Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 34243 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 34243 nr. 3 |
Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van de Richtlijn 2014/26/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt (PbEU 2014, L 84) (hierna: «de richtlijn collectief beheer», of kortweg «de richtlijn»). De richtlijn heeft tot doel de nationale regelgeving betreffende de toegang tot het beheer van auteurs- en naburige rechten door collectieve beheersorganisaties, de governance van collectieve beheersorganisaties en het toezicht op collectieve beheersorganisaties te harmoniseren. Daarnaast heeft de richtlijn tot doel de uitgifte van multiterritoriale licenties inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt te vergemakkelijken. Nederland is ertoe gehouden de richtlijn uiterlijk 10 april 2016 in Nederlands recht om te zetten. De richtlijn wordt geïmplementeerd door middel van een wijziging van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties («Wet toezicht»). Hieronder wordt achtereenvolgens ingegaan op het collectief beheer (paragraaf 2), het toezicht (paragraaf 3) en de technologische ontwikkelingen (paragraaf 4). Vervolgens zal kort aandacht worden besteed aan de richtlijn (paragraaf 5), de uitgangspunten bij implementatie (paragraaf 6) en de belangrijkste wijzigingen (paragraaf 7). Ten slotte zal worden ingegaan op de gevolgen voor burgers en bedrijfsleven (paragraaf 8). Aan deze toelichting is een transponeringstabel gehecht (onderdeel III).
Het auteursrecht is het uitsluitend recht van de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, of van diens rechtverkrijgenden, om zijn werk openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens de beperkingen bij de wet gesteld (artikel 1, Auteurswet, hierna: «Aw»). In de Wet op de naburige rechten (hierna: «Wnr») zijn met het auteursrecht corresponderende aanspraken opgenomen voor uitvoerende kunstenaars (dit zijn bijvoorbeeld musici of acteurs), fonogrammenproducenten (platenmaatschappijen), producenten van eerste vastleggingen van films en omroeporganisaties. Voor de eenvoud zal in de toelichting primair worden verwezen naar het auteursrecht.
In beginsel is de uitoefening van het auteursrecht het prerogatief van individuele rechthebbenden. Rechthebbenden kunnen ervoor kiezen het auteursrecht collectief uit te oefenen. In enkele gevallen heeft de wetgever collectief beheer verplicht gesteld (reprografisch verveelvoudigen, openbaarmaking via de kabel, thuiskopiëren en leenrecht). Collectief beheer geeft rechthebbenden een slagvaardig instrument om het auteursrecht uit te oefenen in die gevallen waarin individuele rechtenuitoefening vanwege de grote en uiteenlopende mate waarin beschermd materiaal wordt gebruikt in feite illusoir wordt. Rechthebbenden hebben daarmee meer zekerheid op een billijke vergoeding voor het gebruik van hun auteursrechten (Kamerstukken II, 2007/2008, 31 766, nr. 3, p. 3).
Collectief beheer biedt eveneens voordelen voor gebruikers van beschermd materiaal. Gebruikers hoeven het gebruik van beschermd materiaal niet meer te regelen met alle daarbij betrokken binnen- en buitenlandse rechthebbenden. Zij kunnen terecht bij een collectieve beheersorganisatie om de rechten te regelen. Een dergelijke one stop shop vergemakkelijkt het gebruik van auteurs- en nabuurrechtelijk beschermd materiaal.
Kernactiviteiten van collectieve beheersorganisaties zijn de verlening van licenties aan gebruikers, het houden van toezicht op het gebruik van de rechten en de inning en verdeling van geïnde bedragen voor de exploitatie van rechten. Collectieve beheersorganisaties dragen veelal bij aan de culturele diversiteit, doordat zij de markt meer toegankelijk maken voor kleiner en minder populair repertoire. Verder bieden zij sociale, culturele en educatieve diensten aan ten behoeve van rechthebbenden en van het publiek.
Het toezicht op collectieve beheersorganisaties is belegd bij het College van Toezicht Auteursrechten («het College»). Op 1 juli 2013 is een wijziging van de Wet toezicht in werking getreden. Deze wijziging heeft het bestaande toezicht op collectieve beheersorganisaties verbreed en versterkt.
Het College ziet erop toe dat collectieve beheersorganisaties aan rechthebbenden inzicht verschaffen in hun algemene en financiële beleid (artikel 2, tweede lid, onderdeel a, Wet toezicht). Dit vereist bijvoorbeeld inzicht in het jaarverslag, de statuten, de beheerskosten die worden ingehouden en de nevenfuncties van bestuurders. Voorts heeft het College tot taak erop toe te zien of collectieve beheersorganisaties voldoende zijn toegerust om hun taken naar behoren te kunnen uitoefenen (artikel 2, tweede lid, onderdeel b, Wet toezicht). Daarbij toetst het College onder andere of de door de collectieve beheersorganisaties geïnde vergoedingen op rechtmatige wijze verdeeld worden over de rechthebbenden overeenkomstig het repartitiereglement, of de collectieve beheersorganisatie bij de uitoefening van zijn werkzaamheden voldoende rekening houdt met de belangen van betalingsplichtigen en of een collectieve beheersorganisatie streeft naar een beperking van de beheerskosten voor de inning, het beheer en de verdeling van gelden. Het College heeft op basis van deze wet bovendien de bevoegdheid bepaalde besluiten van collectieve beheersorganisaties ex-ante goed te keuren (artikel 3, Wet toezicht). Dit betreft bijvoorbeeld het besluit van collectieve beheersorganisaties om tarieven te verhogen of een besluit tot wijziging van statuten. Daarnaast moet het College voorafgaand geïnformeerd worden over besluiten die van wezenlijke invloed zijn op de uitoefening van de taken van de collectieve beheersorganisatie (artikel 5, Wet toezicht). Dit betreft bijvoorbeeld investeringen die een door het College bij reglement vastgesteld bedrag te boven gaan.
Ten slotte beschikt het College over verschillende instrumenten om de naleving van de Wet toezicht af te dwingen. De leden van het College hebben toegang tot de kantoren van een collectieve beheersorganisatie en kunnen de algemene ledenvergadering, de vergadering van aangeslotenen en de vergaderingen van het bestuur van een collectieve beheersorganisatie bijwonen. Daarnaast hebben de leden van het College inzage in de boeken en bescheiden van een collectieve beheersorganisatie wanneer dit voor de uitoefening van hun taak noodzakelijk is (artikel 5, tweede lid, Wet toezicht). Ten slotte heeft het College de bevoegdheid om aanwijzingen, dwangsommen en bestuurlijke boetes aan collectieve beheersorganisaties op te leggen wanneer de Wet toezicht niet wordt nageleefd (artikel 6 en 18, Wet toezicht).
Het College houdt geen toezicht op collectieve beheersorganisaties voor zover het toezicht op grond van de Mededingingswet wordt uitgeoefend door de Autoriteit Consument en Markt (artikel 4, Wet toezicht).
Het eerste deel van de richtlijn collectief beheer sluit aan bij het bestaande toezicht op collectieve beheersorganisaties, maar bevat op onderdelen meer specifieke voorschriften ten aanzien van de governance van deze organisaties. Met de introductie van deze strengere voorschriften, vervalt de noodzaak separaat in te grijpen in de governance van collectieve beheersorganisaties. Eerder is toegezegd dat na inwerkingtreding van de Wet toezicht zou worden bezien of verder ingrijpen in de governance van collectieve beheersorganisaties per AMvB noodzakelijk is (Handelingen II, 2012/2013, nr. 53, item 29, p.68).
De snelle technologische ontwikkelingen van de laatste jaren hebben het auteursrecht niet onberoerd gelaten. Dit heeft zijn weerslag gehad op de wijze waarop auteurs- en nabuurrechtelijk beschermd materiaal openbaar wordt gemaakt. Openbaarmaking van beschermd auteursrechtelijk materiaal via digitale kanalen, zorgt ervoor dat één ieder, waar ook ter wereld, toegang kan hebben tot dit materiaal. Gebruik van auteursrechtelijk materiaal is daarom niet meer aan landsgrenzen gebonden.
Ook wordt het steeds eenvoudiger om via digitale kanalen grote hoeveelheden auteurs- en naburig beschermd materiaal openbaar te maken. Het verdienmodel van de houders van auteurs- en naburige rechten is daardoor ingrijpend gewijzigd. De online-exploitatie van auteurs- en naburige rechten wordt steeds belangrijker. Dit blijkt ook uit de snelle opkomst van bijvoorbeeld streaming-muziekdiensten.
De wijze waarop licenties voor auteursrechtelijk materiaal op dit moment worden uitgegeven, doet geen recht aan de gewijzigde verdienmodellen in de muzieksector als gevolg van deze technologische ontwikkeling. Licenties voor auteursrechtelijk beschermd materiaal beperken zich op dit moment nog vaak tot een bepaald grondgebied in de Europese Unie. De ontwikkeling van innovatieve bedrijfsmodellen kan gestimuleerd worden door licenties voor het gebruik van onlinerechten niet voor een beperkt grondgebied te laten gelden, maar voor de gehele Europese Unie. Dit voorkomt dat commerciële aanbieders in elke lidstaat moeten onderhandelen met de desbetreffende collectieve rechtenbeheerder over ieder recht dat op de online-exploitatie van toepassing is.
Het verder versimpelen van het verkrijgen van toestemming van de rechthebbenden voor het grensoverschrijdend gebruik van auteursrechtelijk beschermd materiaal, is eveneens één van de manieren om het legale online aanbod verder te stimuleren. Dit kan door de verstrekking van auteursrechtlicenties te vereenvoudigen. Dit is altijd een speerpunt van het beleid geweest (Kamerstukken II, 2011/2012, 29 838, nr. 29). Bij de vereenvoudiging van de uitgifte van licenties, is een belangrijke rol weggelegd voor collectieve beheersorganisaties die een groot deel van de onlinerechten in beheer hebben.
De richtlijn collectief beheer versimpelt daarom eveneens de uitgifte van multiterritoriale licenties door collectieve beheersorganisaties ten behoeve van het onlinegebruik van muziekwerken binnen de Europese Unie. De richtlijn bouwt daarmee voort op de Aanbeveling die in 2005 op Europees niveau is vastgesteld en die er eveneens op was gericht om het collectieve beheer van online rechten te verbeteren en de transparantie van collectieve beheersorganisaties te vergroten (Pb. 2005, L 276/54).
De richtlijn collectief beheer stelt voorschriften vast voor het goed functioneren van collectieve beheersorganisaties en stelt eveneens regels vast voor multiterritoriale licentieverlening door collectieve beheersorganisaties van auteursrechten inzake muziekwerken voor onlinegebruik. Titel I van de richtlijn bevat algemene bepalingen van de richtlijn en regelt het onderwerp (artikel 1), het toepassingsgebied (artikel 2) en stelt de definities vast (artikel 3). Met uitzondering van de bepalingen voor de uitgifte van multiterritoriale licenties is de richtlijn van toepassing op alle collectieve beheersorganisaties. De voorschriften uit de eerste titel zijn geïmplementeerd in de artikelen 1, 5, derde lid, en 25d van de Wet toezicht.
Titel II van de richtlijn stelt voorschriften vast voor het goed functioneren van collectieve beheersorganisaties. Deze titel regelt de rechten van rechthebbenden (artikel 5), de eisen die worden gesteld aan de lidmaatschapsregels van collectieve beheersorganisaties (artikel 6) en het functioneren van de algemene vergadering (artikel 8). Daarnaast geeft deze titel regels ten aanzien van het functioneren van het toezicht op het bestuur van de collectieve beheersorganisatie (artikel 9) en de plichten van de personen die met de dagelijkse leiding zijn belast (artikel 10). Voorts is gedetailleerd voorgeschreven op welke wijze rechteninkomsten moet worden geïnd en beheerd (artikel 11), welke inhoudingen op de rechteninkomsten zijn toegestaan (artikel 12) en de wijze waarop rechteninkomsten onder rechthebbenden moeten worden verdeeld (artikel 13). Ook bevat deze titel voorschriften met betrekking tot het beheer van rechten namens andere collectieve beheersorganisatie en specifieke bepalingen die zien op de relatie met gebruikers (artikelen 16 en 17). Ten slotte bevat deze titel voorschriften voor collectieve beheersorganisaties ten behoeve van de verslaglegging en de openbaarmaking van bepaalde voor gebruikers, rechthebbenden en andere collectieve beheersorganisaties relevante informatie (artikelen 18 tot en met 22). Dit betreft bijvoorbeeld het jaarlijkse transparantieverslag, waarin gedetailleerd moet worden gerapporteerd over geïnde rechteninkomsten en de verdeling daarvan en inhoudingen door collectieve beheersorganisaties (artikel 22). De voorschriften uit Titel II zijn geïmplementeerd in de artikelen 2a tot en met 2q en artikel 3, eerste lid, onderdeel d van de Wet toezicht. De voorschriften uit deze titel komen grotendeels overeen met de eisen die thans al in meer algemene termen in artikel 2 van de Wet toezicht zijn opgenomen (zie ook paragraaf 6). Op onderdelen geeft de richtlijn specifieke normen. De verwachting is dat deze specifiekere normen geen obstakel zullen vormen voor Nederlandse collectieve beheersorganisaties. Reden hiervoor is dat de belangenorganisatie van collectieve beheersorganisaties, VOICE, sinds 2008 een keurmerk kent. Via dit keurmerk zijn nu al specifieke eisen voor de governance en transparantie voor collectieve beheersorganisaties vastgesteld. Op onderdelen gaat het keurmerk zelfs verder dan de richtlijn. Zo verplicht het keurmerk om in het jaarverslag inzicht te geven in bedragen die gereserveerd zijn voor claims van rechthebbenden, die zich na een termijn van drie jaar nog melden bij de collectieve beheersorganisatie, terwijl de richtlijn daarvoor geen regeling bevat. Titel III van de richtlijn bevat voorschriften voor de uitgifte door collectieve beheersorganisaties van multiterritoriale licenties voor auteursrechten inzake muziekwerken voor onlinegebruik. Deze titel stelt eisen aan de capaciteit van collectieve beheersorganisaties ten behoeve van de verwerking van multiterritoriale licenties (artikel 24). Voorts regelt het dat de databanken van collectieve beheersorganisaties accurate en toegankelijke informatie bevatten over het muziekrepertoire dat in beheer is en dat deze informatie elektronisch kan worden bijgewerkt door rechthebbenden (artikelen 25 en 26). Deze titel geeft eveneens gedetailleerde voorschriften met betrekking tot de facturering van gebruikers en betaling aan rechthebbenden (artikelen 27 en 28). Ten slotte bevat deze titel een «tag-on» bepaling, die regelt dat een collectieve beheersorganisatie, die zelf niet in staat is om multiterritoriale licenties uit te geven, zich mag aansluiten bij een collectieve beheersorganisatie, die deze licenties wel kan uitgeven («hub»). De artikelen 29 en 30 bevatten de voorschriften waaronder een collectieve beheersorganisatie zich voor de uitgifte van multiterritoriale licenties ten behoeve van zijn rechthebbenden kan aansluiten bij een hub. Ingeval een collectieve beheersorganisatie geen aansluiting zoekt bij een hub en zelf ook niet over gaat tot de uitgifte van multerritoriale licenties dan kunnen rechthebbenden hun muziekrechten voor onlinegebruik terug trekken uit deze collectieve beheersorganisatie (artikel 31). Ten slotte, bevat deze titel een uitzondering voor de multiterritoriale licentiëring van onlinemuziekrechten voor gebruik in radio en televisieprogramma’s (artikel 32). De artikelen uit de Titel III zijn geïmplementeerd in de artikelen 5a tot en met 5j van de Wet toezicht. Deze titel biedt een kans voor Buma/Stemra om makkelijker in het buitenland te licentiëren. Ook biedt het kansen voor aanbieders van nieuwe innovatieve online-diensten, die gebruik maken van licenties voor muziekwerken.
De Titel IV bevat de handhavingsmaatregelen. Deze titel geeft voorschriften voor de inrichting van klachtenprocedures en procedures voor alternatieve geschillenbeslechting (artikelen 33 tot en met 35). Daarnaast bevat het voorschriften over de bevoegde instanties die zich bezighouden met de naleving van de voorschriften uit deze richtlijn (artikelen 36, 37 en 38). De artikelen van deze titel zijn geïmplementeerd in de artikelen 22 tot en met 25c van de Wet toezicht.
De laatste titel, Titel V, bevat enkele specifieke bepalingen met betrekking tot, onder andere, de omzetting en de inwerkingtreding van de richtlijn (artikelen 39 tot en met 45). Dit is geïmplementeerd in artikel 17 Wet toezicht.
Gekozen is voor implementatie in de bestaande Wet toezicht. Dit heeft als voordeel dat alle onderdelen van de richtlijn in één wet kunnen worden opgenomen en niet worden verspreid over de verschillende auteursrechtelijke wetten. Bovendien heeft implementatie in de Wet toezicht als bijkomend voordeel dat het College met het toezicht op de bepalingen uit de richtlijn kan worden belast en dat het bestaande handhavingsinstrumentarium uit de Wet toezicht hiervoor kan worden aangewend. De richtlijn belet niet dat de lidstaten een vorm van ex-ante toezicht in stand houden, zoals thans in de Wet toezicht het geval is (overweging 50).
Uitgangspunt bij implementatie is een getrouwe omzetting van de richtlijn. Dit betekent dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de tekst van de richtlijn. Een groot deel van de richtlijn is maximumharmonisatie, waardoor de lidstaten geen strengere voorschriften kunnen vaststellen bij implementatie (Titel I, Titel III tot en met Titel V). De onderdelen uit Titel II zijn een vorm van minimumharmonisatie. Deze vorm van harmonisatie biedt de lidstaten wel de mogelijkheid om strengere normen vast te stellen (overweging 9).
Indachtig het uitgangspunt is daarvan geen gebruik gemaakt, tenzij daarmee kan worden aangesloten bij het reeds bestaande kader uit de Wet toezicht. Daarom is ervoor gekozen om het systeem van 1-factuur in stand te laten (artikel 2r). De richtlijn geeft hiervoor de ruimte, maar bevat daartoe geen specifieke verplichting (overweging 11).
Daarnaast blijft in de wet opgenomen dat het College erop toeziet dat een collectieve beheersorganisatie voldoende is toegerust om zijn taken naar behoren uit te oefenen en dat zij bij de uitoefening van de werkzaamheden voldoende rekening houdt met de belangen van betalingsplichtigen (artikel 2, tweede lid). Voorts is, in overeenstemming met de huidige Wet toezicht gehandhaafd, dat bestuurders en leden van het orgaan dat met het toezicht is belast, hun nevenfuncties openbaar moeten maken (artikel 2p, eerste lid, onderdeel d).
Voor de artikelen uit de huidige Wet toezicht die nog niet in werking zijn getreden, is een aparte afweging gemaakt. Dit betreft het beleggingsverbod (artikel 2, vierde lid) en de verplichting tot versterkte samenwerking (artikel 21). Dit is in lijn met de toezeggingen aan de Eerste Kamer gedaan tijdens de parlementaire behandeling van het wijzigingsvoorstel van de Wet toezicht (Handelingen I, 2012/2013, nr. 19, item 8, p. 29). Ten aanzien van het beleggingsverbod is besloten dat wordt aangesloten bij de norm uit de richtlijn en dat het beleggingsverbod niet in werking zal treden. De norm uit de richtlijn, gecombineerd met de overige eisen die aan collectieve beheersorganisaties worden gesteld, regelt na omzetting van de richtlijn reeds afdoende, en strenger dan op grond van het vigerende Wet toezicht het geval is, dat prudent met beleggingen wordt omgegaan door collectieve beheersorganisaties. Zie hierover nader de toelichting bij het nieuwe artikel 2, vierde lid. De mogelijkheid tot versterkte samenwerking wordt voorlopig ongemoeid gelaten, zodat de sector de kans krijgt om de initiatieven die zijn genomen verder uit te bouwen en nieuwe initiatieven te ontplooien. Zie hierover nader de toelichting bij artikel E.
Ten slotte geeft de richtlijn de lidstaten op een aantal onderdelen een expliciete keuze met betrekking tot de implementatie. Dit betreft de artikelen 7, tweede lid, artikel 8, zesde tot en met het dertiende lid, artikel 13, zesde lid, en artikel 34, eerste lid, van de richtlijn. Uitgangspunt bij de invulling van de keuze bij implementatie is dat zoveel mogelijk een balans is gezocht tussen de belangen van de verschillende betrokkenen bij het collectief beheer. Behalve de collectieve beheersorganisaties zelf zijn dit de gebruiker en de rechthebbende. Dit betekent allereerst dat bepaalde keuzes zijn geïmplementeerd door gebruik te maken van de bestaande systematiek van de Wet toezicht die al bepaalde regels voorschrijft of een grondslag kent voor nadere regelgeving. Dit betreft de artikelen 8, zevende lid en artikel 8, achtste lid, tweede deel van de zin. Dit is de mogelijkheid om nadere regels vast te stellen voor de verdeling van rechteninkomsten en inkomsten uit beleggingen, de mogelijkheid om alternatieve systemen van de benoeming van de accountant toe te staan en de mogelijkheid om nadere regels vast te stellen voor de verdeling van gelden.
Ook is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 7, tweede lid, om rechthebbenden die geen lid zijn van een collectieve beheersorganisatie bijkomende rechten te geven. Reden hiervoor is dat dit al te zeer zou indruisen tegen de wijze waarop de rechtspersoon stichting is ingericht. De stichting onderscheidt zich nu juist van een vereniging doordat zij geen leden kent (artikel 2:185, lid 2 BW).
Daarnaast is bij een aantal bepalingen aangesloten bij de reeds in werking zijnde algemene regelingen uit het Burgerlijk Wetboek. Dit is gebeurd bij artikel 8, zesde lid, dat de mogelijkheid geeft om bepaalde bevoegdheden van de algemene vergadering te laten uitoefenen door het toezichthoudend orgaan (artikel 2d, zevende lid, Wet toezicht). Hetzelfde geldt voor artikel 8, negende lid, (artikel 2d, achtste lid, Wet toezicht) en artikel 8, tiende lid, (artikel 2d, negende lid, Wet toezicht). Dit zijn de mogelijkheden om het stemrecht van leden op de algemene vergadering te beperken en de mogelijkheid om beperkingen op te leggen om per volmacht te stemmen op de algemene vergadering. Ook is gebruik gemaakt van de mogelijkheid in artikel 8, elfde lid, om een vergadering van gedelegeerden de bevoegdheden van de algemene vergadering te laten uitoefenen (artikel 8, elfde lid). De mogelijkheden van artikel 8, twaalfde en dertiende lid (artikel 2d, twaalfde en dertiende lid, Wet toezicht), zijn benut om aan te sluiten bij de rechtsvormen van de thans in Nederland opererende collectieve beheersorganisaties. Dit voorkomt dat een collectieve beheersorganisatie een andere rechtsvorm moet aannemen om aan de vereisten van de richtlijn te voldoen. Door aan te sluiten bij de bestaande systematiek wordt eveneens voorkomen dat collectieve beheersorganisaties zich geconfronteerd zich met onevenredige uitvoeringslasten.
Voor de inrichting van de geschillenbeslechting is gedeeltelijk gebruik gemaakt van de keuzemogelijkheid die artikel 34, eerste lid, van de richtlijn biedt. Dit betreft de keuze voor lidstaten om te bepalen dat geschillen tussen gebruikers en collectieve beheersorganisaties voor moeten worden gelegd aan een onafhankelijk en onpartijdig orgaan voor geschillenbeslechting. Dit sluit aan bij de bestaande mogelijkheid om geschillen voor te leggen aan de geschillencommissie Auteursrecht. Zie hierover nader de toelichting bij artikel 22 en 23 van de Wet toezicht.
Op één onderdeel is, ondanks het ontbreken van een nationale regeling, besloten om gebruik te maken van de keuzeruimte die de richtlijn biedt. Dit betreft de mogelijkheid in artikel 13, zesde lid, om te bepalen welk gebruik van onverdeelde gelden is toegestaan. Onverdeelde gelden zijn gelden, geïnd door een collectieve beheersorganisatie, waarvoor geen rechthebbenden kunnen worden gevonden. De richtlijn geeft de mogelijkheid om het gebruik van deze gelden te beperken of te bepalen welk gebruik is toegestaan. In artikel 2i, tiende lid, is daarom bepaald dat deze gelden slechts kunnen worden bestemd ter financiering van doelen die samenhangen met sociale, culturele en educatieve doeleinden ten gunste van rechthebbenden. Zie hierover nader de toelichting bij artikel 2i Wet toezicht.
Hoewel de richtlijn goed is in te passen in het bestaande kader van de Wet toezicht, brengt de richtlijn toch een aantal belangrijke wijzigingen met zich. De belangrijkste zijn 1) een nieuwe definitie voor collectieve beheersorganisaties, 2) de introductie van onafhankelijke beheersorganisaties, 3) het afschaffen van het beleggingsverbod, 4) het transparantieverslag, 5) de mogelijkheid om multiterritoriaal te licentiëren, en 6) de versterkte samenwerking tussen Europese toezichthouders.
Ad 1 Een nieuwe definitie voor collectieve beheersorganisaties
Artikel 3, onderdeel a, van de richtlijn introduceert een nieuwe definitie voor collectieve beheersorganisaties. De richtlijn werkt, in tegenstelling tot de huidige Wet toezicht niet met een lijst waarop de onder toezicht staande collectieve beheersorganisaties zijn opgenomen. Dit betekent dat artikel 17 Wet toezicht zal vervallen en dat het College op basis van de definitie uit artikel 1, onderdeel c, van de Wet toezicht zal houden op collectieve beheersorganisaties die in Nederland zijn gevestigd.
Ad 2 Definitie voor onafhankelijke beheersorganisaties
Artikel 3, onderdeel b, van de richtlijn introduceert een definitie voor onafhankelijke beheersorganisaties (artikel 1, onderdeel d, Wet toezicht). Dit is een organisatie, die in tegenstelling tot collectieve beheersorganisaties, niet onder zeggenschap staat van rechthebbenden, maar wel dezelfde activiteiten ontplooit als een collectieve beheersorganisatie. Daarnaast is een verschil met een collectieve beheersorganisatie dat deze organisaties altijd met winstoogmerk opereren. Er zijn slechts een beperkt aantal transparantievereisten uit de richtlijn op deze onafhankelijke beheersorganisaties van toepassing. Zie hiervoor de toelichting op artikel 25d Wet toezicht.
Ad 3 Het afschaffen van het beleggingsverbod
Hierboven is reeds toegelicht dat zal worden aangesloten bij de mogelijkheid die de richtlijn biedt om prudent te beleggen met gelden van rechthebbenden. Dit betekent dat het bestaande beleggingsverbod uit de Wet toezicht, dat nog niet in werking was getreden, niet meer zal worden gehandhaafd. Zie hiervoor verder de toelichting op artikel 2, vierde lid.
Ad 4 Het transparantieverslag
De richtlijn stelt strengere en specifiekere eisen ten aanzien van de financiële rapportage van collectieve beheersorganisaties dan de Wet toezicht. Naast het gebruikelijke jaarverslag zal een specifiek transparantieverslag moeten worden opgesteld. De bijlage bij de richtlijn stelt gedetailleerd vast op welke wijze financiële informatie omtrent rechteninkomsten in het transparantieverslag dient te worden opgenomen. Deze eisen zullen in een aparte AMvB worden opgenomen. Zie hiervoor de toelichting op artikel 2q.
Ad 5 Multiterritoriaal licentiëren
De richtlijn beoogt de uitgifte te versimpelen van multiterritoriale licenties door collectieve beheersorganisaties die voldoen aan de eisen uit Titel IV van de richtlijn. In Nederland is Buma/Stemra de aangewezen partij om dit soort licenties uit te geven. Dit betekent dat afnemers van multiterritoriale licenties in de toekomst meer zekerheid hebben dat de organisaties die deze licenties uitgeven ook in staat zijn om de gebruiksdata correct en zorgvuldig te verwerken en op basis daarvan te factureren. Ook zullen kleinere collectieve beheersorganisaties, die niet in staat zijn om zelf multiterritoriale licenties uit te geven, de mogelijkheid krijgen om zich aan te sluiten bij een grotere collectieve beheersorganisatie die wel over deze mogelijkheid beschikt. Zie hiervoor de toelichting op de artikelen 5a tot en met 5j.
