34 081 Implementatie van de richtlijn 2014/62/EU van het Europees parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de strafrechtelijke bescherming van de euro en andere munten tegen valsemunterij en ter vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad (PbEU L 151/1)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING1

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt.

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van de richtlijn 2014/62/EU van het Europees parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de strafrechtelijke bescherming van de euro en andere munten tegen valsemunterij en ter vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad (PbEU L 151/1)(hierna: de richtlijn). De implementatietermijn van de richtlijn loopt af op 23 mei 2016 (artikel 14 van de richtlijn). Vóór die datum dient de richtlijn door de lidstaten op nationaal niveau te zijn omgezet. Een transponeringstabel is in de bijlage bij deze memorie van toelichting opgenomen.

De implementatie van de richtlijn leidt tot een verhoging van het strafmaximum van artikel 210 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) (wederrechtelijk uitgeven echt geld) van vier naar vijf jaar. Aan de overige verplichtingen in de richtlijn, voldoet de Nederlandse strafwet reeds. Hierop wordt nader ingegaan in de paragrafen 2 en 3 hieronder.

Omdat de richtlijn ten opzichte van de huidige wetgeving slechts noopt tot een beperkte strafmaatverhoging van één delict, worden geen noemenswaardige financiële consequenties verwacht.

De Tweede en Eerste Kamer zijn tijdens de totstandkoming van deze richtlijn geïnformeerd over de stand van zaken (zie onder meer Kamerstukken II 2012/13, 22 112, nr. 1586, Kamerstukken II 2012/13, 32 317, nrs. 171 en 182, Kamerstukken II 2013/14, 32 317, nrs. 190 en 192, Kamerstukken I 2012/13, 22 112, GA, Kamerstukken I 2012/13, 32 317, CQ, Kamerstukken I 2013/14, 32 317, CZ en DA).

De richtlijn bouwt voort op het Internationale Verdrag ter bestrijding van de valsemunterij van 20 april 1929 en het daarbij behorende protocol (het Verdrag van Genéve of Valsemunterijverdrag; zie Stb. 1932, 285) en vervangt het kaderbesluit over eurovalsemunterij uit 2000 (Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad, PbEG L 140/1; hierna: het kaderbesluit). De richtlijn bevat enkele aanvullingen ten opzichte van het kaderbesluit. Het betreft bepalingen over de strafmaxima, onderzoeksmiddelen en de verplichte overlegging van valse eurobankbiljetten en euromunten ter analyse en opsporing van vervalsingen tijdens gerechtelijke procedures.

Als gezamenlijke munt van de lidstaten van de eurozone is de euro een belangrijke factor geworden in de economie van die lidstaten en het dagelijks leven van de burger. Sinds de introductie van de euro in 2002 beloopt de schade van valsemunterij ten minste € 500 mln, waarbij er indicaties zijn dat een belangrijk deel van de valsemunterij wordt uitgevoerd door georganiseerde misdaadgroepen (zie de Impact assessment bij de richtlijn, blz. 8–9). Naast economische schade, heeft valsemunterij ook maatschappelijke schade tot gevolg. Niet alleen berokkent valsemunterij zowel burgers als bedrijven financiële schade omdat vals geld, ook wanneer dat in goed vertrouwen is aanvaard, niet wordt vergoed, maar burgers en bedrijven kunnen ook het vertrouwen verliezen in het gebruik van contant geld. In verband met het grensoverschrijdende karakter en de grensoverschrijdende gevolgen van (euro)valsemunterij is het noodzakelijk om een gezamenlijke Europese aanpak te ontwikkelen. Dit voorkomt «safe havens». Voorkomen moet worden dat personen of misdaadgroepen in landen waar bepaalde feiten niet strafbaar zijn gesteld of met een lage straf worden bedreigd, eurovalsemunterij plegen die ook gevolgen heeft voor de Nederlandse overheid, Nederlandse bedrijven en Nederlandse burgers. Bovendien is het vanwege het grensoverschrijdend karakter veelal niet mogelijk om een verdachte (alleen) in Nederland op te sporen en te vervolgen, terwijl de gevolgen wel in Nederland neerslaan en gestopt moeten worden.

