34 035 Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de introductie van een nieuw stelsel van studiefinanciering in het hoger onderwijs en de uitvoering van een toekomstgerichte onderwijsagenda voor het hoger onderwijs (Wet studievoorschot hoger onderwijs)

W VERSLAG VAN EEN NADER SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 1 december 2016

De leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 19 september 20162 inzake studievoorschot en geneeskundestudenten in hun coschapfase. Naar aanleiding hiervan hebben zij op 13 oktober 2016 nadere vragen gestuurd aan de Minister.

De Minister heeft op 1 december 2016 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Boer

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Den Haag, 13 oktober 2016

De leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 19 september 20163 inzake studievoorschot en geneeskundestudenten in hun coschapfase.

De leden van de fracties van D66 en GroenLinks hebben naar aanleiding van uw brief nog enige nadere vragen.

Inleiding

Uw brief van 19 september jl. over de positie van de coassistent roept bij de leden van de D66-fractie nieuwe vragen op. Nu u zich distantieert van een profijtbeginsel gedreven rechtvaardiging van de financiële positie van de coassistent vervalt een groot deel van uw eerder daarvoor aangedragen onderbouwing, zo stellen deze leden.

Uw brief van 19 september jl. roept bij de leden van de fractie van GroenLinks nog nadere vragen op.

Financiële positie van de coassistent in verhouding tot andere posities

Het is de leden van de D66-fractie nog steeds niet duidelijk waarin een coschap zich nu precies onderscheidt van een stage. U verwijst daarvoor naar het Aanhangsel van de Handelingen 2013–20144. De daaraan te ontlenen tien kenmerken van een stage zijn echter alle van toepassing op het coschap merken deze leden op. Zij vinden ook dit onderdeel van uw argumentatie daardoor vooralsnog niet overtuigend.

Er lijkt volgens deze leden sprake te zijn van wezenlijke inconsistenties in behandeling. Zij vragen u in dat kader om een toelichting op het verschil in behandeling van coassistenten en HBO leerling-verpleegkundigen. Zij merken op dat deze verpleegkundigen reeds tijdens hun opleiding in het ziekenhuis betaald krijgen. Leerling-verpleegkundigen krijgen in het eerste jaar een leer-arbeidsovereenkomst voor 32 uur, die bij goed functioneren wordt verlengd met drie jaar. Ze ontvangen tijdens de opleiding salaris (minimaal rond de 1.800 euro bruto per maand), bouwen vanaf hun 21ste jaar pensioen op, en betalen geen collegegeld. Ziekenhuizen beschrijven leerling-verpleegkundigen en coassistenten als medewerkers in opleiding die afhankelijk van hun ervaring en bekwaamheid meekijken of zelfstandig behandelingen uitvoeren5. Coassistenten hebben een werkweek van 46 uur en voeren handelingen uit na opdracht van een arts, zo merken deze leden op. Zou u de indruk van ongelijke behandeling willen wegnemen?

Verder vragen deze leden op grond van vergelijkbare twijfels u naar een toelichting op het verschil in benadering tussen coassistenten enerzijds en Rijkstrainees anderzijds. Rijkstrainees combineren – kort na het behalen van een WO-mastertitel, met name als jurist, econoom of ingenieur – het werken op verschillende plekken met het volgen van een brede opleiding gedurende twee jaar, en kunnen in die tijd eventueel aanvullende opleidingen krijgen op hun «eigen» ministerie. Rijkstrainees hebben 40 opleidingsdagen, en kunnen daarnaast werken aan hun persoonlijke vaardigheden in workshops, intervisiesessies en een persoonlijk coaching traject. Ze hebben een werkweek van 36 uur en verdienen minimaal rond de 2.519 euro bruto per maand, ontvangen vakantiegeld en een dertiende maand, en bouwen pensioen op6. Coassistenten krijgen in de laatste fase van de studie praktijktraining op de werkvloer (vaak meer dan voltijds), ontvangen geen vergoeding, betalen collegegeld en bouwen geen pensioen op maar wel studieschuld.

