27 775
Bepalingen met betrekking tot het toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten (Wet toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Het voorstel van wet vloeit voort uit de aanbevelingen die zijn vastgesteld in het rapport van de MDW werkgroep toezicht en samenwerking bij incasso van auteursrechten (april 1998) en het daarop gebaseerde kabinetsstandpunt dat is verwoord in de brief van de toenmalige Minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 16 april 1998 (24 036, nr. 83). Strekking van het wetsvoorstel is enerzijds om een uniforme regeling te geven van het toezicht op van overheidswege aangewezen rechtspersonen, alsmede de vereniging BUMA, die met uitsluiting van anderen belast zijn met de inning en de verdeling van vergoedingen verschuldigd op grond van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten. Anderzijds is met het wetsvoorstel beoogd om het vereiste van overheidsgoedkeuring van de repartitiereglementen te laten vervallen.

Het voorstel dient ter vervanging van de huidige vijf regelingen van toezicht, zoals neergelegd in een aantal besluiten die gebaseerd zijn op de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten. Deze vijf toezichtsregelingen betreffen respectievelijk de regeringscommissaris bij de vereniging bureau muziekauteursrechten (BUMA), het College van Toezicht voor de Stichting Reprorecht, de regeringscommissaris bij de Stichting de Thuiskopie, het College van Toezicht voor de stichting ter exploitatie van naburige rechten (SENA) en het College van Toezicht voor de Stichting Leenrecht.

2. Structuur van het toezicht

Van overheidswege wordt thans toezicht uitgeoefend op de vereniging BUMA en de zogenaamde eigen-recht-organisaties, welke laatste bij uitsluiting zijn aangewezen tot het innen en verdelen van vergoedingen voor gebruik van werken en prestaties (de stichtingen Reprorecht, Thuiskopie, SENA en Leenrecht). Voor ieder van deze vijf beheersorganisaties bestaat een eigen regeling van het toezicht. Toezicht is in de eerste plaats wenselijk omdat deze organisaties op het gebied van het vergoedingenbeheer een op de wet gebaseerde monopoliepositie innemen. In de tweede plaats is toezicht wenselijk omdat bij eigen-recht-organisaties aan de rechthebbenden de mogelijkheid is ontnomen hun rechten zelfstandig uit te oefenen. Een vorm van overheidstoezicht kan in de derde plaats niet ontbreken in verband met de belangrijke maatschappelijke en economische taken van de beheersorganisaties, waarmee ook grote financiële belangen gemoeid zijn. Rechthebbenden houden belang bij een sterke vertegenwoordigende organisatie tegenover de gebruikers van hun prestaties. De ervaring heeft geleerd dat zonder een deugdelijke en gelegitimeerde beheersorganisatie de praktische effectuering van de vergoedingsrechten niet altijd te realiseren is. Een gebundelde belangenvertegenwoordiging kan voordelen hebben voor de gebruikers. Voor betalingsplichtigen bestaat zo immers een duidelijk betalingsadres.

Er zijn belangrijke verschillen in de vorm en de uitwerking van het toezicht op de diverse organisaties, die niet altijd worden gerechtvaardigd door de omstandigheden. Zo wordt het toezicht soms uitgeoefend door een regeringscommissaris (BUMA en Thuiskopie) en soms door een meerhoofdig college van toezicht (Reprorecht, SENA en Leenrecht). De benoemingsduur van de leden van het College van Toezicht bij Reprorecht is drie jaar, terwijl de overige toezichthouders benoemd kunnen worden voor een periode van maximaal vier jaar. Bij alle toezichthouders is herbenoeming mogelijk. Bij het College van Toezicht bij Leenrecht is slechts eenmaal een aansluitende herbenoeming mogelijk, bij de overige toezichthouders is een dergelijke beperking niet aangebracht.

De taakomschrijving van de verschillende toezichthouders loopt sterk uiteen. Zo heeft de regeringscommissaris bij BUMA tot taak zich op de hoogte te houden van de wijze waarop BUMA het bedrijf van bemiddeling in muziekauteursrechten uitoefent. Hij dient er daarbij op te letten of de algemene regels van goed beheer in acht worden genomen, of de belangen van de rechthebbenden en de auteurs niet worden veronachtzaamd en of geen ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt, bijvoorbeeld naar de nationaliteit van de rechthebbende. Voor de Stichting Reprorecht is bepaald dat er toezicht is op «het beleid». Voor Stichting de Thuiskopie en SENA is volstaan met de formule «Er is toezicht». En voor de Stichting Leenrecht is bepaald dat het toezicht de inning en verdeling betreft.

Het karakter van het toezicht is bij de regeringscommissaris bij BUMA anders dan bij de overige toezichthouders. Het toezicht op BUMA is repressief van aard; bij de overige toezichthouders is het toezicht mede preventief van aard. Voor een aantal bijzondere besluiten van de eigen-recht-organisaties is namelijk de voorafgaande toestemming van de toezichthouder vereist. De toezichthouders kunnen door dit toestemmingsvereiste een belangrijke invloed uitoefenen op het beleid van de beheersorganisatie. Verwarrend is dat de soorten besluiten waarvoor de voorafgaande toestemming vereist is niet bij alle regelingen van toezicht dezelfde zijn. De regeling van het toezicht op Leenrecht, die het meest recent tot stand is gekomen, bevat bovendien voor bepaalde beslissingen een informatieplicht van de beheersorganisatie ten opzichte van het college. Deze informatieplicht komt niet voor in de regeling van de overige toezichthouders.

Verschillen zijn er ook ten aanzien van de mogelijkheid voor belanghebbenden om hun klachten kenbaar te maken. Bijna alle huidige regelingen van toezicht bevatten de bepaling dat de toezichthouder minimaal eens per jaar vertegenwoordigers van betalingsplichtigen en andere belanghebbende dient te horen. Alleen bij het College van Toezicht bij Reprorecht ontbreekt een dergelijke regeling.

Behalve in het geval van Leenrecht komen de kosten van het toezicht in eerste instantie ten laste van de rijksbegroting. Op grond van de regelingen bij BUMA, Thuiskopie en SENA dienen de respectievelijke beheersorganisaties deze kosten te vergoeden aan de minister. Bij de regeling van het toezicht op Leenrecht komen de kosten die het college maakt direct voor rekening van de Stichting Leenrecht, zonder ministeriële tussenkomst. In de praktijk betalen overigens alle beheersorganisaties hun toezichthouders rechtstreeks, zonder tussenkomst van de minister.