2. Inhoud wetsvoorstel

Voor een groot deel voldoet Nederland al aan hetgeen waartoe de richtlijn verplicht. Valsemunterij is reeds sinds de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht in 1886 strafbaar gesteld in de artikelen 208 e.v. Sr. Aldaar zijn achtereenvolgens strafbaar gesteld het namaken en vervalsen van muntspeciën, munt- en bankbiljetten (artikel 208 Sr), het uitgeven, in voorraad hebben, etc. daarvan (artikelen 209 en 213 Sr), het wederrechtelijk uitgeven van echt geld (artikel 210 Sr) en enkele voorbereidingshandelingen (artikel 214 Sr). Ten behoeve van de implementatie van het kaderbesluit – waarmee de richtlijn in belangrijke mate overeen komt – zijn die bepalingen aangepast. Verwezen zij naar de wet van 17 mei 2001 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot valsheid in muntspeciën en munt- en bankbiljetten (eurovalsemunterij), Stb. 2001, 234. Zoals hierboven reeds aan de orde kwam, hoeft ten behoeve van de implementatie van de richtlijn dan ook slechts de strafmaat van artikel 210 Sr te worden verhoogd van vier naar vijf jaar. Dit wetsvoorstel voorziet in die wijziging.

Hierna zal per bepaling worden beschreven op welke wijze de bepalingen uit de richtlijn (reeds) geïmplementeerd zijn. Verder wordt verwezen naar de transponeringstabel, die is opgenomen in de bijlage bij dit wetsvoorstel.

3. Inhoud richtlijn en wijze implementatie

Artikel 1 van de richtlijn omschrijft het onderwerp van de richtlijn. Deze bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie.

Artikel 2 van de richtlijn bevat de definities van enkele in de richtlijn voorkomende begrippen. De definities komen overeen met de definities in artikel 1 van het kaderbesluit. Hetgeen onder het begrip «munt» (artikel 2, onder a, van de richtlijn) wordt verstaan, volgt voor de Nederlandse wetgeving uit de uitleg die aan het begrip «muntspeciën, munt- of bankbiljetten» in de artikelen 208 Sv e.v. (de valsemunterijmisdrijven) wordt gegeven. Onder dat begrip vallen (al dan niet valse of vervalste) muntspeciën, munt- en bankbiljetten die wettelijk erkende betaalmiddelen zijn. Welke munten dat zijn, kan worden afgeleid uit de Muntwet 2002, waarin ook wordt verwezen naar de in de richtlijn genoemde Verordening (EG) nr. 975/98, en de Bankwet 1998. Ook vallen onder het begrip «muntspeciën, munt- en bankbiljetten» munten en bankbiljetten die de status van wettig betaalmiddel nog zullen krijgen; vgl. Kamerstukken II 1998/99, 26 492, nr. 3, blz. 3. Eveneens valt buitenlands geld onder het begrip, zo volgt uit HR 3 november 1987, NJ 1988/755. Hetgeen onder het begrip «rechtspersoon» (artikel 2, onder b, van de richtlijn) wordt verstaan, volgt reeds uit de artikelen 2:1 e.v. van het Burgerlijk Wetboek en artikel 51 Sr.

Artikel 3 van de richtlijn verplicht de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om de in dat artikel genoemde handelingen strafbaar te stellen.

Artikel 3, eerste lid, onder a, van de richtlijn komt overeen met artikel 3, eerste lid, onder a, van het kaderbesluit. Het artikelonderdeel ziet op het op bedrieglijke wijze vervaardigen of veranderen van munt. Deze gedragingen zijn strafbaar gesteld in artikel 208 Sr.