De leden van de D66-fractie kunnen zich al met al niet aan de indruk onttrekken dat een aantal van de gesignaleerde verschillen in behandeling historisch zijn gegroeid, maar daarmee nog niet gemakkelijk te rechtvaardigen. Zij sluiten niet uit dat een bredere verkenning van de voorwaarden waaronder stagiaires, trainees en duaal opgeleiden binnen en buiten de gezondheidszorg functioneren die indruk nog zou versterken. Kunt u aan de hand van een breed overzicht van de verschillende vergoedingen en bijbehorende takenpakketten deze zorg wegnemen als onderdeel van uw antwoord op bovenstaande vragen, dan wel een bredere herbezinning uwerzijds op dit onderwerp in het vooruitzicht willen stellen?

De leden van de GroenLinks-fractie citeren uit uw brief: «In het overleg met de NFU is nog eens benadrukt dat het coschap een belangrijk onderdeel van het praktisch klinisch onderwijs in het onderwijs-curriculum tot basisarts vormt. Een coschap is erop gericht om competenties te ontwikkelen die voor de student essentieel zijn om het beroep van arts in de toekomst zelfstandig en veilig te kunnen uitoefenen. Een coschap wordt vanwege deze kenmerken niet aangemerkt als stage. Er is geen sprake van substantiële productieve arbeid op basis waarvan coassistenten gecompenseerd kunnen worden. Arbeidsproductiviteit is ook geen doel van het coschap.»7 Hoe verhoudt deze passage zich tot de in de Aanhangsel Handelingen van de Tweede Kamer8 vermelde eigenschappen van een stage, zo vragen deze leden.

Zij constateren dat het bij een coschap van de volgende eigenschappen sprake is:

  • het gaat om werk waarbij het leeraspect van de stagiair centraal staat;

  • de stagiair onderscheidt zich van een gewone werknemer doordat de te verrichten werkzaamheden niet gericht zijn op productief werk waarmee vooral omzet of winst gegenereerd wordt;

  • de begeleiding van de stagiair moet gericht zijn op het leeraspect en niet op het maken van productie;

U schrijft in uw brief: «Het ene coschap is intensiever dan het andere, maar kent een gemiddelde studiebelasting van 46 uur per week. Zo nu en dan kan deze duur groter zijn, corresponderend met de beroepssituatie.»9 Welk verdienvermogen acht u aanwezig bij studenten die een dergelijk intensief programma volgen? Acht u het realistisch dat deze studenten naast hun coschappen zelf bijverdienen om zo hun studieschuld te beperken? Indien u dat niet realistisch acht, is het dan niet misleidend als u schrijft: «Deze studenten verschillen van hun studiegenoten aan andere opleidingen alleen in die zin dat hun opleiding een extra studiefase kent van circa twee jaar, de coschapfase», zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.10

De leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 11 november 2016.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, G. de Vries-Leggedoor

BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 december 2016

In antwoord op uw brief van 13 oktober 2016, deel ik u mee dat de nadere schriftelijke vragen van de leden van de fracties D66 en GroenLinks over de financiële positie van geneeskundestudenten als coassistent (met kenmerk 15814.09u), worden beantwoord zoals aangegeven in de bijlage van deze brief.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Nadere vragen aan de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap van de fracties D66 en GroenLinks

Vraag 1.

De leden van de D66-fractie merken op dat de tien kenmerken van een stage die ontleend kunnen worden aan het Aanhangsel van de Handelingen 2013–2014, alle van toepassing zijn op het coschap. De leden van de GroenLinks-fractie citeren uit uw brief: «In het overleg met de NFU is nog eens benadrukt dat het coschap een belangrijk onderdeel van het praktisch klinisch onderwijs in het onderwijs-curriculum tot basisarts vormt. Een coschap is erop gericht om competenties te ontwikkelen die voor de student essentieel zijn om het beroep van arts in de toekomst zelfstandig en veilig te kunnen uitoefenen. Een coschap wordt vanwege deze kenmerken niet aangemerkt als stage. Er is geen sprake van substantiële productieve arbeid op basis waarvan coassistenten gecompenseerd kunnen worden. Arbeidsproductiviteit is ook geen doel van het coschap.»

