34 287 Wijziging van de Wet milieubeheer en de Crisis- en herstelwet in verband met de uitvoering van Richtlijn 2014/52/EU van het Europees parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2014, L 124) (implementatie herziening mer-richtlijn)

29 383 Meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving

K1 VERSLAG VAN EEN NADER SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 24 oktober 2019

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving2 hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat d.d. 29 mei 2019, waarbij zij vragen beantwoordt over de onafhankelijke toetsing van milieueffectrapportages.

Naar aanleiding hiervan is op 19 september 2019 een brief gestuurd aan de Minister.

De Minister heeft op 18 oktober 2019 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde nader schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving, De Boer

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR INFRASTRUCTUUR, WATERSTAAT EN OMGEVING

Aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat

Den Haag, 19 september 2019

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief3, d.d. 29 mei 2019, waarbij u vragen beantwoordt over de onafhankelijke toetsing van milieueffectrapportages (hierna: m.e.r.). Naar aanleiding van uw brief hebben de leden van de GroenLinks-fractie een aantal nadere vragen. De leden van de volgende fracties sluiten zich graag bij deze vragen aan: PvdA, SP, PvdD, Fractie-Otten, 50PLUS en OSF.

In de brief van 12 april 20194 werd gevraagd om in geval van complexere projecten, jaarlijks te volgen hoe vaak en in welke gevallen een onafhankelijke toets door de Commissie voor de m.e.r. plaatsvindt. Uit de brief blijkt niet welke projecten complex waren of niet. Er wordt ook geen trend aangegeven ten opzichte van eerdere jaren. Er wordt, kortom, geen informatie aangeboden op basis waarvan conclusies ten aanzien van de toezegging5 getrokken kunnen worden. De GroenLinks-fractieleden verzoeken u daarom deze informatie alsnog op overzichtelijke en eenduidig toegankelijke wijze (met andere woorden: in de beantwoording zelf en zonder verwijzingen naar rapporten van anderen) aan de Kamer aan te bieden.

Uit de berekening die u geeft, blijkt dat 42% van de getoetste MER’en6 niet opnieuw is voorgelegd dan wel dat ze bij de tweede toezending nog steeds belangrijke gebreken bevatten. Dat is een hoog percentage met tekortkomingen voor een belangrijk instrument als de m.e.r. Kunt u aangeven waar u de conclusie uit de brief op baseert, dat het overgrote deel van de MER’en voldoet naar het oordeel van de Commissie voor de m.e.r.?

Kunt u aangeven of u deze conclusie deelt en vindt dat, wanneer 42% van de MER’en belangrijke gebreken heeft, het instrument m.e.r. in Nederland met voldoende uitvoeringskwaliteit toegepast wordt?

Bent u van plan om dit percentage komende jaren te verlagen? Zo ja, welke instrumenten en middelen worden daarvoor ingezet?

U bent bekend met de inbreukprocedure rondom de implementatie van de nieuwe mer-richtlijn. U schrijft in uw brief: «In algemene zin is de Nederlandse regering van mening dat de implementatie van de mer-richtlijn juist is.»7 De GroenLinks-fractieleden zijn desondanks benieuwd of er negatieve consequenties zijn te verwachten voor projecten in Nederland wanneer de Nederlandse regering een verkeerde inschatting maakt op dit gebied. De brief die u aan de Tweede Kamer heeft gezonden8, is informatief maar beantwoordt niet al de vragen van deze fractieleden.

Kunt u aangeven of er een risico is dat, analoog aan de PAS9, projecten alsnog of zelfs achteraf negatief geraakt kunnen worden als blijkt dat de EU vasthoudt aan het huidige oordeel? De GroenLinks-fractieleden vragen u daarbij extra aandacht te geven aan effecten van zo’n EU-stellingname in beroep- en bezwaarprocedures bij vergunningverlening.

Als projecten geraakt kunnen worden, wat is dan de omvang van het aantal projecten dat hierdoor potentieel geraakt kan worden? Zijn er projecten die een groter risico lopen dan andere projecten, bijvoorbeeld omdat de EU daar nu al op wijst? Zo ja, kunt u aangeven welke projecten dat zijn?

Kunt u tevens aangeven of er gewerkt wordt aan een plan B voor het geval de Europese Commissie aan haar standpunt vasthoudt?