Artikel 3, eerste lid, onder b, van de richtlijn komt overeen met artikel 3, eerste lid, onder b, van het kaderbesluit en betreft het bedrieglijk in omloop brengen van valse munt. Deze gedraging is reeds strafbaar op grond van de artikelen 209 en 213 Sr.

Artikel 3, eerste lid, onder c, van de richtlijn verplicht de lidstaten – evenals artikel 3, eerste lid, onder c, van het kaderbesluit – om de nodige maatregelen te treffen tot het strafbaar stellen van het invoeren, uitvoeren, vervoeren, ontvangen of zich verschaffen van valse of vervalste munt waarvan men weet dat zij vals zijn, teneinde deze in omloop te brengen. Deze gedragingen zijn strafbaar gesteld in artikel 209 Sr.

Artikel 3, eerste lid, onder d, van de richtlijn betreft enkele voorbereidingshandelingen. De bepaling komt overeen met artikel 3, eerste lid, onder d, van het kaderbesluit. Artikel 214 Sr voorziet in de strafbaarstelling van deze handelingen.

Artikel 3, tweede lid, van de richtlijn komt overeen met artikel 4 van het kaderbesluit. De bepaling heeft betrekking op handelingen ten aanzien van wederrechtelijk boven de toegestane hoeveelheid vervaardigde munten of munt- en bankbiljetten, ook wel nagemunt geld genoemd. Bij de totstandkoming van de valsemunterijbepalingen is de kwestie van het namunten uitvoerig aan de orde gekomen. De vraag werd opgeworpen of namunten als namaken in de zin van artikel 208 Sr kon worden aangemerkt of dat deze gedraging apart moest worden strafbaar gesteld. De conclusie was dat namunten niets anders was dan het strafbare namaken. Door de toenmalige Minister van Justitie is bij gelegenheid van de beraadslagingen in de Tweede Kamer uitdrukkelijk de situatie beschreven waarop artikel 3, tweede lid, van de richtlijn ziet. Hij schetst het geval dat werktuigen en machines voor de Munt worden gebruikt voor het namunten. De Minister verklaart dit wederrechtelijk gefabriceerde geld als vals geld aan te merken. Zie H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1881, blz. (234-)236. De term «namunten» strekt zich ook uit tot bankbiljetten. Omdat nagemunt geld vals geld is, zijn de in de richtlijn genoemde gedragingen reeds strafbaar op grond van de artikelen 208, 209 en 214 Sr.

Artikel 3, derde lid, van de richtlijn ziet op bankbiljetten en muntstukken die nog niet zijn uitgegeven, maar die bestemd zijn om in omloop te worden gebracht als wettig betaalmiddel. Het gaat daarbij niet alleen om nieuwe wettige betaalmiddelen (zoals bij de invoering van de euro), maar ook om nieuw in te voeren bankbiljetten en munten indien sprake is van een reeds bestaand wettig betaalmiddel. Gedacht kan worden aan euromunten met bijvoorbeeld een nieuwe nationale zijde of nieuwe series eurobankbiljetten voordat zij officieel in omloop zijn gebracht (vgl. overweging 12 van de richtlijn). De gedragingen in het eerste en tweede lid van artikel 3 moeten op grond van de richtlijn eveneens strafbaar zijn ten aanzien van deze bankbiljetten en muntstukken. De gedragingen van artikel 3, derde lid, jo. het eerste lid, onder a en d, en tweede lid, zijn reeds strafbaar op grond van de artikelen 208 en 214 Sr, nu daaronder ook vallen munten en bankbiljetten die de status van wettig betaalmiddel nog zullen krijgen; vgl. Kamerstukken II 1998/99, 26 492, nr. 3, blz. 3. Voor zover deze als vals of vervalst aan te merken muntstukken en bankbiljetten in omloop worden gebracht dan wel worden ingevoerd, uitgevoerd, etc. zijn deze gedragingen strafbaar op grond van de artikelen 209 en 213 Sr. De gedragingen in artikel 3, derde lid, jo. het eerste lid, onder b en c, vallen evenwel niet onder de strafbaarstelling in de artikelen 209 en 213 Sr. In het geval van artikel 3, derde lid, jo. het eerste lid, onder b en c, gaat het immers niet om vals of vervalst geld, maar om het in omloop brengen, het invoeren, het uitvoeren, etc. van bankbiljetten en muntstukken die wettig betaalmiddel zijn of worden, voordat zij formeel zijn uitgegeven. Derhalve is in 2001 bij de implementatie van het kaderbesluit voorzien in een afzonderlijke strafbaarstelling van deze gedragingen in artikel 210 Sr. Zie ook Kamerstukken II 2000/01, 27 494, nr. 3, blz. 5.