De leden vragen zich af waarin het coschap zich nu precies onderscheidt van een stage en hoe de genoemde eigenschappen van een stage zich verhouden tot de passage uit de brief van 19 september 2016.11

Antwoord op vraag 1.

Een stage en een coschap komen in kenmerken voor een deel overeen. Beide zijn leertrajecten waarbij arbeidsproductiviteit geen (primair) doel is en het leren voorop staat. Belangrijk punt van verschil is dat aan een stage een overeenkomst ten grondslag ligt (een van de tien kenmerken van een stage uit het Aanhangsel van de Handelingen 2013–2014), waarbij de zorginstelling ervoor kan kiezen een stagevergoeding te verstrekken. De overheid heeft hierin geen rol. Dit wordt geregeld via de zorgcao’s.

Het coschap is een onderwijswerkvorm en dat moet het vooral ook blijven. Een stagevergoeding is niet op zijn plaats omdat bij coschappen van begin tot eind de competentieontwikkeling centraal staat. Bij het onderwijs in de klinische praktijk, de coschappen, gaat het om het ontwikkelen van klinisch redeneren en klinische vaardigheden. Tijdens de ruim tien verschillende coschappen die noodzakelijk zijn om de eindtermen van de masterfase geneeskunde te halen, bieden de verschillende opleiders de student de ruimte en ondersteuning voor leren en ontwikkelen. Om een veilige leeromgeving te borgen, is een werkgever/werknemer-relatie ook niet wenselijk, zo benadrukken ook de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en de UMC’s zelf.

Vraag 2.

De leden van de D66-fractie geven aan dat er volgens hen inconsistenties lijken in behandeling. Ze hebben de volgende vragen:

  • Kunt u het verschil toelichten in behandeling van coassistenten en HBO leerling-verpleegkundigen? De leden van de D66-fractie merken op dat deze leerling-verpleegkundigen reeds tijdens hun opleiding in het ziekenhuis betaald krijgen. Zou u de indruk van ongelijke behandeling kunnen wegnemen?

  • Kunt u het verschil in benadering toelichten tussen coassistenten enerzijds en Rijkstrainees anderzijds?

  • Kunt u een breed overzicht van verschillende vergoedingen van stagiaires, trainees en duaal opgeleiden binnen en buiten de gezondheidszorg en bijbehorende takenpakketten meenemen in beantwoording van bovenstaande vragen, dan wel een bredere herbezinning uwerzijds op dit onderwerp in het vooruitzicht stellen?

Antwoord op vraag 2.

Leerling-verpleegkundigen lopen elk studiejaar stage. In de eerste twee jaar zijn dit kortere stages van 10 weken, in de laatste twee studiejaren zijn dit langere stages van 20 weken. Doorgaans wordt alleen voor stages langer dan 10 weken een vergoeding gegeven door de betreffende zorginstelling. De manier waarop die vergoeding is ingericht, verschilt per opleiding en wordt geregeld via de zorgcao’s. Zeker in de verpleegkunde stages tijdens de laatste twee studiejaren, gaat het er bij leerling-verpleegkundigen om dat zij het reeds geleerde in de praktijk gaan toepassen en zo toewerken naar het eindstadium van competentieontwikkeling en zelfstandig functioneel handelen binnen het verpleegkundig beroepsdomein. Gedurende de opleiding is er bij de verpleegkunde stages in toenemende mate sprake van productieve arbeid.

Bij coschappen ligt dit anders, zoals ik heb toegelicht bij vraag 1 is er bij elk coschap sprake van competentieontwikkeling vanaf het begin. In elke medische discipline en bij elke nieuwe patiënt komt de student onbekende variabelen tegen die hij moet gaan onderzoeken en beoordelen. Hier gaat het om onderwijs in de klinische praktijk. Na de afronding van de opleiding geneeskunde volgen basisartsen vaak nog een vervolgopleiding waarin zij zich verder specialiseren in een bepaald vakgebied. In die vervolgopleiding is het zelfstandig handelen zonder begeleiding en supervisie wel het einddoel (na 4–6 jaar), en in die periode ontvangt de basisarts dan ook een salaris.

