleren onder betrokkenen. Deze knelpunten zijn er niet. De informatiepositie van de korpschef wordt met dit wetsvoorstel verbeterd. Zoals aangegeven is er ook een steeds grotere sociale bewustwording en zetten bijvoorbeeld de KNSA en KNTS zich in voor betere informatiedeling. De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre de koppelingen tussen de diverse systemen als BOPZ-OMNIS, de Basis Voorziening Handhaving en andere politie informatiesystemen, via BlueView, aan het Verona-systeem reeds zijn gerealiseerd of op korte termijn zijn te realiseren. Hoe wordt erin voorzien dat de gewenste informatie correct en tijdig in het systeem wordt gebracht en correct en tijdig als «hit»-melding bij de desbetreffende functionaris terecht komt die daar vervolgens op dient te acteren, zo willen deze leden weten.

Het proces van aanvraag en verlening van wapenverloven en het toezicht op de verlofhouders is aanzienlijk verbeterd door de realisatie van de koppeling tussen de Basis Voorziening Handhaving (BVH) aan het Verona-systeem. De behandelend medewerkers van de teams korpscheftaken krijgen door deze koppeling alle meldingen over personen met een wapenverlof in het BVH direct door. In mijn brief d.d. 13 april 20165 heb ik uw Kamer gemeld dat de politie tevens de mogelijkheid tot een koppeling tussen het systeem van de meldkamer en het systeem van het team korpscheftaken onderzoekt. Hierdoor zouden ook meldingen uit de meldkamer terecht komen bij de teams korpscheftaken. Op dit moment is geen sprake van wettelijke knelpunten zijn die in dit kader nog dienen te worden opgelost. De koppeling tussen het Verona-systeem en het BOPZ-OMNIS-systeem kan pas tot stand komen als de wettelijke basis met dit wetsvoorstel is gegeven.

De leden van de fracties van CDA en D66 vragen de regering waarom zij er niet voor gekozen heeft BOPZ-informatie als absolute weigeringsgrond voor een bevoegheidsdocument op te nemen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering toe te lichten of indien de genoemde BOPZ-informatie bij de korpschef belandt, behalve inname van het wapen het ook niet mogelijk zal zijn voor de aanvrager een nieuw wapen aan te schaffen zolang hij nog beschikt over het bevoegdheidsdocument. Zij vragen of ook gekozen kan worden dit document gelijktijdig met het wapen (voorlopig of voorwaardelijk) in te trekken. In hoeverre vindt de regering het opportuun dat na een gedwongen opname de korpschef alsnog opnieuw een afweging moet maken over de geschiktheid van een persoon om over een wapen te beschikken aangezien een psychiater reeds heeft geoordeeld dat betrokkene een gevaar voor zichzelf of anderen heeft gevormd en daar ook een rechterlijke toetsing over heeft plaatsgevonden, zo willen deze leden weten.

De kernvraag die bij de behandeling van een aanvraag van een bevoegdheidsdocument voor een wapen moet worden beantwoord is of betrokken nu en in de toekomst voldoende betrouwbaar is. Het verleden van betrokkene kan daar indicaties voor geven. Indien tijdens een eerste aanvraag van een bevoegdheidsdocument een BOPZ-melding komt via het Verona-systeem dat de aanvrager in het kader van de BOPZ opgenomen is geweest zal de politie dit met betrokkene bespreken en een afweging maken of de reden van de eerdere opname een grond is voor het afwijzen van zijn verzoek. De aanvrager kan naar aanleiding daarvan besluiten om nadere medische informatie te verstrekken. Net als bij het strafrechtelijk verleden van een aanvrager, moet er bij die beoordeling onder andere rekening worden gehouden met de tijd die is verstreken sinds de opname in een psychiatrisch ziekenhuis en de specifieke omstandigheden van het geval. Een BOPZ-melding over een bevoegdheidsdocumenthouder leidt in de praktijk in principe meteen tot actie van de politie. In eerste instantie zal actie worden genomen om de aard van de opname te achterhalen en de wapens en munitie van betrokkene veilig te stellen. Daarna zal, zodra betrokkene weer aanspreekbaar is voor de politie, een gesprek met hem plaatsvinden waarin hem wordt medegedeeld dat zijn bevoegdheidsdocumenten worden ingetrokken. Over het algemeen zal immers iemand zeer recent die wegens een gevaar voor zichzelf of anderen gedwongen is opgenomen ook geen wapen kunnen worden toevertrouwd. Als betrokkene nadien een nieuwe aanvraag doet is allereerst via het Verona-systeem zelf bekend dat sprake is van een eerdere intrekking. Daarnaast zal onder het huidige voorstel bij deze aanvraag ook de BOPZ-melding (wederom) bekend worden.