Artikel 4 van de richtlijn verplicht tot strafbaarstelling van de uitlokking van of medeplichtigheid aan een van de in artikel 3 genoemde feiten. Daarnaast bevat het artikel de verplichting tot de strafbaarstelling van poging tot het plegen van een van de in artikel 3, eerste lid, onder a, b en c, tweede lid of derde lid jo. het eerste lid onder a, b of c, genoemde gedragingen.

Het Nederlandse strafrecht voorziet in een algemene regeling betreffende de strafbaarheid van uitlokking, medeplichtigheid en poging. Artikel 47, eerste lid, onder 2°, Sr bepaalt onder meer dat ook zij die het strafbare feit uitlokken als dader strafbaar zijn. Artikel 48 Sr stelt medeplichtigheid aan een misdrijf strafbaar. Poging tot een misdrijf is strafbaar gesteld in artikel 45 Sr. Ook de uitlokking van, medeplichtigheid aan en poging tot de valsemunterijmisdrijven zijn aldus strafbaar.

Artikel 5 van de richtlijn ziet op de wettelijke strafmaxima die de lidstaten minimaal moeten stellen op bepaalde delicten inzake (euro)valsemunterij. Deze bepaling is nieuw ten opzichte van het kaderbesluit. Over het algemeen voorzien de Nederlandse strafbaarstellingen reeds in deze strafmaxima. Slechts het strafmaximum van artikel 210 Sr behoeft naar aanleiding van de richtlijn een aanpassing. Dit wetsvoorstel voorziet daarin.

Artikel 5, eerste lid, van de richtlijn verplicht de lidstaten de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 3 en 4 bedoelde gedragingen kunnen worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties. In de daarop volgende leden wordt dit nader ingekaderd.

Het tweede lid van artikel 5 verplicht tot een maximumsanctie die in een gevangenisstraf voorziet voor de gedragingen opgenomen in artikel 3, eerste lid, onder d, tweede lid, en derde lid jo. het eerste lid, onder a. Aan deze bepalingen is reeds voldaan, doordat de artikelen 208, 209, 213 en 214 Sr voorzien in de mogelijkheid tot oplegging van een gevangenisstraf.

Ook met artikel 5, derde lid, van de richtlijn is de Nederlandse wetgeving reeds in overeenstemming. De maximale strafbedreiging van artikel 208 Sr – welk artikel voorziet in de strafbaarstelling van de gedragingen in artikel 3, eerste lid, onder a, en derde lid jo. het eerste lid, onder a – bedraagt negen jaar. Daarmee is voldaan aan het vereiste van een minimale maximumstraf voor deze feiten van acht jaar.