Kortom, er is een belangrijk verschil in de opleidingsfase waarin leerling-verpleegkundigen en coassistenten zich bevinden en de mate waarin sprake is van substantiële productieve arbeid.

De leerling-verpleegkundigen die tijdens hun opleiding een leer-arbeidsovereenkomst van 32 uur hebben, zijn studenten die de duale variant van hbo verpleegkunde volgen. Hierbij wordt studeren en werken gecombineerd en wordt dus productieve arbeid verricht. Daarvoor worden de duale verpleegkunde studenten vergoed. Zoals hiervoor aangegeven, verschilt de manier waarop die vergoeding is ingericht per opleiding en wordt dit geregeld via de zorg cao’s.

Rijkstrainees zijn master afgestudeerden, werkzaam op verschillende plekken bij de rijksoverheid om zo brede ervaring op te doen. Het Rijkstraineeship is geen onderdeel van de masteropleiding, het gaat dus niet om onderwijs zoals dat het geval is bij coschappen. Het betreft ook geen stage aangezien het traineeship wel degelijk gericht is op werken en de Rijkstrainee productieve werkzaamheden verricht en volwaardige functies bekleedt op alle werkplekken waar de trainee terecht komt.

Mijn inziens is het verschil tussen stages, traineeships en coschappen met bovenstaande antwoorden toegelicht, waarbij ook de door u aangehaalde tien kenmerken van een stage zijn betrokken en de specifieke aspecten van een hbo-stage verpleegkunde en een traineeship bij de rijksoverheid. Gezien bovenstaande en de toelichting die ik in eerdere correspondentie aan de leden van uw Kamer, aan de Tweede Kamer en aan de geneeskundestudenten zelf heb gegeven, zie ik geen aanleiding voor een brede herbezinning op dit onderwerp.

Vraag 3.

  • De leden van de GroenLinks fractie citeren uit uw brief: »In het overleg met de NFU is nog eens benadrukt dat het coschap een belangrijk onderdeel van het praktisch klinisch onderwijs in het onderwijs-curriculum tot basisarts vormt. Een coschap is erop gericht om competenties te ontwikkelen die voor de student essentieel zijn om het beroep tot arts in de toekomst zelfstandig en veilig te kunnen uitoefenen. Een coschap wordt vanwege deze kenmerken niet aangemerkt als stage. Er is geen sprake van substantiële productieve arbeid op basis waarvan coassistenten gecompenseerd kunnen worden. Arbeidsproductiviteit is ook geen doel van het coschap.»12 Hoe verhoudt deze passage zich tot het in de Aanhangsel Handelingen van de Tweede Kamer vermelde eigenschappen van een stage?

Antwoord op vraag 3.

Voor deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1, waarbij ik nader ben ingegaan op het onderscheid tussen coschappen en stage, mede op basis van de door u genoemde eigenschappen van een stage.

Vraag 4.

  • De leden van de GroenLinks fractie citeren uit uw brief: «Het ene coschap is intensiever dan het andere, maar kent een gemiddelde studiebelasting van 46 uur per week. Zo nu en dan kan deze duur groter zijn corresponderend met de beroepssituatie.» Welk verdienvermogen acht u aanwezig bij studenten die een intensief programma volgen? Acht u het realistisch dat de studenten zelf bijverdienen om zo hun studieschuld te beperken? Indien u dat niet realistisch acht, is het dan niet misleidend als u schrijft: «Deze studenten verschillen van hun studiegenoten aan andere opleidingen alleen in die zin dat hun opleiding een extra studiefase kent van circa twee jaar, de coschapfase»?

Antwoord op vraag 4.

Ik ben het met de leden van de fractie van Groen Links eens dat de groep coschappers gemiddeld gezien doorgaans minder zal bijverdienen in deze studiefase. Zij hebben een hoge studiebelasting en maken inderdaad vaak lange dagen. Maar er zijn meer studenten die geen tijd hebben voor een bijbaan of anderszins de eigen bijdrage niet kunnen opbrengen; bijvoorbeeld omdat ze hun studie relatief moeilijk vinden en een navenant hoge studiebelasting ervaren, of omdat ze hun tijd besteden aan extracurriculaire activiteiten. Voor al deze studenten geldt dat het verdienvermogen op zich geen uitzonderingsgrond is in het stelsel. De leenmogelijkheid bij DUO biedt juist zoveel ruimte (tot maximaal € 1.027,83 per maand) om elke student in staat te stellen te studeren; niet alleen die studenten die zelf kunnen bijverdienen.

De basisbeurs is met de invoering van het studievoorschot weliswaar verdwenen, maar zowel de aanvullende beurs als de leenruimte bij DUO is verhoogd. De totale leenruimte binnen de studiefinanciering is daardoor juist gestegen. Voor geneeskundestudenten geldt daarbij dat ze twee jaar langer gebruik kunnen maken van de studiefinanciering dan reguliere studenten (langere doorloop aanvullende beurs en reisvoorziening én leenfaciliteit).

Wat betreft de vragen over het verdienvermogen: ook coschappers verdienen wel bij in deze fase van hun studie. Net als andere studenten kunnen zij bijvoorbeeld (een deel van) de vakantieperiode gebruiken voor een bijbaan. Zo zijn er uitzendbureaus actief die speciaal voor deze groep banen aanbieden.

Tot slot wil ik nog opmerken dat ik afgelopen maand een goed gesprek gehad heb met de vertegenwoordigende organisaties van de geneeskundestudenten. Ik begrijp dat zij zich zorgen maken en heb hen aangeboden om mee te kijken op en mee te denken over de opzet van de studievoorschotmonitor, op het deel dat gaat over (de instroom van) geneeskundestudenten. Mochten er vragen en zorgen zijn die hierin nog niet geadresseerd worden, of waarvan de onderzoeksopzet anders zou moeten zijn, dan kan ik dat aanpassen. Zo zorgen we er samen voor dat we de vinger aan de pols houden.


X Noot
1

Samenstelling:

Nagel (50PLUS), Ten Hoeve (OSF), Koffeman (PvdD), De Vries-Leggedoor (CDA) (voorzitter), Beuving (PvdA), Ganzevoort (GL), Martens (CDA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Bruijn (VVD), Gerkens (SP), Kops (PVV), Van Apeldoorn (SP), Atsma (CDA), Van Hattem (PVV), Köhler (SP), Krikke (VVD), Nooren (PvdA), Pijlman (D66), Rinnooy Kan (D66), Schalk (SGP), Schnabel (D66) (vice-voorzitter), Jorritsma-Lebbink (VVD), Klip-Martin (VVD), Sietsma (CU).

X Noot
2

Zie verslag schriftelijk overleg: Kamerstukken I, 34 035, U.

X Noot
3

Zie verslag schriftelijk overleg: Kamerstukken I, 34 035, U.

X Noot
4

Aanhangsel Handelingen II, 2013–2014, nr. 2871.

X Noot
6

BBRA 1984 Schaal 10.

X Noot
7

Zie verslag schriftelijk overleg: Kamerstukken I, 34 035, U, pagina 4–5.

X Noot
8

Aanhangsel Handelingen II, 2013–2014, nr. 2871.

X Noot
9

Zie verslag schriftelijk overleg: Kamerstukken I, 34 035, U, pagina 5.

X Noot
10

Zie verslag schriftelijk overleg: Kamerstukken I, 34 035, U, pagina 6.

X Noot
11

Zie verslag schriftelijk overleg: Kamerstukken I, 34 035, U.

X Noot
12

Zie verslag schriftelijk overleg: Kamerstukken I, 34 035, U, pagina 4–5.

Naar boven