Ad 6 Versterkte samenwerking tussen Europese toezichthouders
De versimpeling van de uitgifte van multiterritoriale licenties zal erin resulteren dat het speelveld voor collectieve beheersorganisaties zal internationaliseren. Dit betekent eveneens dat het toezicht op deze organisaties zal moeten mee evolueren. Daarom is in artikel 37 richtlijn een procedure opgenomen, waarmee toezichthouders elkaar kunnen informeren over mogelijke schendingen van de richtlijn, door collectieve beheersorganisaties, die niet in een bepaalde lidstaat zijn gevestigd, maar wel actief zijn op diens grondgebied. Zie hiervoor nader de toelichting op artikel 25c.
Het wetsvoorstel bevat geen informatieverplichtingen aan de overheid voor het bedrijfsleven voortvloeiend uit wet- en regelgeving en heeft dus geen administratieve lasten tot gevolg. Wel leidt het voorgestelde tot inhoudelijke nalevingskosten voor bedrijfsleven, meer specifiek voor collectieve beheersorganisaties, onafhankelijke beheersorganisaties en gebruikers (aanbieders van onlinediensten). Inhoudelijke nalevingskosten zijn de directe kosten van naleving van inhoudelijke verplichtingen als gevolg van wet- en regelgeving. De verplichtingen die leiden tot inhoudelijke nalevingskosten voor collectieve beheersorganisaties die worden veroorzaakt door dit voorstel betreffen:
– de verplichting om de rechten van de rechthebbenden, de lidmaatschapsvereisten en de mogelijkheid tot elektronische communicatie op te nemen in de statuten of lidmaatschapsvoorwaarden van de collectieve beheersorganisaties (artikelen 2a, 2b, 2l);
– uitlegverplichting bij weigering lidmaatschap (artikel 2b);
– informatieverplichting rechthebbenden over beheerskosten en andere inhoudingen (artikelen 2h, 2k);
– de verplichting om jaarlijks stukken, zoals een lijst met verklaringen omtrent belangen van bestuurders (artikel 2f), informatie over inhoudingen op rechteninkomsten (artikel 2h) en een lijst met onverdeelde rechteninkomsten (artikel 2i) bekend te maken op de website (artikel 2p);
– de verplichting om rechthebbenden en andere collectieve beheersorganisaties jaarlijks te voorzien van een lijst met onverdeelbare gelden (artikel 2i);
– eisen omtrent het transparantieverslag (artikel 2, derde lid).
Andere verplichtingen kunnen worden bestempeld als bedrijfseigen. Deze verplichtingen worden niet meegenomen in de gevolgen voor de regeldruk en blijven hier dus buiten beschouwing. Het gaat dan met name om:
– het bijhouden van een ledenregister (artikel 2b);
– eisen omtrent bevoegdheden van de algemene ledenvergadering (artikel 2d);
– eisen aan het (interne) toezichthoudende orgaan (artikel 2e);
– eisen aan bestuurders (artikel 2f);
– eisen aan de verdeling van verschuldigde bedragen aan rechthebbenden (artikel 2i)
– eisen informatieverplichting collectieve beheersorganisatie aan rechthebbenden (artikel 2n en 2o)
– de verplichting om rechtsinkomsten en beleggingen apart te registreren in de boekhouding (artikel 2g);
Sommige verplichtingen die leiden tot nalevingskosten maakten reeds onderdeel uit van de bestaande wettelijke regeling en worden in dit verband dat ook niet als nalevingskosten veroorzaakt door dit voorstel bestempeld. Het gaat dan met name om:
– de verplichting tot een gezamenlijke factuur (artikel 2r, reeds geldende verplichting opgenomen in de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties, art. 2, tweede lid, onderdeel b, onder i);
– verschillende informatieverplichtingen op verzoek van rechthebbenden, gebruikers en andere collectieve beheersorganisaties, bijvoorbeeld informatie over soorten rechten en het grondgebied dat wordt bestrijkt (reeds geldende verplichting opgenomen in de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties, artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder iii);
– drempel beheerskosten (artikel 2k, reeds bestaand en geregeld in het Besluit van 25 juni 2013, houdende uitvoering van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten, Stb. 2013, 260)
Voorts worden eisen aan multiterritoriaal licentiëren gesteld. In Nederland zullen deze bepalingen alleen van toepassing zijn op Buma/Stemra, mits zij dit soort licenties gaan verstrekken. Daarover bestaat vooralsnog geen duidelijkheid. Daarom zijn de inhoudelijke nalevingskosten die gepaard gaan met die verplichtingen vooralsnog niet meegenomen bij de beschrijving van de gevolgen voor de regeldruk van het voorstel.
Er wordt één verplichting opgelegd aan de gebruikers. Zij krijgen te maken met een verplichting hun gegevens op een bepaalde manier aan te leveren (artikel 2m).
De berekening
Voor de berekening van de regeldruk komt het erop neer de verplichtingen die hierboven in de eerste opsomming genoemd worden te kwantificeren. Daarbij wordt uitgegaan van achttien collectieve beheersorganisaties (de collectieve beheersorganisaties die onder toezicht van het College staan, waarvan er zeventien bestempeld kunnen worden als middelgroot en één als groot). Sommige verplichtingen gelden tevens voor onafhankelijke beheersorganisaties die door de nieuwe richtlijn onder toezicht komen van het College (artikel 2c, Wet toezicht). Het aantal onafhankelijke collectieve beheersorganisaties in Nederland is niet bekend. Er wordt aangenomen dat het gaat om een verwaarloosbaar aantal ondernemingen. Hetzelfde geldt voor de collectieve beheersorganisaties, die vanwege hun geringe omzet nu niet onder de Wet toezicht vallen, maar die door implementatie daar wel onder het toepassingsbereik vallen.
Voor de kwantificering van de nalevingskosten van een eenmalige wijziging van de statuten (artikel 2a en 2b, Wet toezicht) is gebruik gemaakt van de kosten voor een dergelijke aanpassing uit de nulmeting van het Burgerlijk Wetboek (artikel 2:124, lid 1, Burgerlijk Wetboek (hierna: «BW»). Een statutenwijziging is daarin geraamd op € 2.287 (waarvan € 620 interne kosten en € 1.667 externe kosten, in dit geval notariskosten). De kwantificering van de nalevingskosten komt dan neer op 18 x € 2.287 = € 41.166
De uitlegverplichting bij weigering van een lidmaatschap (artikel 2b) komt erop neer dat een collectieve beheersorganisatie voor iedere weigering van een lidmaatschap een brief moet opstellen waarin (aan de hand van de lidmaatschapscriteria) wordt aangegeven waarom het lidmaatschap wordt geweigerd. Er zijn echter geen cijfers bekend over het aantal lidmaatschapsaanvragen dat jaarlijks wordt geweigerd.
Voor het kwantificeren van de nalevingskosten van de verschillende verplichtingen waaraan kan worden voldaan door jaarlijks stukken (lijst met verklaringen omtrent belangen van bestuurders artikel 2f, informatieplicht over inhoudingen op rechteninkomsten artikel 2h, bekendmaking lijst met onverdeelde rechteninkomsten artikel 2i) bekend te maken op de website (artikel 2p), is gebruik gemaakt van de kosten zoals daarvoor begroot in de Impact Assessment die is opgesteld door de Europese Commissie (hierna: «Commissie»). De berekening is dan als volgt 18 x € 34 = € 612 per jaar. Het totaal aan eenmalige nalevingskosten komt daarmee op € 41.166 + € 612 =€ 41.778.
Aan de verplichting om rechthebbenden iedere drie maanden en andere collectieve beheersorganisaties jaarlijks te voorzien van een lijst met onverdeelbare gelden (artikel 2i) kan worden voldaan door deze lijst periodiek (in een digitale nieuwsbrief aan de rechthebbenden en de collectieve beheersorganisaties) te doen toekomen. Omdat geen cijfers bekend zijn voor de kosten die samenhangen met het publiceren van een lijst met onverdeelde gelden in een nieuwsbrief aan rechthebbenden en andere collectieve beheersorganisaties wordt daarvoor aangesloten bij de kosten zoals in de Impact Assessment die is opgesteld door de Commissie begroot voor het publiceren van stukken op de website. Echter de nieuwsbrief zal niet jaarlijks (zoals de website) maar vier maal per jaar moeten worden geactualiseerd. Rekening houdend met het vier maal per jaar verzenden van de nieuwsbrief dan is de berekening als volgt: 18 x 4 x € 34 = € 2.448 per jaar.
Voor het kwantificeren van de nalevingskosten die de eisen omtrent het transparantieverslag en de audit met zich meebrengen kan gebruik worden gemaakt van de kosten zoals weergegeven in de Impact Assessment van de Commissie. Er worden verschillende kosten gehanteerd voor middelgrote en grote collectieve beheersorganisaties waarbij is aangegeven dat in Nederland slechts één grote CBO actief is, de overige collectieve beheersorganisaties gelden dan als middelgroot. De berekening is dan als volgt: 1 x (€ 10.627 + € 2.870 + € 53.154) = € 66.651 en 17 x (€ 2.313 + € 1.120 + € 16.873)= € 345.202. Deze kosten zullen pas definitief duidelijk worden op het moment dat de AMvB wordt ingevuld.
Bovendien zal er een grote overlap bestaan met de eisen uit Titel 9, boek 2 BW, waaraan collectieve beheersorganisaties nu al moeten voldoen. Voor het deponeren van een jaarrekening (opstellen en deponeren) wordt in algehele basismeting van de administratieve lasten door het Ministerie van Veiligheid en Justitie (nulmeting) van 2008 uitgegaan van € 8.833 voor grote bedrijven en € 4.869 voor middelgrote bedrijven. De kosten die reeds bestaan op grond van verplichtingen in het jaarrekeningrecht komen dus neer op 1 x € 8.833 en 17 x € 4.869 = € 91.606. Het totaal aan structurele nalevingskosten komt daarmee op € 2.448 + € 345.202 – € 91.606= € 256.044.
Er wordt één verplichting opgelegd aan de gebruikers. Zij krijgen te maken met een verplichting hun gegevens op een bepaalde manier aan te leveren. Het format waarin de gegevens moeten worden aangeleverd zal worden vastgesteld door collectieve beheersorganisaties en gebruikers. Het College zal het format moeten goedkeuren. Nog niet duidelijk is op dit moment hoe dat format eruit zal zien. Opgemerkt moet worden dat gebruikers hun gegevens in de huidige situatie ook moeten aanleveren, echter zonder verplicht format. Gezien de uniformiteit die een verplicht format met zich brengt wordt aangenomen dat deze verplichting niet zal leiden tot nalevingskosten.
Het voorstel heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting.
Een voorontwerp van het wetsvoorstel is ter bespreking voorgelegd aan de Adviescommissie Auteursrecht. Daarnaast zijn VOICE, het College, VNO-NCW, de Autoriteit Consument en Markt, Platform Makers, de Consumentenbond, de Nederlandse Vereniging van Producenten en Importeurs van beeld- en
geluidsdragers (NVPI), en Rodap in de gelegenheid gesteld om zich over het voorontwerp uit te laten. VOICE, het College, Platform Makers en de NVPI hebben daar ook gebruik van gemaakt1. Hieronder wordt op de ontvangen reacties gereageerd.
Het College kan zich in grote lijnen vinden in het voorontwerp en acht de daarin voor het College weggelegde taken technisch uitvoerbaar. De adviezen van het College zijn overgenomen, behalve het advies om een separate grondslag op te nemen in artikel 2h voor het vaststellen van een kostendrempel voor sociaal, culturele inhoudingen van collectieve beheersorganisaties. Dit gaat verder dan waartoe een getrouwe omzetting van de richtlijn noopt.
VOICE heeft in haar reactie aangegeven begrip en waardering te hebben voor de wijze waarop het voorontwerp tot stand is gekomen en de wijze waarop de bepalingen van de richtlijn in de Wet toezicht zijn ingepast. De adviezen en opmerkingen van VOICE zijn, waar mogelijk, overgenomen. De NVPI sluit zich aan bij de reactie van VOICE.
De suggestie van VOICE (en de NVPI) om de bepalingen uit de Wet toezicht te schrappen, die verder gaan dan de Europese richtlijn, is niet overgenomen. Dit betreft de drempel voor de beheerskosten (artikel 2h) en de ex-ante goedkeuring van tarieven (artikel 3, eerste lid, onderdeel c), de normering van de bezoldiging van bestuurders van collectieve beheerorganisaties (artikel 25a) en de mogelijkheid tot verplichte samenwerking (artikel 21), die bij de wetswijziging uit 2013 zijn opgenomen in de Wet toezicht. De inzet tijdens de onderhandelingen in Brussel is er juist op gericht geweest dat het Nederlandse systeem van toezicht zoveel mogelijk kon worden behouden. Nederland is daarin geslaagd. Ook kunnen hogere eisen Nederlandse collectieve beheersorganisaties internationaal een extra legitimatie geven. Daarbij komt dat de bezoldiging van bestuurders, de ex-ante goedkeuring van tarieven en de mogelijkheid tot verplichte samenwerking buiten het toepassingsbereik van de richtlijn vallen en dat de richtlijn daarmee uitdrukkelijk niet tot doel heeft dit te regelen (overweging 50).
Voorts adviseert VOICE om op een aantal onderdelen strengere normen op te nemen dan in de richtlijn. Dit betreft het toezicht op beheersorganisaties buiten de Europese Unie (artikel 1, onderdeel c), de beperking van het stemrecht (artikel 2d, achtste lid) en de regulering van onafhankelijke beheersorganisaties (artikel 25d). De richtlijn noopt daar niet toe. Indachtig het uitgangspunt van getrouwe omzetting, zijn deze suggesties niet overgenomen. Daarnaast pleit VOICE ervoor de richtlijn (deels) te implementeren door het aanwijzen van haar keurmerk. Nu de richtlijn een vorm van minimumimplementatie is, kan een dergelijke vorm van implementatie ertoe leiden dat de leden van VOICE governance en transparatie-eisen kunnen vaststellen voor andere in Nederland gevestigde collectieve beheersorganisaties, die geen lid zijn van VOICE. Dit is niet wenselijk.
Dit neemt niet weg dat de instandhouding van een keurmerk, complementair kan werken ten opzichte van het wettelijk toezicht (Kamerstukken, 2008/2009, 31 766, nr. 3, p. 15).
Ten slotte adviseert VOICE om de aanwijzing van Buma/Stemra uit te breiden (artikel 30a Aw). Aangezien dit onderwerp buiten het toepassingsbereik van de richtlijn valt, is deze suggestie, indachtig het uitgangspunt van getrouwe implementatie, evenmin overgenomen.
Platform Makers is verheugd dat bij implementatie het Nederlandse model van toezicht grotendeels in stand is gelaten, maar stelt dat de bewegingsvrijheid van Nederlandse collectieve beheersorganisaties niet al te zeer moet worden beperkt door dit systeem. Platform Makers pleit daarom voor het afschaffen van het ex-ante toezicht, het besluit kostennormering en de mogelijkheid van verplichte samenwerking. Op deze punten is hiervoor ingegaan naar aanleiding van het advies van VOICE.
Ook de Commissie Auteursrecht kan zich in grote lijnen vinden in de gemaakte keuzes bij implementatie. Naar aanleiding van het advies van de Commissie Auteursrecht is in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2a, 2b, 2d en artikel 2l verduidelijkt op welke manier deze normen handhaafbaar zijn. Daarnaast is de toelichting op onderdelen aangescherpt en zijn enkele tekstuele verbeterpunten overgenomen.
Artikel I
Onderdeel A
Artikel 1 van de Wet toezicht bevat de definities van de begrippen die in de wet worden gehanteerd. De reeds bestaande definities in de Wet toezicht uit artikel 1, onderdelen a en b van de Wet toezicht zijn gehandhaafd, omdat de richtlijn niet noopt tot aanpassing. Dit zijn de definities van Onze Minister (onderdeel a) en het College (onderdeel b). De definitie voor geschillencommissie en Kaderwet, thans te vinden in artikel 1, onderdeel d en e, worden eveneens gehandhaafd in artikel 1, onderdelen e en f.
De andere definities zijn overgenomen uit artikel 3, onderdelen a tot en met d, en artikel 3, onderdelen h tot en met n, van de richtlijn. Deze artikelen zijn geïmplementeerd in artikel 1, onderdelen b, c, g tot en met o van de Wet toezicht. Overeenkomstig het uitgangspunt bij implementatie is zoveel mogelijk aangesloten bij de bewoordingen die in de richtlijn worden gehanteerd. Dit zorgt voor een getrouwe omzetting van de richtlijn. Een aantal definities is niet overgenomen. Dit betreft artikel 3, onderdelen e, f en g van de richtlijn. Hierin zijn de begrippen «statuut», «algemene ledenvergadering» en «bestuurder» opgenomen. De betekenis van deze begrippen volgt uit Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het opnemen van een aparte definitie in dit wetsvoorstel is niet nodig.
Artikel 1, onderdeel c
Artikel 1, onderdeel c, bepaalt wat moet worden verstaan onder een collectieve beheersorganisatie. Daarmee wordt de gelijknamige definitie van artikel 3, onderdeel a, van de richtlijn geïmplementeerd. Uit de definitie volgt dat een collectieve beheersorganisaties in verschillende rechtsvormen kan worden georganiseerd. Dit kan door te kiezen voor een organisatie die onder zeggenschap staat van zijn leden (vereniging) of een organisatie die is ingericht zonder winstoogmerk (stichting). De inrichting van een organisatie zonder winstoogmerk, betekent overigens niet dat de organisatie geen winst mag maken. Van belang is slechts dat de rechtsvorm niet is ingericht met winstoogmerk. Bij een stichting is dat het geval. Artikel 2:285, lid 3, BW stelt dat het doel van de stichting niet mag inhouden het doen van uitkeringen aan oprichters of aan hen die deel uitmaken van zijn organen, noch ook aan anderen, tenzij het uitkeringen betreft die een ideële of sociale strekking hebben.
Het College houdt toezicht op deze collectieve beheersorganisaties. Uit de definitie volgt dat het toezicht zich slechts uitstrekt tot collectieve beheersorganisaties die in Nederland zijn gevestigd of daar een nevenvestiging hebben. Het toezicht reikt daarmee niet zo ver dat ook collectieve beheersorganisaties gevestigd in andere landen van de Europese Unie daaronder vallen; zelfs niet wanneer hun diensten zich over Nederlands grondgebied uitstrekken. Artikel 37 van de richtlijn en de bepalingen uit VWEU-Verdrag verzetten zich daartegen (vgl. Kamerstukken II, 2008/2009, 31 766, nr. 7, p. 10). Dit is niet bezwaarlijk omdat deze collectieve beheersorganisaties vanwege de richtlijn onder toezicht staan in de lidstaat van vestiging. Het College zal toetsen of de thans, vanwege de Wet toezicht, onder toezicht staande collectieve beheersorganisaties ook onder de definitie van de richtlijn vallen. Daartegen staat een mogelijkheid van bezwaar en beroep open bij de rechter. De authentieke interpretatie van dit begrip is voorbehouden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Het College zal evenmin toezicht houden op beheersorganisaties van buiten de Europese Unie die hun diensten aanbieden in Nederland en die niet in Nederland gevestigd zijn. Net als de Commissie Auteursrecht ben ik van mening dat een dergelijke vorm van toezicht lastig vanuit Nederland is te effectueren (Kamerstukken 2008/2009, 31 766, nr. 3, p. 5). De richtlijn verplicht daar evenmin toe.
Artikel 1, onderdeel d
Artikel 1, onderdeel d, implementeert de definitie voor een onafhankelijke beheersorganisatie (artikel 3, onderdeel b, van de richtlijn). Dit is een organisatie, die in tegenstelling tot collectieve beheersorganisatie, niet onder zeggenschap staat van leden, maar wel dezelfde activiteiten ontplooit als een collectieve beheersorganisatie en eveneens handelt in het gezamenlijk belang van rechthebbenden. Overweging 16 van de richtlijn preciseert dat de richtlijn niet beoogt producenten van audiovisuele media, platenproducenten en omroepen, dan wel boek-, muziek- of krantenuitgevers onder de definitie te laten vallen, omdat deze organisaties in hun eigen belang rechten licentiëren die hun door middel van individueel gesloten overeenkomsten zijn overgedragen. Hetzelfde geldt voor vertegenwoordigers van auteurs, uitvoerende kunstenaars of agenten die als tussenpersonen handelen en rechthebbenden vertegenwoordigen bij collectieve beheersorganisaties. In deze gevallen is geen sprake van rechtenbeheer omdat deze vertegenwoordigers en agenten geen tarieven vaststellen, licenties uitgeven of geld innen bij gebruikers.
Het College zal toezicht houden op onafhankelijke beheersorganisaties die in Nederland gevestigd zijn, op de wijze zoals toegelicht bij de definitie van collectieve beheersorganisaties. Het is aan het College om te beoordelen of er thans al dergelijke organisaties in Nederland gevestigd zijn.
Artikel 1, onderdeel g
Artikel 1, onderdeel g, implementeert de definitie van rechthebbende (artikel 3, onderdeel c, richtlijn). Een rechthebbende is gedefinieerd als iedere persoon of entiteit, die anders dan een collectieve beheersorganisatie, houder is van een auteurs- of naburig recht, of krachtens een overeenkomst voor de exploitatie van rechten of bij wet aanspraak kan maken op een aandeel in de rechteninkomsten.
Artikel 1, onderdeel h
Artikel 1, onderdeel h, betreft de definitie van lid van een collectieve beheersorganisatie (artikel 3, onderdeel d, richtlijn). Een lid is gedefinieerd als iedere rechthebbende of een entiteit die rechthebbenden vertegenwoordigt, met inbegrip van andere collectieve beheersorganisaties en verenigingen van rechthebbenden, die voldoet aan de lidmaatschapscriteria van de collectieve beheersorganisatie en door de collectieve beheersorganisatie is toegelaten.
Artikel 1, onderdeel i
Artikel 1, onderdeel i, implementeert de definitie van rechteninkomsten (artikel 3, onderdeel h, richtlijn). Rechteninkomsten zijn gedefinieerd als door een collectieve beheersorganisatie namens rechthebbenden geïnde inkomsten op grond van een exclusief recht of een recht op billijke vergoeding. De term «schadeloosstelling», in de Engelse tekst van de richtlijn aangeduid als «fair compensation», is niet overgenomen. De term «schadeloosstelling» refereert aan de term «billijke compensatie» zoals die term voorkomt in Richtlijn 2001/29/EG van het Europees parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij («richtlijn 2001/29/EG») (Pb. 2001, L 167, p. 10). Dat «schadeloosstelling» en «billijke compensatie» inwisselbaar zijn, blijkt uit de Engelse versie van richtlijn 2001/29/EG die, net als bij de te implementeren richtlijn, het begrip «fair compensation» hanteert. In Nederland is de term billijke compensatie altijd geïmplementeerd door middel van het begrip billijke vergoeding (vergelijk bijvoorbeeld artikel 16b, 16c en 15i Aw). De term «schadeloosstelling» of «billijke compensatie» komt dus niet voor in de Aw of de Wnr. De term behoeft in de Wet toezicht daarom evenmin te worden geïntroduceerd.
Artikel 1, onderdeel j
Artikel 1, onderdeel j, betreft de definitie van beheerskosten (artikel 3, onderdeel i, richtlijn). Beheerskosten zijn gedefinieerd als de bedragen die door een collectieve beheersorganisatie in rekening worden gebracht dan wel op de rechteninkomsten of inkomsten uit belegging van rechteninkomsten ingehouden of verrekend worden om de kosten te dekken van het beheer van auteursrecht en naburige rechten.
Artikel 1, onderdeel k
Artikel 1, onderdeel k, implementeert de definitie van vertegenwoordigingsovereenkomsten (artikel 3, onderdeel j, richtlijn). Een vertegenwoordigingsovereenkomst wordt gedefinieerd als iedere overeenkomst tussen collectieve beheersorganisaties waarbij één collectieve beheersorganisatie een andere collectieve beheersorganisatie belast met het beheer van rechten die zij vertegenwoordigt, met inbegrip van overeenkomsten die worden gesloten voor de multiterritoriale licentiëring van online muziekrechten.
Artikel 1, onderdeel l
Artikel 1, onderdeel l, heeft betrekking op de definitie van gebruiker (artikel 3, onderdeel k, richtlijn). De richtlijn definieert een gebruiker als iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die handelingen uitvoert waarvoor de toestemming van, of de betaling van een billijke vergoeding aan rechthebbenden vereist is en die niet handelt als consument. De term «schadeloosstelling» is niet overgenomen, omdat de term «billijke vergoeding» die term reeds omspant. Op deze plaats moge voor een nadere toelichting worden volstaan met een verwijzing naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 1, onderdeel i.
Artikel 1, onderdeel m
Dit onderdeel implementeert de definitie van repertoire uit artikel 3, onderdeel l, richtlijn. Het repertoire is een werk van letterkunde, wetenschap of kunst waarvoor een collectieve of een onafhankelijke beheersorganisatie de rechten beheert.
Artikel 1, onderdeel n en onderdeel o
Deze onderdelen implementeren de definitie van multiterritoriale licentie uit artikel 3, onderdeel m, richtlijn en de definitie van onlinerechten inzake muziekwerken uit artikel 3, onderdeel n. Deze definities zijn relevant voor de multiterritoriale licentiëring van online muziekwerken door collectieve beheersorganisaties.
De definitie voor multiterritoriale licentie is geïmplementeerd in artikel 1, onderdeel m, Wet toezicht. Een multiterritoriale licentie is gedefinieerd als een licentie die geldt voor het grondgebied van meer dan één lidstaat van de Europese Unie.
De definitie van online muziekwerken is geïmplementeerd in artikel 1, onderdeel o, richtlijn. Deze definitie heeft geen betrekking op onlinediensten die alleen toegang bieden tot muziekwerken in de vorm van bladmuziek. Muziekwerken opgenomen in audiovisuele werken (onder andere films) vallen daarentegen wel onder de definitie (overweging 40).
Onderdeel B
Artikel 2
Eerste lid
Artikel 2, eerste lid, regelt de instelling van het College. Het College heeft tot taak heeft toezicht uit te oefenen op de verdeling van rechteninkomsten door collectieve beheersorganisaties. Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 2, eerste lid, Wet toezicht.
Tweede lid
Artikel 2, tweede lid, regelt dat het College erop toeziet dat een collectieve beheersorganisatie toegerust is om zijn taken naar behoren uit te oefenen. Daarnaast is bepaald dat het College bij de uitoefening van zijn werkzaamheden voldoende rekening houdt met de belangen van betalingsplichtigen. Deze taken van het College zijn thans terug te vinden in artikel 2, tweede lid, onderdelen b en d, van de Wet toezicht. Dit geeft het College bijvoorbeeld de bevoegdheid een collectieve beheersorganisatie te adviseren om de interne gang van zaken aan te passen indien een optimale taakuitoefening belemmerd wordt, of om tot meer afstemming en/of samenwerking te komen met één of meer andere beheersorganisaties (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 775, nr. 3, p.8). Daarnaast kan het College daarmee voorkomen dat een collectieve beheersorganisatie – doordat zij belast is met de incasso ten behoeve van rechthebbenden – bij de uitoefening van zijn beheersactiviteiten uitsluitend of overwegend oog heeft voor de belangen van de rechthebbenden (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 775, nr. 3, p.8).
Deze taken zijn overgenomen in het nieuwe artikel 2, tweede lid, omdat deze taken niet specifiek terugkomen in de voorschriften die naar aanleiding van de implementatie van de richtlijn in de Wet toezicht zullen worden opgenomen.
De overige taken uit het huidige artikel 2, tweede lid, komen terug in de specifieke voorschriften die naar aanleiding van de omzetting van de richtlijn zijn opgenomen in de artikelen 2a tot en met 2r van de Wet toezicht. Deze eisen kunnen daarom vervallen. Hieronder zal kort worden toegelicht in welke artikelen uit het wetsvoorstel, de eisen uit het huidige artikel 2, tweede lid, zullen zijn terug te vinden.
De verplichting uit het huidige artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder (i) om jaarlijks een jaarverslag en een jaarrekening openbaar te maken overeenkomstig Titel 9 van Boek 2, Burgerlijk Wetboek komt terug in het nieuwe artikel 2q van het wetsvoorstel. Dit artikel regelt onder andere dat een collectieve beheersorganisatie jaarlijks een transparantieverslag opstelt en dit uiterlijk acht maanden na afloop van het boekjaar openbaar maakt op zijn internetpagina.
De eisen uit het huidige artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder (ii) en (iii) die regelen dat een collectieve beheersorganisatie de verplichting heeft om zaken als nevenfuncties en statuten, geschillenregeling en dergelijke openbaar te maken. Dit komt terug in de artikelen 2f en 2p, die een collectieve beheersorganisatie verplichten dit soort informatie op zijn internetpagina openbaar te maken.
De eisen uit het huidige artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder (iv) en (v) die een collectieve beheersorganisatie verplichten om de beheerskosten in het jaarverslag openbaar te maken en in het jaarverslag de wijze van beheer en verdeling van gelden toe te lichten, komt terug in de eisen die in bijlage bij de richtlijn worden gesteld aan het jaarlijkse transparantieverslag (punt 2, onder b en onder c). Deze bijlage zal worden geïmplementeerd in een aparte AMvB, die op grond van het nieuwe artikel 2, derde lid, zal worden vastgesteld.
Het huidige onderdeel c van artikel 2, tweede lid, verplicht een collectieve beheersorganisatie de geïnde vergoedingen op rechtmatige wijze te verdelen, overeenkomstig het repartitiereglement. Een soortgelijke verplichting komt terug in artikel 2i, eerste lid, dat artikel 13, eerste lid, eerste paragraaf, van de richtlijn implementeert en bepaalt dat een collectieve beheersorganisatie regelmatig, zorgvuldig en nauwkeurig, de geïnde gelden uitbetaalt.
Onderdeel e van het huidige artikel 2, tweede lid, wordt na omzetting van de richtlijn eveneens zinledig. De nieuwe artikelen 22 en 23 implementeren de artikelen 33 tot en met 35 van de richtlijn en zorgen daarmee voor een deugdelijke geschillenregeling in de zin van dit onderdeel.
Onderdeel f van het huidige artikel 2, tweede lid, bepaalt dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden. Dit komt terug in artikel 2b, tweede lid, en artikel 2j van het wetsvoorstel. Artikel 2b, zesde lid implementeert artikel 6, tweede lid, van de richtlijn. Dit artikellid bepaalt dat een collectieve beheersorganisatie niet mag discrimineren bij het aannemen van leden. Artikel 2j, dat artikel 14 implementeert, bepaalt dat een collectieve beheersorganisatie rechthebbenden die zij vertegenwoordigt op basis van een vertegenwoordigings-overeenkomst evenmin mag discrimineren.
Onderdeel g van het huidige artikel 2, tweede lid, komt terug in artikel 2i dat strekt tot implementatie van artikel 13 richtlijn en voorziet in een specifieke regeling voor de verdeling van geïnde gelden.
Onderdeel h van het huidige artikel 2, tweede lid, is verplaatst naar artikel 2h, vierde lid, waarin eveneens de specifieke vereisten ten aanzien van de beheerskosten uit artikel 12, derde lid, richtlijn zijn geïmplementeerd.
Onderdeel i van het huidige artikel 2, tweede lid, is verplaatst naar artikel 2r.
Derde lid
Het derde lid van artikel 2 bevat de grondslag voor het vaststellen van nadere voorschriften voor de eisen die in artikel 2a tot en met 2r zijn vastgesteld en waaraan een collectieve beheersorganisatie zou moeten voldoen. Deze voorschriften kunnen in het bijzonder betrekking hebben op de inhoud van het jaarlijkse transparantieverslag, de naleving van een bij AMvB aan te wijzen gedragscode, het vaststellen van nadere regels ten aanzien van aanwending van gelden voor andere doeleinden dan uitkering aan rechthebbenden, het beheer van de gelden waarvoor geen rechthebbenden zijn gevondenen en de wijze waarop de representativiteit dient te worden aangetoond. Bij AMvB kunnen tevens regels worden vastgesteld over de inrichting en het bestuur van een collectieve beheersorganisatie alsmede over de hoogte en de vorm van de bezoldiging van leden van een adviserend orgaan en het toezicht daarop.
Artikel 2, derde lid, Wet toezicht implementeert daarmee tevens artikel 8, zevende lid, van de richtlijn. Artikel 2, derde lid, kan daarom – zo nodig – ook worden aangewend voor het stellen van nadere voorwaarden aan het gebruik van rechteninkomsten en beleggingsinkomsten in het kader van het vaststellen door de algemene vergadering van het algemene beleggingsbeleid, het algemene beleid ten aanzien van onverdeelbare bedragen, de verdeling van gelden en de inhoudingen op rechten- en beleggingsinkomsten.
De grondslag uit artikel 2, derde lid, Wet toezicht kan eveneens als grondslag dienen voor het beperken van de beleggingsmogelijkheden van collectieve beheersorganisaties. Ten slotte geeft dit artikellid invulling aan de mogelijkheid gegeven in overweging 29 van de richtlijn om regels vast te stellen ten aanzien van de redenen die kunnen dienen als objectieve rechtvaardiging voor een vertraging in de uitbetaling van gelden aan rechthebbenden.
Vierde lid
Het vierde lid van artikel 2 bepaalt dat een krachtens het derde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur niet eerder wordt gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overlegd. Dit artikellid bevat de voorhangprocedure die in het huidige artikel 2, vijfde lid, is geregeld. Daarmee vervalt het huidige artikel 2, vierde lid, dat het nog niet in werking getreden beleggingsverbod bevat. Dit beleggingsverbod kan vervallen omdat artikel 11 richtlijn een specifieke norm bevat voor het beleggen van rechteninkomsten. Dit artikel zal worden geïmplementeerd in artikel 2f. Deze norm geeft afdoende zekerheid door collectieve beheersorganisaties prudent met beleggingen wordt omgegaan.
Daarmee wordt eveneens invulling aan de toezegging dat het beleggingsverbod niet eerder in werking zou treden dan nadat er duidelijkheid zou zijn over de regeling in de richtlijn. Reden voor deze toezegging was dat de Eerste Kamerfracties van VVD en D66 tijdens de parlementaire behandeling van de wijziging van de Wet toezicht te kennen hebben gegeven dat zij bezwaren hadden tegen het beleggingsverbod zoals dat was opgenomen in het wetsvoorstel (Kamerstukken I, 2012/2013, 33 444, nr. B, p.2).
Voorgesteld wordt de grondslag voor het niet in werking getreden beleggingsverbod te schrappen. Daarvoor bestaan een aantal redenen. Ten eerste vergroot de omzetting van de richtlijn de invloed van rechthebbenden op het beleggingsbeleid, doordat de algemene ledenvergadering van collectieve beheersorganisaties jaarlijks dient te besluiten over het algemene beleid ten aanzien van beleggingen en inhoudingen op beleggingsinkomsten. Dit geeft rechthebbenden de mogelijkheid invloed uit te oefenen op het beleggingsbeleid en zo nodig bij te stellen, indien dit naar hun mening te risicovol is. De verslaglegging door collectieve beheerorganisaties hierover wordt eveneens transparanter, omdat de richtlijn verplicht om inkomsten uit beleggingen apart te registreren (artikel 2g).
Daarnaast is de verwachting gerechtvaardigd dat de korte uitbetalingstermijnen uit de richtlijn ervoor zullen zorgen dat de facto minder gelden beschikbaar zijn voor collectieve beheersorganisaties om mee te beleggen. Dit betekent dat de stimulans voor de instandhouding van een beleggingsportefeuille zal afnemen en het relatieve risico zal verminderen.
Daarbij komt dat de richtlijn eveneens terughoudendheid voorschrijft. Het verschil met de huidige norm uit artikel 2, vierde lid, is dat de richtlijn voorziet in een generieke zorgplicht zonder specifiek voor te schrijven in welke producten niet meer mag worden belegd. De voorwaarden uit de richtlijn moet ervoor zorgen dat prudent wordt belegd door collectieve beheersorganisaties.
Daarmee voorziet de richtlijn in een mogelijkheid om beleggingen van collectieve beheersorganisaties te reguleren en de risico’s te verminderen. Dit is de achterliggende doelstelling van het beleggingsverbod, zoals destijds is aangegeven in reactie op schriftelijke vragen van het lid Teeven (VVD) (Kamerstukken II 2008/09, Aanhangsel, nr. 3174).
Ten slotte zij nog opgemerkt dat er, vanwege de bezwaren van de Eerste Kamer, op dit moment nog geen bestaande normen zijn voor het reguleren van beleggingen van collectieve beheersorganisaties. De omzetting van de richtlijn resulteert daarom alleen al in een aanscherping van het huidige regime.
Tevens is in artikel 2, derde lid, de grondslag voor nadere regelgeving overgenomen uit het niet inwerking getreden vierde lid. Op deze manier blijft een grondslag bestaan voor nadere regelgeving ten aanzien van beleggingen. Deze grondslag kan functioneren als «stok achter de deur», bijvoorbeeld wanneer in de toekomst, al dan niet via het College, signalen worden ontvangen dat er sprake is van te risicovol beleggingsbeleid. In dat geval kunnen bij AMvB nadere regels worden gesteld ten aanzien van de soliditeit en de betrouwbaarheid van producten waarin collectieve beheersorganisaties gelden mogen beleggen eveneens ten aanzien de instellingen die deze gelden mogen beheren.
Onderdeel C
Artikel 2a
Artikel 2a bevat de rechten en verplichtingen ten behoeve van rechthebbenden die in artikel 5 van de richtlijn zijn beschreven.
Eerste lid
Artikel 2a, eerste lid, bepaalt dat het College erop zal toezien dat rechthebbenden de in het tweede tot en met achtste lid van artikel 2a genoemde rechten hebben en dat de statuten of lidmaatschapsvoorwaarden van collectieve beheersorganisaties in ieder geval de in artikel 2a genoemde bepalingen bevatten. Op basis van artikel 3 van de Wet toezicht zal voor een statutenwijziging de voorafgaande goedkeuring van het College noodzakelijk zijn. Eventuele statutenwijzigingen naar aanleiding van de implementatie richtlijn moeten voor de inwerkingtreding van de implementatiewet zijn voorgelegd aan het College. Rechthebbenden hebben op basis van de wet een directe aanspraak op de rechten uit artikel 2a. Dit betekent dat statuten die in strijd zijn met de rechten uit artikel 2a van de wet nietig zullen zijn (artikel 2:14, lid 1, BW). Hetzelfde geldt voor besluiten die in strijd met de statuten zijn genomen.
Tweede lid
Artikel 2a, tweede lid, expliciteert het recht van een rechthebbende om een in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde collectieve beheersorganisatie het beheer te geven van rechten op auteurs- en nabuurrechtelijk beschermde prestaties bedoeld in de Aw en de Wnr. Dit betreft zowel rechten, als categorieën van rechten of soorten auteursrechtelijk beschermd werk.
Dit artikel vormt de codificatie van een besluit van de Commissie in de GEMA-zaak (Beschikking Commissie, 2 juni 1971, (GEMA I), Pb. 1971, L134, p.15) en het GVL-arrest van het Hof van Justitie (HvJ EG, 2 maart 1983, zaak 7/82 (GVL), Jur. 1982, p. 483). Beide zaken hadden betrekking op de vraag in hoeverre deze collectieve beheersorganisaties in strijd hadden gehandeld met het verbod op misbruik van een machtspositie uit artikel 86 EG (thans 102 VWEU), door buitenlandse rechthebbenden te weigeren als lid van hun collectieve beheersorganisatie. Zowel de Commissie als het Hof oordeelden dat er sprake was van strijdigheid met artikel 102 VWEU door de weigering buitenlandse rechthebbenden als lid te accepteren. Daarnaast besloot de Commissie in de GEMA I-beschikking eveneens dat de Duitse muziekauteursrechtenorganisatie GEMA in strijd handelde met het verbod op misbruik machtspositie door van rechthebbenden te verlangen dat zij alle categorieën rechten en toekomstige rechten aan GEMA moesten overdragen. Ook het bemoeilijken van de overgang naar een andere collectieve beheersorganisatie werd in strijd geacht met het verbod op misbruik van machtspositie. In Nederland heeft de Autoriteit Consument en Markt op 3 juni 2014 in een toezeggingsbesluit geconcludeerd dat het ontbreken van een snelle en transparante procedure voor een uitzondering op de volledige overdracht van rechten bij de Buma/Stemra een risico kan vormen voor de mededinging. Daarop heeft Buma/Stemra toegezegd rechthebbenden meer keuze te bieden voor het beheer van rechten op muziek.
Dit betekent dat een rechthebbende niet alleen kan besluiten of hij zijn rechten individueel of collectief beheert, maar dat hij eveneens zelf kan beslissen welke categorieën rechten hij collectief of individueel beheert. Daarbij maakt het geen verschil of het rechten ten aanzien van mededeling aan het publiek of reproductie betreffen, dan wel rechten met betrekking tot bepaalde vormen van exploitatie, zoals omroep, opvoering, of reproductie voor onlinedistributie (overweging 19). Daarnaast heeft hij de keuze om zijn rechten bij verschillende collectieve beheersorganisaties onder te brengen.
Dit betekent overigens niet dat een rechthebbende iedere willekeurige collectieve beheersorganisatie voor het beheer van zijn rechten kan machtigen. Uit overweging 12 van de richtlijn volgt dat de genoemde rechten van rechthebbenden geen afbreuk doen aan regelingen betreffende rechtenbeheer in de lidstaten, zoals individueel beheer, het uitgebreide effect van een overeenkomst tussen vertegenwoordigde collectieve beheerorganisatie en een gebruiker («extended collective licensing»), verplicht collectief beheer, of een wettelijk vermoeden van vertegenwoordiging en overdracht van rechten aan collectieve beheersorganisaties. Uit overweging 19 van de richtlijn volgt bovendien dat indien een lidstaat, overeenkomstig het Unierecht en de internationale verplichtingen van de Unie en zijn lidstaten kiest voor verplicht collectief beheer van rechten, de keuze van rechthebbenden beperkt is tot deze collectieve beheersorganisaties.
Dit betekent dat een rechthebbende zijn rechten niet individueel kan beheren, wanneer de lidstaat een specifieke organisatie aanwijst voor het beheer van bepaalde categorieën rechten. In dat geval heeft de rechthebbende voor het beheer van zijn rechten alleen de keuze om gebruik te maken van deze collectieve beheersorganisatie of een collectieve beheersorganisatie die in een andere lidstaat van de Unie gevestigd is.
Uit artikel 2a, tweede lid, volgt daarnaast de verplichting voor een collectieve beheersorganisatie om aangeboden rechten ook daadwerkelijk in beheer te nemen, wanneer het beheer van deze rechten valt binnen het door de collectieve beheersorganisatie uitgeoefende rechtenbeheer, tenzij de collectieve beheersorganisatie objectief gerechtvaardigde redenen heeft om het beheer te weigeren. Deze verplichting geldt eveneens wanneer andere collectieve beheersorganisaties zich als leden melden, in het geval zij voldoen aan de door de collectieve of onafhankelijke beheersorganisatie gestelde voorwaarden. Een reden voor weigering kan zijn dat het beheer van rechten op in de Aw en de Wnr bedoeld materiaal buiten het werkterrein van de collectieve of onafhankelijke beheersorganisatie valt. De algemene vergadering beslist over het werkterrein waarop de collectieve beheersorganisatie actief is, voor zover dit werkterrein niet wettelijk is voorgeschreven. Het is van belang dat de rechten op in de Aw en de Wnr bedoeld materiaal zodanig worden bepaald dat een evenwicht wordt gehandhaafd tussen de vrijheid van rechthebbenden om over hun werken en andere materie te beschikken, en het vermogen van de organisatie om de rechten doeltreffend te beheren, met name rekening houdend met de categorie van rechten die door de organisatie wordt beheerd en de creatieve sector waarin zij werkzaam is (overweging 19).
Ingeval van een geschil kan een rechthebbende zich wenden tot de interne geschillencommissie van de collectieve beheersorganisatie, dan wel tot de rechter. Hij kan zich ook wenden tot het College, indien hij signalen heeft dat de bepalingen van deze wet zijn overtreden. Ten slotte kan hij zich wenden tot de Autoriteit Consument en Markt indien hij meent dat de mededingingsregels zijn geschonden.
Derde lid
Uit artikel 2a, derde lid, volgt dat rechthebbenden het recht hebben om licenties te verstrekken voor niet-commercieel gebruik van rechten van op grond van de Aw en de Wnr beschermd materiaal. Uit overweging 19 volgt dat collectieve beheersorganisaties de nodige maatregelen zullen moeten nemen om dit recht ook daadwerkelijk te effectueren. De collectieve beheersorganisatie zal onder meer een besluit moeten vaststellen over de aan de uitoefening verbonden voorwaarden en zal zijn leden hierover dienen te informeren. Een mogelijkheid om hier invulling aan te geven is de «Creative Commons» voorwaarden voor niet-commercieel gebruik, zoals Buma/Stemra thans al hanteert. Rechthebbenden die het niet eens zijn met de voorwaarden voor niet-commercieel gebruik kunnen terecht bij de geschillencommissie van de desbetreffende collectieve beheersorganisatie. Het College ziet erop toe dat iedere collectieve beheersorganisatie over een regeling beschikt voor niet-commercieel gebruik.
Vierde lid
Uit artikel 2a, vierde lid, volgt dat rechthebbenden het recht hebben om de toestemming voor het beheer van zijn rechten door een collectieve beheersorganisatie te beëindigen, dan wel om deze rechten terug te trekken. Bij het terugtrekken van de rechten of beëindiging van het beheer dient een opzegtermijn van maximaal zes maanden in acht te worden genomen, waarbij de collectieve beheersorganisatie kan bepalen dat de beëindiging of terugtrekking slechts kan ingaan tegen het einde van het boekjaar. Dit vormt een codificatie van het GEMA-II beschikking waarin de Commissie inzake een procedure op grond van artikel 86 EG (thans 102 VWEU) een soortgelijke verplichting aan de GEMA heeft opgelegd (Commissie beschikking, 6 juli 1972, (GEMA II), Pb. 1972, L166, blz. 22). Een dergelijk recht is ten aanzien van onlinerechten reeds opgenomen in punt 5c van de Aanbeveling van de Commissie uit 2005 over collectief rechtenbeheer (Pb. 2005, L 276/54, rnr. 3).
Vijfde lid
Uit artikel 2a, vijfde lid, regelt dat een rechthebbende het recht heeft om de rechten uit de artikelen 2h, 2i, 2m, 2o, 5f en 22 te blijven uitoefenen, totdat de beëindiging of terugtrekking van rechten is ingegaan. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn, wanneer de beëindiging door een rechthebbende per een bepaalde datum is aangezegd. Het betreft de rechten met betrekking tot de inhoudingen (artikel 2h), de verdeling van gelden (artikel 2i) en de informatie die een collectieve beheersorganisatie aan rechthebbenden (artikel 2m) of aan andere collectieve beheersorganisaties moet verstrekken over het beheer van hun rechten (artikel 2o). Ten aanzien van de uitgifte van een multiterritoriale licenties betreft dit het recht op tijdige uitbetaling van de geïnde gelden (artikel 5f) en het recht op een doeltreffende en tijdige behandeling van klachten ingediend bij de collectieve beheersorganisatie (artikel 22).
Zesde lid
Artikel 2a, zesde lid, bepaalt dat collectieve beheersorganisaties een rechthebbende niet kunnen verplichten het beheer van zijn auteursrecht over te dragen aan een andere collectieve beheersorganisatie, nadat de beëindiging van de toestemming of de terugtrekking van de rechten uit de collectieve beheersorganisatie is ingegaan. Rechthebbenden hebben de mogelijkheid hun rechten individueel te beheren, voor zover collectief beheer niet verplicht is voorgeschreven (overweging 19).
Zevende lid
Artikel 2a, zevende lid, bepaalt dat de statuten of lidmaatschapsvoorwaarden van een collectieve beheersorganisatie een bepaling moeten bevatten waaruit blijkt dat de rechthebbende schriftelijk toestemming geeft voor de overdracht van elk auteurs- of naburig recht door de collectieve beheersorganisatie. Dit kan niet verhinderen dat een rechthebbende stilzwijgend later voorgestelde wijzigingen van een machtiging kan accepteren (overweging 19). Contractuele afspraken die zien op de effecten op licenties die zijn verleend voor de terugtrekking of beëindiging van rechthebbenden worden evenmin door de richtlijn aangetast. Dit geldt evenzeer voor contractuele afspraken waarin is overeengekomen dat reeds verleende licenties door de terugtrekking of beëindiging van het rechtenbeheer onaangetast blijven.
Achtste lid
Uit artikel 2a, achtste lid, volgt de verplichting voor collectieve beheersorganisaties nieuwe rechthebbenden voorafgaand aan de toestemming voor het beheer van hun recht te informeren over hun rechten beschreven in artikel 2a, tweede lid tot en met het zevende lid, en de voorwaarden verbonden aan de uitoefening van de rechten beschreven in het derde lid. De collectieve beheersorganisatie dient bestaande rechthebbenden uiterlijk op 10 oktober 2016 te informeren over hun rechten op grond van deze leden van artikel 2a. Overweging 19 preciseert dat deze informatie via de internetpagina van de collectieve beheersorganisatie kan worden verschaft.
Artikel 2b
Het nieuwe artikel 2b implementeert artikel 6 van de richtlijn. Dit artikel stelt eisen aan de lidmaatschapsregels in de statuten en lidmaatschapsvoorwaarden van collectieve beheersorganisaties, voor zover zij als een vereniging zijn georganiseerd. Collectieve beheersorganisaties die als stichting zijn georganiseerd, hebben geen leden (artikel 2:285 BW). Dit betekent dat de bepalingen uit deze richtlijn die betrekking hebben op leden niet van toepassing zijn op stichtingen, tenzij dit uitdrukkelijk is aangegeven. Deze richtlijn verplicht collectieve beheersorganisaties niet om een bepaalde rechtsvorm aan te nemen (overweging 14). De eisen, die in dit artikel aan de statuten van verenigingen worden gesteld, zijn aanvullend aan de algemene eisen voor statuten van verenigingen. Deze eisen zijn in artikel 2:27 BW beschreven.
Eerste lid
Artikel 2b, eerste lid, implementeert artikel 6, eerste lid, van de richtlijn en bepaalt dat het College erop toeziet dat collectieve beheersorganisaties voldoen aan de in het tweede tot en met zesde lid vastgestelde regels ten aanzien van het lidmaatschap van een collectieve beheersorganisatie. Op basis van artikel 3 van de Wet toezicht zal voor een statutenwijziging de voorafgaande goedkeuring van het College noodzakelijk zijn. Eventuele statutenwijzigingen naar aanleiding van de implementatie van de richtlijn moeten voor de inwerkingtreding van de implementatiewet zijn voorgelegd aan het College.
Tweede lid
Artikel 2b, tweede lid, implementeert artikel 6, tweede lid, eerste en tweede zin van de richtlijn. Daarin is opgenomen dat collectieve beheersorganisaties verplicht zijn leden te accepteren als zij voldoen aan de vereisten van lidmaatschap, ook wanneer het andere entiteiten betreft die rechthebbenden vertegenwoordigen. Deze vereisten moeten gebaseerd zijn op objectieve en non-discriminatoire criteria en dienen in de statuten te worden vermeld. Deze criteria mogen collectieve of onafhankelijke beheersorganisaties niet verplichten leden te aanvaarden als het beheer van hun rechten, rechtencategorieën of soorten werk buiten hun werkterrein valt. Deze richtlijn vereist niet dat een specifiek orgaan over de toelating van leden tot de vereniging beslist. De hoofdregel is dat het bestuur beslist, tenzij een ander orgaan in de statuten hiertoe bevoegd is verklaard (artikel 2:52 BW). In een brief aan de Eerste Kamer heeft de Commissie aangegeven dat de uitleg van objectieve en non-discriminatoire criteria, aldus moet worden begrepen dat collectieve beheersorganisaties slechts lidmaatschapscriteria mogen vaststellen die geen onderscheid maken tussen rechthebbenden. Criteria zoals nationaliteit of woonplaats van de rechthebbenden zouden als niet-objectief worden beschouwd. Anderzijds zou een rechtenbeheerder alleen rechthebbenden mogen vertegenwoordigen die houder zijn van rechten in zijn eigen domein, zodat een rechtenbeheerder die auteurs vertegenwoordigt niet kan worden gedwongen om uitvoerders als leden te aanvaarden (Kamerstukken I, 2012/2013, 33 444, C, p.2). De verplichting tot het vaststellen van objectieve en non-discriminatoire criteria voor lidmaatschap van een collectieve beheersorganisatie, geldt onder meer ten aanzien van uitgevers die op grond van een overeenkomst over de exploitatie van rechten recht hebben op een deel van de inkomsten uit de door collectieve beheersorganisaties beheerde rechten en recht hebben op deze inkomsten te innen. Deze verplichting is niet van toepassing op leden die niet in de Europese Unie gevestigd zijn.
Artikel 6, tweede lid, tweede zin, van de richtlijn is niet geïmplementeerd omdat artikel 2p (artikel 21 richtlijn) al een algemene openbaarmakingsverplichting bevat voor statuten en lidmaatschapsvoorwaarden. Een soortgelijke openbaarmakingsverplichting volgt ook uit het huidige artikel 2a, tweede lid, onderdeel (iii), van de Wet toezicht, dat door dit wetsvoorstel wordt geschrapt.
Derde lid
Artikel 2b, derde lid, implementeert artikel 6, derde lid, van de richtlijn en bepaalt dat een collectieve beheersorganisatie een rechthebbende een duidelijke uitleg verschaft van de gronden waarop zij een rechthebbende als lid heeft geweigerd. Een geweigerde rechthebbende heeft vervolgens de mogelijkheid om hierover te klagen bij de interne geschillencommissie van de collectieve beheersorganisatie of de mogelijkheid hiervoor de rechter aan te zoeken, in het geval hij zich niet in de redenen voor weigering kan vinden.
Vierde lid
Artikel 2b, vierde lid, implementeert artikel 6, derde lid, van de richtlijn. In dit artikellid is opgenomen dat de statuten van een collectieve beheersorganisatie voorzien in passende en doeltreffende mechanismen voor deelname van leden aan het besluitvormingsproces van de organisatie en dat de vertegenwoordiging van de verschillende categorieën in het besluitvormingsproces billijk en evenwichtig is. Dit betekent dat bij de inrichting van het besluitvormingsproces rekening moet worden gehouden met de verschillende groepen rechthebbenden binnen de collectieve beheersorganisatie. Er moet worden voorkomen dat de inrichting van het besluitvormingsproces ertoe leidt dat één bepaalde groep rechthebbenden in de praktijk altijd een doorslaggevende stem heeft.
Vijfde lid
Artikel 2b, vijfde lid zorgt voor implementatie van artikel 6, vierde lid van de richtlijn. Dit bevat de verplichting voor collectieve beheersorganisaties om in hun statuten op te nemen dat zij hun leden in de gelegenheid stellen om op elektronische wijze met hen te communiceren, bijvoorbeeld door middel van e-mail. Dit geldt onder meer ten behoeve van de uitoefening van lidmaatschapsrechten. Dit betekent dat leden van een collectieve beheersorganisatie in ieder geval in de gelegenheid moeten worden gesteld per e-mail met de collectieve beheersorganisatie te communiceren. Ook moeten ze in de gelegenheid worden gesteld hun stem voorafgaand aan de vergadering per e-mail uit te kunnen brengen. Dit artikel gaat daarmee verder dan artikel 2:38, lid 6, BW dat verenigingen slechts de mogelijkheid geeft om in de statuten te bepalen dat het stemrecht kan worden uitgeoefend door middel van een elektronisch communicatiemiddel.
Zesde lid
Artikel 2b, zesde lid implementeert artikel 6, vijfde lid, van de richtlijn. Dit bepaalt dat een collectieve beheersorganisatie een register bijhoudt van zijn leden en dit regelmatig actualiseert. De door een collectieve beheersorganisatie bijgehouden gegevens moeten het mogelijk maken de leden en rechthebbenden van wie de organisatie de rechten op grond van de machtigingen van deze rechthebbenden vertegenwoordigt, te identificeren en te lokaliseren (overweging 20). Dit is noodzakelijk om te komen tot een zorgvuldige uitbetaling van geïnde gelden.
Artikel 2c
Artikel 2c implementeert artikel 7 van de richtlijn. Dit artikel strekt tot bescherming van rechthebbenden, van wie de rechten rechtstreeks door een collectieve beheersorganisatie worden vertegenwoordigd maar die niet aan de lidmaatschapscriteria voldoen. Een voorbeeld is rechthebbenden die hun rechten laten beheren door een stichting. Een stichting kent geen leden, dus geeft deze rechthebbenden ook geen inspraak op de besluitvorming. De richtlijn verklaart een aantal bepalingen van overeenkomstige toepassing op dit soort rechthebbenden en geeft lidstaten de keuze om deze rechthebbenden ook rechten te verlenen om deel te nemen aan het besluitvormingsproces van een collectieve beheersorganisatie. Artikel 2c verplicht collectieve beheersorganisatie daarom aangeslotenen in de gelegenheid te stellen om op elektronische wijze met zijn te communiceren (artikel 2b, vijfde lid). Daarnaast is de collectieve beheersorganisatie verplicht om aangesloten rechthebbenden informatie te verstrekken over de rechten die zij beheert en de grondgebieden waarvoor zij die rechten beheert (artikel 2o). Wanneer een collectieve beheersorganisatie met aangeslotenen zich aansluit bij een hub, dient zij de aangeslotenen eveneens te informeren over de belangrijkste bepalingen van de overeenkomst met de hub (artikel 5g, tweede lid). Dit artikel ziet op de zogenoemde «tag-on». Dit is het systeem, waarbij een collectieve beheersorganisaties door middel van een vertegenwoordigings-overeenkomst een andere collectieve beheerorganisatie («hub») belast met de verlening van multiterritoriale licenties voor de onlinerechten inzake muziekwerken in zijn eigen muziekrepertoire. Hiermee wordt het ook voor kleinere collectieve beheersorganisaties mogelijk om een multiterritoriale licentie af te geven voor onlinerechten inzake muziekwerken uit hun repertoire.
Ten slotte moeten aangesloten de mogelijkheid krijgen om een klacht in te dienen bij de collectieve beheersorganisatie (artikel 22). Er is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nog aanvullende bepalingen van overeenkomstige toepassing te verklaren op deze rechthebbenden. Reden hiervoor is dat dit al te zeer zou indruisen tegen de wijze waarop de rechtspersoon stichting is ingericht. De stichting onderscheidt zich nu juist van een vereniging doordat zij geen leden kent (artikel 2:185, lid 2 BW).
Artikel 2d
Artikel 2d vormt de implementatie van artikel 8 van de richtlijn. Dit artikel bepaalt over welke bevoegdheden de algemene ledenvergadering van een collectieve beheersorganisatie in ieder geval moet beschikken. Sommige collectieve beheersorganisaties beschikken vanwege hun rechtsvorm niet over leden, noch over een algemene ledenvergadering. Dit is het geval wanneer een collectieve beheersorganisatie als stichting opereert (artikel 2:285, lid 2, BW). De voorgeschreven bevoegdheden van de ledenvergadering worden in dat specifieke geval zoveel mogelijk uitgeoefend door het orgaan dat met het toezicht is belast (artikel 2d, elfde lid). Collectieve beheersorganisaties moeten handelen in het beste gezamenlijke belang van de door hen vertegenwoordigde rechthebbenden. Bovendien moet de vertegenwoordiging van de verschillende categorieën leden die rechthebbenden vertegenwoordigen, zoals bijvoorbeeld producenten en uitvoerenden, in het besluitvormingsproces evenwichtig en billijk te zijn (overweging 22).
Eerste lid
Artikel 2d, eerste lid, bepaalt dat het College erop toeziet dat de algemene ledenvergadering wordt gehouden volgens de bepalingen van artikel 2d. Op basis van artikel 5, tweede lid, Wet toezicht heeft het College thans al de mogelijkheid om algemene ledenvergaderingen bij te wonen, waarbij tevens kan worden geverifieerd of de vergadering is gehouden conform het bepaalde in artikel 2d. Besluiten genomen in strijd met deze voorschriften kunnen nietig of vernietigbaar zijn (artikel 2:14 juncto artikel 2:15 BW).
Tweede lid
Artikel 2d, tweede lid, zet artikel 8, tweede lid, van de richtlijn om in nationaal recht. Dit lid bepaalt dat in de statuten van een collectieve beheersorganisatie een bepaling wordt opgenomen dat de algemene ledenvergadering ten minste éénmaal per jaar bijeengeroepen wordt. Dit artikellid geeft geen specifieke voorschriften over de oproeping en de bevoegdheid tot oproeping. Hiervoor blijven de specifieke vereisten uit artikel 2:41 BW gelden. Op basis van artikel 2:41, lid 1, BW is het bestuur bevoegd tot bijeenroeping. Deze bevoegdheid kan op basis van de statuten ook aan een ander orgaan worden verleend. Op schriftelijk verzoek kan het bestuur door een groep leden worden verplicht de vergadering bijeen te roepen, mits deze groep minimaal de omvang heeft van een tiende gedeelte van de stemmen in de algemene vergadering of van een geringer deel wanneer dit in de statuten is geregeld (artikel 2:41, lid 2, BW). Uit artikel 2b, vijfde lid, volgt dat de communicatie over de bijeenroeping eveneens elektronisch moet geschieden. Artikel 2d, elfde lid, verklaart dit artikel van overeenkomstige toepassing op het orgaan dat met het toezicht is belast, ingeval een collectieve beheersorganisatie vanwege zijn rechtsvorm geen algemene vergadering kent. Dit is het geval bij stichtingen. Dit betekent dat het orgaan dat met het toezicht is belast ook minimaal eenmaal per jaar bijeengeroepen moet worden. Het Burgerlijk Wetboek bevat op dit moment geen specifieke vereisten voor de bijeenroeping van het orgaan dat met het toezicht is belast van stichtingen, zodat de invulling van deze verplichting via de statuten kan plaatsvinden.
Derde lid
Artikel 2d, derde lid, implementeert artikel 8, derde lid. Deels zijn de bevoegdheden van de algemene vergadering uit artikel 8, derde lid, in overeenstemming zijn met het bepaalde in artikel 2:42 BW. Dit artikel geeft daarnaast aanvullende voorschriften met betrekking tot de termijn voor oproeping en de wijze waarop inzage in de voorgestelde statutenwijziging moet worden gegeven. Alleen voor zover de lidmaatschapsvoorwaarden geen onderdeel uitmaken van de statuten, is een specifieke regeling in dit wetsvoorstel opgenomen. Artikel 2:43 BW geeft regels over de wijze waarop de algemene vergadering over een statutenwijziging kan beslissen en over de openbaarmaking van deze statutenwijziging. Dit laatste kan door middel van een afschrift ten kantore van het handelsregister.
Artikel 2d, elfde lid, verklaart artikel 2d, derde lid, van overeenkomstige toepassing op het orgaan dat met het toezicht is belast, ingeval een collectieve beheersorganisatie vanwege zijn rechtsvorm geen algemene vergadering kent, zoals het geval is bij stichtingen. De bepalingen uit de richtlijn zijn daarmee een aanvulling op de bestaande mogelijkheid voor stichtingen in artikel 2:293 BW om organen de mogelijkheid te geven te beslissen over een statutenwijziging, wanneer de statuten daartoe de mogelijkheid openen en is daarom opgenomen in dit artikellid.
Vierde lid
Artikel 2d, vierde lid, implementeert artikel 8, vierde lid, van de richtlijn, eerste deel van de zin. Dit artikel regelt dat de algemene vergadering kan beslissen over de benoeming en het ontslag van een bestuurder. Het betreft de benoeming van de statutair bestuurder. Het is afhankelijk van de inrichting van de governance van de collectieve beheersorganisatie of deze bestuurder ook met de dagelijkse leiding is belast. De bestuurder van een collectieve beheersorganisatie moet door de algemene vergadering zelf worden benoemd en hiervan kan niet in de statuten worden afgeweken. De algemene regeling in het Burgerlijk Wetboek kent thans wel de mogelijkheid om de benoeming anders te regelen (artikel 2:37, lid 2, BW).
Implementatie van de richtlijn heeft tot gevolg dat de statuten van collectieve beheersorganisaties niet meer kunnen bepalen dat één of meer bestuursleden door anderen dan de leden worden benoemd (artikel 2:37, lid 2, BW). Een bestuurder van een collectieve beheersorganisatie kan als gevolg van deze richtlijn evenmin buiten de vergadering worden benoemd (artikel 2:37, lid 5, BW). Deze bepalingen staan er niet aan in de weg dat de algemene ledenvergadering deze bevoegdheden delegeert aan het orgaan dat met de toezichtfunctie is belast (artikel 2d, zevende lid). Ingeval een collectieve beheersorganisatie niet over een algemene vergadering beschikt, bepaalt artikel 2d, elfde lid, dat deze bevoegdheid ook kan toevallen aan het orgaan dat met het toezicht is belast. De algemene regeling voor stichtingen in het Burgerlijk Wetboek staat niet in de weg aan de benoeming van bestuurders van een stichting, door het toezichthoudend orgaan.
Uit artikel 2:37, lid 6, BW volgt dat wanneer de algemene vergadering een bestuurder heeft benoemd, zij eveneens bevoegd is tot ontslag en schorsing van deze bestuurder. De regeling in de richtlijn beperkt zich tot de benoeming en het ontslag van bestuurders. Dit staat niet in de weg aan de algemene regeling uit artikel 2:37, lid 6, BW die bepaalt dat in dat geval de algemene vergadering eveneens het bevoegde orgaan is voor de schorsing van deze bestuurder. De regeling uit de richtlijn staat er eveneens niet aan in de weg dat de rechtbank mede bevoegd blijft om bestuurders van stichtingen te schorsen of te ontheffen uit hun functie (artikel 2:298 BW).
Vijfde lid
Artikel 2d, vijfde lid, implementeert artikel 8, vierde lid, tweede deel van de zin van de richtlijn en betreft de bevoegdheid tot goedkeuring van de beloning en andere emolumenten van bestuurders. Artikel 8, vierde lid, bevat geen regeling ten aanzien van de hoogte van de vergoeding. De wijze waarop de beloning wordt vastgesteld en de hoogte daarvan, kan nader door het bestuur of een ander orgaan van een collectieve beheersorganisatie worden ingevuld, met inachtneming van de eisen, die artikel 25a Wet toezicht hier aan stelt. De bevoegdheid tot goedkeuring van de beloning en andere emolumenten van bestuurders kan door de algemene vergadering worden gedelegeerd aan het orgaan dat met de toezichtfunctie is belast (artikel 2d, zevende lid). Ingeval een collectieve beheersorganisatie niet over een algemene vergadering beschikt, bepaalt artikel 2d, elfde lid, dat deze bevoegdheid ook kan toevallen aan het orgaan dat met het toezicht is belast.
Zesde lid
Artikel 2d, zesde lid, implementeert artikel 8, vijfde lid, van de richtlijn. Dit artikellid regelt dat de algemene ledenvergadering ten minste kan beslissen over het algemene beleid inzake de verdeling van aan rechthebbenden verschuldigde bedragen (onderdeel a), het algemene beleid inzake het gebruik van onverdeelde bedragen (onderdeel b), het algemene beleggingsbeleid ten aanzien van rechteninkomsten en inkomsten uit de belegging van rechteninkomsten (onderdeel c) en het algemene beleid betreffende inhoudingen op rechteninkomsten en op inkomsten uit de belegging van rechteninkomsten (onderdeel d). Daarnaast dient de algemene vergadering eveneens te besluiten over de verdeling van gelden die wel geïnd zijn, maar waarvoor geen rechthebbenden zijn gevonden (onderdeel e).
Ten slotte zal de algemene ledenvergadering moeten besluiten over een aantal andere specifieke besluiten van een collectieve beheersorganisatie. Dit betreft het risicobeheerbeleid, de goedkeuring van de verkrijging, vervreemding of bezwaring van registergoederen (artikel 2d, zesde lid, onderdeel f en g). Hetzelfde geldt voor de goedkeuring van het opnemen van leningen, het verstrekken van leningen en het verstrekken van zekerheden voor leningen (artikel 2d, onderdeel i). Dit betekent, net als bij de vervreemding, bezwaring, en verkrijging van registergoederen, een afwijking van de algemene regeling uit artikel 2:44 BW, waarin is opgenomen dat de statuten kunnen bepalen dat het bestuur wel over deze bevoegdheid beschikt. De algemene regeling voor stichtingen kent een soortgelijke bepaling (artikel 2:291 BW).
Daarnaast schrijft artikel 2d, zesde lid, onderdeel h, voor dat de algemene vergadering eveneens mag beslissen over de goedkeuring van fusies en samenwerkingsverbanden de oprichting van dochterondernemingen, de overname van andere entiteiten en de verwerving van aandelen in andere entiteiten. Dit laatste betekent dat een verkrijgende collectieve beheersorganisatie niet bij bestuursbesluit kan besluiten tot een fusie (artikel 2:331, lid 1, BW), tenzij de collectieve beheersorganisatie deze bevoegdheid in de statuten heeft gedelegeerd aan het toezichthoudend orgaan (artikel 2d, zevende lid). Overigens geldt voor dit soort besluiten dat het College op basis van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, voorafgaand op de hoogte moet worden gesteld. Daarnaast dienen besluiten over investeringen die een bepaald bedrag te boven gaan eveneens voorafgaand aan het College te worden gemeld (artikel 5, eerste lid, onderdeel a).
Artikel 2d, zesde lid, onderdeel j, implementeert artikel 8, achtste lid, eerste deel van de zin. Dit geeft de algemene vergadering de mogelijkheid om het jaarlijkse transparantieverslag goed te keuren. Een transparantieverslag is een jaarverslag dat behalve verplichte financiële overzichten van passiva en activa, een resultatenrekening en een kasstroomoverzicht eveneens informatie bevat over de rechteninkomsten en de beheerskosten, met inbegrip van de inhoudingen voor sociaal, culturele doeleinden. Dit vormt een uitbreiding ten opzichte van de stukken die op basis van artikel 2:48 BW ter goedkeuring aan de algemene ledenvergadering moeten worden voorgelegd. Bij collectieve beheersorganisaties zonder algemene ledenvergadering heeft het orgaan dat met het toezicht is belast de bevoegdheid om het jaarverslag goed te keuren. Dit is een aanvulling ten opzichte van de algemene regeling voor stichtingen waarbij het orgaan dat met het toezicht is belast alleen over deze bevoegdheid beschikt voor zover de statuten deze bevoegdheid niet aan een ander toekennen (artikel 2:300, lid 3 BW). Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel hebben collectieve beheersorganisaties niet meer de mogelijkheid om deze bevoegdheid aan een ander orgaan toe te kennen dan het orgaan dat met het toezicht is belast.
Wanneer een collectieve beheersorganisatie vanwege zijn rechtsvorm niet beschikt over een algemene vergadering, dan worden de genoemde bevoegdheden uit artikel 2d, zesde lid, uitgeoefend door het orgaan dat met het toezicht is belast (artikel 2d, elfde lid). Dit kan, ingeval van een stichting, het bestuur zijn of een apart daartoe ingesteld orgaan dat met het toezicht is belast. De regeling uit artikel 2d, zesde lid, wijkt af van de thans toepasselijke regeling voor stichtingen in artikel 2:291 BW, die stichtingen niet verplicht om een regeling hierover in de statuten op te nemen. Dit artikel bepaalt slechts dat de statuten kunnen bepalen dat het bestuur van een stichting over de bevoegdheid kan beschikken om registergoederen te verkrijgen, vervreemden en bezwaren als de statuten dit voorschrijven. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheid van het bestuur tot het aangaan van overeenkomsten waarbij de stichting medeschuldenaar of borg is, dan wel zekerheden stelt, een bevoegdheid die momenteel in de statuten kan worden opgenomen.
Zevende lid
Artikel 2d, zevende lid, vormt de implementatie van artikel 8, zesde lid, en artikel 8, vierde lid, tweede paragraaf. Dit artikellid geeft de algemene ledenvergadering de bevoegdheid bij besluit of door middel van een bepaling in de statuten de bevoegdheid tot het nemen van de besluiten beschreven in artikel 2d, vierde, vijfde en zesde lid, onderdeel f, g, h, en i te delegeren aan het orgaan dat met het toezicht is belast. Dit zijn de bevoegdheden met betrekking tot het risicobeheerbeleid (f), goedkeuring van iedere verwerving, verkoop of bezwaren van onroerend goed (g), de goedkeuring van fusies en samenwerkingsverbanden (h) en de goedkeuring voor het opnemen van leningen (i). Deze bevoegdheid kan niet worden gedelegeerd in het geval dat het besluit tot fusie krachtens 2:317 BW moet worden genomen door de algemene vergadering van een vereniging. Alleen een verkrijgende rechtspersoon kan bij bestuursbesluit tot fusie besluiten, tenzij de statuten anders bepalen. De richtlijn geeft uitdrukkelijk de ruimte om deze strengere voorschriften te handhaven (overweging 9).
Achtste lid
Artikel 2d, achtste lid implementeert artikel 8, negende lid, van de richtlijn. Dit artikellid regelt dat ieder lid van een collectieve beheersorganisatie het recht heeft om deel te nemen aan de algemene vergadering en daar zijn stemrecht uit te oefenen. Een collectieve beheersorganisatie kan de deelname aan de algemene ledenvergadering en de uitoefening van het stemrecht tijdens deze vergadering beperken op basis van de ontvangen bedragen of aan een lid verschuldigde bedragen, dan wel op basis van beide criteria. Dit betekent bijvoorbeeld dat een collectieve beheersorganisatie de inspraak van leden die slechts een gering bedrag van de collectieve beheersorganisatie ontvangen kan beperken. Ook van leden die nog bijdragen aan de vereniging verschuldigd zijn, kunnen de stemrechten worden beperkt.
Voorwaarde is dat deze criteria worden vastgesteld en toegepast op een billijke en evenredige wijze. Dit betekent dat een collectieve beheersorganisatie geen onderscheid mag maken in de wijze waarop deze criteria worden toegepast. Dit betekent eveneens dat de criteria voorafgaand bekend moeten worden gemaakt. Daarnaast moeten deze criteria op een redelijke manier worden toegepast. Dit betekent dat een collectieve beheersorganisatie niet automatisch mag overgaan tot schorsing van het stemrecht bij een lid dat in een specifiek jaar een bedrag ontvangt dat beneden een door de collectieve beheersorganisatie vastgestelde drempel ligt. Daarbij zal een bredere afweging moeten worden gemaakt, waarbij bijvoorbeeld tevens kan worden gekeken of de verwachting is dat in de aankomende jaren de drempel weer zal worden overschreden. Ingeval een rechthebbende het niet eens is met de beperking van het stemrecht heeft hij de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de interne geschillencommissie of de collectieve beheersorganisatie in rechte te betrekken. De authentieke interpretatie van deze criteria is voorbehouden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De beperkingen worden opgenomen in de statuten van de collectieve beheersorganisatie en worden openbaar gemaakt op basis van het bepaalde in artikel 2n en 2p. Artikel 2n ziet op de informatie die door een collectieve beheersorganisatie moet worden toegezonden aan andere collectieve beheersorganisaties over het beheer van hun rechten op grond van vertegenwoordigingsovereenkomsten. Artikel 2n, onderdeel e, preciseert dat dit, onder andere, de informatie moet betreffen die ziet op door de algemene ledenvergadering genomen besluiten die relevant zijn voor het beheer van rechten op grond van een vertegenwoordigingsovereenkomst. Artikel 2p ziet op de informatie die openbaar moet worden gemaakt op de website van een collectieve beheersorganisatie. Dit betreft onder andere de statuten, waarin een beperking van de deelname aan de vergadering en de uitoefening van het stemrecht zullen moeten worden opgenomen.
Artikel 8, negende lid, van de richtlijn bevat ook de mogelijkheid om de deelname en de mogelijkheid om te stemmen te beperken op basis van de duur van het lidmaatschap. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt, omdat thans bestaande algemene regeling in artikel 2:38, lid 1, BW hiervoor niet de ruimte biedt. Deze regeling biedt wel de ruimte leden tijdelijk te schorsen, omdat bijvoorbeeld contributie niet is betaald. Daarbij gaat het overigens om een statutaire schorsing en niet over de dwingendrechtelijk voorgeschreven schorsing na de ontzetting (royement) uit de vereniging (art 2:35, lid 4, BW). Deze mogelijkheid sluit aan bij de mogelijkheid om de stemrechten te beperken op basis van ontvangen of betaalde gelden, zoals in dit artikellid beschreven.
Negende lid
Artikel 2d, negende lid, implementeert artikel 8, tiende lid, eerste en derde paragraaf van de richtlijn. Dit artikellid regelt dat ieder lid van een collectieve beheersorganisatie het recht heeft om een andere persoon of entiteit als gevolmachtigde aan te wijzen om namens hem deel te nemen aan de algemene vergadering en aldaar zijn stem uit te brengen. De aanwijzing is beperkt tot één vergadering en tot situaties waarin de aanwijzing geen belangenconflict tot gevolg heeft. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een rechthebbende uit een bepaalde categorie rechthebbenden, een volmacht verleent aan een rechthebbende buiten zijn eigen categorie. Voorts dient de gevolmachtigde te handelen conform de instructies van het aanwijzende lid.
De ruimte die artikel 8, tiende lid, tweede paragraaf van de richtlijn biedt om de mogelijkheid om de aanwijzing van gevolmachtigden en de uitoefening van hun stemrecht te beperken, wordt benut. Conform de algemene regeling voor verenigingen in artikel 2:38, lid 4, BW wordt in artikel 2d, negende lid, verplicht dat een volmacht schriftelijk wordt verleend. Door het wegvallen van een schriftelijkheidseis is in een later stadium moeilijk vast te stellen onder welke voorwaarden een volmacht is verleend. Er kunnen bewijsproblemen ontstaan die ook van belang zijn voor de rechtsgeldigheid van de uitgebrachte stemmen.
Artikel 8, tiende lid, tweede paragraaf, wordt eveneens benut om de volmachtverlening aan niet-leden te beperken. Artikel 8, tiende lid, eerste en derde paragraaf, bepaalt dat aan een ieder een volmacht kan worden gegeven, dus ook aan niet-leden. Een dergelijke onbeperkte uitbreiding van de mogelijkheden om een volmacht te verlenen aan niet-leden is niet proportioneel, gelet op het doel van de richtlijn om een passende en doeltreffende deelname van rechthebbenden aan de algemene ledenvergadering mogelijk te maken.
Daarom wordt in, artikel 2d, negende lid, aangesloten bij de regeling uit artikel 2:38, lid 3, BW, waarin is bepaald dat de statuten mogen bepalen dat een volmacht aan een niet-lid alleen kan worden verleend voor zover dit in de statuten is bepaald. Dit artikel staat er niet aan in de weg dat in de statuten nadere beperkingen kunnen worden opgenomen ten aanzien van de mogelijkheid van de categorie, waartoe leden moeten behoren om hun stemrecht te kunnen uitoefenen (artikel 2:38, lid 4, BW).
Tiende lid
Artikel 2d, tiende lid, implementeert artikel 8, elfde lid, van de richtlijn. De regeling vertoont gelijkenis met de algemene regeling uit artikel 2:39 BW, waarbij in de statuten kan worden bepaald dat een ledenraad wordt ingesteld. De richtlijn biedt deze mogelijkheid ook, maar stelt daarbij de eis dat de statuten in dat geval eveneens vermelden dat de verkiezing van deze afgevaardigden om de vier jaar plaatsvindt, en ervoor wordt zorggedragen dat de effectieve en doeltreffende deelname aan het besluitvormingsproces de vertegenwoordiging van de verschillende categorieën leden in de vergadering van afgevaardigden billijk en evenwichtig is. De bepalingen van het tweede tot en met tiende lid van artikel 2d zijn van overeenkomstige toepassing.
Elfde lid
Artikel 2d, elfde lid, zet artikel 8, twaalfde lid om in nationaal recht. Dit artikellid biedt de mogelijkheid om te bepalen dat een orgaan dat met het toezicht is belast de bevoegdheden van de algemene ledenvergadering kan uitoefenen, wanneer een collectieve beheersorganisatie vanwege zijn rechtsvorm deze vergadering niet kent. Er is gebruik gemaakt van de ruimte die de richtlijn biedt, omdat Nederland relatief veel collectieve beheersorganisaties kent die in de vorm van een stichting zijn georganiseerd. Deze richtlijn heeft niet tot doel om collectieve beheersorganisaties te dwingen om een bepaalde rechtsvorm aan te nemen (overweging 14). De richtlijn verplicht evenmin tot het instellen van een toezichthoudend orgaan. Afhankelijk van de organisatiestructuur van de collectieve beheersorganisatie kan de toezichtsfunctie worden uitgeoefend door een apart orgaan, of door sommige of alle leden van het bestuursorgaan die geen leiding geven aan de activiteiten van de collectieve beheersorganisatie (overweging 23).
De wijze waarop het orgaan dat met het toezicht is belast deze bevoegdheid kan uitoefenen is toegelicht bij de desbetreffende bevoegdheid. Dit betekent dat het orgaan dat met het toezicht is belast eveneens bestuurders mag benoemen, schorsen en ontslaan. Het toezicht op de naleving van deze bepaling is belegd bij het College op grond van het eerste lid van dit artikel.
Twaalfde lid
Artikel 2d, twaalfde lid, implementeert artikel 8, dertiende lid. Dit artikellid biedt de mogelijkheid om te bepalen dat de bevoegdheden van de algemene ledenvergadering kunnen worden uitgeoefend door een vergadering van rechthebbenden, voor zover deze bevoegdheden niet al zijn belegd bij het orgaan dat het toezicht is belast. Er is gebruik gemaakt van de ruimte die de richtlijn biedt, omdat Nederland collectieve beheersorganisaties kent, die vanwege hun rechtsvorm niet over een algemene ledenvergadering beschikken, maar wel over een vergadering van rechthebbenden kennen. In tegenstelling tot het twaalfde lid, biedt dit artikellid de mogelijkheid om bepaalde taken te beleggen bij organen van een stichting die geen toezichthoudende functie uitoefenen. Het toezicht op de naleving van deze bepaling is belegd bij het College op grond van het eerste lid van dit artikel.
Artikel 2e
Eerste lid
Artikel 2e, eerste lid, implementeert artikel 9, eerste lid, van de richtlijn dat voorschrijft dat iedere collectieve beheersorganisatie beschikt over een toezichtfunctie voor permanent toezicht op de activiteiten en de taakuitvoering van de personen die leiding geven aan de activiteiten van de organisatie. Dit artikel verplicht niet tot de instelling van een separaat orgaan dat met het toezicht is belast. De richtlijn beoogt geen wijziging te brengen in bestaande bestuurs- en toezichtstructuren, zoals die waarin sprake is van een algemeen bestuur en een dagelijks bestuur bij de vereniging of de stichting. Het College ziet erop toe dat collectieve beheersorganisaties zich aan de bepalingen uit artikel 2e houden.
Tweede lid
Artikel 2e, tweede lid, implementeert artikel 9, tweede lid, van de richtlijn en bepaalt dat de verschillende categorieën leden van een collectieve beheersorganisatie billijk en evenwichtig zijn vertegenwoordigd in het orgaan dat de toezichtfunctie uitoefent. Evenwichtig betekent dat de vertegenwoordiging in het orgaan dat de toezichtsfunctie uitoefent een voldoende afweging vormt van de betrokken categorieën rechthebbenden binnen een collectieve beheersorganisatie. Billijk betekent dat de vertegenwoordigers van de leden op de juiste wijze invulling geven aan hun functie. De collectieve beheersorganisatie is niet verplicht om eigen leden aan te wijzen, maar kan ook derden benoemen, bijvoorbeeld vanwege hun relevante vakkennis (overweging 24)
Derde lid
Artikel 2e, derde lid, implementeert artikel 9, derde lid, van de richtlijn. Dit artikel verplicht ieder lid van het orgaan dat de toezichtfunctie uitoefent om jaarlijks aan de algemene ledenvergadering een individuele verklaring inzake tegenstrijdige belangen af te leggen die de in artikel 2f bedoelde informatie bevat. Toezichthouders van stichtingen en verenigingen moeten zich bij de uitoefening van hun taak laten leiden door het belang van de entiteit en de daarmee verbonden organisatie. Dit belang moeten zij laten prevaleren boven hun eigen belang. Dit geldt evenzeer voor de toezichthouders van collectieve beheersorganisaties. Artikel 2e, tweede lid, schrijft voor dat toezichthouders en leidinggevenden bij collectieve beheersorganisaties ieder jaar een tegenstrijdig belang verklaring moeten afleggen aan de algemene vergadering. Er is sprake van een tegenstrijdig belang wanneer een toezichthouder of een leidinggevende er belang bij heeft dat een besluit wordt genomen dat voordelig is voor de toezichthouder maar nadelig voor de entiteit en de betrokken organisatie. Een lid van het orgaan dat de toezicht functie uitoefent, moet op basis van artikel 2f ieder jaar aan de algemene vergadering melden wat zijn belang is bij de collectieve beheersorganisatie (a) welke beloningen hij heeft ontvangen van de collectieve beheersorganisatie (b), welke bedragen hij als rechthebbende van de collectieve beheersorganisatie heeft ontvangen (c), en of het lid feitelijke of potentiële tegenstrijdige belangen heeft die tegenstrijdig zijn met het belang van de collectieve beheersorganisatie (d). Deze verklaring hoeft niet te worden afgelegd, wanneer een algemene vergadering, vanwege de rechtsvorm ontbreekt.
Vierde lid
Artikel 2e, vierde lid, bevat een regeling ten aanzien van de bevoegdheden van het orgaan dat de toezichtfunctie uitoefent en bepaalt tevens dat dit orgaan periodiek bijeenkomt. Dit artikel implementeert in artikel 9, vierde lid, van de richtlijn. De bevoegdheden van dit orgaan kunnen ten minste bestaan uit de bevoegdheden die de algemene ledenvergadering aan dit orgaan heeft gedelegeerd.
Vijfde lid
Artikel 2e, vijfde lid, bepaalt dat het orgaan dat met het toezicht is belast ten minste éénmaal per jaar aan de algemene ledenvergadering verslag uitbrengt over de uitoefening van zijn bevoegdheden. Dit artikel implementeert artikel 9, vijfde lid. Ingeval de algemene ledenvergadering, vanwege de rechtsvorm ontbreekt, is het toezichthoudend orgaan niet verplicht een dergelijk verslag uit te brengen. Dit hangt samen met de rechtsvorm van een stichting. De stichting beschikt in basis alleen over een bestuur, waardoor de verklaring niet aan een ander orgaan kan worden afgelegd.
Artikel 2f
Artikel 2f implementeert artikel 10 van de richtlijn en bevat verplichtingen voor leidinggevenden van collectieve beheersorganisaties. Uit overweging 25 van de richtlijn volgt dat de verplichtingen uit dit artikel zich richten tot de dagelijkse leiding, die niet alleen in handen van bestuurders kan zijn, maar eveneens van managers (directie) die geen onderdeel van het bestuur vormen.
Eerste lid
Artikel 2f, eerste lid, bepaalt dat het College erop toeziet dat een collectieve beheersorganisatie alle nodige maatregelen neemt zodat de dagelijkse leiding van een collectieve beheersorganisatie zijn activiteiten op solide, prudente en passende wijze kan uitvoeren met behulp van goede administratieve en boekhoudkundige procedures en interne controlemechanismen. Dit betekent dat een collectieve beheersorganisatie beschikt over een goed functionerende financiële verslaglegging en dat zij tevens beschikt over bepaalde mechanismen om risico’s in de organisatie te signaleren. Dit kunnen financiële risico’s zijn, maar ook risico’s ten aanzien van de uitvoering van grote projecten. Het is vervolgens aan de dagelijkse leiding van de collectieve beheersorganisatie om een inschatting te maken van deze risico’s en hier op een solide, passende en prudente wijze mee om te gaan.
Tweede lid
Om redenen van goed beheer moet het leidinggevend personeel van een collectieve beheersorganisatie onafhankelijk zijn. Dit betekent dat collectieve beheersorganisaties procedures moeten invoeren en toepassen ter vermijding van direct of indirecte persoonlijke belangen die tegenstrijdig zijn met het belang van de collectieve beheersorganisatie. Bij de implementatie van dit artikellid is aangesloten bij de omschrijving van tegenstrijdig belang uit het Burgerlijk Wetboek (artikel 2:129 BW). Het hanteren van deze omschrijving zorgt ervoor dat er geen verschil bestaat in de uitleg van het begrip «tegenstrijdig belang» in het algemene rechtspersonenrecht en het begrip, zoals opgenomen in deze wet. De verwijzing naar alle feitelijke en potentiële tegenstrijdige belangen zoals in de richtlijn gehanteerd, kan achterwege blijven, omdat ieder belangenconflict voordat het feitelijk is, in ieder geval potentieel zal zijn. De collectieve beheersorganisatie moet deze procedures op een zodanige wijze bekendmaken dat voorkomen wordt dat een tegenstrijdig belang de gezamenlijke belangen schaadt van de rechthebbenden die de organisatie vertegenwoordigt.
Derde lid
Artikel 2f, derde lid, bepaalt dat personen belast met de dagelijkse leiding, net als leden van een orgaan dat met het toezicht is belast, een jaarlijkse individuele verklaring moeten afleggen aan de algemene ledenvergadering.
Deze verklaring bevat in ieder geval, a) ieder belang bij de collectieve beheersorganisatie, b) iedere in het voorafgaande boekjaar van de collectieve beheersorganisatie ontvangen beloning, in de vorm van pensioenregelingen daaronder inbegrepen, voordelen in natura en andere soorten voordelen, c) eventuele bedragen die zij in het voorafgaande boekjaar als rechthebbende van de collectieve beheersorganisatie hebben ontvangen, d) een opgave aangaande ieder feitelijk of potentieel tegenstrijdig belang. Uit overweging 25 volgt dat een dergelijke verklaring niet alleen jaarlijks moet worden afgelegd, maar eveneens op het moment dat een toezichthouder of een leidinggevende zijn functie aanvaardt. Deze verklaring hoeft niet te worden afgelegd, wanneer een algemene vergadering, vanwege de rechtsvorm ontbreekt. Dit hangt samen met de rechtsvorm van een stichting. De stichting beschikt in basis alleen over een bestuur, waardoor de verklaring niet aan een ander orgaan kan worden afgelegd.
Artikel 2g
Artikel 2g implementeert artikel 11 van de richtlijn en bevat specifieke voorschriften voor de inning en het beheer van rechteninkomsten. Deze voorschriften en de voorschriften uit artikel 12 en 13 van de richtlijn vervangen de thans in de Wet toezicht opgenomen, meer algemene, voorschriften uit artikel 2, tweede lid, onderdeel c, g en h.
Eerste lid
Artikel 2g, eerste lid, bepaalt dat het College belast is met het toezicht op de naleving van de regels met betrekking tot het beheer van rechteninkomsten. Het College zal dit doen door erop toe te zien dat collectieve beheersorganisaties voldoen aan de rapportageverplichtingen uit de Wet toezicht en deze richtlijn. Daarnaast heeft het College de mogelijkheid om aanvullend boekenonderzoek te laten door een accountant, indien zij daarvoor gronden aanwezig acht (artikel 5, derde lid, Wet toezicht).
Tweede lid
Artikel 2g, tweede lid, implementeert artikel 11, tweede lid, en bepaalt dat elke collectieve beheersorganisatie de rechtenkomsten zorgvuldig int en beheert.
Derde lid
Artikel 2g, derde lid, implementeert artikel 11, derde lid, en schrijft voor dat een collectieve beheersorganisatie in zijn boekhouding enerzijds de rechteninkomsten en de beleggingsinkomsten (a), en anderzijds de eventuele eigenvermogensbestanddelen en inkomsten uit dergelijke bestanddelen, uit beheerkosten of uit overige activiteiten (b), gescheiden registreert.
Vierde lid
Artikel 2g, vierde lid, zet artikel 11, vierde lid, om in nationaal recht. Dit artikel bepaalt dat collectieve beheersorganisaties in beginsel rechteninkomsten of inkomsten uit beleggingen slechts mogen gebruiken voor uitkeringen aan rechthebbenden. Dit kan slechts anders zijn in geval de collectieve beheersorganisatie toestemming heeft van de algemene ledenvergadering of het orgaan dat met het toezicht is belast voor bepaalde inhoudingen of het gebruik van rechteninkomsten voor andere doeleinden.
Vijfde lid
Artikel 2g, vijfde lid, implementeert artikel 11, vijfde lid. Dit bepaalt dat een collectieve beheersorganisatie rechteninkomsten of beleggingsinkomsten belegt op de wijze die is voorgeschreven in dit artikel en door de algemene vergadering in het algemene beleggings- en risicobeheerbeleid dat door zijn moeten worden vastgesteld (artikel 2d, zesde lid, onderdelen c en f). Dit artikel vervangt het nog niet in werking getreden artikel 2, vierde lid, van de Wet toezicht. Dit artikel bepaalde dat collectieve beheersorganisaties, direct of indirect, uitsluitend gelden uit konden zetten in de vorm producten waarbij de hoofdsom ten minste aan het eind van de looptijd intact is, dan wel vastrentende waarden of waardepapier waarvoor een solvabiliteitsratio van nul procent geldt. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven over de wijze van beheer van gelden door collectieve beheersorganisaties, waarbij in ieder geval regels worden gegeven voor het beheer van de gelden waarvoor geen rechthebbenden gevonden zijn en de aanwending van de gelden voor andere doeleinden dan uitkering aan de rechthebbenden. Van gebruikmaking van deze optie is afgezien (overweging 27), vanwege redenen die bij artikel 2 en het algemeen deel zijn toegelicht.
De algemene mogelijkheid om bij AMvB nadere regels vast te stellen blijft behouden als «stok achter de deur». Zie hiervoor de toelichting op artikel 2, vierde lid.
Artikel 2h
Artikel 2h regelt de verplichtingen van een collectieve beheersorganisaties met betrekking tot inhoudingen op de rechteninkomsten. Niet alle inhoudingen zijn beheerskosten. Beheerskosten zijn slechts de bedragen die door een collectieve beheersorganisatie in rekening worden gebracht voor het beheer van auteursrecht en naburige rechten. Een collectieve beheersorganisaties kan ook andere bedragen inhouden op de rechteninkomsten of de inkomsten uit beleggingen, bijvoorbeeld bedragen voor sociaal, culturele of educatieve doeleinden. Deze laatste soort inhoudingen kunnen niet plaatsvinden, dan nadat de algemene vergadering hiermee heeft ingestemd (overweging 28). Daarnaast zal een collectieve beheersorganisatie transparant ten opzichte van de rechthebbende moeten zijn over de regels die gelden met betrekking tot dit soort inhoudingen. Dit geldt evenzeer voor beslissingen om rechteninkomsten aan te wenden voor collectieve verdeling, zoals beurzen.
Eerste lid
Artikel 2h, eerste lid, implementeert artikel 12, eerste lid, eerste zin, van de richtlijn en bepaalt dat het College erop toe ziet dat rechthebbenden tijdig en correct worden geïnformeerd over de beheerskosten. Het College kan waar nodig, op treden door middel van het geven van een aanwijzing, of indien die niet wordt nageleefd, een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete (artikel 18 en 19, Wet toezicht).
Tweede lid
Artikel 2h, tweede lid, implementeert artikel 12, eerste lid, tweede zin, van de richtlijn dat bepaalt dat de lidstaten erop toezien dat collectieve beheersorganisaties rechthebbenden voorafgaand aan het verkrijgen van toestemming voor het beheer van diens rechten, informatie verschaffen over de beheerskosten en andere inhoudingen op de rechteninkomsten. Dit betekent dat een collectieve beheersorganisatie rechthebbenden informeert over de hoogte van de beheerskosten en de andere inhoudingen op rechteninkomsten. Dit geeft een rechthebbenden een beter beeld van het bedrag van de rechteninkomsten dat uiteindelijk voor hen zal overblijven. Het verschaffen van deze informatie kan door publicatie van de inhoudingen op de internetpagina van de collectieve beheersorganisatie. Een soortgelijke verplichting geldt thans al voor collectieve beheersorganisaties op basis van het huidige artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder (iv).
Derde lid
Artikel 2h, derde lid implementeert artikel 12, tweede lid, richtlijn en bepaalt dat inhoudingen redelijk zijn en in verhouding staan tot de door collectieve beheersorganisaties aan de rechthebbenden verleende diensten en in voorkomend geval ook tot de sociale, culturele en educatieve diensten die uit de inkomsten worden gefinancierd (lid 5). De inhoudingen dienen te worden vastgesteld op basis van objectieve criteria.
Vierde lid
Artikel 2h, vierde lid, implementeert artikel 12, derde lid, van de richtlijn en specificeert dat de beheerskosten niet hoger mogen zijn dan de gerechtvaardigde en gedocumenteerde kosten. De richtlijn biedt de ruimte om deze eisen nader in te vullen (overweging 9). Daarom is in dit artikellid een grondslag opgenomen om een drempel vast te stellen op basis van een algemene maatregel van bestuur. Overschrijding van deze drempel zal moeten worden toegelicht in het jaarverslag. Dit sluit aan bij de thans toepasselijke regeling uit artikel 2, tweede lid, onder h. In het Besluit van 25 juni 2013, houdende uitvoering van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten (Stb. 2013, 260) is bepaald dat deze drempel is vastgesteld op 15% van het bedrag dat jaarlijks aan rechteninkomsten wordt geïnd. Dit percentage is van toepassing op alle kosten die samenhangen met het beheren van auteurs- en naburige rechten.
Vijfde lid
Artikel 2h, vijfde lid, implementeert artikel 12, vierde lid, van de richtlijn en bepaalt dat wanneer een collectieve beheersorganisatie sociale, culturele of educatieve diensten verleent die worden gefinancierd uit inhoudingen op de rechteninkomsten of uit andere inkomsten die voortvloeien uit de belegging van rechteninkomsten, dat dergelijke diensten geleverd worden op grond van billijke criteria. Dit betreft in het bijzonder de toegang tot en de omvang van de diensten. Denk bijvoorbeeld aan de toegang tot beurzen, wanneer hiervoor collectieve middelen worden ingezet. De collectieve beheersorganisatie zal deze beurzen moeten toekennen op basis van billijke criteria.
Artikel 2i
Artikel 2i implementeert artikel 13 van de richtlijn en regelt de verdeling van de aan rechthebbenden verschuldigde bedragen. Artikel 2i vervangt de thans toepasselijke regeling uit artikel 2, tweede lid, onderdeel b, onder g.
Eerste lid
Artikel 2i, eerste lid, regelt dat het College van Toezicht erop toe ziet dat elke collectieve beheersorganisatie bij de verdeling van de aan rechthebbenden verschuldigde bedragen de in het tweede tot en met vijfde lid vastgestelde regels naleeft, onverminderd het bepaalde in de artikelen 2k, vierde en vijfde lid, en artikel 5f. Voor de inhoudingen en betalingen die op basis van een vertegenwoordigingsovereenkomst met een andere collectieve beheersorganisatie worden verricht, gelden de specifieke voorschriften uit artikel 2k, vierde en vijfde lid. Artikel 5f geeft specifieke voorschriften voor de juiste en tijdige betaling van bedragen aan rechthebbenden, die geïnd zijn voor multiterritoriale licenties voor het online gebruik van muziekwerken. Het College kan besluiten om een aanwijzing op te leggen, wanneer een collectieve beheersorganisatie zich bij de verdeling en uitbetaling van gelden niet houdt aan de eisen die in dit artikel zijn opgenomen. Ingeval een rechthebbende een individueel geschil heeft met een collectieve beheersorganisatie over de ontvangen gelden, dan kan hij zich wenden tot de interne geschillencommissie van de collectieve beheersorganisatie of tot de rechter.
Tweede lid
Artikel 2i, tweede lid, implementeert artikel 13, eerste lid, tweede deel van de eerste paragraaf, van de richtlijn en regelt dat elke collectieve beheersorganisatie regelmatig, zorgvuldig en nauwkeurig de verschuldigde bedragen verdeelt en betaalt aan de rechthebbenden en in overeenstemming met het in artikel 2d, zesde lid bedoelde algemene beleid inzake de verdeling. Regelmatig betekent dat de bedragen op vaste tijdstippen worden uitbetaald. Zorgvuldig en correct betekent dat de collectieve beheersorganisatie zoveel mogelijk nastreeft dat elke rechthebbende de juiste bedragen ontvangt. De regels hiervoor worden vastgelegd in het algemene beleid inzake de verdeling van gelden. Dit beleid moet worden goedgekeurd door de algemene vergadering van een collectieve beheersorganisatie, of het orgaan dat met het toezicht is belast, wanneer een algemene vergadering vanwege de rechtsvorm ontbreekt.
Derde lid
Artikel 2i, derde lid, implementeert artikel 13, eerste lid, tweede paragraaf van de richtlijn en schrijft voor dat collectieve beheerorganisaties of hun leden, die entiteiten zijn die rechthebbenden vertegenwoordigen, geïnde bedragen zo snel mogelijk verdelen en betalen aan rechthebbenden. De uiterste termijn voor verdeling is negen maanden na afloop van het boekjaar waarin de rechteninkomsten zijn ontvangen, tenzij objectieve redenen de collectieve beheersorganisatie of, in voorkomend geval, zijn leden ervan weerhouden deze uiterste termijn te eerbiedigen. Deze redenen kunnen in het bijzonder verband houden met de verslaglegging door gebruikers, de identificatie van rechten, rechthebbenden of de afstemming van gegevens over werken en andere materie met rechthebbenden. Overweging 29 preciseert dat alleen redenen als «objectieve redenen» kunnen kwalificeren, wanneer zij niet te wijten zijn aan de collectieve beheersorganisatie zelf. Daarom kwalificeren omstandigheden zoals het feit dat de rechteninkomsten voor een bepaalde tijd zijn belegd of dat betaling via meerdere opeenvolgende collectieve beheersorganisaties plaatsvindt, niet als een geldige reden voor een vertraging in de uitbetaling. Artikel 8, zevende lid, van de richtlijn geeft de lidstaten de mogelijkheid om nadere regels vast te stellen over de tijdige verdeling en de identificatie van rechthebbenden wanneer er objectieve redenen zijn voor vertraging. Gelet op de gedetailleerde voorschriften die de richtlijn reeds geeft, is er thans voor gekozen om geen gebruik te maken van de mogelijkheid om nadere regels vast te stellen. De regels uit de richtlijn zijn gedetailleerder dan de thans toepasselijke bepalingen over de verdeling van geïnde gelden onder rechthebbenden. Het huidige artikel 2, tweede lid, onderdeel b, onder g, schrijft slechts voor dat de verdeling binnen drie jaar moet plaatsvinden, volgend op het kalenderjaar, waarin de gelden zijn geïnd. De nieuwe richtlijn zal daarom ook de nodige uitvoeringslasten met zich brengen voor collectieve beheersorganisaties, en het is niet opportuun deze lasten op voorhand te verzwaren door aanvullende eisen te stellen.
Mocht de vaststelling en verdeling van gelden onder rechthebbenden in de praktijk vertraging oplopen door het veelvuldig inroepen van objectieve redenen door collectieve beheersorganisaties, dan biedt artikel 2, derde lid, de mogelijkheid om bij AMvB alsnog nadere regels vast te stellen. Deze mogelijkheid bestond al, en de richtlijn laat deze onverlet.
Vierde lid
Artikel 2i, vierde lid, implementeert artikel 13, tweede lid, van de richtlijn. Dit artikellid regelt dat wanneer verschuldigde bedragen niet binnen negen maanden kunnen worden verdeeld, omdat de betrokken rechthebbenden niet geïdentificeerd of gelokaliseerd kunnen worden, deze bedragen gescheiden geregistreerd moeten worden in de boekhouding van de collectieve beheersorganisatie. Dit is slechts anders wanneer de collectieve beheersorganisatie een objectieve reden heeft om de uiterste termijn voor verdeling en betaling niet te eerbiedigen. Zie hiervoor de toelichting op het derde lid.
Vijfde lid
Artikel 2i, vijfde lid, implementeert artikel 13, derde lid, eerste paragraaf, van de richtlijn en schrijft voor dat de collectieve beheersorganisatie in de zoektocht naar de rechthebbenden alle nodige maatregelen zal treffen, om de rechthebbenden te identificeren en te lokaliseren. De collectieve beheersorganisatie maakt, in ieder geval, uiterlijk drie maanden na het verstrijken van de in het derde lid vermelde termijn van negen maanden, informatie bekend over werken en andere materie waarvoor één of meer rechthebbenden niet zijn geïdentificeerd of gelokaliseerd aan:
a) de rechthebbenden die zij vertegenwoordigt of de entiteiten die rechthebbenden vertegenwoordigen, wanneer die entiteiten lid zijn van de collectieve beheersorganisatie;
b) alle collectieve beheersorganisaties waarmee ze vertegenwoordigingsovereenkomsten heeft gesloten;
Zesde lid
Artikel 2i, zesde lid, implementeert artikel 13, derde lid, tweede paragraaf, van de richtlijn en preciseert welke informatie daarbij in ieder geval beschikbaar moet worden gemaakt. Dit betreft a) de titel van het werk of de andere materie, b) de naam van de rechthebbende, c) de naam van de betrokken uitgever of producent, en d) alle overige ter zake dienende beschikbare informatie die kan helpen om de rechthebbende te identificeren.
Zevende lid
Artikel 2i, zevende lid, implementeert artikel 13, derde lid, laatste paragraaf, van de richtlijn en schrijft voor dat de collectieve beheerorganisatie eveneens het ledenregister en andere gemakkelijk beschikbare registers raadpleegt. Dit kan bijvoorbeeld ook het meldpunt verweesde werken zijn. Indien de voormelde maatregelen geen resultaat opleveren, maakt de collectieve beheerorganisatie de informatie uit artikel 2i, zesde lid, openbaar op zijn internetpagina. Deze openbaarmaking geschiedt uiterlijk één jaar na het verstrijken van de periode van drie maanden, bedoeld in het vijfde lid. Dit betekent dat een collectieve beheersorganisatie deze gegevens uiterlijk twee jaar na afloop van het boekjaar, waarin de gelden zijn ontvangen, openbaar moet maken.
Achtste lid
Artikel 2i, achtste lid, implementeert artikel 13, vierde lid, richtlijn en schrijft voor dat verschuldigde bedragen als onverdeeld worden beschouwd, indien deze bedragen drie jaar na afloop van het boekjaar waarin de inning van de rechteninkomsten heeft plaatsgevonden nog niet kunnen worden verdeeld en mits de collectieve beheersorganisatie alle nodige maatregelen heeft getroffen om de rechthebbenden te identificeren en te lokaliseren als bedoeld in het vijfde, zesde en zevende lid.
Negende lid
Artikel 2i, negende lid, implementeert artikel 13, vijfde lid, richtlijn en bepaalt dat de algemene ledenvergadering van een collectieve beheerorganisatie besluit over het gebruik van de onverdeelde bedragen overeenkomstig artikel 2d, zesde lid, onderdeel b, onverminderd het recht van rechthebbenden om dergelijke bedragen van de collectieve beheerorganisatie te vorderen binnen de termijn voor de verjaring van rechtsvorderingen. Deze termijn is vijf jaar (artikel 3:310 BW). Gelet op de verjaringstermijn strekt het tot de aanbeveling dat collectieve beheersorganisaties wachten met de uitbetaling van onverdeelde gelden, totdat de verjaringstermijn is verstreken. Dit staat er niet aan in de weg dat de algemene vergadering voor het verstrijken van de verjaringstermijn al besluit over de bestemming van de onverdeelde gelden, als bedoeld in artikel 2i, tiende lid. Op basis van het bepaalde in artikel 2d, zevende lid, kan deze bevoegdheid door de algemene ledenvergadering ook worden belegd bij het orgaan dat met het toezicht is belast. Ingeval een collectieve beheersorganisatie niet over een algemene vergadering beschikt, bepaalt artikel 2d, elfde lid, dat deze bevoegdheid ook kan toevallen aan het orgaan dat met het toezicht is belast.
Tiende lid
Artikel 2i, tiende lid, implementeert artikel 13, zesde lid, richtlijn. Dit artikellid bepaalt dat de algemene ledenvergadering het gebruik van onverdeelde bedragen slechts mag bestemmen voor doelen die die samenhangenmet sociale, culturele en educatieve activiteiten waarmee de belangen van rechthebbenden worden gediend. Daarmee wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de richtlijn biedt om het gebruik van onverdeelde gelden te beperken. Bij onverdeelde bedragen kan de rechthebbende niet meer worden getraceerd. Daarmee blijft eveneens onduidelijk of de rechthebbende zich wel aangesloten heeft bij de collectieve beheersorganisatie die de gelden bij de gebruiker heeft geïnd. Er is geen reden om deze gelden rechtstreeks te laten uitbetalen aan de andere rechthebbenden van een bepaalde collectieve beheersorganisatie. Wel is redelijk deze gelden ten gunste van alle rechthebbenden te laten komen. Dit kan door de besteding van deze gelden te beperken tot sociaal, culturele, en educatieve activiteiten ten gunste van rechthebbenden. Dit vormt bovendien een aansporing voor collectieve beheersorganisaties om de gelden zo precies en zo snel mogelijk te verdelen. Dit laat onverlet dat de besteding van deze gelden ook mede ten behoeve van de gebruiker kunnen worden aangewend.
Artikel 2j
Artikel 2j implementeert artikel 14 van de richtlijn en bepaalt dat collectieve beheersorganisaties rechthebbenden, wiens rechten zij op basis van een vertegenwoordigingsovereenkomst beheren op een gelijke wijze behandelen als hun eigen rechthebbenden. Dit betekent bijvoorbeeld dat de verdeling en betaling, alsmede de tarifering en de in rekening gebrachte beheerskosten op dezelfde wijze dient plaats te vinden, tenzij partijen uitdrukkelijk anders overeengekomen zijn (artikel 2k, tweede lid en dit niet strijdig is met de (Europese) mededingingsregels.
Dit vormt een codificatie van de arresten van het Hof van Justitie EU waarin is bepaald dat collectieve beheersorganisaties niet mogen discrimineren op basis van nationaliteit (HvJ EG, zaak 7/82, (GVL/Commissie), 2 maart 1983, Jur. 1983, blz. 483).
Artikel 2k
Artikel 2k implementeert artikel 15 van de richtlijn en bevat een regeling voor de inhoudingen die plaatsvinden op inkomsten uit rechten die door een collectieve beheersorganisatie worden beheerd op basis van een vertegenwoordigingsovereenkomst.
Eerste lid
Artikel 2k, eerste lid implementeert artikel 15, eerste lid, eerste deel van de zin en schrijft voor dat het College van Toezicht erop toeziet dat een collectieve beheersorganisatie zich aan het bepaalde in het tweede tot en het vijfde lid houdt.
Tweede lid
Artikel 2k, tweede lid, implementeert artikel 15, eerste lid, tweede deel van de zin van de richtlijn en bepaalt dat een collectieve beheersorganisatie geen andere inhoudingen doet dan inhoudingen voor beheerskosten op de rechteninkomsten die voortvloeien uit de rechten die zij op basis van een vertegenwoordigingsovereenkomst beheert, tenzij de vertegenwoordigde collectieve beheersorganisatieuitdrukkelijk met deze inhoudingen heeft ingestemd. Dit betekent dat een collectieve beheersorganisatie bijvoorbeeld geen inhoudingen mag doen voor sociaal, culturele en educatieve doeleinden op de gelden van rechthebbenden die worden vertegenwoordigd door een collectieve beheersorganisatie op basis van een vertegenwoordigingsovereenkomst. Dit is slechts anders wanneer de vertegenwoordigde collectieve beheersorganisatie uitdrukkelijk met deze inhoudingen hebben ingestemd in de vertegenwoordigingsovereenkomst.
Derde lid
Artikel 2k, derde lid, implementeert artikel 15, tweede lid van de richtlijn bepaalt dat een collectieve beheersorganisatie de aan andere collectieve beheersorganisaties verschuldigde bedragen regelmatig, zorgvuldig en correct verdeelt en betaalt. Regelmatig betekent dat de bedragen op vaste tijdstippen worden uitbetaald. Zorgvuldig en correct betekent dat de collectieve beheersorganisatie zoveel mogelijk nastreeft dat elke rechthebbende de juiste bedragen ontvangt.
Vierde lid
Artikel 2k, vierde lid, implementeert artikel 15, derde lid, eerste paragraaf van de richtlijn en bepaalt dat de verdeling en betaling van gelden die in het kader van een vertegenwoordigingsovereenkomst zijn geïnd zo snel mogelijk, maar uiterlijk negen maanden na afloop van het boekjaar waarin de rechteninkomsten zijn geïnd, dienen plaats te vinden. Dit is slechts anders wanneer objectieve redenen die in het bijzonder verband houden met de verslaglegging door gebruikers, de identificatie van rechten, rechthebbenden of de afstemming van gegevens over werken en andere materie met rechthebbenden, de collectieve beheersorganisaties of in een voorkomend zijn leden ervan weerhouden deze termijn na te leven. Dit is in overeenstemming met de regeling voor «reguliere» rechthebbenden in artikel 2i, derde lid.
Vijfde lid
Artikel 2k, vijfde lid, implementeert artikel 15, derde lid, tweede paragraaf van de richtlijn en bepaalt dat de collectieve beheersorganisatie die op basis van een vertegenwoordigingsovereenkomst de gelden van een andere collectieve beheersorganisatie ontvangt, verplicht is deze gelden uiterlijk zes maanden na ontvangst door te betalen aan zijn rechthebbenden. Dit is slechts anders indien objectieve redenen zich hiertegen verzetten. Deze objectieve redenen kunnen, in het bijzonder verband houden met de verslaglegging door gebruikers, de identificatie van rechten, rechthebbenden of de afstemming van gegevens over werken en andere materie met rechthebbenden. De invulling van dit begrip komt daarmee overeen met de invulling die artikel 2i daaraan geeft ten aanzien van de verdeling van de aan de rechthebbenden verschuldigde bedragen.
Artikel 2l
Artikel 2l implementeert artikel 16 van de richtlijn. Dit artikel heeft betrekking op de licentieverlening aan gebruikers.
Eerste lid
Artikel 2l, eerste lid bepaalt dat collectieve beheersorganisaties en gebruikers in goed vertrouwen onderhandelingen voeren over de licentieverlening voor rechten en dat gebruikers en collectieve beheersorganisaties elkaar alle noodzakelijke informatie verschaffen. Het is natuurlijk vooral aan partijen zelf om de juiste invulling te geven aan de onderhandelingen over de licentieverlening voor rechten en de verplichting om elkaar alle noodzakelijke informatie te verschaffen. Het College kan handhavend optreden op het moment dat zij aanwijzingen heeft dat het optreden van partijen of één van de partijen tot een evident onwenselijke situatie leidt.
Dit neemt niet weg dat collectieve beheersorganisaties en gebruikers ook de mogelijkheid hebben om hun geschil voor te leggen aan de civiele rechter, wanneer zij van mening zijn dat het optreden van één van de partijen in de onderhandelingen onrechtmatig jegens één van hen is (artikel 6:162 BW) of in strijd is met de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW). De rechter heeft in dat geval de mogelijkheid om de geschillencommissie advies te vragen over de billijkheid van de hoogte en de toepassing van tarieven door de collectieve beheersorganisatie. Een vergoeding die voldoet aan de criteria uit artikel 2l voor een passende vergoeding, zal ook billijk zijn.
Tweede lid
Artikel 2l, tweede lid implementeert artikel 16, tweede lid van de richtlijn. Dit artikel codificeert de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie EU over de vaststelling van tarieven (Vgl. HvJ EG, zaak C-395/97, (Tournier), Jur. 1989, blz. 2521, HvJ EG, zaak C-245/00, (NOS/SENA), Jur. 2003, blz. I-2151, HvJ EG, zaak C-52/07, (Kanal 5 and TV 4), Jur. 2008 blz. I-9275, HvJ EG, gev. zaken C-403/08 and C-429/08, (FAPL), Jur. 2011, blz. I-9083). Dit betekent dat de tarieven objectief en niet-discriminerend moeten zijn en dat zij billijk moeten zijn in verhouding tot de economische waarde van de verleende rechten in het handelsverkeer.
Er wordt een uitzondering geïntroduceerd op deze algemene uitgangspunten voor het vaststellen van tarieven voor het aanbieden van nieuwe onlinediensten. Hierdoor zijn collectieve beheersorganisaties, wanneer ze deelnemen aan een proef met nieuwe onlinedienstverlening, niet gebonden aan de afgesproken tarieven in de proef. Deze flexibiliteit kan bevorderen dat collectieve beheersorganisaties andere tarieven afspreken met nieuwe, innovatieve dienstverleners, omdat de afgesproken tarieven niet als precedent gelden, wanneer de dienst nog geen drie jaar voor het publiek binnen de Unie beschikbaar is. De regels van het (Europese) mededingingsrecht blijven onverminderd van toepassing. Dit betekent dat collectieve beheersorganisaties deze uitzondering niet mogen aanwenden om daarmee misbruik te maken van een, al dan niet aanwezige, machtspositie (artikel 102 VWEU en artikel 24 Mededingingswet) (overweging 32).
Het huidige artikel 25 Wet toezicht bevat een vergelijkbare norm, die de geschillencommissie Auteursrecht hanteert bij de toetsing van de billijkheid van de tarieven die aan gebruikers in rekening worden gebracht. Ook deze norm vloeit voort uit de criteria die in de rechtspraak van het Hof van Justitie EU zijn ontwikkeld. In lijn met de uitgangspunten voor implementatie is ervoor gekozen om de toetsingscriteria voor van artikel 25 aan te passen aan de voorwaarden, zoals deze in de richtlijn worden gehanteerd.
Dit voorkomt dat de norm uit artikel 25 in de praktijk anders wordt uitgelegd dan de norm die artikel 2l wordt voortgeschreven. Daarbij komt dat artikel 2l bepaalt dat er een mogelijkheid moet zijn om voor onlinediensten af te wijken van de gangbare tarieven, zonder dat dit een precedent vormt voor andere onlinediensten. Dit zal de geschillencommissie eveneens in zijn toetsing moeten meenemen. De opsomming van de toetsingscriteria blijft niet-limitatief, dit laat de geschillencommissie de ruimte om andere criteria te betrekken bij de vraag of een vergoeding billijk is (overweging 31).
Derde lid
Artikel 2l, derde lid, implementeert artikel 16, derde lid van de richtlijn en verplicht collectieve beheersorganisaties aanvragen van gebruikers zonder onnodige vertraging te beantwoorden en daarbij aan te geven welke informatie zij nodig hebben om een licentie aan te bieden. Wanneer de relevante informatie is ontvangen biedt een collectieve beheersorganisatie de gebruiker een licentie aan of geeft hij gemotiveerd aan waarom deze licentie zal worden geweigerd. Een gebruiker heeft de mogelijkheid om een geschil hierover aan de geschillencommissie Auteursrecht voor te leggen (artikel 23, eerste lid, onder a, Wet toezicht).
Vierde lid
Artikel 16, vierde lid van de richtlijn verplicht collectieve beheersorganisaties om elektronisch te communiceren met gebruikers, bijvoorbeeld ten behoeve van de verslaglegging van het licentiegebruik. Dit betreft de aanlevering van de gegevens over het gebruik van de gelicentieerde muziekwerken door gebruikers. Dit lid is niet geïmplementeerd, omdat een dergelijke verplichting reeds uit artikel 2b, vijfde lid voortvloeit.
Artikel 2m
Dit artikel implementeert artikel 18 van de richtlijn. Dit artikel schrijft voor welke informatie een collectieve beheersorganisatie ten minste éénmaal per jaar bekend moet maken aan een rechthebbende aan wie rechteninkomsten zijn toegewezen of uitbetaald. Voor zover deze informatie nog niet werd verschaft, moet de collectieve beheersorganisatie deze informatie voor het eerst in 2016 aan de rechthebbende verschaffen.
Eerste lid
Artikel 2m, eerste lid, implementeert artikel 18, eerste lid, van de richtlijn. De verplichting om informatie te verschaffen aan rechthebbenden geldt niet in geval de rechthebbenden in de collectieve beheersorganisaties worden vertegenwoordigd door andere entiteiten. In dat geval kan de informatie bekend worden gemaakt aan deze entiteiten (artikel 2m, tweede lid). Hetzelfde geldt wanneer de rechten door de collectieve beheersorganisatie worden beheerd op grond van een vertegenwoordigingsovereenkomst (artikel 2n). Er gelden eveneens aparte verplichtingen wanneer de collectieve beheersorganisatie rapporteert in het kader van een multiterritoriale licentie (artikel 5f). Het College houdt toezicht op de verschaffing van deze informatie aan rechthebbenden en kan collectieve beheersorganisaties zo nodig een aanwijzing geven of een bestuurlijke boete of dwangsom opleggen als de verplichtingen van uit de aanwijzing niet worden nagekomen (artikel 6 en 18 Wet toezicht).
De gegevens die moeten worden verschaft hebben betrekking op a) de contactgegevens voor het gebruik waarvan de rechthebbende de collectieve beheersorganisatie heeft gemachtigd, om de rechthebbende te identificeren en te lokaliseren; b) de aan de rechthebbende toegewezen rechteninkomsten; c) de door de collectieve beheersorganisatie aan de rechthebbende betaalde bedragen per beheerde rechtencategorie en per soort gebruik; d) de periode waarin het gebruik waarvoor bedragen zijn toegewezen en betaald aan de rechthebbende, heeft plaatsgevonden, tenzij objectieve redenen in verband met de verslaglegging door gebruikers de collectieve beheerorganisatie ervan weerhouden deze informatie te verstrekken; e) bedragen die zijn ingehouden met betrekking tot beheerskosten; f) bedragen die zijn ingehouden voor andere doeleinden dan met betrekking tot beheerskosten;g) rechteninkomsten toegewezen aan een rechthebbende die voor enige periode onbetaald blijven.
Tweede lid
Artikel 2m, tweede lid implementeert artikel 18, tweede lid, van de richtlijn en bevat een regeling voor de gegevensverschaffing aan rechthebbenden ingeval een collectieve beheersorganisatie entiteiten, zoals andere collectieve beheersorganisaties, als lid heeft. In dat geval hoeft de collectieve beheersorganisatie alleen de opgesomde informatie aan te leveren aan de entiteit aan te leveren. Deze entiteit kan dan zelf de informatie uitsplitsen naar individuele rechthebbenden.
Artikel 2n
Artikel 2n implementeert artikel 19 van de richtlijn. Dit artikel bepaalt dat het College van Toezicht erop toeziet dat een collectieve beheersorganisatie die rechten beheert namens een andere collectieve beheersorganisatie op basis van een vertegenwoordigingsovereenkomst, verplicht is deze collectieve beheersorganisatie elektronisch de in artikel 19 onderdeel a, b, c, d en e beschreven informatie te verschaffen. Dit betreft de informatie over de bedragen die aan rechthebbenden zijn toegekend (onderdeel a), de kosten die zijn ingehouden voor het beheer (onderdeel b) of voor andere doeleinden (onderdeel c), als de vertegenwoordigde collectieve beheersorganisatie hiermee heeft ingestemd. Verder moet de collectieve beheersorganisatie informatie verschaffen over elke verleende of geweigerde licentie die onder vertegenwoordigingsovereenkomst (onderdeel d) valt en informatie over relevante besluiten van de algemene ledenvergadering (onderdeel e).
Artikel 2o
Artikel 2o implementeert artikel 20 van de richtlijn. Dit artikel bevat de verplichting dat een collectieve beheersorganisatie, op verzoek aan iedere gebruiker en rechthebbende, elektronisch en zonder vertraging, informatie verschaft over de rechten die zij vertegenwoordigt en voor welke grondgebieden zij dit doet. Deze verplichting geldt ook bij een verzoek van andere collectieve beheersorganisaties, namens wie de collectieve beheersorganisatie de rechten beheerd. Indien het uitvoeren van dit verzoek vanwege de reikwijdte van de activiteiten niet mogelijk is, moeten rechthebbenden, gebruikers en andere collectieve beheersorganisatie worden geïnformeerd over de soorten rechten die de collectieve beheersorganisatie vertegenwoordigt en voor welke grondgebieden de collectieve beheersorganisatie dat doet. Een soortgelijke verplichting is in de Wet toezicht reeds opgenomen in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder (iii). Dit artikel vervangt deze verplichting. Deze verplichting zorgt ervoor dat rechthebbenden en gebruikers inzicht krijgen in de mate van representativiteit en de legitimiteit van een collectieve beheersorganisatie. Een verschil met de Wet toezicht is dat de verplichting tot openbaarmaking door de omzetting van de richtlijn, slechts geldt voor zover gebruikers, rechthebbenden en andere collectieve beheersorganisaties een daartoe strekkend verzoek hebben gedaan. Daarbij is wel van belang dat degene die om deze informatie verzoekt, zijn verzoek zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, specificeert. Wanneer een informatieverzoek betrekking heeft op multiterritoriaal repertoire, dan stelt artikel 5c, hier nadere eisen aan.
Artikel 2p
Artikel 2p implementeert artikel 21 van de richtlijn en bepaalt dat het College erop toeziet dat een collectieve beheersorganisatie bepaalde informatie openbaar maakt. Dit betreft, onder andere, de statuten (a), de lidmaatschapsvoorwaarden (b) en de standaard licentieovereenkomsten (c). Het College kan zo nodig een aanwijzing geven of een bestuurlijke boete of dwangsom opleggen als de verplichtingen van dit artikel niet worden nagekomen (artikel 6 en 18 Wet toezicht).
Een soortgelijke openbaarmakingsverplichting als in dit artikel was reeds opgenomen in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder (iii) van de Wet toezicht. In tegenstelling tot artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder (iii) bevat artikel 21 geen regeling voor de openbaarmaking van de representativiteit en de legitimiteit van de collectieve beheersorganisatie, dan wel de wijze waarop wel of geen vrijwaring wordt gegeven door de collectieve beheersorganisatie voor claims van niet-vertegenwoordigde rechthebbenden. Een regeling voor vrijwaring is daarom in artikel 2p, eerste lid, onderdeel l toegevoegd aan de lijst met informatie die openbaar moet worden gemaakt. Een verplichting tot het geven van inzicht over de representativiteit en de legitimiteit van een collectieve beheersorganisatie is reeds opgenomen in artikel 2o en daarom niet toegevoegd aan de lijst van artikel 21.
Artikel 21 richtlijn bevat eveneens geen verplichting tot openbaarmaking van de nevenfuncties van bestuurders, zoals opgenomen in de Wet toezicht (artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder (iii)). Daarom is in artikel 2p, onderdeel d, de verplichting toegevoegd dat een collectieve beheersorganisatie niet alleen de lijst met personen openbaar maakt die de dagelijkse leiding hebben, maar eveneens hun nevenfuncties.
Artikel 2p, tweede lid, implementeert artikel 21, tweede lid, en bepaalt dat de in artikel 2p, eerste lid, bedoelde informatie openbaar kan worden gemaakt door deze op de publieke internetpagina van de collectieve beheersorganisatie te plaatsen.
Artikel 2q
Artikel 2q implementeert artikel 22 van de richtlijn. Het College heeft de mogelijkheid om op eigen verzoek de boeken van een collectieve beheersorganisatie te laten onderzoeken om te bekijken of een collectieve beheersorganisatie voldoet aan de verplichtingen uit de wet (artikel 5, vierde lid, Wet toezicht).
Het transparantieverslag bestaat uit een jaarverslag met daarin de financiële informatie zoals vermeld in bijlage I, onderdeel 1 en 2, van de richtlijn alsmede een speciaal verslag over de inhoudingen van sociaal culturele gelden, zoals vermeld in bijlage I, onderdeel 3.
Eerste lid
Artikel 2q, eerste lid, eerste zin, bepaalt dat het College van Toezicht erop toeziet dat elke collectieve beheersorganisatie, ongeacht zijn rechtsvorm een jaarlijks transparantieverslag opstelt. Het College heeft de mogelijkheid om op eigen verzoek de boeken van een collectieve beheersorganisatie te laten onderzoeken om te bekijken of een collectieve beheersorganisatie voldoet aan de verplichtingen uit de wet (artikel 5, vierde lid, Wet toezicht).
Het eerste lid bepaalt dat collectieve beheersorganisaties moeten dit verslag uiterlijk acht maanden na afloop van het boekjaar, waarop het verslag betrekking heeft, openbaar maken.
Tweede lid
Artikel 2q, tweede lid, implementeert artikel 22, eerste lid, tweede zin en bepaalt dat de collectieve beheersorganisatie verplicht is het jaarlijkse transparantieverslag op zijn internetpagina beschikbaar te stellen voor een periode van minimaal vijf jaar.
Derde lid
In de Wet toezicht is thans bepaald dat het jaarverslag en de jaarrekening moeten worden opgesteld en openbaar worden gemaakt overeenkomstig de eisen van Titel 9 van Boek 2 BW (Artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder (i)). De eisen uit de bijlage bij de richtlijn overlappen deels met de eisen die Titel 9 aan de jaarrekening en het jaarverslag stelt. Een deel van de eisen, die voortvloeien uit Titel 9 kent de richtlijn echter niet. Dit is bijvoorbeeld de eis dat een jaarrekening gedeponeerd wordt bij de het handelsregister (art. 2:394, lid 2 BW). De richtlijn kent slechts de eis dat het jaarverslag, uiterlijk acht maanden na afloop van het boekjaar, openbaar moet worden gemaakt op de internetpagina.
Door de verwijzing naar Titel 9 van Boek 2 BW te schrappen, zouden deze bepalingen niet meer toepasselijk zijn op de jaarrekeningen van collectieve beheersorganisaties. Dit is niet wenselijk, omdat dit collectieve beheersorganisaties de mogelijkheid zou bieden een jaarrekening en jaarverslag op te stellen, die weliswaar voldoen aan de eisen uit artikel 22 en de bijlage van de richtlijn, maar die qua formaat en indeling niet vergelijkbaar zijn met de reguliere jaarrekening en het jaarverslag van rechtspersonen die onder het toepassingsbereik van Titel 9 vallen.
Daarom is de verwijzing naar Titel 9 thans in artikel 2q, derde lid, opgenomen. Daarin wordt bepaalt dat een collectieve beheersorganisatie in ieder geval een jaarverslag opstelt en openbaar maakt overeenkomstig het bepaalde in Titel 9 van Boek 2 BW en eveneens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde informatie. In de AMvB zal worden neergelegd, welke aanvullende verplichtingen er op basis van bijlage I nog komen te gelden, naast de informatie uit deze bijlage, die als gevolg van het bepaalde in Titel 9 van Boek 2 BW reeds moet worden opgenomen in de jaarrekening en het jaarverslag. Deze verplichtingen zullen gaan gelden voor alle collectieve beheersorganisaties, ongeacht hun rechtsvorm.
De toepasselijkheid van Titel 9 regelt eveneens dat de algemene vergadering in elk geval de mogelijkheid moet hebben om te besluiten over de benoeming en het ontslag van de accountant (artikel 3:393 BW). Artikel 8, achtste lid, tweede deel van de zin, behoeft daarom geen implementatie.
Vierde lid
Artikel 2q, vierde lid, implementeert artikel 22, derde lid, en bepaalt dat onderdeel van het jaarlijkse transparantieverslag een verslag zal zijn dat het gebruik betreft van de ingehouden bedragen, voor sociale, culturele en educatieve diensten, met daarin in de bij algemene maatregel van bestuur voorgeschreven informatie. In de AMvB kan worden neergelegd, welke informatieverplichtingen op basis van de bijlage van de richtlijn zullen gelden.
Vijfde lid
Artikel 2q, vijfde lid, verplicht een collectieve beheersorganisatie om de boekhoudkundige informatie te laten controleren door een externe accountant, als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De boekhoudkundige informatie heeft slechts betrekking op een beperkt aantal onderdelen van de bijlage. Deze informatie moet worden opgenomen in het transparantieverslag.
Op basis van de bijlage zijn dit de financiële overzichten bedoeld in punt 1, onder a) van de bijlage en alle in punt 1, onder g) en h), te weten de balans, de winst- en verliesrekening en de uitgaven voor sociale, culturele en educatieve doeleinden en punt 2 van de bijlage bedoelde financiële informatie voor het transparantieverslag.
Een deel van deze onderdelen moet al gecontroleerd worden op basis van het bepaalde in Titel 9, maar dit geldt niet voor alle boekhoudkundige informatie die in de bijlage is opgenomen. Dit betreft bijvoorbeeld het kasstroomoverzicht in bijlage 1, onder a). Daarom is besloten dit lid uit de richtlijn te implementeren.
Dit artikellid laat de bevoegdheid van het College om de boeken van collectieve beheersorganisaties te onderzoeken onverlet (Artikel 5, vierde lid, Wet toezicht).
Artikel 2r
Dit artikel bevat de thans in artikel 2, tweede lid, onderdeel b onder (i) opgenomen bepaling ten behoeve van de vaststelling van 1-factuur. De richtlijn bevat een dergelijke eis niet, maar in de overwegingen is verduidelijkt dat de richtlijn zich hier evenmin tegen verzet (ov. 33).
Onderdeel D
Artikel 3, eerste lid, onderdeel d, implementeert artikel 17 van de richtlijn. Dit artikel bevat een verplichting voor collectieve beheersorganisaties om een besluit tot vaststelling van een format door het College goed te laten keuren. Dit format zal vervolgens door gebruikers moeten worden gebruikt om relevante gebruiksgegevens aan te leveren bij de collectieve beheersorganisatie. Daarnaast zal dit besluit eveneens vaststellen binnen welk tijdsbestek relevante gebruiksgegevens moeten worden aangeleverd. Door gebruik te maken van vaste formats en termijnen voor aanlevering kunnen collectieve beheersorganisaties aangeleverde informatie sneller verwerken en dat is gunstig voor zowel rechthebbenden als gebruikers. De collectieve beheersorganisaties kunnen slechts een besluit over het format en het termijn ter goedkeuring voorleggen aan het College nadat zij daarover advies hebben gevraagd van gebruikers. Dit kan bijvoorbeeld in de vorm van een consultatie. Collectieve beheersorganisaties en gebruikers moeten bij het vaststellen van een formaat zoveel mogelijk de gangbare, vrijwillige normen van de industrie in acht moeten nemen en zullen de eisen beperkt moeten blijven tot wat redelijk en noodzakelijk is (overweging 33). Uit overweging 33 volgt eveneens dat de verplichting om een bepaald format te gebruiken niet kan worden opgelegd aan natuurlijke personen en dat rekening moet worden gehouden met de specifieke situatie van het midden- en kleinbedrijf. De verplichtingen zullen worden opgenomen in de licentieovereenkomst die tussen de gebruiker en de collectieve beheersorganisatie wordt gesloten. Het College zal bij de goedkeuring van het besluit toetsen of het vastgestelde format inderdaad aan de bovengenoemde vereisten voldoet. Wanneer het College zijn goedkeuring verleent zullen gebruikers conform de vastgestelde format hun data moeten aanleveren. Wanneer gebruikers de gegevens niet in de vastgestelde format aanleveren, kunnen collectieve beheersorganisaties de kosten die samenhangen met het in kaart brengen van het gebruik aan gebruikers doorberekenen.
Onderdeel E
Het gewijzigde artikel 5, derde lid, implementeert artikel 2, derde lid richtlijn.
Artikel 2, derde lid, verplicht het College toezicht te houden op iedere organisatie die taken van collectief beheer uitvoert die onder het toepassingsbereik vallen van de Wet toezicht. Dit verduidelijkt dat toezicht door het College onafhankelijk is van de vraag of de activiteiten worden uitgeoefend door een collectieve beheersorganisatie zelf of door een entiteit die rechtstreeks of indirect eigendom is of onder controle staat van een collectieve beheersorganisatie.
Op basis van het huidige artikel 5, derde lid, Wet toezicht is een collectieve beheersorganisatie verantwoordelijk voor de uitoefening van taken door een derde, indien deze werkzaamheden voor een collectieve beheersorganisatie verricht. Dit geldt niet alleen in het geval deze derde rechtstreeks of indirect eigendom is of onder controle staat van een collectieve beheersorganisatie, maar eveneens voor de gevallen waarbij hier geen sprake van is. Titel 1 van de richtlijn geeft geen mogelijkheid om strengere voorschriften op te nemen. Daarom is de norm uit de richtlijn letterlijk overgenomen.
De richtlijn verzet zich niet tegen het uitbesteden van taken door een collectieve beheersorganisatie aan een derde of tegen samenwerking tussen verschillende collectieve beheersorganisaties bij de uitoefening van bepaalde taken (overweging 11 en 43), mits dit niet strijdig is met de Europese mededingingsregels in de artikelen 101 en 102 VWEU. Artikel 21 Wet toezicht geeft een specifieke bevoegdheid om bij AMvB om te bepalen dat collectieve beheersorganisaties hun activiteiten betreffende de verdeling van vergoedingen op grond van de Aw of de Wnr geheel of ten dele gezamenlijk uitoefenen of om de inning van vergoedingen aan één collectieve beheersorganisatie op te dragen. Tijdens de parlementaire behandeling in de Eerste Kamer van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties is toegezegd dat deze verplichte samenwerking niet in werking zou treden totdat de wet zou zijn geëvalueerd of zoveel eerder als de richtlijn in werking treedt (Handelingen I, 2012–2013, nr. 19, item 8, blz. 29). Daarbij is aangegeven dat de sector nadrukkelijk een kans zou krijgen om met zelfregulering te komen. De sector lijkt dit signaal inmiddels te hebben opgepakt en heeft verschillende initiatieven ontplooid die het voor gebruikers makkelijker en efficiënter maakt om licenties af te sluiten en er ervoor zorgt dat minder kosten worden gemaakt bij de verdeling van gelden. Een voorbeeld is mijnlicentie.nl, waar gebruikers gemakkelijk een licentie kunnen afsluiten voor het gebruik van muziek, tv-beelden of kopieën uit boeken, tijdschriften, kranten of andere publicaties. Gelet op het feit dat de richtlijn niet noopt tot een heroverweging van de delegatiegrondslag, is besloten de inwerkingtreding aan te houden tot de evaluatie van de Wet. Dit geeft de sector de kans om de initiatieven die zijn genomen verder uit te bouwen en nieuwe initiatieven te ontplooien. Bij de evaluatie kan dan worden bezien of de genomen initiatieven daadwerkelijk hebben geresulteerd in kostenvoordelen en meer gebruiksgemak voor rechthebbenden of gebruikers, of dat deze verbeteringen alsnog die via een delegatiegrondslag moeten worden afgedwongen.
Onderdeel F
Dit artikel implementeert de bepalingen uit de richtlijn die zien op de multiterritoriale licentieverlening voor onlinerechten inzake muziekwerken door collectieve beheersorganisaties. Dit zijn het exclusieve reproductierecht en het recht van mededeling aan het publiek, waarin het recht van beschikbaarstelling besloten zit (overweging 37). Onlinediensten die alleen toegang bieden tot bladmuziek zijn uitgesloten van het toepassingsbereik van de richtlijn (overweging 40). In Nederland worden deze rechten collectief beheerd door Buma/Stemra. Deze artikelen bevatten verplichtingen die een aanvulling vormen op de verplichtingen die reeds gelden voor collectieve beheersorganisaties op basis van de artikelen 2a tot en met 2r.
Artikel 5a
Artikel 5a implementeert artikel 23 richtlijn. Het College wordt belast met het toezicht op de collectieve beheersorganisaties die in Nederland gevestigd zijn en zich bezighouden met de uitgifte van multiterritoriale licenties. De bepalingen voor multiterritoriale licentiëring uit de richtlijn gelden in Nederland voor Buma/Stemra, wanneer zij ervoor kiest om multiterritoriale licenties uit te geven. Het College kan hierbij gebruik maken van dezelfde handhavingsinstrumenten als de instrumenten die zijn ter beschikking staan bij het toezicht op de naleving van de artikelen 2a tot en met 2r. Zie hiervoor de toelichting in paragraaf 3 van het algemeen deel.
Artikel 5b
Artikel 5b implementeert artikel 24 richtlijn. Dit artikel ziet op de aanwezigheid van capaciteit bij collectieve beheersorganisaties voor de verwerking van multiterritoriale licenties. De beschikbaarheid van nauwkeurige en uitgebreide informatie over de muziekwerken, de rechthebbenden en de rechten die een collectieve beheersorganisatie op een bepaald grondgebied mag vertegenwoordigen, is van bijzonder belang voor een doeltreffend en transparant licentieproces, voor de verwerking van de verslagen van gebruikers en de daarmee samenhangende facturatie van dienstverleners, en de verdeling van de verschuldigde bedragen. Collectieve beheersorganisaties die multiterritoriale licenties voor muziekwerken verlenen moeten dergelijke gegevens snel en nauwkeurig kunnen verwerken. Dit geldt onder meer voor de identificatie van het repertoire en het toezicht op het gebruik daarvan, de facturering van gebruikers, de inning van rechteninkomsten en de verdeling van aan rechthebbenden verschuldigde bedragen. De databanken van collectieve beheersorganisaties zullen aan deze eisen moeten voldoen.
Dit betekent dat collectieve beheersorganisaties die multiterritoriale licenties willen uitgeven moeten beschikken over eigendomsinformatie met betrekking tot de rechten die in licentie zijn gegeven, en over gegevens die de identificatie mogelijk maken van werken, rechten en rechthebbenden die een collectieve beheerorganisatie mag vertegenwoordigen, en van de gebieden waartoe de machtiging zich uitstrekt (overweging 41).
Eerste lid
Artikel 5b, eerste lid, implementeert artikel 24, eerste lid, richtlijn en preciseert dat het College bevoegd is om toezicht te houden op de aanwezigheid van voldoende verwerkingscapaciteit bij collectieve beheersorganisaties om op elektronisch op doeltreffende en transparante wijze de gegevens te verwerken die noodzakelijk zijn voor het beheer van multiterritoriale licenties. Artikel 5, tweede lid, Wet toezicht geeft het College de mogelijkheid om dit zo nodig ten kantore van de Collectieve beheersorganisaties te verifiëren. Het College kan zo nodig een aanwijzing geven of een bestuurlijke boete of dwangsom opleggen als de verplichtingen van dit artikel niet worden nagekomen (artikel 6 en 18 Wet toezicht).
Tweede lid
Artikel 5b, tweede lid, implementeert artikel 24, tweede lid, richtlijn. De onderdelen van dit artikellid bevatten de voorwaarden waaraan een collectieve beheersorganisatie ten minste moet voldoen om multiterritoriale licenties te kunnen uitgeven.
Onderdeel a schrijft voor dat de desbetreffende collectieve beheersorganisatie over het vermogen moet beschikken om de muziekwerken waarvoor zij geheel of gedeeltelijk gemachtigd is tot vertegenwoordiging, nauwkeurig te identificeren. Dit betekent dat zij van ieder muziekwerk moet kunnen aangegeven wie de machtiging heeft verstrekt tot vertegenwoordiging en tot welke rechten deze vertegenwoordiging zich uitstrekt. Deze rechten kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op verschillende categorieën van gebruik (interactief of niet-interactief gebruik), alsmede de verschillende vormen van verspreiding zoals het recht op terbeschikkingstelling ten opzichte van het recht op reproductie.
Onderdeel b schrijft voor dat deze collectieve beheersorganisatie over het vermogen moet beschikken om voor elk betrokken grondgebied de rechten nauwkeurig te identificeren waarvoor zij geheel of gedeeltelijk is gemachtigd tot vertegenwoordiging. Dit betekent dat een collectieve beheersorganisatie een overzicht zal moeten hebben van de verschillende grondgebieden waarvoor zij is gemachtigd tot vertegenwoordiging.
Onderdeel c schrijft voor dat deze collectieve beheersorganisatie gebruik moet maken van unieke identificatiemiddelen om rechthebbenden en muziekwerken te identificeren, voor zover mogelijk rekening houdend met de vrijwillige industriële normen en praktijken die zijn ontwikkeld op internationaal niveau of op het niveau van de Unie.
Onderdeel d schrijft voor dat collectieve beheersorganisaties bij de uitgifte van muliterritoriale licenties gebruik maken van gepaste middelen om tijdig en doeltreffend tegenstrijdigheden te constateren en deze weg te nemen met gegevens van andere collectieve beheersorganisaties die multiterritoriale licenties verlenen. Uit overweging 41 van de richtlijn volgt dat collectieve beheersorganisaties in staat moeten zijn om hun databanken zonder onnodige vertraging aan te passen en voortdurend te actualiseren. Bovendien moet het met deze databanken ook gemakkelijker worden om de informatie uit de databanken van collectieve beheersorganisatie af te stemmen met informatie over fonogrammen of een andere vastlegging waarin een werk is opgenomen.
Artikel 5c
Artikel 5c implementeert artikel 25 van de richtlijn.
Eerste lid
Het eerste lid verplicht het College toezicht te houden op de verlening van actuele informatie over het multiterritoriaal repertoire die identificatie van het door de collectieve beheersorganisaties vertegenwoordigde onlinemuziekrepertoire mogelijk maakt. Deze informatie moet op verzoek worden verschaft aan aanbieders van onlinediensten, rechthebbenden en aan andere collectieve beheersorganisaties. Daarbij is wel van belang dat degene die om deze informatie verzoekt, zijn verzoek zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, specificeert. De verschafte informatie moet in ieder geval a) de vertegenwoordigde muziekwerken, b) de geheel of gedeeltelijk vertegenwoordigde rechten en c) de bestreken grondgebieden, omvatten. Deze verplichting gaat verder dan de verplichtingen die gelden voor het verschaffen van informatie over het offline-repertoire (artikel 2n). Het College kan handhavend optreden wanneer er sprake is van een structureel probleem met betrekking tot het verschaffen van informatie. In een individueel geval kan een rechthebbende een geschil aanhangig maken bij de geschillencommissie Auteursrecht (artikel 23, lid 1, Wet toezicht).
Tweede lid
Artikel 5c, tweede lid, geeft een collectieve beheersorganisatie de mogelijkheid om maatregelen te treffen om de juistheid en integriteit te beschermen van de gegevens, hun hergebruik te beheren en om commercieel gevoelige informatie te beschermen. Dit voorkomt dat oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de databanken van collectieve beheersorganisaties en de daarin verzamelde informatie.
Artikel 5d
Artikel 5d implementeert artikel 26 van de richtlijn.
Eerste lid
Artikel 5d, eerste lid, regelt de rectificatie van gegevens over rechthebbenden op online muziekwerken, die in databanken van collectieve beheersorganisaties zijn opgenomen. De collectieve beheersorganisatie moet voor de rectificatie van gegevens eenvoudig toegankelijke procedures vaststellen. Daarmee kunnen rechthebbenden en eventueel aanbieders hen informeren over eventuele onjuistheden in databanken van organisaties met betrekking tot werken waarvan zij eigenaar zijn of de rechten bezitten. Dit betreft onder andere de gehele of gedeeltelijke rechten en gebieden waarvoor zij de betreffende collectieve beheersorganisatie hebben gemachtigd (overweging 42 van de richtlijn).
Een claim dat in de databank opgenomen informatie onjuist is, dient te worden onderbouwd met bewijsstukken en kan worden ingediend bij een collectieve beheersorganisatie Wanneer een claim afdoende onderbouwd is door een rechthebbende, dan moet de collectieve beheersorganisatie erop toezien dat de informatie in de databank zonder onnodige vertraging wordt gewijzigd. Dit is overeenkomstig de regeling in de Wet bescherming persoonsgegevens, die een implementatie vormt van Richtlijn 95/46/EG.
Tweede lid
Artikel 5d, tweede lid, regelt dat een collectieve beheersorganisatie die multiterritoriale licenties uitgeeft rechthebbenden de mogelijkheid geeft om hun repertoire elektronisch te beheren. Dit geldt ook voor rechthebbenden wiens collectieve beheersorganisatie geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om zich aan te sluiten bij een collectieve beheersorganisatie die multiterritoriale licenties verschaft en evenmin zelf licenties aanbiedt. Collectieve beheersorganisaties moeten daarbij zoveel mogelijk rekening houden met de vrijwillige industriële normen of praktijken met betrekking tot gegevensuitwisseling op internationaal niveau of op niveau van de Europese Unie.
Derde lid
Artikel 5d, derde lid, verplicht collectieve beheersorganisatie die multiterritoriale licenties uitgeven om dezelfde mogelijkheden om informatie elektronisch aan te leveren ter beschikking te stellen aan rechthebbenden, wiens rechten worden beheerd op basis van een vertegenwoordigingsovereenkomst of een «tag-on», als bedoeld in artikel 5g en 5h.
Het toezicht op de naleving van deze eisen is belegd bij het College.
Artikel 5e
Artikel 5e implementeert artikel 27 van de richtlijn. Dit artikel heeft betrekking op de juiste en tijdige verslaglegging en facturering van het gebruik van onlinerechten inzake muziekwerken door de collectieve beheersorganisatie die online licenties verstrekt.
Eerste lid
Artikel 5e, eerste lid, implementeert artikel 27, eerste lid, en preciseert dat een collectieve beheersorganisatie toezicht houdt op het gebruik van onlinerechten inzake muziekwerken door aanbieders van onlinediensten aan wie zij een multiterritoriale licentie verstrekken.
Tweede lid
Artikel 5e, tweede lid, implementeert artikel 27, tweede lid, eerste deel van de eerste zin, en verplicht collectieve beheersorganisatie aanbieders van onlinediensten de mogelijkheid te bieden om op elektronische wijze verslag te doen van het feitelijke gebruik van onlinerechten inzake muziekwerken.
Derde lid
Artikel 5e, derde lid, implementeert artikel 27, tweede lid, tweede deel van de eerste zin, en verplicht aanbieders van onlinediensten om nauwkeurig verslag te doen van het feitelijke gebruik van onlinerechten inzake muziekwerken. Dit kan in de vorm van een elektronische rapportage waarin het gebruik is bijgehouden.
Vierde lid
Artikel 5e, vierde lid, implementeert artikel 27, tweede lid, tweede en derde zin en verplicht collectieve beheersorganisaties daarbij ten minste één indeling voor rapportage aanbieden, die rekening houdt met vrijwillige industriële normen of praktijken die internationaal of op het niveau van de Europese Unie zijn ontwikkeld. Wanneer wordt voorzien in een elektronische vorm van rapporteren die volgens een industriële norm is ingedeeld, dan kan een collectieve beheersorganisatie een verslag dat in een ander format worden aangeboden weigeren.
Vijfde lid
Artikel 5e, vijfde lid, implementeert artikel 27, derde lid, en verplicht collectieve beheersorganisaties ook facturen elektronisch te versturen. Ook hier moet minimaal één indeling worden aangeboden, rekening houdt met vrijwillige industriële normen of praktijken. De factuur bevat de gegevens als bedoeld in de voorwaarden uit artikel 5b, tweede lid, om multiterritoriale licenties te kunnen uitgeven, en het dienovereenkomstige feitelijke gebruik. De gegevens uit artikel 5b, tweede lid zijn de gegevens over de verkregen machtigingen en de grondgebieden waarvoor deze machtigingen gelden. Wanneer een collectieve beheersorganisatie een dergelijke norm hanteert kan een aanbieder de factuur niet weigeren vanwege de gehanteerde indeling.
Zesde lid
Artikel 5e, zesde lid, implementeert artikel 27, vierde lid, en verplicht collectieve beheersorganisaties die multiterritoriaal licentiëren om zorgvuldig en zonder vertraging te factureren nadat het feitelijke gebruik van een muziekwerk is gemeld, tenzij dat niet mogelijk is vanwege redenen die zijn toe te schrijven aan de aanbieder. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de aanbieder zelf de benodigde gegevens voor de facturering te laat heeft aangeleverd.
Zevende lid
Artikel 5e, zevende lid, implementeert artikel 27, vijfde lid, en verplicht collectieve beheersorganisaties die multiterritoriale licenties uitgeven om een regeling in te stellen waarmee aanbieders van onlinediensten de juistheid van de factuur te betwisten.
Het toezicht op de naleving van deze bepaling is neergelegd bij het College.
Artikel 5f
Artikel 5f implementeert artikel 28 richtlijn.
Eerste lid
Dit artikellid regelt dat het College erop toeziet dat een collectieve beheersorganisatie die multiterritoriale licenties verleent aan rechthebbenden de hieruit voortvloeiende verschuldigde bedragen nauwkeurig en zonder vertraging uitbetaalt. Dit kan slechts anders zijn, vanwege redenen die zijn toe te schrijven aan de aanbieder van onlinediensten. Redenen die zijn toe te schrijven aan een aanbieder zijn bijvoorbeeld het te laat aanleveren van bepaalde gebruiksgegevens.
Tweede lid
Artikel 5f, tweede lid preciseert welke informatie een collectieve beheersorganisatie die multiterritoriale licenties verleent, moet verstrekken aan rechthebbenden tezamen met iedere betaling.
Derde lid
Artikel 5f, derde lid, betreft een uitzondering op het bepaalde in het eerste en het tweede lid van dit artikel. Deze uitzondering is van toepassing wanneer een collectieve beheersorganisatie een andere collectieve beheersorganisatie heeft belast met multiterritoriale licentieverlening voor de onlinerechten inzake muziekwerken. In dat geval zal de lastgevende collectieve beheersorganisatie verantwoordelijk zijn voor de verdeling van de geïnde bedragen onder rechthebbenden. De informatie over het gebruik en het daarbij behorende bedrag moet door de lastnemende collectieve beheersorganisatie aan de lastgevende collectieve beheersorganisatie worden verschaft, tenzij anders is overeengekomen tussen deze partijen.
Artikel 5g
Artikel 5g implementeert artikel 29 richtlijn. Dit artikel ziet op de zogenoemde «tag-on». Dit is het systeem, waarbij een collectieve beheersorganisaties door middel van een vertegenwoordigingsovereenkomst een andere collectieve beheerorganisatie («hub») belast met de verlening van multiterritoriale licenties voor de onlinerechten inzake muziekwerken in zijn eigen muziekrepertoire. Hiermee wordt het ook voor kleinere collectieve beheersorganisaties mogelijk om een multiterritoriale licentie af te geven voor onlinerechten inzake muziekwerken uit hun repertoire.
Eerste lid
Artikel 5g, eerste lid, implementeert artikel 29, eerste lid, en regelt dat deze overeenkomsten een niet-exclusief karakter hebben. Dit betekent dat een collectieve beheersorganisaties met meerdere hubs vertegenwoordigingsovereenkomsten mag afsluiten. Een exclusief karakter zou de mogelijkheid beperken voor collectieve beheersorganisaties om zich bij meerdere hubs aan te sluiten. Dit beperkt de keuzemogelijkheid voor de gebruiker (overweging 44).
Tweede lid
Artikel 5g, tweede lid, implementeert artikel 29, tweede lid, en verplicht de lastgevende collectieve beheerorganisatie om zijn leden over de belangrijkste bepalingen van de vertegenwoordigingsovereenkomst te informeren. Dit betreft in ieder geval de duur van de overeenkomst en de kosten van de door de lastnemende collectieve beheerorganisatie geleverde diensten.
Derde lid
Artikel 5g, derde lid, implementeert artikel 29, derde lid, verplicht de lastnemende collectieve beheerorganisatie de lastgevende collectieve beheerorganisatie te informeren over de belangrijkste voorwaarden waaronder de rechten van de lastgevende collectieve beheersorganisatie in licentie worden gegeven, met inbegrip van de aard van de exploitatie, alle bepalingen die betrekking hebben of van invloed zijn op de licentiekosten, de duur van de licentie, de boekperioden en de bestreken grondgebieden. Deze informatieverplichting is al van toepassing, voordat de vertegenwoordigingsovereenkomst is getekend.
Artikel 5h
Artikel 5h implementeert artikel 30 richtlijn. Dit artikel verplicht een collectieve beheersorganisatie die multiterritoriale licenties kan uitgeven om in te stemmen met een verzoek van een collectieve beheersorganisatie die dergelijke licenties niet uitgeeft om namens deze te licentiëren. Deze verplichting geldt slechts, voor zover de aangezochte collectieve beheersorganisatie, al als hub functioneert voor één of meer andere collectieve beheersorganisaties. Een collectieve beheersorganisatie hoeft evenmin als hub te gaan functioneren wanneer zij slechts rechten samenvoegt met het oogmerk een gezamenlijke licentie voor zowel het recht van reproductie als het recht inzake communicatie aan het publiek voor die werken te kunnen verlenen (overweging 46). Een collectieve beheersorganisatie die zelf geen multiterritoriale licenties verleent inzake de onlinerechten op muziekwerken, mag er niet van worden weerhouden om licenties uit te geven voor het onlinerechten op muziekwerken voor zijn eigen grondgebied (overweging 46).
Tweede lid
Artikel 5h, tweede lid, implementeert artikel 30, tweede lid, van de richtlijn en regelt dat een aangezochte collectieve beheersorganisatie een verzoek om aansluiting schriftelijk en zonder onnodige vertraging beantwoordt.
Derde lid
Artikel 5h, derde lid, implementeert artikel 30, derde lid, en regelt dat een aangezochte collectieve beheersorganisatie het repertoire dat zij vertegenwoordigt op dezelfde voorwaarden zal beheren als zijn eigen repertoire. De aangezochte collectieve beheersorganisatie heeft slechts de mogelijkheid om kosten voor het beheer in rekening te brengen of bepaalde kosten in rekening te brengen wanneer een verzoekende collectieve beheersorganisatie ontoereikende of onhanteerbare informatie verschaft. Dit zorgt ervoor dat het kleinere en minder bekend repertoire op gelijke voorwaarden toegang heeft tot multiterritoriale licentiëring als het grotere repertoire.
Vierde lid
Artikel 5h, vierde lid, implementeert artikel 30, vierde lid, en verplicht de aangezochte collectieve beheersorganisatie het vertegenwoordigde repertoire van de verzoekende collectieve beheersorganisatie op te nemen in alle aanbiedingen die zijn doen richting afnemers.
Vijfde lid
Artikel 5h, vijfde lid, implementeert artikel 30, vijfde lid, en preciseert dat de kosten die in rekening mogen worden gebracht aan de verzoekende collectieve beheersorganisatie niet de kosten mogen overstijgen die de aangezochte collectieve beheersorganisatie redelijkerwijs heeft gemaakt.
Zesde lid
Artikel 5h, zesde lid, implementeert artikel 30, zesde lid, en verplicht de verzoekende collectieve beheersorganisatie om de aangezochte collectieve beheersorganisatie de benodigde informatie ter beschikking te stellen voor de multiterritoriale licentiëring van zijn repertoire. In het geval deze informatie ontoereikend is of wanneer de informatie in een vorm wordt aangeleverd die niet hanteerbeer is voor de aangezochte collectieve beheersorganisatie, dan kan zij kosten in rekening brengen bij de verzoekende collectieve beheersorganisatie die zij redelijkerwijs heeft gemaakt om de verstrekte informatie bruikbaar te maken voor multiterritoriale licentiëring of om, wanneer dit niet mogelijk blijkt, bepaalde werken uit te sluiten. Deze informatieverplichting is al van toepassing, voordat de vertegenwoordigingsovereenkomst is getekend.
Het toezicht van het College is beperkt tot collectieve beheersorganisaties die in Nederland gevestigd zijn en muliterritoriale licenties aanbieden. Het College kan geen toezicht houden op hubs die in andere lidstaten van de Europese Unie zijn gevestigd.
Artikel 5i
Artikel 5i implementeert artikel 31 richtlijn. Dit artikel geeft rechthebbenden de mogelijkheid om hun onlinerechten voor muziekwerken direct te laten licentiëren door een collectieve beheersorganisatie die multiterritoriale licenties uitgeeft, wanneer hun eigen collectieve beheersorganisatie uiterlijk op 10 april 2017 geen multiterritoriale licenties aanbiedt en zich niet heeft aangesloten bij een hub. Rechthebbenden kunnen hun onlinerechten voor muziekwerken terugtrekken uit hun eigen collectieve beheersorganisatie, zonder dat dit consequenties heeft voor de andere onlinerechten die de collectieve beheersorganisatie namens hen beheert.
Artikel 5j
Artikel 5j implementeert artikel 32 richtlijn. Dit artikel regelt dat de voorschriften uit deze richtlijn niet van toepassing zijn op vrijwillige samenvoeging van rechten van collectieve beheersorganisaties voor het verlenen van multiterritoriale licenties voor de online rechten die vereist zijn voor een omroep die zijn radio of televisiesignaal gelijktijdig of na de oorspronkelijke uitzending uitzendt. Hetzelfde geldt voor ondersteunend onlinemateriaal met inbegrip van vooruitblikken, dat door de omroep is gemaakt bij de oorspronkelijke televisie-uitzending. De uitzondering mag niet leiden tot schending van de Europese mededingingsregels uit de artikelen 101 en 102 VWEU.
De uitzondering 5j heeftzowel betrekking op het gelijktijdig uitzenden van tv-uitzendingen door omroepen op het internet (simulcasting) als de mogelijkheid om nadien de tv-uitzending te bekijken (catch-up tv) als op ondersteunend onlinemateriaal, met inbegrip van vooruitblikken, die door de omroep zijn gemaakt bij de oorspronkelijke televisie-uitzending. Een voorbeeld van dit laatste is «uitzending gemist».
Onderdeel G Dit artikel wijzigt artikel 17 Wet toezicht. Dit omdat op basis van het gewijzigde artikel 1, onderdeel c Wet toezicht de aanwijzing van een collectieve beheersorganisatie niet meer noodzakelijk is. De voorgestelde tekst van artikel 17 vormt een implementatie van artikel 39 richtlijn. Op basis van dit artikel is het College verplicht om de Commissie voor 10 april 2016 in kennis te stellen van de collectieve beheersorganisaties die op zijn grondgebied actief zijn. Daarnaast heeft het College de verplichting om de Commissie zonder onnodige vertraging in kennis te stellen van elke wijziging in de lijst. Deze verplichting geldt niet voor onafhankelijke beheersorganisaties die onder toezicht staan van het College.
Onderdeel H Dit artikel implementeert de artikelen uit Titel IV van de richtlijn. Dit betreft de artikelen 33 tot en met 38. Deze artikelen hebben betrekking op beslechting van geschillen tussen rechthebbenden en collectieve beheersorganisaties, tussen gebruikers en een collectieve beheersorganisatie en tussen collectieve beheersorganisaties onderling. Daarnaast bevat deze titel enkele bepalingen over de samenwerking tussen het College en andere toezichthouders binnen de Europese Unie.
Artikel 22
Artikel 22 implementeert artikel 33 richtlijn.
Eerste lid
Artikel 22, eerste lid, verplicht collectieve beheersorganisaties een klachtenprocedure in te richten voor hun leden en andere collectieve beheersorganisaties, namens wie zij rechten beheren. Het College ziet erop toe dat collectieve beheersorganisaties ook daadwerkelijk over een deugdelijke klachtenprocedure beschikt. Klachten kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op machtigingen om rechten te beheren, de beëindiging of terugtrekking van rechten, lidmaatschapsvoorwaarden, de inning van aan rechthebbenden verschuldigde bedragen, inhoudingen en verdelingen. De regeling uit de richtlijn sluit aan bij de reeds bestaande verplichting uit artikel 2, tweede lid, onderdeel b, onder e van de Wet toezicht die het College de bevoegdheid geeft om marginaal te toetsen of collectieve beheersorganisaties beschikken over deugdelijke geschillenregelingen voor rechthebbenden en gebruikers (Kamerstukken II, 2001/2002, 27 775, nr. 3, p. 8). Daarbij kan onder andere worden getoetst of de procedures dusdanig zijn ingericht dat ingediende klachten doeltreffend en tijdig behandeld worden. Hoewel dit artikel slechts een verplichting bevat voor leden van collectieve beheersorganisaties zijn collectieve beheersorganisaties die geen leden kennen maar wel aangesloten rechthebbenden op basis van artikel 2c eveneens verplicht een dergelijke procedure in te richten.
De implementatie van de richtlijn verplicht collectieve beheersorganisaties deze procedure ook open te stellen voor andere collectieve beheersorganisaties namens wie zij de rechten beheren op basis van een vertegenwoordigingsovereenkomst.
Tweede lid
Artikel 22, tweede lid, bepaalt dat een collectieve beheersorganisatie een klacht of geschil altijd schriftelijk beantwoordt en dat iedere afwijzing van een klacht of geschil wordt gemotiveerd.
Artikel 23
Artikel 23 implementeert artikel 34 en artikel 35, eerste lid, van de richtlijn.
Eerste lid
Artikel 23, eerste lid, implementeert artikel 34, tweede lid, van de richtlijn en bepaalt dat Onze Minister een geschillencommissie aanwijst voor de beslechting van geschillen tussen in Nederland gevestigde collectieve beheersorganisaties die multiterritoriale licenties uitgeven en (a) feitelijke en potentiële aanbieders betreffende de toepassing van artikelen 2l (tarieven), 5c (verstrekte informatie), 5d (rectificatie gegevens in databanken) en 5e (rapportage gebruik multiterritoriale licenties), (b) één of meer rechthebbenden betreffende de toepassing van de artikelen 5c tot en met 5i (bepalingen met betrekking tot de uitgifte van multiterritoriale licenties) (c) andere collectieve beheersorganisatie betreffende de toepassing van de artikelen 5c tot en met 5h (bepalingen met betrekking tot de uitgifte van multiterritoriale licenties). De richtlijn bepaalt niet op welke wijze de geschillenbeslechting voor multiterritoriale licenties moet worden georganiseerd en bepaalt evenmin welk orgaan ermee belast moet worden. Voorwaarde is wel dat de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en doeltreffendheid van de geschillenbeslechting zijn gewaarborgd (ov. 49). Vanwege de nadruk die de richtlijn legt op de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en de doeltreffendheid van de in te richten procedure, ligt het voor de hand de bestaande geschillencommissie Auteursrecht te belasten met deze procedure. Deze geschillencommissie is op basis van het huidige artikel 22 Wet toezicht verantwoordelijk voor de beslechting van geschillen tussen collectieve beheersorganisaties en gebruikers over de hoogte en de toepassing van de in rekening gebrachte vergoedingen. Daarmee wordt eveneens het onderscheid verhelderd met de klachtenprocedure die bij de collectieve beheersorganisaties zelf is belegd.
Tweede lid
Artikel 23, tweede lid, implementeert artikel 35, eerste lid, van de richtlijn. De tekst van dit artikellid komt gedeeltelijk overeen met de tekst van het huidige artikel 22, eerste lid, van de Wet toezicht dat reeds bepaalt dat Onze Minister een geschillencommissie kan aanwijzen voor het beslechten van geschillen tussen een gebruiker en een collectieve beheersorganisatie. Op dit moment is dit de geschillencommissie Auteursrecht.
De alternatieve geschilbeslechting uit artikel 23, tweede lid, geeft invulling aan de mogelijkheid, die in artikel 34, eerste lid, van de richtlijn is geboden om te bepalen dat bepaalde geschillen over de toepassing van bepalingen die in het nationale recht zijn vastgesteld op grond van de richtlijn voor te leggen aan een vorm van snelle, onafhankelijke en onpartijdige procedure voor geschillenbeslechting. Het voorgelegde geschil kan uitsluitend betrekking hebben op een geschil ten aanzien van de hoogte en de vaststelling van de billijke vergoeding. Dit betekent dat geschillen die betrekking hebben op bestaande licentievoorwaarden of contractbreuk en die niet mede een geschil betreffen over de hoogte en de vaststelling van de billijke vergoeding niet aan de geschillencommissie kunnen worden voorgelegd.
Voor bepaalde vergoedingen wordt de vaststelling van de hoogte ervan volgens een wettelijke systematiek vastgesteld. Dit geldt voor de reprorecht-, leenrecht- en thuiskopievergoedingen. In die gevallen staat de billijkheid van de hoogte van de aldus vastgestelde vergoedingen in beginsel in algemene zin vast. Geschillen met betrekking tot de thuiskopie- en leenrechtvergoedingen worden thans al in eerste aanleg bij uitsluiting beslist door de rechtbank te Den Haag (artikelen 15e en 16g Aw).
Artikel 23 laat onverlet dat geschillen over de hoogte van deze «wettelijke» vergoedingen buiten het bereik van de voorgestelde geschillenregeling vallen, zoals thans eveneens het geval is. Geschillen over de toepassing van de reprorecht-, leenrecht- en thuiskopievergoedingen vallen wel onder de regeling. Bij de toepassing gaat het bijvoorbeeld om de vraag of op een bepaalde gegevensdrager het juiste thuiskopietarief is toegepast (tariefgrondslag) of om de vraag of de facturering in het concrete geval klopt (Kamerstukken 2008–2009, 31 766, nr. 3, p. 36).
Artikel 23 bevat geen regeling voor de beslechting van geschillen tussen collectieve beheersorganisatie en individuele rechthebbenden of andere collectieve beheersorganisaties, voor zover deze geen betrekking hebben op multiterritoriale licenties. De reden hiervoor is dat geschillen tussen rechthebbenden en collectieve beheersorganisaties of tussen collectieve beheersorganisaties onderling, thans evenmin via de geschillencommissie Auteursrecht worden beslecht. Deze geschilbeslechting vindt plaats via de interne geschilprocedure bij collectieve beheersorganisaties met uniforme procedureregels en een onafhankelijk beroepsorgaan zoals bijvoorbeeld geregeld in het keurmerk voor collectieve beheersorganisaties van VOICE.
Derde lid
Artikel 23, derde lid, bevat het huidige artikel 22, twee lid, op basis waarvan een besluit kan worden vastgesteld met daarin nadere regels omtrent de samenstelling, inrichting, procedures, bekostiging, werkwijze van en toezicht op de geschillencommissie. Een dergelijk besluit is reeds vastgesteld op basis van het huidige artikel 22, eerste lid, waarin de geschillencommissie Auteursrecht is aangewezen. Dit betreft het Besluit van 25 juni 2013, houdende uitvoering van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten, (Stb. 2013, 260). Dit besluit zal naar aanleiding van de implementatie worden aangepast, zodat de geschillencommissie ook geschillen met betrekking tot multiterritoriale licenties kan beslechten.
Vierde lid
Artikel 23, vierde lid, bevat het huidige artikel 23, eerste lid, dat is aangepast met het oog op de geschilbeslechting door de geschillencommissie van geschillen tussen rechthebbenden en collectieve beheersorganisaties over multiterritoriale licenties. Deze regeling is in overeenstemming met de bepaling uit artikel 35, tweede lid, richtlijn, die preciseert dat de regeling voor geschillenbeslechting uit de richtlijn de mogelijkheid voor partijen onverlet moet laten om hun rechten uit te oefenen en te verdedigen door een gerechtelijke procedure te beginnen.
Vijfde lid
Artikel 23, vijfde lid, bevat het huidige artikel 23, tweede lid.
Onderdeel I
Artikel 25 bepaalt welke criteria de geschillencommissie in ieder geval hanteert bij het beoordelen of sprake is van een billijke vergoeding. Artikel 25 is aangepast zodat de geschillencommissie bij de toetsing van de billijkheid van de hoogte en de toepassing van de in rekening gebrachte tarieven in ieder geval toetst aan de criteria die zijn vastgelegd in artikel 2l, tweede lid. Dit artikellid implementeert artikel 16, tweede lid, richtlijn. Daarin is opgenomen dat rechthebbenden een passende vergoeding moeten ontvangen voor het gebruik van rechten en dat tarieven voor exclusieve rechten op vergoeding billijk moeten zijn in verhouding tot onder meer de economische waarde van het gebruik van rechten in het handelsverkeer, gelet op de aard en reikwijdte van het gebruik van rechten en andere materie, en in verhouding tot de economische waarde van de door de collectieve beheersorganisatie verstrekte dienst. De opsomming van de toetsingscriteria blijft niet-limitatief. Dit geeft de geschillencommissie de ruimte om andere criteria te betrekken bij de vraag of een vergoeding billijk is (overweging 31).
Onderdeel J
Artikel 25b
Artikel 25b implementeert artikel 36, tweede lid, van de richtlijn. Dit artikellid draagt de lidstaten op erop toe te zien dat een procedure bestaat waarmee leden van collectieve beheersorganisaties, rechthebbenden, gebruikers, collectieve beheersorganisaties en andere belanghebbenden een toezichthouder in kennis kunnen stellen van activiteiten of omstandigheden die volgens hen een inbreuk vormen op de bepalingen in het nationale recht die zijn vastgesteld op grond van deze richtlijn. Het eerste lid van artikel 36 van de richtlijn behoeft geen implementatie omdat het College reeds op basis artikel 2 Wet toezicht is aangewezen als toezichthouder.
Het College is een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent niet dat meldingen over activiteiten of omstandigheden die een inbreuk vormen op de bepalingen die vanwege de richtlijn in de Wet toezicht zijn geïmplementeerd, altijd kunnen worden beschouwd als een verzoek tot handhavend optreden in de zin van de Afdeling 4.1.1 van deze wet. Een melding wordt alleen als een verzoek tot handhaving beschouwd wanneer de melding voldoet aan de eisen die aan een verzoek tot handhaving in de Awb zijn gesteld. Eén van de eisen is dat een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (art. 4:1 Awb). Daarnaast moet het College de mogelijkheid hebben om een handhavingsbesluit te nemen. Dit geldt overigens ook voor meldingen over activiteiten of omstandigheden die een inbreuk maken op bepalingen uit de Wet toezicht, die niet uit de richtlijn voortvloeien. De toepasselijkheid van de Awb betekent dat in de Wet toezicht geen specifieke procedure hoeft te worden opgenomen voor de behandeling van schriftelijke verzoeken tot handhaving. De bepaling uit artikel 36, tweede lid, kan ook zien op signalen die bijvoorbeeld mondeling worden ingediend. Deze signalen kunnen niet als een verzoek tot handhaving worden beschouwd.
Artikel 25b draagt het College daarom op zorg te dragen voor de inrichting van een procedure waarmee belanghebbenden het College in kennis kunnen stellen van signalen die volgens hen een inbreuk vormen op de bepalingen uit deze wet. Het College zal een dergelijke procedure openbaar moeten maken. Vanuit oogpunt van consistentie is ervoor gekozen om deze procedure ook toegankelijk te maken voor meldingen die voortvloeien uit schending van bepalingen van de Wet toezicht die niet uit de richtlijn voortvloeien. Het hanteren van een dergelijk onderscheid zou verwarrend kunnen werken voor de indiener van een melding.
Voor de invulling van het begrip belanghebbende kan worden aangesloten bij de eisen die hiervoor op basis van de Awb gelden (artikel 1:3 Awb). Als belanghebbenden moeten in ieder geval worden beschouwd, rechthebbenden, leden van collectieve beheersorganisaties, collectieve beheersorganisaties en gebruikers.
Artikel 25c
Artikel 25c implementeert artikel 37 van de richtlijn. Dit artikel regelt de informatie-uitwisseling tussen het College en een aangewezen bevoegde instantie uit een andere lidstaat die is belast met het toezicht op de naleving van de richtlijn. Deze procedure zorgt ervoor dat de bevoegde instanties van lidstaten elkaar wederzijds bijstand verlenen door uitwisseling van informatie om het toezicht op collectieve en onafhankelijke beheersorganisaties te vergemakkelijken.
Eerste lid
Artikel 25c, eerste lid, regelt dat het College verplicht is onverwijld een informatieverzoek te beantwoorden van een andere Europesen toezichthouder aangaande voor de richtlijn relevante zaken, en in het bijzonder met betrekking tot activiteiten van collectieve beheersorganisaties die onder toezicht van het College staan. Een dergelijk verzoek moet wel naar behoren zijn gemotiveerd.
Tweede lid
Artikel 25c, tweede lid, verplicht het College binnen drie maanden een met redenen omkleed antwoord te geven op een verzoek van een daartoe aangewezen bevoegde instantie uit een andere lidstaat die van oordeel is dat een collectieve of onafhankelijke beheerorganisatie die in een Nederland gevestigd is maar op zijn grondgebied actief is, mogelijkerwijs niet voldoet aan de bepalingen uit deze wet. Het College zal alleen op een dergelijk verzoek dienen in te gaan wanneer de aangewezen bevoegde instantie alle relevante informatie heeft doorgegeven aan het College, eventueel vergezeld van een verzoek tot handhaving.
Derde lid
Artikel 25c, derde lid, geeft het College de mogelijkheid om een verzoek voor te leggen aan de groep met deskundigen die door de Commissie zal worden opgericht. Deze groep van deskundigen bestaat uit vertegenwoordigers van aangewezen bevoegde instanties uit de lidstaten. Een dergelijk verzoek kan gelijktijdig worden ingediend met een verzoek tot informatie of een verzoek om handhaving aan de bevoegde aangewezen instantie, voor de gevallen conform artikel 37, tweede lid, van de richtlijn.
Artikel 25d
Dit artikel geeft aan welke artikelen uit de Wet toezicht eveneens van toepassing zijn op onafhankelijke beheersorganisaties. Dit implementeert artikel 2, lid 4, richtlijn. Voor onafhankelijke beheersorganisaties gelden slechts enkele transparantievereisten (artikel 2o en 2p, eerste lid, onderdeel a, b, c, e, f, en g, de verplichting tot alternatieve geschillenbeslechting (artikel 25b), de verplichting over de verwerking van persoonsgegevens (artikel 25e) en de verplichting om in goed vertrouwen onderhandelingen te voeren met gebruikers (artikel 2l). Er is geen ruimte om verdere verplichtingen van toepassing te verklaren, omdat dit deel van de richtlijn geen ruimte geeft om strengere voorschriften vast te stellen (overweging 9).
Artikel II
Dit artikel bevat de inwerkingtredingsbepaling. Het betreft implementatie van bindende EU-regelgeving. Daarom is voorgesteld het wetsvoorstel op een ander moment in werking te laten treden, dan de vaste verandermomenten. Dit is overeenkomstig aanwijzing 174 Ar, onderdeel d.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff
Artikel Richtlijn |
Artikel wetsvoorstel |
Beleidsruimte |
Toelichting keuze beleidsruimte |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
Behoeft geen implementatie. Dit artikel geeft het doel van de richtlijn aan. |
Geen |
|
Artikel 2, eerste lid |
Behoeft geen implementatie, volgt uit het toepassingsbereik van de artikelen in de Wet toezicht. |
Geen |
|
Artikel 2, tweede lid |
Behoeft geen implementatie, volgt uit het toepassingsbereik van de artikelen in de Wet toezicht. |
Geen |
|
Artikel 2, derde lid |
Artikel 5, derde lid. |
Geen |
|
Artikel 2, vierde lid |
Artikel 25d. |
Geen |
|
Artikel 3, lid a |
Artikel 1, onderdeel c. |
Geen |
|
Artikel 3, lid b |
Artikel 1, onderdeel d van de Wet toezicht. |
Geen |
|
Artikel 3, lid c |
Artikel 1, onderdeel g. |
Geen |
|
Artikel 3, lid d |
Artikel 1, onderdeel h. |
Geen |
|
Artikel 3, lid e |
Niet geïmplementeerd. |
Geen |
De betekenis van deze definitie volgt uit het Burgerlijk Wetboek. |
Artikel 3, lid f |
Niet geïmplementeerd. |
Geen |
De betekenis van deze definitie volgt uit het Burgerlijk Wetboek. |
Artikel 3, lid g |
Niet geïmplementeerd |
Geen |
De betekenis van deze definitie volgt uit het Burgerlijk Wetboek. |
Artikel 3, lid h |
Artikel 1, onderdeel i. |
Geen |
|
Artikel 3, lid i |
Artikel 1, onderdeel j. |
Geen |
|
Artikel 3, lid j |
Artikel 1, onderdeel k. |
Geen |
|
Artikel 3, lid k |
Artikel 1, onderdeel l. |
Geen |
|
Artikel 3, lid l |
Artikel 1, onderdeel m. |
Geen |
|
Artikel 3, lid m |
Artikel 1, onderdeel n. |
Geen |
|
Artikel 3, lid n |
Artikel 1, onderdeel o. |
Geen |
|
Artikel 4 |
Behoeft geen implementatie. Komt tot uitdrukking in de overige artikelen van de richtlijn. |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 5, eerste lid |
Artikel 2a, eerste lid. |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 5, tweede lid |
Artikel 2a, tweede lid. |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 5, derde lid |
Artikel 2a, derde lid. |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 5, vierde lid |
Artikel 2a, vierde lid. |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 5, vijfde lid |
Artikel 2a, vijfde lid. |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 5, zesde lid |
Artikel 2a, zesde lid. |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 5, zevende lid |
Artikel 2a, zevende lid. |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 5, achtste lid |
Art. 2a, achtste lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 6, eerste lid |
Artikel 2b, eerste lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 6, tweede lid, |
Art. 2b, tweede lid Art. 2b, derde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 6, derde lid |
Art. 2b, vierde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 6, vierde lid |
Art. 2b, vijfde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 6, vijfde lid |
Art. 2b, zesde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 7, eerste lid |
Artikel 2c |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 7, tweede lid |
Niet geïmplementeerd. |
Lidstaten hebben de mogelijkheid om andere bepalingen van de richtlijn, dan de bepalingen genoemd in het eerste lid, op rechthebbenden van toepassing te verklaren, die geen leden zijn. |
Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt, omdat dit het onderscheid tussen een stichting en een vereniging diffuus maakt. |
Artikel 8, eerste lid |
Artikel 2d, eerste lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 8, tweede lid |
Artikel 2d, tweede lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 8, derde lid |
Artikel 2d, derde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 8, vierde lid |
Artikel 2d, vierde lid Artikel 2d, vijfde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 8, vijfde lid |
Artikel 2d, zesde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 8, zesde lid |
Artikel 2d, zevende lid. |
Lidstaten hebben de mogelijkheid om de bevoegdheden uit artikel 2d, vierde, vijfde en zesde lid, onder f,g,h en i te delegeren aan het orgaan dat de toezichtfunctie uitoefent. |
Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt, omdat thans ook al de mogelijkheid bestaat om in de statuten te regelen dat bepaalde bevoegdheden aan het toezichthoudend orgaan van een vereniging worden gedelegeerd. |
Artikel 8, zevende lid |
Niet geïmplementeerd. |
Lidstaten hebben de mogelijkheid te eisen dat de algemene vergadering meer gedetailleerde voorwaarden vaststelt voor het gebruik van de rechteninkomsten en de inkomsten uit beleggingen. |
Dit artikellid is geïmplementeerd omdat artikel 2 reeds de mogelijkheid geeft om bij AMvB nadere regels vast te stellen voor het gebruik van rechteninkomsten en inkomsten uit de belegging van rechteninkomsten. |
Artikel 8, achtste lid, eerste pargagraaf. |
Artikel 2d, vijfde lid, onderdeel j |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 8, achtste lid, tweede paragraaf |
Niet geïmplementeerd |
Lidstaten hebben de mogelijkheid alternatieve systemen of regels voor de benoeming van de accountant toe te staan. |
Geen gebruik gemaakt van beleidsruimte, omdat de systematiek uit de richtlijn in overeenstemming is met de systematiek uit het Burgerlijk Wetboek. |
Artikel 8, negende lid |
Artikel 2d, achtste lid |
Lidstaten hebben de mogelijkheid om toe te staan dat de mogelijkheid om stemrecht uit te oefenen tijdens de algemene vergadering wordt beperkt, op basis van de duur van het lidmaatschap of ontvangen of aan een lid verschuldigde bedragen. |
Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt, omdat algemeen wordt aangenomen dat de huidige algemene regeling van het Burgerlijk Wetboek hiervoor ook geen ruimte biedt in artikel 2:38, lid 1, BW. |
Artikel 8, tiende lid |
Artikel 2d, negende lid |
Lidstaten hebben de mogelijkheid om beperkingen op te leggen ten aanzien van de aanwijzing van gevolmachtigden en de uitoefening van het stemrecht door gevolmachtigden, indien deze beperkingen geen afbreuk doen aan de passende en doeltreffende deelname aan het besluitvormingsproces van een collectieve beheersorganisatie. |
De ruimte die de lidstaten hebben om beperkingen op te leggen ten aanzien van de aanwijzing van gevolmachtigden wordt benut, om de regeling meer in overeenstemming te brengen met de reeds bestaande regeling voor volmachtverlening in het Burgerlijk Wetboek. |
Artikel 8, elfde lid |
Artikel 2d, tiende lid |
Lidstaten kunnen bepalen dat de bevoegdheden van de algemene ledenvergadering kunnen worden uitgeoefend door een vergadering van gedelegeerden |
Deze mogelijkheid is benut, omdat het Burgerlijk Wetboek reeds een soortgelijke regeling kent in artikel 2:39 BW. |
Artikel 8, twaalfde lid |
Artikel 2d, elfde lid |
Lidstaten kunnen bepalen dat de bevoegdheden van de algemene vergadering door een orgaan dat belast is met het toezicht kunnen worden uitgeoefend. |
Deze mogelijkheid is benut, omdat in Nederland veel collectieve beheersorganisaties zijn georganiseerd als een stichting. |
Artikel 8, dertiende lid |
Artikel 2d, twaalfde lid |
Lidstaten kunnen bepalen dat, indien een collectieve beheersorganisatie leden heeft die entiteiten zijn dat de bevoegdheden van de algemene ledenvergadering moet worden uitgeoefend door een vergadering van die entiteiten. |
Deze mogelijkheid is benut, omdat Nederland een dergelijke vorm van collectief beheer kent. |
Artikel 9, eerste lid |
Artikel 2e, eerste lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 9, tweede lid |
Artikel 2e, tweede lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 9, derde lid |
Artikel 2e, derde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 9, vierde lid |
Artikel 2e, vierde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 9, vijfde lid |
Artikel 2e, vijfde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 10, eerste lid |
Artikel 2f, eerste lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 10, tweede lid |
Artikel 2f, tweede lid Artikel 2f, derde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 11, eerste lid |
Artikel 2g, eerste lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 11, tweede lid |
Artikel 2g, tweede lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 11, derde lid |
Artikel 2g, derde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 11, vierde lid |
Artikel 2g, vierde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 11, vijfde lid |
Artikel 2g, vijfde lid |
Lidstaten hebben de mogelijkheid om strengere regels vast te stellen voor het beheer van beleggingen, waaronder een beleggingsverbod. |
Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt, omdat de norm uit de richtlijn gecombineerd met de overige eisen die aan collectieve beheersorganisaties worden gesteld afdoende regelt dat prudent met beleggingen wordt omgegaan door collectieve beheersorganisaties. |
Artikel 12, eerste lid |
Artikel 2h, eerste lid Artikel 2h, tweede lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 12, tweede lid |
Artikel 2h, derde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 12, derde lid |
Artikel 2h, vierde lid |
Minimumharmonisatie |
Van de ruimte die de richtlijn biedt is gebruik gemaakt door collectieve beheersorganisaties te verplichten dat de kosten niet de bij algemene maatregel van bestuur vastgelegde drempel mogen overschrijden. Daarbij wordt aangesloten bij de regeling uit artikel 2, tweede lid, onderdeel b, onder h van de bestaande Wet toezicht. |
Artikel 12, vierde lid |
Artikel 2h, vijfde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 13, eerste lid |
Artikel 2i, eerste lid Artikel 2i, tweede lid Artikel 2i, derde lid |
Lidstaten hebben de mogelijkheid om regels vast te stellen om de tijdige verdeling, de doeltreffende opsporing en de identificatie van rechthebbenden zeker te stellen wanneer zich objectieve redenen voordoen bij vertraging. |
Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt, omdat de richtlijn reeds een zeer gedetailleerde regeling bevat voor de verdeling van gelden. Er is wel een mogelijkheid om in een later stadium bij AMvB regels vast te stellen, wanneer daar in de praktijk behoefte aan is. |
Artikel 13, tweede lid |
Artikel 2i, vierde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 13, derde lid |
Artikel 2i, vijfde lid Artikel 2i, zesde lid Artikel 2i, zevende lid |
||
Artikel 13, vierde lid |
Artikel 2i, achtste lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 13, vijfde lid |
Artikel 2i, negende lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 13, zesde lid |
Artikel 2i, tiende lid |
Lidstaten hebben de mogelijkheid om het gebruik van onverdeelde gelden te beperken of bepalen welk gebruik is toegestaan. |
Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt door te bepalen dat de algemene vergadering het gebruik van onverdeelde gelden alleen mag bestemmen voor doelen die samenhangen met de financiering van de handhaving van auteursrechten. |
Artikel 14 |
Artikel 2j |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 15, eerste lid |
Artikel 2k, eerste lid Artikel 2k, tweede lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 15, tweede lid |
Artikel 2k, derde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 15, derde lid |
Artikel 2k, vierde lid Artikel 2k, vijfde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 16, eerste lid |
Artikel 2l, eerste lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 16, tweede lid |
Artikel 2l, tweede lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 16, derde lid |
Artikel 2l, derde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 16, vierde lid |
Artikel 2l, vierde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 17 |
Artikel 3, eerste lid, onderdeel d |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 18, eerste lid |
Artikel 2m, eerste lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 18, tweede lid |
Artikel 2m, tweede lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 19 |
Artikel 2n |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 20 |
Artikel 2o |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 21, eerste lid |
Artikel 2p, eerste lid |
Minimumharmonisatie |
Van de ruimte die de richtlijn biedt is gebruik gemaakt door collectieve beheersorganisaties te verplichten de lijst met nevenactiviteiten openbaar te maken. Zo wordt aangesloten bij het thans bestaande regime uit artikel 2 lid 2 onderdeel a onder (ii). |
Artikel 21, tweede lid |
Artikel 2p, tweede lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 22, eerste lid |
Artikel 2q, eerste lid Artikel 2q, tweede lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 22, tweede lid |
Artikel 2q, derde lid |
Minimumharmonisatie |
Van de ruimte die de richtlijn biedt is gebruik gemaakt, door te bepalen dat een jaarverslag en de jaarrekening moeten worden opgesteld conform Titel 9,van Boek 2, zoals thans al is bepaald in artikel 2, lid 2, onderdeel a, onder (ii), van de Wet toezicht. |
Artikel 22, derde lid |
Artikel 2q, vierde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 22, vierde lid |
Artikel 2q, vijfde lid |
Minimumharmonisatie |
|
Artikel 23 |
Artikel 5a |
Geen |
|
Artikel 24, eerste lid |
Artikel 5b, eerste lid |
Geen |
|
Artikel 24, tweede lid |
Artikel 5b, tweede lid |
Geen |
|
Artikel 25, eerste lid |
Artikel 5c, eerste lid |
Geen |
|
Artikel 25, tweede lid |
Artikel 5c, tweede lid |
Geen |
|
Artikel 26, eerste lid |
Artikel 5d, eerste lid |
Geen |
|
Artikel 26, tweede lid |
Artikel 5d, tweede lid |
Geen |
|
Artikel 26, derde lid |
Artikel 5d, derde lid |
Geen |
|
Artikel 27, eerste lid |
Artikel 5e, eerste lid |
Geen |
|
Artikel 27, tweede lid |
Artikel 5e, tweede lid Artikel 5e, derde lid Artikel 5e, vierde lid |
Geen |
|
Artikel 27, derde lid |
Artikel 5e, vijfde lid |
Geen |
|
Artikel 27, vierde lid |
Artikel 5e, zesde lid |
Geen |
|
Artikel 27, vijfde lid |
Artikel 5e, zevende lid |
Geen |
|
Artikel 28, eerste lid |
Artikel 5f, eerste lid |
Geen |
|
Artikel 28, tweede lid |
Artikel 5f, tweede lid |
Geen |
|
Artikel 28, derde lid |
Artikel 5f, derde lid |
Geen |
|
Artikel 29, eerste lid |
Artikel 5g, eerste lid |
Geen |
|
Artikel 29, tweede lid |
Artikel 5g, tweede lid |
Geen |
|
Artikel 29, derde lid |
Artikel 5g, derde lid |
Geen |
|
Artikel 30, eerste lid |
Artikel 5h, eerste lid |
Geen |
|
Artikel 30, tweede lid |
Artikel 5h, tweede lid |
Geen |
|
Artikel 30, derde lid |
Artikel 5h, derde lid |
Geen |
|
Artikel 30, vierde lid |
Artikel 5h, vierde lid |
Geen |
|
Artikel 30, vijfde lid |
Artikel 5h, vijfde lid |
Geen |
|
Artikel 30, zesde lid |
Artikel 5h, zesde lid |
Geen |
|
Artikel 31 |
Artikel 5i |
Geen |
|
Artikel 32 |
Artikel 5j |
Geen |
|
Artikel 33, eerste lid |
Artikel 22, eerste lid |
Geen |
|
Artikel 33, tweede lid |
Artikel 22, tweede lid |
Geen |
|
Artikel 34, eerste lid |
Artikel 23, tweede lid |
Lidstaten hebben de mogelijkheid om bepaalde geschillen over de toepassing van nationale bepalingen die zijn vastgesteld ter implementatie van de richtlijn, voor te leggen aan een snelle, onafhankelijke en onpartijdige procedure voor geschillenbeslechting |
Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt, door de bestaande mogelijkheid voor gebruikers om geschillen met collectieve beheersorganisaties aan de geschillencommissie Auteursrecht voor te leggen in stand te laten. |
Artikel 34, tweede lid |
Artikel 23, eerste lid |
Geen |
|
Artikel 35, eerste lid |
Artikel 23, tweede lid |
Geen |
|
Artikel 35, tweede lid |
Artikel 22, derde lid |
Geen |
|
Artikel 36, eerste lid |
Geen |
Dit artikel is geïmplementeerd doordat het College is aangewezen op basis van de Wet toezicht (artikel 2, lid 1). |
|
Artikel 36, tweede lid |
Artikel 25b |
Geen |
|
Artikel 36, derde lid |
Geen |
Dit artikel is geïmplementeerd doordat het College in de wet toezicht over de mogelijkheid beschikt om adequate sancties op te leggen, wanneer de verplichtingen uit de Wet toezicht niet worden nagekomen. |
|
Artikel 37, eerste lid |
Artikel 25c, eerste lid |
Geen |
|
Artikel 37, tweede lid |
Artikel 25c, tweede lid |
Geen |
|
Artikel 37, derde lid |
Artikel 25c, derde lid |
Geen |
|
Artikel 38, eerste lid |
Niet geïmplementeerd |
Geen |
Betreft een verplichting voor de Commissie, niet voor de lidstaten. |
Artikel 38, tweede lid |
Niet geïmplementeerd |
Geen |
Betreft een verplichting voor de Commissie, niet voor de lidstaten |
Artikel 38, derde lid |
Niet geïmplementeerd |
Geen |
Betreft een verplichting voor de Commissie, niet voor de lidstaten |
Artikel 38, vierde lid |
Niet geïmplementeerd |
Geen |
Betreft een verplichting voor de Commissie, niet voor de lidstaten |
Artikel 39 |
Artikel 17 |
Geen |
|
Artikel 40 |
Niet geïmplementeerd |
Geen |
Betreft een verplichting voor de Commissie, niet voor de lidstaten |
Artikel 41 |
Niet geïmplementeerd |
Geen |
Betreft een verplichting voor de Commissie, niet voor de lidstaten |
Artikel 42 |
Niet geïmplementeerd, |
Geen |
Richtlijn 95/46/EG is geïmplementeerd in de Wet bescherming persoonsgegevens. |
Artikel 43, eerste lid |
Niet geïmplementeerd |
||
Artikel 43, tweede lid |
Niet geïmplementeerd |
||
Artikel 44 |
Niet geïmplementeerd |
||
Artikel 45 |
Niet geïmplementeerd |
||
Bijlage bij de richtlijn |
Zal worden geïmplementeerd in een aparte AMvB. |
De AMvB zal worden vastgesteld op basis van de grondslag in artikel 22, derde lid. |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34243-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.