Artikel 5, vierde lid van de richtlijn verplicht de lidstaten de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de gedragingen genoemd in artikel 3, eerste lid, onder b en c, en derde lid jo. het eerste lid, onder b en c, van de richtlijn kunnen worden bestraft met een maximale gevangenisstraf van ten minste vijf jaar. De strafmaat van negen jaar in artikel 209 Sr – dat voorziet in de strafbaarstelling van de feiten uit artikel 3, eerste lid, onder b en c, van de richtlijn – voldoet hieraan. De strafmaat van vier jaar in artikel 213 Sr – dat voorziet in de strafbaarstelling van de gedragingen uit artikel 3, eerste lid, onder b, van de richtlijn – behoeft evenmin aanpassing. Artikel 213 Sr stelt strafbaar het opzettelijk uitgeven van vals of vervalst geld, zonder dat de valsheid of vervalsing de pleger, toen hij dat geld ontving, bekend was. Op grond van artikel 5, vijfde lid, van de richtlijn kunnen de lidstaten met betrekking tot de gedragingen in artikel 3, eerste lid, onder b, van de richtlijn voorzien in andere strafrechtelijke sancties dan die bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de richtlijn, indien het valse geld te goeder trouw werd verkregen, maar met kennis van het feit dat het vals geld betreft is doorgegeven, zoals in artikel 213 Sr aan de orde is.

Ter implementatie van dit artikel 5, vierde lid, wordt met dit wetsvoorstel wel het strafmaximum van artikel 210 Sr – dat voorziet in de strafbaarstelling van de gedragingen uit artikel 3, derde lid, jo. het eerste lid, onder b en c – verhoogd van vier naar vijf jaar.

Artikel 6 van de richtlijn ziet, evenals artikel 8 van het kaderbesluit, op de aansprakelijkheid van rechtspersonen in verband met de door de richtlijn bestreken strafbare feiten. Artikel 7 van de richtlijn ziet, evenals artikel 9 van het kaderbesluit op de sanctie die aan rechtspersonen kunnen worden opgelegd. De strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen is geregeld in artikel 51 Sr. Regels over de aan rechtspersonen op te leggen sancties zijn opgenomen in de artikelen 51, tweede lid, en 23, zevende lid, Sr. De richtlijn verplicht overigens niet tot strafrechtelijke aansprakelijkheid.

Artikel 8 van de richtlijn ziet op de mogelijkheid tot het uitoefenen van rechtsmacht ten aanzien van de in de richtlijn genoemde strafbare feiten. De bepaling behoeft geen nadere implementatie. Artikel 2 voorziet in rechtsmacht voor zover het feit op Nederlands grondgebied is gepleegd. Op grond van artikel 4, onder c, Sr kan Nederland in de vereiste gevallen ter zake van feiten die in het buitenland zijn begaan, een strafvervolging instellen.

Artikel 9 van de richtlijn verplicht tot het nemen van de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat doeltreffende onderzoeksbevoegdheden ter beschikking staan aan personen, eenheden of diensten die bevoegd zijn voor het onderzoeken of vervolgen van de in de richtlijn genoemde strafbare feiten. In deze onderzoeksbevoegdheden wordt voorzien door de wettelijke regeling inzake de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden (artikel 126g e.v. van het Wetboek van Strafvordering).

Artikel 10 van de richtlijn verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat tijdens gerechtelijke procedures onverwijld wordt toegestaan dat het nationale analysecentrum en het nationale analysecentrum voor muntstukken, eurobankbiljetten en euromunten onderzoeken waarvan wordt vermoed dat zij vals zijn, met als doel analyse, identificatie en opsporing van verdere vervalsingen. De autoriteiten moeten de nodige exemplaren onverwijld overleggen, uiterlijk op het moment waarop er een definitieve beslissing over de gerechtelijke procedure is gewezen. De verplichting om euromunten en -bankbiljetten waarvan wordt vermoed dat zij (ver)valst zijn onverwijld ter analyse en identificatie te overleggen aan het nationaal analysecentrum voor munten (de Koninklijke Nederlandse Munt N.V., zie de Instellingsregeling Nationaal Analysecentrum voor Munten) respectievelijk het nationaal analysecentrum (de Nederlandse Bank N.V., zie het besluit Instelling Nationaal Analysecentrum valsemunterij) bestaat reeds op grond van de artikel 5, tweede lid, en 4, tweede lid, van de verordening (EG) Nr. 1338/2001 van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 2001 tot vaststelling van maatregelen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij. Zie nader over de wijze waarop omgegaan wordt met inbeslaggenomen (ver)valst geld het Handvat afdoening vals/vervalst geld dat is opgenomen in bijlage I van de Aanwijzing inbeslagneming van het openbaar ministerie.