U geeft in een brief aan de Tweede Kamer aan dat u niet verwacht dat de inbreukprocedure gevolgen heeft voor de lopende besluitvorming.10 Geldt dat ook voor de relevante onderdelen van de Omgevingswet, waarin wordt bepaald hoe omgegaan wordt met onderzoeken naar de effecten op het milieu en de wijze waarop de omgeving daarover wordt geïnformeerd? Mocht er desondanks toch een negatieve uitspraak van de Europese Commissie komen, kunt u aangeven welke onderdelen/artikelen van de Omgevingswet, en aanpalende wet- en regelgeving, dan eventueel aangepast moeten worden. Dit zodat de GroenLinks-fractieleden deze informatie kunnen betrekken bij de verschillende wetgevingstrajecten van de stelselwijziging van het omgevingsrecht, die komend najaar de Eerste Kamer zullen passeren.

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 18 oktober 2019.

De voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving, Meijer

BRIEF VAN DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 oktober 2019

Door uw Kamer zijn op 19 september 2019 nadere vragen gesteld over onafhankelijke toetsing van milieueffectrapporten (uw kenmerk 164573.11.3u). Onderstaand beantwoord ik deze vragen.

De GroenLinks-fractieleden hebben verzocht om nadere informatie over complexe projecten en onafhankelijke toetsing door de Commissie voor de milieueffectrapportage. Een project is complex wanneer op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming een passende beoordeling gemaakt moet worden of wanneer de overheid zowel initiatiefnemer als bevoegd gezag is, bijvoorbeeld bij een bestemmingsplan, een tracébesluit of een dijkversterkingsplan. Voor deze besluiten geldt de uitgebreide mer-procedure.

Door uw Kamer is opgemerkt dat geen trends worden aangegeven bij de beoordeling van complexe projecten. Vorig jaar heb ik uw Kamer bericht dat trends in de advisering van de Commissie voor de milieueffectrapportage al eerder zijn onderzocht in de «Evaluatie Tarievenwet Commissie mer», uitgevoerd door Berenschot in 2017 (zie ook Kamerstukken 2017/18 29.383; 33.686, EK 29.383, M). Daaruit bleek een dalend aantal toetsen door de Commissie voor de milieueffectrapportage en een toenemend aantal milieueffectrapporten dat naar het oordeel van de Commissie voor de milieueffectrapportage essentiële tekortkomingen had. Deze daling is volgens het rapport deels veroorzaakt door economische ontwikkelingen, met name de bouwcrisis, deels door wetgeving zoals de Wet modernisering mer en deels door de Tarievenwet Commissie voor de mer. Door de samenloop van deze ontwikkelingen is het niet mogelijk om vast te stellen welk aandeel van de daling veroorzaakt werd door welke oorzaak.

In de afgelopen jaren was een toetsingsadvies door de Commissie voor de milieueffectrapportage wettelijk verplicht in het geval van complexe projecten. Mijn toezegging betrof onderzoek te doen naar de kwaliteit van milieueffectrapportages en welke mogelijkheden er zijn om de kwaliteit van de milieueffectrapportages positief te beïnvloeden.

Uw Kamer vraagt nadere achtergrond bij de waarneming dat 42% van de getoetste milieueffectrapporten niet opnieuw is voorgelegd aan de Commissie voor de milieueffectrapportage, dan wel dat deze milieueffectrapporten bij tweede

toezending nog steeds belangrijke gebreken bevatten. Tevens vraagt u of ik van plan ben om dit percentage komende jaren te verlagen.

Ik heb een onderzoek uitgezet naar de kwaliteit van milieueffectrapporten en de mogelijkheden om het instrument mer te verbeteren. Van dit onderzoek, waar de Commissie voor de milieueffectrapportage intensief bij betrokken is, is de inventariserende fase afgerond. Het onderzoek zal naar verwachting nog dit jaar worden afgerond waarna de resultaten aan uw Kamer zullen worden aangeboden. Ik zal dan ingaan op deze vragen.

Wat betreft de ingebrekestelling wil ik allereerst opmerken dat het gaat om vertrouwelijke stukken die niet openbaar mogen worden gemaakt (zie ook Kamerstukken II 2018/19, 29 383, nr. 320 en nr. 325 en Kamerstukken I 2018/19, 34 287/29 383, J). Wij bevinden ons nu nog in de administratieve fase van de inbreukprocedure (zie ook Kamerstukken II 2018/19, 29 383, nr. 331). Het is niet mogelijk om inhoudelijk op uw vragen in te gaan, omdat dat tot openbaarheid van de bezwaren van de Commissie zou leiden en daarmee impliciet tot openbaarheid van de inhoud van de ingebrekestelling.

Over de inbreukprocedure rondom de implementatie van de nieuwe mer-richtlijn heb ik eerder opgemerkt van mening te zijn dat de implementatie van de mer-richtlijn in algemene zin juist is. De GroenLinks-fractieleden zijn desondanks benieuwd of er negatieve consequenties zijn te verwachten voor projecten in Nederland wanneer de Nederlandse regering een verkeerde inschatting maakt op dit gebied. Uw Kamer heeft mij gevraagd of ik kan aangeven of er een risico is dat, analoog aan de PAS, projecten alsnog of zelfs achteraf negatief geraakt kunnen worden als blijkt dat de EU vasthoudt aan het huidige oordeel. De GroenLinks-fractieleden vragen mij daarbij extra aandacht te geven aan effecten van zo’n EU-stellingname in beroep- en bezwaarprocedures bij vergunningverlening.

Zoals ik ook aan de Tweede Kamer heb geschreven (Kamerstukken II 2018/19, 29 383, nr. 331), is Nederland pas verplicht maatregelen te treffen als het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat Nederland zijn verplichtingen op grond van het Europees recht niet is nagekomen. Als de Europese Commissie vasthoudt aan haar bezwaren en de Nederlandse regering aan haar standpunt, is het aan de Europese Commissie om te besluiten of zij een procedure aanhangig maakt bij het Hof van Justitie. Belanghebbenden kunnen een voor Nederland negatief oordeel in dat geval uiteraard inroepen in beroep- en bezwaarprocedures. Met dat oordeel zal in die procedures dan rekening moeten worden gehouden.

De vraag naar de mogelijke negatieve gevolgen voor projecten loopt vooruit op de uitkomst van de inbreukprocedure. De vraag of, en zo ja welke, gevolgen mogelijk te treffen maatregelen kunnen hebben, kan ik daarom nu nog niet beantwoorden. Ik kan dus ook geen inschatting maken van de omvang van het aantal projecten dat hierdoor potentieel geraakt zou kunnen worden. Op de vraag of er projecten zijn die een groter risico lopen dan andere projecten, bijvoorbeeld omdat de Europese Commissie daar nu al op wijst, kan ik niet inhoudelijk ingaan. De inbreukprocedure heeft immers een vertrouwelijk karakter.

Ten aanzien van de vraag of er gewerkt wordt aan een plan B voor het geval de Europese Commissie aan haar standpunt vasthoudt, merk ik het volgende op. Wij bevinden ons nu in de administratieve fase van de inbreukprocedure, die er op is gericht in dialoog eventuele problemen op te lossen. Dat neemt niet weg dat periodiek, en in elk geval indien hier aanleiding toe is, wordt bezien of regelgeving voldoet of dat verbeteringen noodzakelijk zijn.

Uw Kamer informeert ook naar de mogelijke gevolgen van de inbreukprocedure voor de Omgevingswet. De ingebrekestelling heeft naar zijn aard alleen betrekking op geldende regelgeving en dus niet op de Omgevingswet. Mocht de ingebrekestelling tot aanpassing van regelgeving leiden, dan zal dat in een apart (wetgevings)traject worden opgenomen. Vanzelfsprekend worden dan ook de mogelijke gevolgen voor de Omgevingswet bezien. Er is echter geen relatie tussen de wetgevingstrajecten die komend najaar uw Kamer zullen passeren en eventuele aanpassingen van de Omgevingswet als gevolg van de inbreukprocedure.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga


X Noot
1

Letter K heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 34 287.

X Noot
2

Samenstelling: Atsma (CDA), De Boer (GL), Van Dijk (SGP), Nooren (PvdA), (ondervoorzitter), Pijlman (D66), Klip-Martin (VVD), Baay-Timmerman (50PLUS), A.J.M. van Kesteren (PVV), arbouw (VVD), Beukering (FVD), Bezaan (PVV), Crone (PvdA), Dessing (FVD), Geerdink (VVD), Gerbrandy (OSF), Janssen (SP), Kluit (GL), Meijer (VVD), (voorzitter), Moonen (D66), Nanninga (FVD, Nicolaï (PvdD), Nanninga (FVD), Prins-Modderaar (CDA), Recourt (PvdA), Rietkerk (CDA), Rookmaker (Fractie-Otten), Vendrik (GL), Verkerk (CU) en Hermans (FVD).

X Noot
3

Kamerstukken I 2018/19, 34 287/29 383, J.

X Noot
4

Kamerstukken I 2018/19, 34 287/29 383, J.

X Noot
5

Toezegging T02446.

X Noot
6

Milieueffectrapporten.

X Noot
7

Kamerstukken I 2018/19, 34 287/29 383, J, p. 4.

X Noot
8

Kamerstukken II 2018/19, 29 383, nr. 331.

X Noot
9

Programma Aanpak Stikstof.

X Noot
10

Kamerstukken II 2018/19, 29 383, nr. 331, p. 2.

Naar boven