De leden van de fracties van D66 en SP vragen om een nadere toelichting op de (doorlopende) meldplicht aan de korpschef door de officier van justitie inzake gedwongen opnames en hoe dat in de praktijk zal gaan. Hoe weet een officier van justitie bijvoorbeeld dat hij melding moet maken van een gedwongen opname en welke officieren zijn specifiek tot de melding verplicht, zo vragen deze leden zich af. De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre het wapenverlof wordt bijgehouden in het medisch dossier.

In het kader van de BOPZ-regelgeving heeft het Openbaar Ministerie een geautomatiseerd systeem waar zij alle van belang zijnde BOPZ-opnames registreert. Via een koppeling tussen dit geautomatiseerde systeem van het OM en het Verona-systeem kan automatisch een melding worden doorgezet naar de politie indien een eerste aanvrager voorkomt in het BOPZ-systeem van het OM en kunnen bovendien alle meldingen van personen die nieuw in het BOPZ-systeem van het OM worden geregistreerd en in het Verona-systeem staan worden gemeld. Dit vereist dus geen extra handeling van individuele officieren van justitie. De koppeling bestaat feitelijk uit een (geautomatiseerde) link tussen personen die zowel in Verona-systeem als in BOPZ-OMNIS staan.

Een wapenverlof wordt geregistreerd in Verona, maar wordt niet opgenomen in het BOPZ-dossier of ander medisch dossier van betrokkene.

Overigens is het ook zo dat een aanpassing van het wetsvoorstel voor de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg er toe zal leiden dat het openbaar ministerie er volgens deze wet voor moet zorgen dat de gegevens ten behoeve van de uitvoering van de taak van de officier van justitie, beschikbaar zijn. Op deze wijziging zal bij dit wetsvoorstel middels een nota van wijziging worden aangesloten.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar hoe lang de gemelde informatie omtrent opname in een psychiatrische inrichting bewaard mag blijven en zichtbaar zal zijn in de politiesystemen waarover de korpschef de beschikking heeft, antwoord ik dat de korpschef bij een eerste aanvraag de benodigde informatie krijgt uit het BOPZ-register. Als de aanvraag op grond hiervan geweigerd wordt blijft de weigering geregistreerd in Verona. Ieder volgende aanvraag zal als nieuwe aanvraag worden behandeld. Daarbij worden dan wederom gegevens uit de BOPZ-melding betrokken. Het is echter niet zo dat deze BOPZ-gegevens altijd, zoals de leden van de CDA-fractie zich kunnen voorstellen, tot aan het overlijden van de betreffende persoon, zichtbaar zullen zijn. De regering is het met de leden van de CDA-fractie eens dat het goed is inzicht te hebben geestelijke toestand van de aanvrager ook al is de opname langere tijd geleden. Daarom is in dit wetsvoorstel ook geen termijn gegeven voor hoe lang de officier in zijn gegevens moet terug kijken in het kader van de verlening van het wapenverlof. Alle informatie die bij de overheid in dit kader beschikbaar is moet gedeeld worden. De officier kan daarbij uiteraard geen informatie verstrekken die hij niet meer mag bewaren. Onder de Wet BOPZ is aan de officier van justitie geen specifieke bewaartermijn gegeven. De Wet bescherming persoonsgegevens is daar dan van toepassing. Artikel 3 van het Besluit patiëntendossier Bopz bepaalt dat het medisch dossier na vijf jaar, binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van de patiënt, wordt vernietigd.

3. Regeling van controle op wapens op Unierechtelijk niveau

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het nog niet duidelijk is welke standaardtests op grond van de Richtlijn van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (91/477/EEG), zoals gewijzigd door Richtlijn 2008/51 van het Europees parlement en de Raad van 21 mei 2008, verplicht moeten worden gesteld. Zij vragen de regering wanneer dit duidelijk is en of de regering verwacht dat de e-screener dan moet worden aangepast. In mijn brief van 24 juni jl.6 heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot het voorstel tot wijziging van de EU-Vuurwapenrichtlijn. Op 10 juni jl. heeft de Raad overeenstemming bereikt over een algemene oriëntatie aangaande de EU-Vuurwapenrichtlijn die onder andere ziet op markeringsvereisten voor nieuwe en geïmporteerde vuurwapens, waardoor de traceermogelijkheden voor de politie en andere diensten in de toekomst aanzienlijk toenemen. Op basis van deze tekst zal de triloog met het Europees parlement worden gestart. Op dit moment is de verwachting dat de uitkomst hiervan leidt tot een gewijzigde richtlijn op grond waarvan wijziging van de Wwm noodzakelijk is, maar is nog niet duidelijk welke inhoud de standaardtests precies zullen moeten krijgen.

De leden van de SP-fractie vinden het goed om te lezen dat gegevens die in het kader van de e-screener en de BOPZ-melding door de officier van justitie worden verstrekt, niet voor andere doelen mogen worden gebruikt en slechts zeer beperkt mogen worden verstrekt. Zij vragen of de regering kan toelichten wat wordt bedoeld met het zeer beperkt verstrekken. De Wet politiegegevens onderscheidt verplichte en niet verplichte verstrekkingen aan derden. De verplichte verstrekking van gegevens op grond van artikel 16 Wpg wordt in het wetsvoorstel volledig uitgezonderd. Dat beperkt dus het normaal van toepassing zijnde verstrekkingenregime. Wel is in beperkte mate verdere verstrekking mogelijk omdat de mogelijkheid van verstrekking van de gegevens aan inlichtingendiensten en buitenlandse opsporingsinstanties (artikel 17) open wordt gehouden. Artikel 17 van de Wet politiegegevens geeft de bevoegdheid (niet de verplichting) om politiegegevens te verstrekken. Er zal hierbij steeds een individuele belangenafweging plaats moeten vinden. Internationale uitwisseling van gegevens die te maken hebben met de achtergrond en relaties van personen aan wie een wapenverlof is geweigerd, of van wie het is ingetrokken, moet in bijzondere gevallen mogelijk blijven. Eenzelfde overweging geldt voor de verstrekking van deze gegevens aan de nationale inlichtingendiensten.

4. Regeldruk en financiële kosten

In antwoord op de overige vragen van de leden van de fracties van PvdA, SP en CDA inzake de inzet van politiecapaciteit ter uitvoering van de Wwm en de werklast voor de politie, kan ik melden dat na het incident in Alphen aan den Rijn binnen de politie de taakuitvoering in het kader van de korpscheftaken is geprofessionaliseerd, zoals hiervoor uitvoerig uiteen is gezet. De intensiveringen die zijn doorgevoerd naar aanleiding van Alphen aan den Rijn leverde bij de politie een extra tijdsbesteding op voor de uitvoering van deze taken. In 2015 zijn ter compensatie voor de geleverde extra inzet door de politie de leges voor een verlof of jachtakte verhoogd. De ratio achter aanpassing van de legeskosten is, dat de kosten die gepaard gaan met de extra diensten die politie levert, daar dienen te liggen waar de gunst genoten wordt. Uit de opbrengst van de legesverhoging zijn aan de politie extra middelen toegekend voor de werklastverzwaring die heeft plaats gevonden. Een van de wijzigingen is dat jaarlijks door aanvragers een inlichtingenformulier ingevuld wordt en dat er vaker persoonlijk contact met de aanvrager plaatsvindt. De behandeltijd van het inlichtingenformulier voor de politie vertoont overeenkomsten met de behandeltijd van de e-screener. De in dit wetsvoorstel opgelegde verplichtingen aan de aanvrager leveren dan ook geen structurele werklastverzwaring voor de politie op ten opzichte van de thans reeds in de praktijk doorgevoerde maatregelen.

Het is niet zo – zeker gezien de hiervoor beschreven maatregelen – dat de uitvoering van de huidige procedure voor de aanvraag van een wapenverlof een kwestie is van een kort gesprekje voeren en een formulier afstempelen. Voor deze aanvraagprocedure is voldoende en kwalitatief goed toegerust personeel nodig. De Inspectie Veiligheid en Justitie heeft recent onderzoek verricht naar de uitvoering van korpscheftaken door politie. Een van de aanbevelingen was om de noodzakelijke omvang en de gewenste samenstelling van de teams korpscheftaken, die deze taken uitvoeren, nader te overwegen. Deze aanbeveling sluit ook aan bij de zorgen die leden van de CDA-fractie hieromtrent uiten. De korpschef voert thans naar aanleiding van de aanbeveling van de Inspectie Veiligheid en Justitie een werklastmeting uit om te bezien hoeveel medewerkers nodig zijn om de wettelijke korpscheftaken te verrichten. De competenties van medewerkers worden in de werklastmeting betrokken om taken en capaciteiten in evenwicht te brengen. Beoogd resultaat is de vaststelling van de gewenste omvang en benodigde competenties van de teams korpscheftaken. De uitkomst van dit onderzoek zal leiden tot besluitvorming van de Korpsleiding over de capaciteit en de inrichting van de teams korpscheftaken. Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 13 april jl. heb laten weten zal de korpschef mij in de reguliere beleids- en beheercyclus rapporteren over de vastgestelde gewenste omvang en benodigde competenties van de teams korpscheftaken.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is om de werklastverzwaring voor de politie en het tijdig uitvoeren van de wettelijke verplichtingen expliciet terug te laten komen in de wetsevaluatie. Gezien het onderzoek van de Inspectie en de verdere besluitvorming naar aanleiding hiervan, acht ik het niet nodig de werklast apart in de wetsevaluatie te laten terugkomen.

5. Adviezen en overige vragen (o.a. artikelsgewijs)

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie over het betrekken van belanghebbenden bij de testfase van de e-screener, meld ik dat er gestructureerd overleg plaatsvindt tussen de portefeuillehouder korpscheftaken van de politie en alle betrokken partijen. Daarbij is ook mijn departement vertegenwoordigd. Tijdens dit overleg is de implementatie van de e-screener onderwerp van bespreking. Voorafgaand aan de bouw van de e-screener hebben er expertsessies plaatsgevonden om de risico-indicatoren en de opzet van de vragenlijsten in kaart te brengen. De KNSA heeft hier aan deel genomen. Verder waren experts van de politie, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid, de Dienst Justis, Van der Hoeven kliniek, de Dienst Justitiële Inrichtingen, Psychiatrie GGZ Delfland, de Radboud Universiteit Nijmegen, Altrecht Aventurijn, het Penitentiair Psychiatrisch Centrum Amsterdam, het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport, de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie en vertegenwoordigers van het Ministerie van Veiligheid en Justitie hierbij betrokken.

Voor een succesvolle ingebruikname van het instrument dienen nog een aantal stappen te worden doorlopen. Zo zal het instrument door middel van een pilot getest moeten worden alvorens het door politie in gebruik kan worden genomen. De uitkomsten van deze pilot leiden wellicht tot een wijziging van de weging van de verschillende vragen. De weging die wordt gegeven aan de verschillende risicofactoren van de e-screener is overigens gevoelige informatie die cruciaal is voor het goed functioneren van de e-screener. Ik kan hierover dus niet in details treden zonder de validiteit van de e-screener in gevaar te brengen.

De leden van de PvdA stellen vast dat het belang van persoonlijk contact tussen aanvrager en politie door alle partijen wordt onderstreept. Het College van Procureurs-Generaal vindt dat het aantal verplichte contactmomenten zelfs hoger moet zijn dan nu wordt voorgesteld. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom een verhoging van het aantal contactmomenten in deze fase niet nodig wordt geacht. Het aantal verplichte contactmomenten is een keuze die gemaakt is op basis van de ervaringen die de afgelopen jaren zijn opgedaan met dit voor de politie arbeidsintensieve werkproces. Daarbij is afgewogen dat er naast de contacten met de politie ook andere maatregelen zijn getroffen, zoals het versterken van de rol van de verenigingen, het oprichten van een meldpunt en beslissing om thuiscontroles onaangekondigd te verrichten. Een verdere verhoging van het aantal contactmomenten acht ik niet nodig.

De leden van de CDA-fractie achten het een gemiste kans dat de regering de suggestie van de nationale politie niet heeft overgenomen om een bepaling op te nemen dat minimaal één jaar verstreken moet zijn voordat opnieuw een aanvraag kan worden ingediend. Ik zie geen toegevoegde waarde in een dergelijke bepaling. Onder de Awb kan een herhaalde aanvraag verkort worden afgedaan als daar geen nieuwe feiten bij worden gemeld. Ik acht de mogelijkheden die Awb biedt voor afhandeling van herhaalde verzoeken voldoende. Deze verkorte afhandeling belet aanvragers niet een hernieuwde aanvraag te doen, maar dat zal een aparte bepaling in de Wwm ook niet bereiken. Ik geloof niet dat een verbod om binnen een bepaalde termijn opnieuw een aanvraag in te dienen, zoals de leden van de CDA-fractie stellen, voor een mentaliteitsverandering en zekere acceptatie van de eerdere beoordeling zal zorgen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bij haar keuze de screening van bestaande wapenbezitters over drie jaar uit te splitsen behalve informatie omtrent de aangehaalde rijping van de hersenen ook heeft meegenomen informatie omtrent daderprofielen van (ernstige en minder ernstige) schietpartijen die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden. Dat is niet het geval. Het aantal (ernstige en minder ernstige) schietpartijen dat de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden met legale wapens is zeer aantal waardoor een daderprofiel op basis van hiervan niet of nauwelijks valt op te maken. Ik verwacht niet dat het een meerwaarde heeft om daar alsnog onderzoek naar te laten doen. Op basis van ervaringen in het verleden is wel besloten dat gedwongen opnames voortaan standaard aan het licht moeten komen bij de aanvraag van een wapenverlof.

Tevens vragen de leden van de CDA-fractie toe te lichten waarom de regering heeft gekozen voor een ogenschijnlijk automatische meldplicht in het tweede lid van het voorgestelde artikel 7a Wwm en een «op diens verzoek van de korpschef» mogelijkheid in het eerste lid. Deze vraag ziet op de informatie over gedwongen opnames. Het verschil is te verklaren door het feit dat personen die een bevoegdheidsdocument voor het bezit van een wapen aanvragen (zoals geregeld in het eerste lid) pas in die hoedanigheid aan de officier van justitie bekend kunnen worden door een verzoek om informatie van de korpschef. Op dat moment wordt gecontroleerd of de aanvrager vanwege van BOPZ-meldingen bij de officier bekend is. Daarbij wordt met name naar zaken in het verleden gekeken. Het is immers onwaarschijnlijk dat iemand een aanvraag voor een bevoegdheidsdocument doet, terwijl hij gedwongen is opgenomen. Als het bevoegdheidsdocument is verstrekt, wordt dit geregistreerd op grond van artikel 47 van de Rwm. Iedere BOPZ-melding die de officier van justitie ontvangt over een wapenbezitter moet hij terstond doorgeven aan de korpschef. Dit kan, inderdaad meer automatisch, middels een hit no hit melding van nieuwe BOPZ-gevallen op het verlofregistratiesysteem van de politie. Het verschil in redactie in beide leden van het artikel zit hem dus niet zo zeer in de soort meldplicht voor de officier, maar in de vraag of het gaat om iemand die een verlof heeft aangevraagd dan wel het wapen reeds in zijn bezit heeft.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff


X Noot
1

Kamerstukken II 2015/16, 33 033, nr. 18.

X Noot
2

Bijlage bij Kamerstukken II 2015/16, 33 842, nr. 4

X Noot
3

Kamerstukken II 2012/13, 33 033 nr. 9.

X Noot
4

Kamerstukken II 2012/13, 33 033, nr. 12.

X Noot
5

Kamerstukken II 2015/16, 33 033, nr. 18.

X Noot
6

Kamerstukken II 2015/16, 33 033, nr.19.

Naar boven