Artikel 11 van de richtlijn bevat voorschriften over het verstrekken van enkele statistische gegevens aan de Europese Commissie. Het gaat over gegevens over het aantal strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de richtlijn en het aantal personen dat is vervolgd en veroordeeld voor die strafbare feiten. Deze gegevens kunnen uit bestaande politie en justitieregistraties worden gehaald. Op grond van de artikelen 22 van de Wet politiegegevens en 15 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens kunnen deze gegevens worden verstrekt ten behoeve van beleidsinformatie en wetenschappelijk onderzoek en statistiek.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

BIJLAGE

Transponeringstabel behorende bij de implementatie van de richtlijn 2014/62/EU van het Europees parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de strafrechtelijke bescherming van de euro en andere munten tegen valsemunterij en ter vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad (PbEU L 151/1)

Artikel(lid) richtlijn

Artikel wetsvoorstel of bestaande wet- en regelgeving

Toelichting

Artikel 1

 

Deze bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie.

Artikel 2, onder a

Artikelen 208 tot en met 214 Sr

De uitleg die aan het begrip «muntspeciën, munt- of bankbiljetten» in de genoemde artikelen uit het WvSr wordt gegeven, omvat mede de definitie van «munt» uit artikel 2, onder a, van de richtlijn.

Artikel 2, onder b

Artikel 2:1 e.v. BW en artikel 51, derde lid, Sr

Het begrip rechtspersoon dient in de eerste plaats in de civielrechtelijke betekenis te worden opgevat (artikel 2:1 e.v. BW). Voorts heeft de strafwetgever een uitbreiding gegeven aan het begrip rechtspersoon in artikel 51, derde lid, Sr.

Artikel 3, eerste lid, onder a

Artikel 208 Sr

 

Artikel 3, eerste lid, onder b

Artikelen 209 en 213 Sr

 

Artikel 3, eerste lid, onder c

Artikel 209 Sr

 

Artikel 3, eerde lid, onder d

Artikel 214 Sr

 

Artikel 3, tweede lid

Artikelen 208, 209 en 213 Sr

 

Artikel 3, derde lid

Artikelen 208, 210 en 214 Sr

 

Artikel 4, eerste lid

Artikelen 47, eerste lid, onder 2°, en 48 Sr

 

Artikel 4, tweede lid

Artikel 45 Sr

 

Artikel 5, eerste lid

 

Aan de hoogte van de straffen worden nadere eisen gesteld in artikel 5, tweede tot en met vijfde lid, van de richtlijn; zie ook aldaar.

Artikel 5, tweede lid

Artikelen 208, 209, 213 en 214 Sr

 

Artikel 5, derde lid

Artikel 208 Sr

 

Artikel 5, vierde lid

Artikel 209 Sr

Artikel I wetsvoorstel

 

Artikel 5, vijfde lid

Artikel 213 Sr

 

Artikel 6

Artikel 51 Sr

 

Artikel 7

Artikelen 51, tweede lid, en 23, zevende lid, Sr

 

Artikel 8

Artikelen 2 en 4, onder c, Sr

 

Artikel 9

Artikel 126g e.v. Wetboek van Strafvordering

 

Artikel 10

 

Deze bepaling vergt geen aanpassing in nationale wetgeving. De verplichtingen opgenomen in artikel 10 van de richtlijn vloeien reeds voort uit de artikelen 4, tweede lid, en 5, tweede lid, van de verordening (EG) nr. 1338/2001 van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 2001 tot vaststelling van maatregelen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij.

Artikel 11

Artikelen 22 Wet politiegegevens en 15 Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens

 

Artikelen 12 tot en met 16

 

Deze bepalingen behoeven uit hun aard geen implementatie.


X Noot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven