34 255 Voorstel van wet van het lid Lodders tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verbetering van premieregelingen (Wet verbeterde premieregeling)

F VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 19 mei 2016

De memorie van antwoord en de antwoordbrief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie danken de initiatiefnemer, mevrouw Lodders, voor de uitgebreide beantwoording. De reactie van de regering daarentegen roept meer vragen op dan deze aan antwoorden geeft.

De leden van de 50PLUS-fractie danken de initiatiefnemer, mevrouw Lodders, en de Staatssecretaris voor de uitvoerige beantwoording die echter een aantal vragen oproept.

De leden van deze fractie geven aan dat in een brief van 10 mei 20162 de Nederlandse Vereniging van Organisaties van Gepensioneerden (NVOG) en de Koepel van Nederlandse Verenigingen van Gepensioneerden (KNVG) hebben aangegeven dat het antwoord van de regering op de door vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid gestelde vragen hun zorgen niet hebben kunnen wegnemen. De NVOG en de KNVG hebben bij hun analyse en standpuntbepaling vele deskundigen geraadpleegd en zij komen tot de conclusie dat dit voorstel in de huidige vorm zoveel manco’s en onduidelijkheden bevat dat de uitvoering ervan onoverkomelijke problemen zal geven. Zij zijn dan ook van mening dat dit voorstel van wet niet tot wet verheven moet worden en voeren daarvoor een aantal argumenten aan in de vorm van hoofdconclusies. De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de initiatiefnemer en afzonderlijk de regering kunnen antwoorden op de volgende conclusies onder de punten één tot en met vijf.

2. Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA- fractie stellen vast dat onderliggend voorstel van wet niet alleen ingewikkeld is maar ook moeilijk uit te leggen aan deelnemers die een keuze moeten maken. Het ineenschuiven van het oorspronkelijke initiatief Lodders, gekenmerkt door eenvoud in de oplossing van het probleem, met het voorstel van wet van de regering poogt individuele en collectieve elementen te verzoenen. Of deze ineengeschoven wet nu een oplossing biedt voor de problemen die er zijn bij het op pensioenleeftijd moeten aankopen van een vast pensioen tegen de huidige lage rentestand wagen deze leden te betwijfelen.

De proeve van communicatie die de initiatiefnemer bij de memorie van antwoord (MvA) gevoegd heeft, maakt pijnlijk duidelijk voor de leden van de CDA- fractie dat een bewust kiezen voor de keuzeopties vastgesteld of variabel veel onzekerheden met zich meebrengt en waarschijnlijk weinig gaat oplossen. Voeg daarbij de verplichting om, met de erkend lastige inzet van gegevens over de persoonlijke omstandigheden van de pensioengerechtigde, een duidelijk advies toegesneden op de persoon te geven, dan vragen deze leden zich af welk probleem wordt nu opgelost.

Ook stellen deze leden vast dat de doelgroep die zou kunnen profiteren van doorbeleggen vooralsnog zeer beperkt is. Kan er een inschatting gegeven worden van de fondsen en deelnemers die op het moment van ingaan van de wet hiervan theoretisch zouden kunnen profiteren. Gaat het slechts om een enkel fonds? Is het juist dat het wetsvoorstel in combinatie met het conceptbesluit tot gevolg heeft dat een pensioenfonds enkel een variabele uitkering kan aanbieden als de werkgever tenminste 10% van de premie bijdraagt?

De leden van de CDA-fractie geven aan dat dit bedrijfstakpensioenfondsen toch uitsluit. Hoe is dat dan te rijmen met het voornemen om in beginsel alle deelnemers aan een premieregeling toegang te geven tot een variabele uitkering. De door de regering gesuggereerde verschuiving in de taakuitoefening is niet aan de orde, omdat simpelweg slechts beoogd wordt bepalingen die belemmerend zijn voor de variabele uitkering mogelijk te maken.

De antwoorden over de introductie van de life cycle die de regering geeft zijn volgens de leden van de CDA-fractie onthutsend. De regering doet het voorkomen dat het prudent person-beginsel dat nu gehanteerd wordt al sinds het invoeren van de pensioenwet bestaat. De gangbare manier van beleggen is de uniforme mix. Is dit beleggingsbeleid en de daarbij behorende risicobeheersing dan nu ineens onverantwoord?

Kan de regering de consequenties van deze prudentie en het pensioenresultaat aangeven wanneer voor een 50 of 60-jarige waarvoor al lang belegd is in een regeling met een uniforme mix en waarbij de risico's op andere wijze worden gemanaged, nu ineens de life cycle verplicht wordt?

De leden van de CDA-fractie stellen ook de vraag of de regering ook zou willen ingaan op de stelling dat het moeten aanbieden van twee life cycles niet goed past bij de situatie van pensioenfondsen, waar als bekend ook de vaste uitkering wordt doorbelegd.

Voorts vragen zij of de introductie is ingegeven door een streven om nu al vooruit te lopen op een individueel pensioenpotje voor iedereen?

Problemen hebben de leden van de CDA- fractie ook met de stelling dat de projectierente risicovrij is. Hoe kan dit waargemaakt worden? Zou het zo kunnen zijn dat de keuze voor een prudente projectierente de kans op een positieve schok groter maakt dan de kans op een negatieve schok. Risicodeling tussen de generaties zou jongeren dus bevoordelen en niet benadelen.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat de antwoorden over het spreiden van schokken niet in lijn zijn met de uitkomsten van het onderzoek van Ortec3 waarin gesteld wordt dat een verdeling over 10 jaar gunstiger zou zijn. Kan de regering daarop nog eens nader ingaan en is men bereid om dit nader aan te passen?

De leden van de CDA- fractie betreuren het dat de regering het verzoek om te komen met rekenvoorbeelden naast zich neerlegt omdat deze tot een foute interpretatie zou kunnen leiden. Rekenvoorbeelden maken veel duidelijk en daarom nogmaals dit dringend verzoek. Uitleg aan de hand van de eerder gevraagde voorbeelden is toch cruciaal voor de deelnemers wier belangen wij behartigen.

3. Vragen en opmerkingen van de leden van de 50PLUS-fractie

Punt 1. Life cycle principe

De leden van de 50PLUS-fractie hebben de volgende vragen en opmerkingen:

  • Is het hanteren van de life cycle een onnodig beperkend principe dat nu ten tonele wordt gevoerd in het kader van het hanteren van de prudent person-regel?

  • Kan worden geantwoord op de opmerking dat bij collectieve regelingen (collectief beleggen) een prudent person-regel niet in de weg staat dat deelnemers beleggen in een gezamenlijk fonds zonder het principe van life cycle?

  • Is het hanteren van de life cycle volledig overbodig zolang de gekozen asset mix maar past en blijft passen bij de risicohouding van het fonds (het bestuur is daarvoor verantwoordelijk) en levert life cycle het bestuur van het fonds alleen maar onnodige beperkingen op met in de meeste gevallen lagere rendementen voor het fonds als geheel? Op fondsniveau kan een bestuurder dat alleen maar compenseren door voor jongeren het risico te verhogen en voor ouderen het risico te verlagen. Life cycle dwingt dit soort van verdeling tussen jongeren en ouderen af, terwijl het aan de deelnemers/gepensioneerden zelf is daar wat te vinden.

  • Klopt het dat indien bij de toedeling van rendementen aan deelnemers/ gepensioneerden ook rekening wordt gehouden met life cycle indexatie van pensioenen onmogelijk is, tenzij dat tot uitdrukking wordt gebracht door te kiezen voor een zeer prudent projectierendement, waardoor de aanvangsuitkering weer fors lager wordt.

  • Nu blijkbaar de overheid meent te moeten ingrijpen in een bestaande privaatrechtelijke rechtsverhouding, moet zij aannemelijk maken dat een beperkend principe zoals life cycle nodig is om de legitieme belangen van deelnemers te beschermen. Kan de regering duidelijk maken welke legitieme belangen in de knel zouden komen zonder life cycle?

Voorts willen de leden van de 50PLUS-fractie dieper ingaan op de life cycle, gelet op het grote belang van dit onderwerp, met de volgende vragen:

  • 1.a. Klopt het dat De Nederlandsche Bank (DNB) de prudent person-regel in 2015 heeft verduidelijkt en daarbij heeft geconcludeerd dat er geen wettelijke verplichting is tot life cycle?

    Onderbouwing en vastlegging van het beleggingsbeleid (artikel 13a Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen). Het is aan pensioenfondsen zelf om te onderbouwen dat het gevoerde beleggingsbeleid past binnen het prudent person-beginsel. Daarom wordt in lagere regelgeving aan pensioenfondsen gevraagd om bepaalde uitgangspunten van de prudent person-regel zelf te onderbouwen en kwantitatieve invulling te geven. Klopt het dat de prudent person-regel een zogenaamde open norm is? Deze leden verwijzen daarbij naar een artikel van Towers Watson uit 20154.

  • 1.b. De leden van de 50PLUS-fractie hebben vragen over het antwoord van de regering dat de plicht tot life cycle al bestaat als gevolg van artikel 135 Pensioenwet en dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat pensioenuitvoerders op grond van prudent person-beginsel toepassing moeten geven aan het life cycle-beginsel. Zij verwijst daarbij naar memorie van antwoord pagina 26 en 275. Volgens deze leden bevat artikel 135 Pensioenwet geen enkele relatie naar leeftijdsafhankelijk beleggen. Dit artikel zegt: de waarden worden belegd in het belang van aanspraak-en pensioengerechtigden. Kan de regering hierop uitvoerig ingaan? Verwezen wordt naar de memorie van antwoord bij de Pensioenwet6, maar de daar vermelde tekst is op geen enkele wijze vastgelegd in wet of AMvB's; «Voorts wijst de regering erop dat bij regelingen waar geen beleggingsvrijheid voor de individuele deelnemer geldt, de prudent person regel op basis van artikel 135 geldt. Deze regel leidt – grosso modo – tot vergelijkbare uitkomsten als die bij de advisering in het kader van de zorgplicht. Bij beide geldt dat naarmate de pensioendatum dichterbij komt, de beleggingsmix minder risicovol moet zijn». De Staatssecretaris sluit af met: deze lijn uit de wetsgeschiedenis wordt in artikel 14d van het ontwerpbesluit gecodificeerd7. Deze leden maken dan ook ernstig bezwaar tegen het nieuwe artikel 14D en zijn van mening dat dit in de wet moet worden opgenomen. Wil de regering hierop serieus ingaan en is zij bereid dit alsnog bij wet te doen regelen?

  • 1.c. De leden van de 50PLUS-fractie hebben zich afgevraagd waar toch de life cycle ineens vandaan komt. Deze leden geven aan dat pas in het Position Paper DNB Concept Wetsvoorstel variabele pensioenuitkeringen van 14 augustus 2015 de DNB voor het eerst voorzichtig een koppeling met life cycle legt:

    • DNB vindt het belangrijk dat het kabinet expliciet is over wat het hieronder verstaat en sturing geeft om deze doelstelling te borgen, bijvoorbeeld door een wettelijke verankering van het life cycle-principe als basis van het beleggingsbeleid en een prudente default voor het risicoprofiel van de beleggingen.

    • DNB adviseert in de wet vast te legen dat beleggingen het life cycle-principe dienen te volgen.

Deze leden zijn van mening dat het natuurlijk geen zin heeft dat DNB dat advies op 14 augustus 2015 geeft, als het blijkbaar al in de wet zou zijn vastgelegd.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen de regering op deze belangrijke juridische en staatsrechtelijke vraag fundamenteel in te gaan.

Punt 2. Projectierendement

De leden van de 50PLUS-fractie hebben de volgende vragen en opmerkingen:

  • Kan worden geantwoord op de stelling in de brief van de ouderenorganisaties dat de Staatssecretaris hierbij de discussie uit de weg gaat, te weten de discussie dat de eis die aan een projectierendement moet worden gesteld dat de uitkeringen stabiel en niet structureel dalend zouden moeten zijn. Dat een pensioenfonds de met de rentetermijnstructuur (RTS) berekende uitkering op een ingewikkelde en onduidelijke wijze (middels winstdeling?) vervolgens waarschijnlijk en meestal weer kan stabiliseren, zal ongetwijfeld waar zijn, maar is niet meer uit te leggen aan de deelnemers.

  • Wil de regering reageren op hun stelling dat dit voorstel onvoldoende is getoetst op begrijpelijkheid, simpelheid, communicatie-aspecten en uitvoerbaarheid.

  • Wil zij reageren op hun stelling dat de RTS grotendeels ook ten grondslag ligt aan het falen van het huidige stelsel en aan de wens van een herzien pensioenstelsel.

  • De leden van de 50PLUS-fractie verwijzen naar de brief van de Kring van Pensioenspecialisten (KPS) van 12 mei 20168 waarin twee zaken onder de aandacht worden gebracht. Die twee punten werden al eerder aan mevrouw Lodders (VVD) overgebracht in een reactie van 5 april 20169 en betreffen de projectierente en de default, omdat zij op basis van hun ervaringen verwachten dat op die terreinen de belangrijkste knelpunten zich zullen voordoen. Dit betreffen knelpunten die met name een zorg zijn in de communicatie naar de deelnemer.

Voornoemde leden willen graag een reactie op het voorgaande.

2.a. Projectierente

De Kring van Pensioenspecialisten (KPS) begrijpt de keuze voor één uniforme projectierente, maar zijn benieuwd naar het onderzoek dat wordt gedaan naar de effecten van verschillende projectierentes. De KPS-werkgroep wil nogmaals benadrukken dat een hogere verwachte projectierente dan de risicovrije rente zeker de voorkeur verdient boven de mogelijkheid om via een dalende uitkering (ongeveer) hetzelfde resultaat te bereiken. De communicatie naar de deelnemer toe wordt volgens KPS bij een verwachte projectierente belangrijk vereenvoudigd.

Kunnen de initiatiefnemer en de regering serieus ingaan op deze mening van KPS, een kring van veel pensioendeskundigen.

En kunnen zij ook uitvoerig reageren op de toelichting in de brief, waarin twee opvattingen staan.

  • 1. Bij de uitkering met een vaste daling moet eerst duidelijk gemaakt worden dat sprake is van een dalende uitkering, met een daling van zeg 1,7%. Die daling kan teniet worden gedaan door een hoger rendement te realiseren dan verondersteld. Wordt dit hogere rendement behaald, dan komt de uitkering circa 1,7% hoger uit dan eerder uitgelegd, ergo een daling. Wanneer minder rendement wordt gemaakt dan verwacht, dan kan het zo zijn dat of maar een deel van de daling wordt goedgemaakt (de daling is minder dan 1,7%) of de daling groter wordt dan eerder vastgelegd. Daarbij stipt de KPS nog aan dat de periodieke daling moet worden bijgesteld als deze meer bedraagt dan het te verwachten overrendement10. Dit zorgt voor extra complexiteit in de communicatie aan de deelnemers.

  • 2. Bij een berekening op RTS plus – zeg 35% van het verschil tussen aandelenrendement en RTS – wordt een uitkering bepaald, die gelijk blijft als het fonds het verwachte rendement maakt, stijgt als men meer maakt en daalt als men minder maakt. Dat is een simpeler verhaal dan bij een dalende uitkering.

In de bijlage bij de brief van KPS van 12 mei 2016 wordt de zorg uitgesproken over de complexiteit van het wetsvoorstel. In het eerder verschenen visiedocument van de KPS-werkgroep Premieovereenkomst van de Toekomst pleit de werkgroep voor eenvoud en inzichtelijkheid. Met de samenvoeging van de twee wetsvoorstellen is de complexiteit van het huidige voorstel toegenomen. De KPS-werkgroep roept daarom de senatoren op om de eenvoud in het wetsvoorstel en de inzichtelijkheid voor de pensioendeelnemer te bewaken en voorop te stellen. Zij verwijzen ook naar zorgparagraaf 2.3.4. p. 7 van het visiedocument. Gaarne hierop ook een reactie.

Kunnen zij nog eens uitvoerig toelichten waarom het veld zo positief en blij zou zijn met vooral de projectierente. In dit verband verwijzen deze leden naar de opmerking in de memorie van antwoord (MvA) dat ook in het veld geluiden waren om te kiezen voor één (projectie)rente. Daar is de initiatiefnemer door het overnemen van het amendement Van Weijenberg c.s. aan tegemoet gekomen. Een aantal partijen pleitte voor het gebruik van het (prudent) verwacht rendement. Omdat bij de collectieve variant, mogelijk leidt tot ex-ante herverdeling heeft de initiatiefnemer besloten daar niet mee te rekenen. Kan dit nog eens overtuigender worden beargumenteerd.

Sprekend over het veld herhalen deze leden hun vraag expliciet te reageren op de mening van de Pensioenfederatie – eigenlijk is dat toch grotendeels het veld – die in haar reactie aan het slot stelt dat het verwachte rendement beter past bij een premie overeenkomst. Kunnen zij beiden hier alsnog expliciet op reageren?

Deze leden hadden de initiatiefnemer en de Staatssecretaris gevraagd waarom niet is vastgehouden aan het oorspronkelijke voorstel om de projectierente voor variabele pensioenen zonder collectieve rendementsdeling te baseren op het verwachte rendement. Die leden verwezen daarbij naar de het onderzoek naar aanleiding van de motie. Zij antwoordt in haar brief dat zij bij initiatiefvoorstellen als bewindspersoon een adviserende rol heeft. De vraag of bij bedoelde pensioencontracten een afwijkende projectierente kan worden gehanteerd is primair van politieke aard. Zij zag en ziet geen aanleiding om het parlement negatief te adviseren ten aanzien van de keuze voor een uniforme risicovrije projectierente voor alle varianten. Waarom hebben de initiatiefnemer en de Staatssecretaris het amendement niet ontraden, zo vragen zij?

Voorts vragen de leden van de 50PLUS-fractie of kan worden geantwoord op de punten 3, 4 en 5 van de brief van de Koepel van Nederlandse Verenigingen van Gepensioneerden (KNVG) en de Nederlandse Vereniging van Organisaties van Gepensioneerden (NVOG)11

Punt 3.De onduidelijkheid over het langlevensrisico en nabestaandenpensioen na pensioendatum.

Punt 4.Waarom zijn geen voorbeeldberekeningen gegeven zoals eerder gevraagd.

Kan worden geantwoord op de stelling van de ouderenorganisaties dat een wetsontwerp dat niet eens kan voorzien in simpele voorbeeldberekeningen onzorgvuldig is en dient te worden terugverwezen. En dat terwijl juist helder moet worden gecommuniceerd wat de gevolgen zijn voor de pensioenuitkomsten. Kunnen alsnog voorbeelden worden gegeven?

Punt 5:Beleggingseenheden

Kan worden geantwoord op de stelling dat het voorstel geen enkele bepaling bevat over dat begrip, behalve een definitie en verwijzing naar lagere wetgeving.

De leden van de 50PLUS-fractie hebben naar aanleiding van de memorie van antwoord de volgende vragen. Zij vragen waarom niet verplicht wordt gesteld dat pensioengerechtigden over de betekenis van de projectierente worden geïnformeerd in plaats van op aanvraag.

Default

Deze leden zijn nog niet overtuigd dat de standaardoptie (default option) een nominale uitkering is. De motivering is dat een variabel pensioen meer kans biedt op een hoger pensioen maar dat het ook iets onzekerder wordt. Alleen bij het niet kiezen wordt er gekozen voor de minst risicovolle variant. Kan een meer overtuigende motivering worden gegeven.

Deze leden verwijzen wederom naar de brief van de Kring van Pensioenspecialisten (KPS) van 12 mei 2016, waarin zij opmerken dat de deelnemer al geruime tijd voor de pensioendatum een keuze heeft moeten maken. Wanneer een deelnemer in een eerder stadium wel een keuze heeft gemaakt voor een beleggingsbeleid dat afgestemd is op doorbeleggen, maar vlak voor het moment van de uitkeringsfase zijn keuze niet aangeeft, wordt de periodiek uitkering vastgesteld op de default (vastgestelde uitkering). De aanpak die volgt uit de default is dan niet in lijn met het daarvoor gevolgde beleid. KPS pleit ervoor dat de default aansluit bij de door deelnemer eerder gemaakte keuze. Deze leden vragen een serieuze reactie op dit toch overtuigende argument van KPS. Deze leden zijn evenmin overtuigd van het antwoord om de schokspreidingstermijn te handhaven op 5 jaar. Zij wijzen op de 10 jaar die geldt bij het spreiden van kortingen. Het argument is dat bij een langere periode de kans groter is dat een deelnemer/ gepensioneerde de schokken niet meer zelf draagt, maar als gevolg van overlijden deels doorschuift. Is dat niet een wat kille en cynische benadering van de groep die tot 57 plussers beperkt is. Relatief jongere deelnemers binnen deze collectiviteitskring zouden teveel risico’s van de relatief oudere pensioengerechtigden doorgeschoven krijgen. Kan dit worden toegelicht met een voorbeeld?

Het is deze leden opgevallen dat het argument van de ongewenste ex ante herverdeling op tenminste vijf plaatsen in de beantwoording is opgenomen als verdedigingslinie tegen het verwachte rendement als projectierente. Het zou een waarborg bieden tegen een consequente bevoordeling van bepaalde leeftijdsgroepen ten nadele van andere leeftijdsgroepen. Gepensioneerden zouden bij toepassing van het verwachte rendement direct al een extra stukje pensioen ontvangen. Dat gaat alleen goed als de gerealiseerde rendementen gelijk zijn aan het vooraf ingerekende rendement. Zodra een financiële schok optreedt, leidt dit tot ex ante herverdeling. Deze leden vragen de initiatiefnemer en de regering in het licht van deze bescherming van de niet gepensioneerden waarom niet dezelfde consistente redenering is gevolgd bij de zogenaamde kostendekkende gedempte premie op basis van verwacht rendement. Erkent de regering dat hier sprake is van inconsistente redenering. Verwacht rendement niet toepassen als ouderen soms als uitzondering een klein pensioenvoordeel zouden kunnen hebben maar wel verwacht rendement toepassen als werkenden daardoor altijd aanzienlijk minder premie betalen. Is dit niet selectief winkelen? Deze leden wijzen erop dat de regering inmiddels heeft erkend dat jaarlijks bij de gedempte premie veel te weinig premie wordt betaald waardoor de dekkingsgraad daalt met als gevolg dat kortingen eerder noodzakelijk worden. Deze leden vragen in dit verband ook nog eens te motiveren waarom voor de verplichtingen de RTS moet worden gebruikt terwijl voor de berekening van de premies het verwacht rendement mag worden gebruikt, wat ook op grote schaal plaats vindt. Dat is toch een flagrante inconsistentie zo vragen deze leden, die zoals steeds ten nadele van gepensioneerden uitvalt. Wat vindt de regering van de redenering dat indien voor de bepaling van de premie het verwacht rendement mag worden gebruikt dat dan ook dient te gebeuren voor de berekening van de pensioenverplichtingen. Is de regering het met deze leden eens dat er alleen dan sprake kan zijn van een consistente behandeling. Kan zij ook antwoorden op het juridische aspect van consistentie gezien vanuit de wetgeving in de Pensioenwet en FTK. Is dit juridisch wel verdedigbaar en zo ja kan zij dat dan uitvoerig motiveren. Kan de regering in het licht van deze verschuiving van oud naar jong reageren op het betoog van professor Bovenberg in de Actuaris van mei 2016 waarin hij stelt dat werkenden nu dus fors worden gesubsidieerd door de gepensioneerden12. Zijn betoog is als volgt:

«In ons systeem is sprake van een dodelijke combinatie van complexiteit en belangenverstrengeling. Iedereen voelt zich tekort gedaan, niemand begrijpt het meer en iedereen wantrouwt elkaar. Zo denken de meeste mensen dat de ouderen de jongeren aan het bestelen zijn. Dat wil de journalistiek ook telkens van mij horen. Het verhaal is al klaar en ik hoef het alleen maar te beamen. Maar het verhaal is op dit moment net andersom. Door de lage rente zijn de langjarige verplichtingen aan jongeren geëxplodeerd. Tegelijkertijd betalen de werkenden te weinig premie voor hun rechten omdat voor de nieuw op te bouwen verplichtingen hogere rentes worden gehanteerd. Dat verschil is door de lagere rente enorm geworden, zo’n 2% bij sommige fondsen. En dat met een gemiddelde duration van dertig jaar. De werkenden worden nu dus fors gesubsidieerd door de gepensioneerden.

Niemand heeft er belang bij om dit wereldkundig te maken. En dan moet die arme Staatssecretaris Klijnsma gaan uitleggen in de Kamer dat we de pensioenen gaan korten omdat we nu eenmaal rekenen met een risicovrije rente omdat we een stelsel hebben met garanties. Begrijpt u het nog?»

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de regering hier uitvoerig op kan antwoorden. Voorst vragen zij of de regering en de initiatiefnemer – mede in het licht van deze opvatting uit onverwachte hoek van Bovenberg – motiveren waarom zij zoveel bezwaar hebben tegen wat zij de ex ante herverdeling noemen (van oud naar jong) die het gevolg zou zijn van het projectierendement. En die ex ante herverdeling dan als argument geldt voor het hanteren van de RTS in dit voorstel. En dat terwijl het bij de gedempte premie gaat om een enorme herverdeling van oud naar jong. Erkent de regering dat het hoog tijd wordt dat ook zij toegeeft dat dit feitelijk juist is en ook dat Bovenberg gelijk heeft.

Deze leden wijzen erop dat door het niet gebruiken van verwacht rendement al een opslag nodig is van inmiddels 2% in plaats van 1,7% door de verder daling van de RTS sedert de behandeling van dit voorstel in de Tweede Kamer. Erkent de regering dat dit toont hoe rentegevoelig de RTS is. Door de initiatiefnemer wordt erkend dat de eventuele omvang van de ex ante herverdeling nog niet duidelijk is en dat daarom het onderzoek plaatsvindt naar de effecten van de hogere projectierente13. Waarom dan al een keuze gemaakt nog voor het resultaat van het onderzoek bekend is, zo vragen deze leden.

Tenslotte verzoeken de leden van de commissie uiterlijk 20 mei 2016 te kunnen beschikken over de bij motie Vermeij-de Vries, Kamerstukken II 2015/16, 34 255, nr. 27 verzochte uitkomsten van een onderzoek naar de voor- en nadelen van varianten van projectierentes voor individuele en collectieve contracten.

De commissie ziet met belangstelling uit naar de nota naar aanleiding van het verslag van de initiatiefnemer en de antwoorden van de regering. Onder voorbehoud van tijdige ontvangst van de nota naar aanleiding van het verslag en de antwoorden van de regering, te weten uiterlijk vrijdag 20 mei 2016, 18.00 uur acht de commissie het wetsvoorstel gereed voor plenaire behandeling op 24 mei 2016.

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rinnooy Kan

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Ten Hoeve (OSF), Ester (CU) (vice-voorzitter), De Grave (VVD), Hoekstra (CDA), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Kok (PVV), Kops (PVV), Dercksen (PVV), Don (SP), Jorritsma-Lebbink (VVD), Van Kesteren (CDA), Krikke (VVD), Lintmeijer (GL), Meijer (SP), Nooren (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Prast (D66), Rinnooy Kan (D66) (voorzitter), Rombouts (CDA), Schalk (SGP), Schnabel (D66), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), Vreeman (PvdA)

X Noot
2

Ter inzage gelegd onder griffienummer 159027.05.

X Noot
3

Ortec Finance, Onderzoek naar mogelijkheden van collectieve risicodeling binnen beschikbare Premieregelingen, 2014.

X Noot
5

Kamerstukken I, 2006–2007, 30 413 C, p. 26–27

X Noot
6

ibid.

X Noot
7

Kamerstukken I, 2015–2016, 34 255 E, p. 3

X Noot
8

Ter inzage gelegd onder griffiernummer 159027.28

X Noot
9

Ter inzage gelegd onder griffienummer 159110.

X Noot
10

Kamerstukken I, 2015–2016, 34 255 D, p. 14

X Noot
11

Ter inzage gelegd onder griffienummer 159027.05

X Noot
12

Link naar het artikel: http://www.ai.nl/download/30093-23-5-opinie.pdf

X Noot
13

Kamerstukken II, 2015–2016, 34 255, nr. 22.

Naar boven