Deze en andere verschillen zijn niet goed te verklaren en geven een onoverzichtelijk beeld van het huidige toezicht op collectieve beheersorganisaties. Dit biedt aan de rechthebbende en aan anderen geen helderheid over de taken en de taakuitoefening. Meer uniformiteit ligt ook voor de hand nu de terreinen waarop de gecontroleerde organisaties actief zijn de nodige raakvlakken vertonen. Een verdere verbetering van het toezicht op de beheersorganisaties zou mede het draagvlak onder de afdrachtplichtigen kunnen versterken. In het belang van een uniforme en overzichtelijke regeling is het wenselijk dat ook het toezicht op de vereniging BUMA wordt ondergebracht in deze wet, zij het dat hierbij rekening kan worden gehouden met het verenigingskarakter van BUMA.

3. MDW-rapport

Het wetsvoorstel sluit aan bij de conclusies die zijn vastgesteld in het rapport van de MDW-werkgroep toezicht en samenwerking bij incasso van auteursrechten (april 1998, p.21–30) en het daarop gebaseerde kabinetsstandpunt van 16 april 1998 (24 036, nr. 83). Het rapport van de MDW-werkgroep bevatte onder andere het, door het kabinet overgenomen, advies om – gegeven de behoefte aan een meer uniforme organisatie van het toezicht – niet te volstaan met een vorm van, min of meer vrijblijvend, overleg en/of afstemming tussen de bestaande toezichthouders (regeringscommissarissen en colleges van toezicht). Voorgesteld wordt om het toezicht op te dragen aan een centraal college van toezicht. Zie verder hieronder onder 4.

Een andere belangrijke aanbeveling was om het vereiste van goedkeuring van de repartitiereglementen door de overheid te laten vervallen. In een algemeen overleg van de vaste commissies voor Justitie en voor Economische Zaken op 7 oktober 1998 is echter door verschillende leden bepleit om het vereiste van goedkeuring van de repartitiereglementen niet geheel te laten vervallen. Er werd op gewezen dat het om aanzienlijke geldstromen gaat, en dat goedkeuring van de repartitiereglementen de betalingsplichtigen de zekerheid geeft van enig extern toezicht dat de geïncasseerde gelden op een rechtvaardige manier onder de rechthebbenden worden verdeeld. Voorgesteld wordt daarom om de goedkeuring van nieuwe repartitiereglementen en van wijzigingen van repartitiereglementen – daarom zal het in de praktijk meestal gaan – op te dragen aan de toezichthouder.

In het MDW-rapport werd ook de aanbeveling gedaan dat BUMA en SENA samenwerken bij de uitoefening van hun taken. Deze beoogde samenwerking betreft de onderhandelingen over en incasso van vergoedingen voor openbaar muziekgebruik, een en ander vanuit een oogpunt van transparantie voor de gebruiker en beperking van de administratieve belasting. Op 10 juni 1999 heb ik aan de Tweede Kamer bericht dat BUMA en SENA overeenstemming hadden bereikt over de te hanteren parameters.

Hoewel niet alle gebruikers, waaronder de sector grootwinkelbedrijven, het gebruik van gelijke parameters wensen, is het uitgangspunt van BUMA en SENA dat gelijke parameters worden gehanteerd. Wat de transparantie van tarieven betreft kan worden geconstateerd dat informatie daarover, onder meer op Internet, beschikbaar is. Ook is sprake van een gezamenlijke presentatie richting rechthebbenden en betalingsplichtigen, hetgeen bijdraagt aan deze transparantie. Als het gaat over het versturen van één factuur, kan worden geconstateerd dat BUMA en SENA ieder met vertegenwoordigende organisaties (koepelorganisaties, brancheorganisaties of bedrijfschappen) afspraken maken over de wijze van incasso, waaronder het verzenden van één factuur aan een vertegenwoordigende organisatie. Indien betalingsplichtigen gezamenlijk optreden, zijn BUMA en SENA bereid om collectieve afspraken te maken en samen te werken bij de incasso. Geconstateerd moet worden dat niet alle bedrijven in Nederland bij een collectieve organisatie zijn aangesloten. Uit de gegevens die BUMA en SENA hebben verstrekt, blijkt dat het in totaal gaat om bijna 4000 betalingsplichtige bedrijven die zonder inschakeling van een overkoepelende organisatie en zonder dat daaraan een collectieve regeling ten grondslag ligt, worden benaderd. Dat betreft slechts enkele procenten van het geheel aan betalingsplichtigen. Naar mijn mening blijkt voldoende dat concrete resultaten zijn geboekt ten aanzien van de onderwerpen waarop het kabinetsstandpunt betrekking heeft. Daarom is er voor mij op dit moment geen aanleiding om wetgeving voor te stellen. VNO/NCW, BUMA en SENA hebben zich overigens bereid verklaard over eventueel andere punten gezamenlijk overleg te voeren.

4. Centraal college van toezicht

Het toezicht op de collectieve beheersorganisaties wordt, zoals al werd opgemerkt, opgedragen aan een centraal college, dat de bestaande toezichthouders vervangt. Het toezicht als zodanig wordt hiermee eenvormig, niet zwaarder, en voor iedere organisatie meerhoofdig. De taak van het college, zoals neergelegd in artikel 2, tweede lid, betreft niet de bedrijfsvoering van een collectieve beheersorganisatie. Het college zal bestaan uit minimaal drie leden en wordt ondersteund door een eigen secretaris.

Een belangrijke overweging om het toezicht te centraliseren is de wens om op het belangrijke terrein van het collectieve beheer de wijze waarop het toezicht wordt uitgeoefend te uniformeren. Zoals hierboven onder 2 al bleek, lopen de omschrijvingen van de aan de huidige toezichthouders opgedragen taken niet alleen uiteen, maar geven zij soms ook weinig houvast. Het is van belang dat een toezichthouder weet wat van hem verwacht wordt, en ook dat dit bij de ene beheersorganisatie niet iets geheel anders is dan bij de andere. Een bijkomende praktische reden is dat het niet altijd eenvoudig is gebleken om voor alle bestaande vijf toezichtorganen de juiste personen bereid te vinden de toezichthoudende taken op zich te nemen.

De algemene kosten van het toezicht blijven voor gezamenlijke rekening van de beheersorganisaties, een en ander via een op de incasso gebaseerde verdeelsleutel. Bijzondere kosten, zoals de kosten die op grond van artikel 5, vierde lid, verbonden zijn aan een eventueel extern accountantsonderzoek, komen ten laste van de organisatie die het aangaat. Deze kostenverdeling bestaat al langere tijd en is in de praktijk geaccepteerd.

5. College van toezicht en Nederlandse Mededingingsautoriteit

Het overheidstoezicht op collectieve beheersorganisaties richt zich met de invoering van deze wet op twee verschillende aspecten van het werk van de beheersorganisaties. Het toezicht door het centrale college blijft in beginsel beperkt tot het ene aspect, namelijk het kwaliteitstoezicht op de inning en verdeling. De taken van het college van toezicht zijn nader uitgewerkt in de artikelen 2 en 3. Het aspect van het toezicht op de (vaststelling van de) tarieven en tariefstructuren wordt – met de invoering van de Mededingingswet 1996 per 1 januari 1998 – verricht door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa). Het bijzondere kwaliteitstoezicht door het nieuw op te richten college beoogt aan deze algemene vorm van toezicht niets af te doen, zoals in artikel 4 is bepaald. Ook de collectieve beheersorganisaties vallen onder de werking van de Mededingingswet. Zo laat de goedkeuring door het college van de besluiten, bedoeld in artikel 3, de toepasselijkheid van artikel 6 van de Mededingingswet onverlet. Doordat de beheersorganisaties de door gebruikers verschuldigde vergoedingen bedrijfsmatig innen, beheren en reparteren nemen zij deel aan het economisch proces en zijn zij dan ook aan te merken als «ondernemingen» in de zin van de Mededingingswet. Uit dien hoofde zijn zij onderworpen aan de controle op belemmering van de mededinging en op mogelijk misbruik van machtspositie.

Het toezicht in deze wet is zowel repressief als preventief van aard. Het preventief toezicht komt tot uitdrukking in een verplichting tot voorafgaande goedkeuring van sommige bijzondere besluiten in artikel 3 en een informatieverplichting voor de beheersorganisaties in artikel 5. Het repressieve toezicht komt tot uitdrukking in artikel 5, tweede en derde en vierde lid, artikel 6, tweede lid, en artikel 14, tweede lid, al kennen de genoemde bepalingen ook preventieve aspecten. De nadruk ligt meer op een concentratie en stroomlijning van het toezicht dan op een inhoudelijke aanscherping van het toezicht op de beheersorganisaties.

6. De voorbereiding van het wetsvoorstel

Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel zijn de huidige toezichthouders en collectieve beheersorganisaties geraadpleegd. Alle beheersorganisaties plaatsten kanttekeningen bij de noodzaak van één college van toezicht. Zij zijn tevreden met de huidige opzet van het toezicht en de wijze waarop de toezichthouders zich van hun taak kwijten. Voorts bestond er bij de organisaties de vrees dat het college een zwaar administratief orgaan wordt dat op grote afstand van de organisaties komt te staan. Het voordeel van informeel en tijdig overleg tussen organisatie en toezichthouder zou dan verloren gaan. In het overleg met de toezichthouders werden aanvankelijk soortgelijke bezwaren geuit. Zij onderstreepten echter tevens het belang van een transparant stelsel van incasso en verdeling en spraken een voorkeur uit voor uniformering van de bestaande regelingen.

Ik acht de bezwaren onvoldoende zwaarwegend om terug te komen van de beslissing om op het terrein van het auteursrecht en de naburige rechten een centraal toezichthoudend orgaan aan te wijzen. Er is tot nu toe bij het in leven roepen van nieuwe wettelijke beheersorganisaties telkens gekozen voor een apart toezichthoudend orgaan. Er bestaan nu vijf organen, ieder met eigen regels en bevoegdheden. Deze in de loop der jaren gegroeide verschillen pleiten voor een eenvormigheid. De toezichthouders zijn voor hun ondersteuning aangewezen op de organisatie waarop zij toezicht moeten houden. Ook dat pleit voor een meer professioneel secretariaat. Door aanpassing van het wetsvoorstel, onder andere door schrapping in het vereiste van goedkeuring van bepaalde directiebesluiten, en door verheldering van de toelichting, kon de vrees binnen de beheersorganisaties en de toezichthouders voor een te zware optuiging van het college worden weggenomen.

De huidige kosten van het toezicht zijn gering en bestaan vrijwel volledig uit de vergoedingen van leden. Totaal bedragen deze kosten jaarlijks zo'n f 80 000. Deze kosten zullen met een eigen secretariële ondersteuning wel iets stijgen, maar niet veel. Het is de bedoeling dat het secretariaat vooralsnog bij het departement wordt ondergebracht. Uitgegaan wordt van een tijdsbesteding van een dag per week.

Bij de organisaties bestond voorts een zekere vrees dat het college zich zou mengen in de dagelijkse bedrijfsvoering van de organisaties. Deze reacties zijn aanleiding geweest in het wetsvoorstel te verduidelijken dat het toezicht zich richt op de uitvoering van de wettelijke taken. Het college van toezicht is niet een intern orgaan dat toezicht houdt op het bestuur of de directie en de door deze organen uitgeoefende managementtaken. Het gaat om het toezicht op de uitoefening van in de wet voorziene taken. Uiteraard zal het college wel moeten kunnen ingrijpen als de organisatie niet is uitgerust voor de uitoefening van die taken.

ARTIKELEN

Artikel I

Artikel 1

Voor het aanduiden van de wettelijke organisaties die in Nederland actief zijn op het gebied van bemiddeling inzake auteursrechten en naburige rechten is gekozen voor de term »collectieve beheersorganisatie». Deze term brengt tot uitdrukking dat de betrokken organisaties niet uitsluitend verschuldigde vergoedingen incasseren, maar zich ook toeleggen op het op collectieve wijze in brede zin beheren van de rechten van auteursrechthebbenden en naburig rechthebbenden, en de vergoedingen tenslotte verdelen. In onderdeel c wordt een zodanige definitie gegeven van het begrip collectieve beheersorganisatie, dat de ruimte bestaat om ook eventueel in de toekomst in te stellen beheersorganisaties op het gebied van het auteursrecht onder het toepassingsbereik van deze wet te brengen.

De vereniging BUMA oefent naast de werkzaamheden die uit artikel 30a voortvloeien nog andere taken uit die geen overheidstoezicht behoeven. Hetzelfde geldt voor de aan BUMA gelieerde organisatie Stemra, waarbij ook thans geen regeringscommissaris is aangesteld. Het toezicht op de vereniging BUMA heeft alleen betrekking op de activiteiten die verband houden met het gebruik maken van de exclusieve vergunning van artikel 30a Auteurswet 1912.

Artikel 2

In het eerste lid is de centralisering van het toezicht verwoord, dat tot dusver wordt uitgeoefend door twee regeringscommissarissen (BUMA en Stichting de Thuiskopie) en drie colleges van toezicht (Stichtingen Reprorecht, SENA en Leenrecht.

Het college voert zijn toezichthoudende taken uit als zelfstandig bestuursorgaan. De keuze voor deze vorm van bestuur is in overeenstemming met het kabinetsstandpunt zoals neergelegd in de nota «Functioneel bestuur. Waarom en hoe?» (TK 1990/91, 21 042, nr. 4). Voor de praktijk van het gebruik en het beheer van prestaties die beschermd zijn op grond van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten wordt het college van toezicht daarmee herkenbaar als behartiger van een publieke taak. Enerzijds kan worden toegegeven dat de werkzaamheden van de collectieve beheersorganisaties – incasso en verdeling van de geïncasseerde vergoedingen – plaatshebben in de private sfeer, waarbij de contractsvrijheid en de eigen verantwoordelijkheid voor de uitoefening van de rechten van partijen voorop staat. Anderzijds dient het toezicht op deze organisaties te worden gerekend tot de verantwoordelijkheid van de overheid vanwege de monopolieposities die door de overheid in het leven zijn geroepen op grond van de wet. De keuze voor een zelfstandig bestuursorgaan is daarbij ingegeven door de wens de vereiste onafhankelijkheid en specialistische deskundigheid de volle nadruk te geven, alsmede de wens om de bemoeienis van de overheid niet groter te laten zijn dan strikt noodzakelijk. De reductie van vijf verschillende toezichthoudende organen tot een centraal orgaan ligt daarnaast voor de hand vanuit overwegingen van transparantie van overheidstoezicht. De verantwoordelijkheid van de minister blijft bestaan voor het systeem van handhaving van (incasso)rechten en de wijze waarop het toezicht in het algemeen plaatsvindt; (toezicht op) de wijze van uitvoering en (toezicht op) individuele gevallen van incasso en verdeling van auteursrechten is een zaak van de beheersorganisaties zelf en het college van toezicht.

De behoefte aan en reden voor een centraal toezichthoudend college blijft ook ten aanzien van auteursrechthebbenden die zich contractueel bij de vereniging BUMA aansluiten bestaan. In het geval van BUMA is het individuele rechthebbenden weliswaar toegestaan om de rechten zelf uit te oefenen, maar desondanks is sprake van een feitelijk monopolie: een monopolie zonder een eigen wettelijk recht tot incasso. Deze feitelijke monopoliepositie bestaat sinds 1932, toen BUMA als enige in Nederland de beschikking kreeg over een door de Minister van Justitie verleende (op artikel 30a Auteurswet 1912 gebaseerde) vergunning om namens rechthebbenden te bemiddelen inzake auteursrecht op de uitvoering in het openbaar en de uitzending in een radio- of televisieprogramma van muziekwerken. Muziekauteurs hebben enerzijds belang bij een sterke organisatie die zich kan opstellen tegenover grootgebruikers (zoals de omroepen) of tegenover massaal gebruik (zoals in openbare gelegenheden of in bedrijven). Anderzijds hebben zij evenzeer belang bij een goed toezicht op die organisatie.

Het college van toezicht heeft geen rechtspersoonlijkheid. Rechtspersoonlijkheid dient voor de mogelijkheid om een vermogen af te zonderen. Voor de behartiging van zijn taken heeft het college geen vermogensrechtelijke positie nodig. Doordat op het college van toezicht als zelfstandig bestuursorgaan de Wet openbaar bestuur en de Wet nationale ombudsman van toepassing zijn, wordt bereikt dat geen misverstand kan bestaan over de gebruikelijke zorgvuldigheidseisen waaraan het college als onderdeel van de overheid behoort te voldoen.

In het eerste lid vindt men de kernopdracht aan het college van toezicht: toezicht wordt uitgeoefend op de inning en de verdeling van de vergoedingen door de collectieve beheersorganisatie. Met deze woorden is aangesloten bij de wettelijke taken, of, voorzover het BUMA betreft, dat geen wettelijke taak, maar een vergunning heeft, bij de wettelijke bevoegdheden. Alle vier eigen-recht-organisaties hebben als wettelijke taak inning en verdeling. BUMA heeft, als gezegd, geen wettelijke taak, maar een vergunning om bemiddeling te verlenen inzake muziekauteursrecht, waarbij BUMA de verschuldigde vergoedingen incasseert en doorgeeft aan de rechthebbenden.

In het tweede lid zijn de taken van het college nader omschreven. In onderdeel a van het tweede lid wordt het toezicht vastgelegd op de informatieverschaffing door de beheersorganisatie aan rechthebbenden en aan betalingsplichtigen. Zij kunnen bijvoorbeeld behoefte hebben aan informatie over wat er met de betaalde vergoedingen geschiedt en welk deel daarvan ook daadwerkelijk wordt uitgekeerd aan de rechthebbenden. Het college dient zich (onder andere aan de hand van de vastgestelde jaarrekening en het jaarverslag) een waarheidsgetrouw beeld te vormen van de financiële situatie binnen de beheersorganisaties, teneinde de toezichthoudende taken naar behoren te vervullen. De beheersorgani-saties dragen daarom zorg voor een behoorlijke en transparante financiële administratie.

Onderdeel b van het tweede lid ziet op het organisatorische toezicht. Het college van toezicht kan een beheersorganisatie bijvoorbeeld adviseren om de interne gang van zaken aan te passen indien een optimale taakuitoefening belemmerd wordt, of om tot meer afstemming en/of samenwerking te komen met een of meer andere beheersorganisaties.

Onderdeel c van het tweede lid betreft het toezicht op de vraag hoe een collectieve beheersorganisatie feitelijk uitvoering geeft aan de verdeling van de geïnde vergoedingen. Het college van toezicht ziet erop toe dat een beheersorganisatie de vergoedingen overeenkomstig het repartitiereglement verdeelt over de rechthebbenden, en dat ook overigens deze verdeling op rechtmatige wijze geschiedt. De goedkeuringseis van het repartitiereglement zelf in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, houdt hiermee nauw verband. Het toezicht richt zich op de juiste en tijdige verdeling van de vergoedingen volgens normen van zorgvuldigheid die met name zijn neergelegd in het individuele repartitiereglement. Het kan hier derhalve niet gaan om een vorm van toezicht op de hoogte of de samenstelling van die vergoedingen. Toezicht dat uitsluitend of in overwegende mate betrekking heeft op de hoogte en de totstandkoming van de tarieven dient het college derhalve over te laten aan de NMa (zie artikel 4). In dit verband kan nog worden opgemerkt dat er op zichzelf geen bezwaar tegen bestaat als beheersorganisaties een gedeelte van de geincasseerde gelden bestemmen voor algemene sociaal-maatschappelijke of culturele doeleinden, zolang rechthebbenden daarmee akkoord zijn en voorzover internationale verplichtingen zich daartegen niet verzetten.

Onderdeel d van het tweede lid ziet op het gevaar dat een collectieve beheersorganisatie – doordat zij belast is met de incasso ten behoeve van rechthebbenden – bij de uitoefening van haar beheersactiviteiten uitsluitend of overwegend oog heeft voor de belangen van de rechthebbenden. Een collectieve beheersorganisatie dient bij de bepaling van haar beleid evenwel ook rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de betalingsplichtigen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het belang bij een duidelijke en gemotiveerde opgave van de hoogte van de verschuldigde vergoedingen, verschaffing van overige informatie, en een inzichtelijk en redelijk beheers- en incassobeleid, waarvoor de beheersorganisatie – ondanks een eventuele uitbesteding van taken – zelf verantwoordelijk blijft.

Onderdeel e van het tweede lid draagt aan het college op de geschillenregeling, die een beheersorganisatie dient te hebben om geschillen tussen rechthebbenden onderling en tussen rechthebbenden en de beheersorganisatie zelf, marginaal te toetsen. Voor betalingsplichtigen is de weg naar de Nma of naar de rechter meer aangewezen.

Onderdeel f van het tweede lid maakt het tot taak van het college van toezicht om erop toe te zien dat bijvoorbeeld buitenlandse rechthebbenden niet worden gediscrimineerd ten opzichte van binnenlandse rechthebbenden. Artikel 7 van het Besluit van den 12den October 1932 (Stb. 1932, 496) bevatte reeds een bepaling van deze strekking.

Artikel 3

Ook artikel 3 bevat bepalingen over de taken van het college van toezicht. Het schrijft voor dat bepaalde besluiten van een collectieve beheersorganisatie slechts worden genomen na voorafgaande schriftelijke goedkeuring door het college van toezicht. Het artikel geldt alleen voor eigen-recht-organisaties – die alle de stichtingsvorm kennen.

Een stichting heeft geen leden of aandeelhouders en het bestuur heeft grote bevoegdheden. Daarom is het wenselijk om aanvullende regels op te nemen voor het toezicht op de collectieve beheersorganisaties die een stichtingsvorm hebben – dat wil zeggen de eigen-recht-organisaties Stichting Reprorecht, Stichting de Thuiskopie, Stichting SENA en Stichting Leenrecht. De formulering is grotendeels overgenomen uit artikel 13 van het Besluit College van Toezicht voor het leenrecht (Stb. 1997, 407)

Voor BUMA geldt artikel 3 niet. BUMA heeft immers een verenigingsstructuur. In een vereniging heeft de algemene ledenvergadering de nodige wettelijke en statutaire bevoegdheden om toezicht uit te oefenen over besluiten van het bestuur als bedoeld in deze bepaling. Een bepaling als hier neergelegd kan derhalve voor BUMA achterwege blijven.

In het MDW-rapport (p.19) was voorgesteld het vereiste los te laten dat de repartitiereglementen van de eigen recht organisaties door de overheid worden goedgekeurd. Het kabinet had dit voorstel overgenomen. In het algemeen overleg dat de Tweede Kamer op 7 oktober 1998 heeft gehouden over het MDW-rapport bleek echter dat verschillende leden van oordeel waren dat enige vorm van toezicht van belang is, onder andere gezien de financiële belangen. Daarom wordt thans voorgesteld de goedkeuring van repartitiereglementen en van wijzigingen daarvan op te dragen aan het college van toezicht, dat gespecialiseerd en onafhankelijk is, dat op afstand van die overheid staat en dat door de beheersorganisaties zelf gefinancierd wordt. Voor BUMA betekent dit voor de repartitie een bestendiging van de geldende situatie, nu artikel 3 geen betrekking op BUMA heeft. Voor de eigen-recht-organisaties betekent dat een goedkeuring door een andere instantie dan de centrale overheid. Goedkeuring van het repartitiereglement is in de praktijk onder meer verbonden aan aspecten van gelijke behandeling van binnenlandse en buitenlandse rechthebbenden, welk toezicht in algemene zin is opgedragen aan het college in artikel 2, tweede lid onder f, en aan aspecten van een zorgvuldige verdeling van de gelden, welk toezicht in algemene zin is opgedragen aan het college in artikel 2, tweede lid onder c. Bij onderdeel d, dat op «andere» modelovereenkomsten ziet dan die met rechthebbenden (onderdeel c), kan worden gedacht aan modelovereenkomsten met betalingsplichtigen.

Indien zich met betrekking tot de repartitie of het beheer geschillen voordoen, dan kan het college op grond van artikel 14, tweede lid, op verzoek terzake een niet-bindend advies aan partijen verstrekken. Dat advies kan een rol spelen in een eventuele procedure voor de civiele rechter. Volledigheidshalve zij hier opgemerkt dat het college ook zonder een onderliggend geschil een (derhalve ongevraagd) advies kan verstrekken (artikel 6, eerste lid).

Artikel 4

De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) heeft tot taak toe te zien op de naleving van de Mededingingswet, die met ingang van 1 januari 1998 in werking is getreden en die nauw aansluit bij de Europese mededingingsregels en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG. Het betreft hier een vorm van algemeen (mededingings) toezicht. Het bijzondere (auteurs- en nabuurrechtelijke) toezicht, dat al langer voor de eigen-recht-organisaties en BUMA bestond, richt zich op de kwaliteit van het beleid van die organisaties en op de eventuele behandeling van klachten. Het bijzondere toezicht door het college, dat nader is uitgewerkt in de artikelen 2, 3 en 6, heeft bijvoorbeeld geen betrekking op de (hoogte van de) tarieven die in rekening worden gebracht en de wijze waarop die totstandkomen, terwijl de eigen-recht-organisaties (en BUMA eveneens, zij het op andere wijze) een (wettelijk) monopolie kennen tegenover rechthebbenden en gebruikers. Voor de goede orde zij opgemerkt dat een besluit als bedoeld in artikel 3 ook na goedkeuring door het college wel degelijk onderworpen kan worden aan een toetsing door de NMa, als met een dergelijk besluit de bepalingen van de Mededingingswet in het geding zijn. Beide uiteenlopende vormen van toezicht – college en NMa– zijn complementair. Een gecombineerd stelsel van algemeen en bijzonder toezicht is bovendien nodig en nuttig gezien de financiële en economische belangen die zijn gemoeid met een goede uitvoering van de aan de collectieve beheersorganisaties opgedragen taken. Voorzover desondanks sprake mocht zijn van een overlapping, ligt het voor de hand dat beide toezichthouders periodiek overleg voeren om te komen tot een onderlinge afstemming van hun beleid.

Artikel 5

Teneinde het college in staat te stellen zijn toezichthoudende taken naar behoren uit te oefenen is het wenselijk dat het college tijdig wordt geïnformeerd over belangrijke besluiten die de collectieve beheersorganisatie van plan is te nemen, en die de uitoefening van de wettelijke taken beïnvloeden. Hier zij benadrukt dat het in het eerste lid gaat om een «informatie- of meldingsplicht» bij het college, dus niet om een goedkeuringsvereiste zoals in artikel 3. Inmenging door het college door een verplichting tot voorafgaande goedkeuring zou in deze gevallen een slagvaardig beleid van de beheersorganisatie onevenredig kunnen belemmeren. Het initiatief voor het verstrekken van inlichtingen ligt hier bij de beheersorganisatie. Dit voorkomt dat het college niet optimaal aan zijn toezichthoudende taak toekomt doordat het genoodzaakt zou zijn om alle informatie zelf te vergaren. Welke overige besluiten dan de genoemde van wezenlijke invloed zijn op de werkzaamheden van de beheersorganisatie, zal in de onderlinge omgang tussen college en beheersorganisatie gestalte krijgen, zoals dat ook het geval was in de tot dusver bestaande toezichtsstructuren. Het college dat op grond van deze bepaling vooraf wordt ingelicht kan hierin aanleiding zien om de beheersorganisatie een advies of een aanwijzing te verstrekken op grond van artikel 6.

Een informatievergaringsrecht als in het tweede lid omschreven is noodzakelijk om het college niet uitsluitend afhankelijk te laten zijn van de informatie die het college ter kennis wordt gebracht. Deze informatiegaring gaat echter slechts zover als voor een goede uitoefening van de toezichthoudende taken nodig is. De formulering van het tweede lid is ontleend aan artikel 2:351 van Boek 2 BW, dat het recht van enquête van de ondernemingskamer bij rechtspersonen regelt.

Het derde lid van artikel 5 bepaalt dat een collectieve beheersorganisatie verantwoordelijk blijft als zij taken waarop het toezicht zich richt, overdraagt aan derden of deze taken uitoefent in samenwerking met anderen. Zij eist voorts dat de collectieve beheersorganisatie op ieder moment haar financiële gegevens beschikbaar houdt die van belang kunnen zijn voor een goede uitoefening van de toezichthoudende taken van het college. Deze financiële verantwoording sluit aan bij de overige inlichtingen- en inzageplichten uit dit artikel. De beschikbaarheidseis geldt ook indien er een besluit is genomen tot samenwerking met een derde organisatie of een besluit is genomen tot overdracht van taken, voorzover verband houdende met de inning en de verdeling van vergoedingen. Deze bepaling is opgenomen omdat het wenselijk is dat op de structuur van samenwerkingsverbanden een zinvolle controle is, nu daarbij de (bij wet toebedeelde) exclusiviteit van de aan een beheersorganisatie toebedeelde taken in het gedrang kan komen. Dit geldt zowel voor de eigen-recht-organisaties als voor BUMA, reden waarom deze informatieplicht voor alle collectieve beheersorganisaties geldt, ongeacht hun juridische vorm. De in de eerste volzin van het tweede lid genoemde bevoegdheden bestaan niet jegens de bedoelde «derde» organisatie. Dit sluit niet uit dat de leden van het college met de betrokken derde organisaties anders overeenkomen.

In het vierde lid is nog de bevoegdheid opgenomen voor het college van toezicht om, indien dat nodig mocht blijken in verband met een goede uitoefening van de wettelijke of bemiddelende taken, de boekhouding van een collectieve beheersorganisatie door een accountant te laten controleren.

Artikel 6

Het college van toezicht kan aanleiding zien om, als uitvloeisel van de toezichthoudende taken, aan een collectieve beheersorganisatie een advies te verstrekken met betrekking tot de incasso, het beheer of de repartitie van de verschuldigde gelden. De beheersorganisatie wordt aldus in een vroeg stadium in staat gesteld om het beleid bij te stellen. Een dergelijke mogelijkheid van (gevraagd en ongevraagd) advies bestaat reeds in artikel 11 van het Besluit College van Toezicht voor het leenrecht (Stb. 1997, 407). Is die bijstelling naar het oordeel van de beheersorganisatie niet mogelijk, dan ligt het voor de hand dat zij uiteen zet wat de reden daarvan is.

Het tweede lid biedt het college de mogelijkheid bindende aanwijzingen te geven aan een collectieve beheersorganisatie. Een dergelijke aanwijzing is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Indien een collectieve beheersorganisatie zich niet kwijt van de haar opgedragen taken en in gebreke blijft bij de verdeling aan rechthebbenden van de door haar geïncasseerde gelden, kan de minister besluiten tot intrekking van de aanwijzing als beheersorganisatie of van de toestemming tot bemiddeling. Zo'n intrekking is ultimum remedium en leidt op zich nog niet tot oplossing van het probleem. Er is behoefte aan een minder vergaand instrument dat het college de mogelijkheid biedt in te grijpen als overleg en advies niet hebben geleid tot een behoorlijke taakvervulling door de beheersorganisatie.

De aanwijzingen kunnen zowel de inning als de verdeling betreffen. Voor een aanwijzing bij de inning kan bijvoorbeeld reden zijn als de organisatie de betalingsplichtigen onvoldoende inzicht geeft in de legitimatie van haar optreden als exclusieve incasso-organisatie of onvoldoende rekening houdt met de belangen van de betalingsplichtigen: zie artikel 2 lid 2.

Voor een aanwijzing ten aanzien van de verdeling kan grond zijn als de beheersorganisatie niet is uitgerust voor haar repartitietaak, of onvoldoende waarborgen schept dat de geïncasseerde gelden tijdig aan rechthebbenden worden uitbetaald.

Artikel 7

De behoefte aan bijzondere deskundigheid of verlichting van de taken van de overige leden kan ertoe leiden dat er meer leden dan het minimale aantal van drie worden benoemd. Het aantal leden dient telkens oneven te zijn om een stemverhouding te bereiken die beslissen vergemakkelijkt. Aan de benoembaarheid van personen als lid van het college worden in artikel 8 nadere voorwaarden gesteld. Voor het overige dient er bij de benoeming van de leden op worden toegezien dat zij beschikken over de voor hun taak vereiste deskundigheid, maatschappelijke kennis en ervaring.

Een uit drie of meer leden bestaand college van toezicht kan niet steeds en overal gezamenlijk optreden. Dat zou een te groot tijdsbeslag op de leden leggen, daar op vijf organisaties toezicht gehouden moet worden. Het zou verstorend werken als het gehele college bijvoorbeeld een vergadering van het bestuur van de organisatie zou bijwonen. Het is trouwens ook niet nodig dat ieder lid van het college zich met alle zaken bemoeit. Daarom is in het tweede lid bepaald dat de leden de taken onderling kunnen verdelen. Er kan een portefeuilleverdeling gemaakt worden, waarbij ieder lid in het bijzonder met het toezicht op één of twee collectieve beheersorganisatie(s) belast wordt. De meerhoofdige structuur voorkomt daarbij een al te sterke en uitsluitende identificatie met die organisatie. Over gemeenschappelijke vraagstukken overleggen de leden gezamenlijk. Een onderlinge taakverdeling neemt echter niet weg dat het college als geheel verantwoordelijk blijft.

In artikel 15f, tweede lid van de Auteurswet 1912 en artikel 15a, tweede lid van de Wet op de naburige rechten is bepaald dat de leden van het college van toezicht bij de Stichting Leenrecht benoemd worden door de Minister van Justitie in overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Voor de benoeming van de toezichthouders op de overige collectieve beheersorganisaties vereist de wet niet de betrokkenheid van andere bewindspersonen dan de Minister van Justitie. Met het oog op de gewenste spreiding van deskundigheden ligt het voor de hand dat overeenstemming bestaat met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen omtrent de benoeming van de leden van het college. Diezelfde medebetrokkenheid geldt overigens voor de schorsing en het ontslag van de leden van het college, en voor wat de regeling in artikel 10 betreft.

De duur van de benoeming sluit aan bij de bestaande praktijk: De toezichthouders werden voorheen veelal ook voor in beginsel vier jaar benoemd, bij de Stichting Reprorecht voor drie jaar. Het vierde lid opent voorts de mogelijkheid dat wordt begonnen met een overgangsregeling voor de eerste benoemingscyclus. Door bijvoorbeeld ten minste een of twee leden te benoemen voor een periode van twee jaar en de (het) overige leden (lid) voor vier jaar kan worden gewaarborgd dat het college niet op gezette tijden in zijn geheel moet worden vernieuwd. Dit komt de continuïteit en de deskundigheid van het college als geheel ten goede. Een lid kan ook voor een kortere periode worden aangesteld, bijvoorbeeld indien men verwacht bepaalde expertise en ervaring voor slechts beperkte tijd nodig te hebben. Door de aanstelling voor kortere tijd kan met de samenstelling van het college worden ingespeeld op de veranderende markt. Men denke daarbij aan de ontwikkeling van nieuwe technische exploitatiemogelijkheden die een bijzondere expertise vereisen.

De mogelijkheid tot herbenoeming is niet onbeperkt. De leden zijn daarom slechts eenmaal herbenoembaar, waardoor de zittingsperiode maximaal acht jaar bedraagt.

Artikel 8

Gezien de vereiste onafhankelijkheid – die de toezichthouder als zelfstandig bestuursorgaan kenmerkt – dient een lid van het College van Toezicht geen nevenfuncties te vervullen die een goede en onafhankelijke vervulling van de functie kunnen belemmeren, of die het vertrouwen daarin kunnen schaden. Gedacht kan in dit opzicht worden aan het hebben van financiële of bestuurlijke belangen bij een collectieve beheersorganisatie, of een adviserende functie bij een beheersorganisatie. Hetzelfde geldt voor zodanige belangen of functies bij een vertegenwoordigende organisatie van vergoedingsplichtigen of aangeslotenen. De werving van de juiste deskundige en onafhankelijke personen om de toezichtsfuncties te vervullen zal ook hierom de nodige zorg en aandacht verdienen.

Artikel 9

Schorsing en ontslag kunnen slechts in uitzonderlijke gevallen plaatsvinden. Men denke daarbij aan onvoldoende functioneren, structurele onenigheid van inzichten, ondercuratelestelling, veroordeling wegens ernstige delicten of andere bijzondere omstandigheden welke het functioneren binnen het college belemmeren. Telkens dient het omstandigheden te betreffen waardoor er ernstige twijfel bestaat aan de onafhankelijkheid, deskundigheid en betrouwbaarheid van het lid. Indien een lid tussentijds een positie aanneemt welke gezien artikel 8 onverenigbaar is met het lidmaatschap van het college kan daar ook sprake van zijn.

Artikel 10

Indien het college van toezicht ernstig tekort schiet in de uitvoering van haar wettelijke taken is de ministeriële verantwoordelijkheid in het geding en kan Onze minister, in overeenstemming met de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen, en indien spoed geboden is, terstond ingrijpen en al die maatregelen nemen die zij nodig achten om de continuïteit van de uitvoering van de taken te waarborgen. Buiten gevallen van spoedeisendheid wordt het college eerst in de gelegenheid gesteld om binnen een zekere termijn alsnog zijn taak behoorlijk uit te voeren. De door de ministers te treffen voorzieningen kunnen verscheiden van aard zijn, al naar gelang de situatie van taakverwaarlozing die zich voordoet. De meest verstrekkende maatregel is de ontbinding van het college en de aanstelling van een geheel nieuw college.

De verantwoordelijkheid van de minister voor de taakuitoefening door het college is – afgezien van deze taakverwaarlozingsbepaling – beperkt tot de bevoegdheden op grond van deze wet. Het karakter van een zelfstandig bestuursorgaan dwingt daartoe. Voor het toezicht op het college beschikt de minister over de volgende bevoegdheden: het goedkeuren van de jaarrekening en de begroting van het college, en het inzagerecht van de minister in de zakelijke gegevens en bescheiden, waaronder de jaarlijkse verslaglegging door het college.

Artikel 11

De administratieve en secretariële werkzaamheden die het toezicht met zich meebrengt worden thans ofwel door de toezichthouder zelf verricht ofwel door de collectieve beheersorganisatie waarop toezicht gehouden wordt. Gezien de te verwachten werkdruk van het college van toezicht en de grote verscheidenheid aan controlerende taken is het wenselijk dat het college beschikt over een ondersteunend secretariaat. De invoering van een secretariaat brengt kosten met zich mee die nu niet gemaakt worden, althans niet zichtbaar. Die extra kosten zijn echter gerechtvaardigd daar hierdoor onnodige belasting voor de leden van het college voorkomen wordt en daar ze zullen bijdragen aan een verdere professionalisering van het toezicht op de beheersorganisaties.

De Minister van Justitie benoemt, schorst en ontslaat de secretaris. Voor de uitvoering van de secretariaatstaak is de secretaris uitsluitend verantwoording schuldig aan de voorzitter van het college. Het is de bedoeling dat het secretariaat vooralsnog bij het departement wordt ondergebracht. Uitgegaan wordt van een tijdsbesteding van een dag per week.

De kosten van het secretariaat zijn algemene kosten gemaakt ten behoeve van de uitoefening van het toezicht, zoals ook in het MDW-rapport is opgemerkt (p.27). Zij komen op grond van artikel 12, derde lid voor rekening van de collectieve beheersorganisaties, die deze kosten ook voorheen reeds droegen, uiteraard voor zover het gaat om de werkzaamheden die het secretariaat verricht ten behoeve van (het toezicht op) de beheersorganisaties.

Artikel 12

De Minister van Justitie stelt een jaarlijkse bezoldiging vast ten behoeve van de leden van het college voor de door hen verrichte werkzaamheden. Aangezien de financiering van het college op grond van het derde lid ten laste komt van de collectieve beheersorganisaties, worden deze gehoord. Teneinde te voorkomen dat het college van toezicht omtrent de te ontvangen bezoldiging in enige mate afhankelijk wordt van de collectieve beheersorganisaties of de door hen geïnde vergoedingen, is de vaststelling van de hoogte voorbehouden aan de minister.

De leden van het college van toezicht en de secretaris ontvangen een vergoeding voor de reis- en verblijfkosten die zij maken in het kader van hun werkzaamheden. Deze vergoeding geschiedt weliswaar door de collectieve beheersorganisaties, maar het is de minister die de leden benoemt en ontslaat en de hoogte van hun vergoeding vaststelt. Het college van toezicht wordt in het geheel niet gefinancierd uit de publieke middelen, zodat een verdere verantwoordelijkheid van de minister dan de vaststelling van de hoogte van de bezoldiging niet gewenst is.

Het totaalbedrag van de algemene toezichtskosten wordt omgeslagen door de verschillende beheersorganisaties naar rato van de door hen geïnde vergoedingen. Deze wijze van omslag benadert het meest de werkelijke kosten die het college per beheersorganisatie maakt ten behoeve van het toezicht. Bijzondere kosten als bedoeld in artikel 5, vierde lid, worden niet omgeslagen, maar blijven voor rekening van de beheersorganisatie zelf.

Artikel 13

Om zijn taken naar behoren te kunnen uitoefenen zal het college ten minste vier maal per jaar bijeen moeten komen, of zoveel frequenter als wenselijk is, bijvoorbeeld gedurende de periode waarin het college zijn werkzaamheden aanvangt. Het reglement bedoeld in het derde lid kan bijvoorbeeld regelen dat ook leden van het bestuur van de wettelijke beheersorganisaties en anderen kunnen deelnemen aan de vergadering. De vergaderingen zijn – afgezien van deze uitzonderingsmogelijkheid – in beginsel niet openbaar.

Artikel 14

Een evenwichtig toezicht is pas mogelijk, als ook de belangen van de betalingsplichtigen worden betrokken. Het eerste lid verplicht daarom minimaal eenmaal per jaar de gelegenheid tot een hoorzitting te bieden waarin (vertegenwoordigers van) betalingsplichtigen in staat worden gesteld hun mening over de gang van zaken bij een beheersorganisatie kenbaar te maken. Het college zal ook, bijvoorbeeld in een afzonderlijke hoorzitting, (vertegenwoordigers van) de rechthebbenden en (vertegenwoordigers van) de collectieve beheersorganisaties zelf kunnen horen. Een en ander kan als uitwerking van de informatievergaring van artikel 5 worden gezien.

Sommige beheersorganisaties kennen een klachtenregeling, waarbij belanghebbenden het recht hebben te worden gehoord door de betrokken toezichthouders. Een dergelijke klachtenregeling is ook in de nieuwe opzet van het toezicht nuttig. Onder belanghebbenden worden in het bijzonder begrepen de rechthebbenden die bij een beheersorganisatie zijn betrokken. Het tweede lid stelt een procedurele voorwaarde aan de klacht. Zo zal de klager eerst de geschillenregeling van de eigen beheersorganisatie moeten doorlopen, opdat geschillen die daarvoor in aanmerking komen in eigen huis worden opgelost en opdat het college van toezicht niet onnodig wordt belast.

Een niet-bindend advies ex artikel 14, tweede lid, heeft in een eventuele civiele procedure de status die de rechter daaraan in het gegeven geval toekent. Het college van toezicht is geen rechterlijke instantie, maar bemiddelt op grond van haar deskundigheid in een geschil, uitmondend in het niet-bindend advies. Het staat partijen vrij vooraf af te spreken dat het te geven advies voor hen wel bindend zal zijn. De burgerlijke rechter blijft dus in volle omvang bevoegd.

Artikel 15

Het toezicht op het college door de Minister van Justitie is – naast artikel 13, derde lid – in deze bepaling neergelegd. In de begroting dienen onder meer te worden toegelicht de kosten ten behoeve van het toezicht, waaronder de kosten van het secretariaat. Voor een goede uitoefening van het toezicht op het college is het noodzakelijk dat de minister beschikt over voldoende informatie. De inlichtingenplicht en de jaarlijkse rapportage van het college stellen de minister in staat deze informatie te vergaren. Het ligt voor de hand dat de collectieve beheersorganisaties worden gehoord alvorens de goedkeuringsbeslissing wordt genomen.

Artikelen 16 en 17

In deze bepalingen zijn de aanpassingen van de Auteurswet 1912 en van de Wet op de naburige rechten neergelegd. De aanpassingen hebben betrekking op de introductie van het nieuwe college van toezicht daar waar voorheen sprake was van vijf afzonderlijke toezichthouders, en op de vervanging van de overheidsgoedkeuring van de repartitiereglementen door een goedkeuring door het college van toezicht.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven