Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 34035 nr. U |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 34035 nr. U |
Vastgesteld 19 september 2016
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft in haar vergadering van 5 april 2016 gesproken over de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 5 april 2016 inzake studievoorschot en geneeskundestudenten in hun coschapfase.2 Naar aanleiding hiervan is op 29 april 2016 nog een aantal vragen gesteld aan de Minister.
De Minister heeft op 19 september 2016 gereageerd.
De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.
De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Boer
Aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Den Haag, 29 april 2016
De commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft in haar vergadering van 5 april 2016 gesproken over uw brief van 5 april 2016 inzake studievoorschot en geneeskundestudenten in hun coschapfase.3 Met deze brief is naar het oordeel van de commissie aan toezegging T02062 voldaan. De leden van de fractie van GroenLinks wensen nog een aantal vragen te stellen. De leden van de fractie van de VVD en de PvdA sluiten zich bij deze vragen aan.
De leden van de fractie van GroenLinks danken de regering voor de uitvoering van de toezegging extra aandacht te besteden aan de situatie van geneeskundestudenten tijdens de coschapfase. Zij constateren dat de regering in overleg is geweest met de NFU en een berekening heeft gemaakt van de aanvullende studieschuld. Deze leden zijn niet ten principale tegen de uitkomst, maar hebben wel vragen bij de zuiverheid van de redenering van de regering en vragen daarom om aanvullende onderbouwing van de positie van de regering.
Allereerst gaat de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet in op het verzoek over deze kwestie te overleggen met haar ambtsgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. In plaats daarvan heeft zij enkel overlegd met de NFU. Graag ontvangen deze leden nadere informatie over de vraag of er niet ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid is voor de financiering van deze opleidingsfase.
Dan stelt de regering zich – gehoord de NFU – op het standpunt dat de coschapfase niet als stage kan worden aangemerkt. Gegeven het belang dat de regering hecht aan toename van stages in het wetenschappelijk onderwijs (zie Strategische Agenda) vragen deze leden een objectiveerbare definitie van het begrip «stage». Onderschrijft de regering de mening dat stage per definitie een onderwijswerkvorm is waar zij immers studiepunten oplevert en valt onder de bekostiging? In welke mate is de bevoegdheid tot zelfstandig handelen een criterium voor stages bij andere wetenschappelijke opleidingen? Deelt de regering de mening van deze leden dat het voor stages kenmerkend is dat de balans tussen opleiding en arbeidsproductiviteit slechts geleidelijk verschuift van de eerste naar de tweede, maar dat arbeidsproductiviteit altijd ondergeschikt is en moet zijn omdat het anders verkapte arbeid is? Wil de regering in het licht van deze overwegingen nogmaals dwingend motiveren waarom de coschapfase niet als stage kan worden aangemerkt?
Vervolgens stelt de regering dat de coschapfase niet anders kan worden georganiseerd zonder dat dit gevolgen heeft voor de kwaliteit van de masteropleiding. Daarbij wordt gesteld dat de student vaak een persoonlijk programma volgt vanwege de steeds verschillende combinatie van disciplines, instellingen en onderwijseenheden. Kan de regering uitleggen waarom een persoonlijk programma minder flexibiliteit en individuele ruimte overlaat dan een gestandaardiseerd programma? Kan de regering inzichtelijk maken wat de feitelijke studiebelasting is van studenten in de coschapfase en hoe dat zich verhoudt tot andere studierichtingen en studiefasen en tot de genormaliseerde studiebelasting van 60 EC per jaar oftewel 1.680 uur?
Ten slotte legt de regering een berekening voor van de extra schuld die studenten geneeskunde opbouwen en van de gevolgen die dat heeft voor de terugbetaling. Klopt het dat de regering daarmee geheel uitgaat van het profijtbeginsel? Is zij voornemens om dezelfde redenering toe te passen op andere opleidingen en daarmee differentiatie in het stelsel aan te brengen? Indien niet, waarop is dan de overweging gebaseerd om voor deze groep het profijtbeginsel wel leidend te laten zijn?
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ziet uw antwoorden met belangstelling tegemoet en ontvangst deze graag binnen vier weken na dagtekening van deze brief.
Voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, G. de Vries-Leggedoor
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 september 2016
Naar aanleiding van de toezegging T02062 hebben de leden van de fractie van GroenLinks nog enkele aanvullende vragen gesteld. Met deze brief ga ik in op deze vragen.
Allereerst vragen de leden naar het overleg met mijn ambtsgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en vragen zij om nadere informatie over de vraag of er geen gezamenlijke verantwoordelijkheid is voor de financiering van deze opleidingsfase.
De coschappen maken deel uit van de opleiding tot basisarts. De (financiële) verantwoordelijkheid voor de wetenschappelijke opleiding tot basisarts valt onder de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Dat wil niet zeggen dat ik mijn ambtsgenoot hierbij niet betrek. Ik heb over deze casus eerder overleg gevoerd met mijn ambtsgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Over de uitkomst van dit overleg heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd bij brief van 16 december 20154. Tevens vond er op 21 januari 2016 een gesprek plaats met de NFU en ook bij dit overleg was het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vertegenwoordigd.
Verder vragen de leden naar een definitie van het begrip «stage», en vragen zij of een stage per definitie een onderwijswerkvorm is die onder de bekostiging valt. Daarnaast willen zij weten in hoeverre de bevoegdheid tot zelfstandig handelen een criterium is voor stages bij andere wetenschappelijke opleidingen, de rol van arbeidsproductiviteit bij stages en een motivering waarom de coschapfase niet als stage wordt aangemerkt.
De term stage wordt gebruikt voor een grote diversiteit in het leren van een beroep in de praktijk. Ik verwijs hierbij naar de vragen die in de Tweede Kamer gesteld zijn over stages en vergoedingen en door mijn ambtsgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn beantwoord.5 Hierin worden de meest kenmerkende criteria van een stage benoemd. Het is niet zo dat alleen sprake is van een stage indien deze onderdeel is van een opleiding en dus onder de bekostiging valt. De bevoegdheid tot zelfstandig handelen is geen voorgeschreven criterium voor stages bij wetenschappelijke opleidingen. Wanneer stages onderdeel zijn van wetenschappelijke opleidingen geldt dat universiteiten zelf verantwoordelijk zijn voor de vormgeving hiervan. De bevoegdheid tot zelfstandig handelen binnen het medische domein is geregeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG). Tijdens de opleiding heeft de student geen bevoegdheid om zelfstandig voorbehouden handelingen conform de BIG- regelgeving.
In het overleg met de NFU is nog eens benadrukt dat het coschap een belangrijk onderdeel van het praktisch klinisch onderwijs in het onderwijscurriculum tot basisarts vormt. Een coschap is erop gericht om competenties te ontwikkelen die voor de student essentieel zijn om het beroep van arts in de toekomst zelfstandig en veilig te kunnen uitoefenen. Een coschap wordt vanwege deze kenmerken niet aangemerkt als stage. Er is geen sprake van substantiële productieve arbeid op basis waarvan coassistenten gecompenseerd kunnen worden. Arbeidsproductiviteit is ook geen doel van het coschap.
Ook verzoeken de leden van GroenLinks om een uitleg waarom een persoonlijk programma minder flexibiliteit en individuele ruimte overlaat dan een gestandaardiseerd programma. En vragen zij daarbij om inzichtelijk te maken wat de feitelijke studiebelasting is van studenten in de coschapfase en hoe dat zich verhoudt tot andere studierichtingen en studiefasen en tot de genormaliseerde studiebelasting.
Het programma van de coschappen is een complex geheel. Gedurende de masterfase loopt een student zo’n 15 verschillende coschappen. Er worden coschappen in ongeveer 13 disciplines gelopen. Binnen deze disciplines moet het coschap in samenhang met het zorgproces georganiseerd worden. De capaciteit voor het lopen van coschappen is beperkt. Dit kan resulteren in wachttijden voor studenten. Ook omdat studenten 40 weken per collegejaar coschappen lopen. Het ene coschap is intensiever dan het andere, maar kent een gemiddelde studiebelasting van 46 uur per week. Zo nu en dan kan deze duur groter zijn, corresponderend met de beroepssituatie. De belasting tijdens de coschappen is vastgelegd in het NFU reglement «Richtlijnen voor de regeling van de positie van studenten geneeskunde in de klinische praktijk». Hierin wordt aangegeven dat de maximaal gevraagde inzet van een coassistent 46 uur per week is, inclusief onderwijs en zelfstudie.
Daarbij geldt dat de genormaliseerde studiebelasting van 60 EC per jaar tijdens de coschapfase in een kortere en intensievere tijdsspanne aangeboden worden. Ook kent de beschikbare begeleidingstijd binnen het zorgproces grenzen, een specialist of huisarts kan slechts een beperkt aantal studenten tegelijk betrekken in de zorgverlening. Bovendien vinden de coschappen plaats bij allerlei verschillende specialismen en wordt een deel van de capaciteit door de umc’s ingekocht bij algemene ziekenhuizen.
In deze complexiteit zorgen de umc’s ervoor dat studenten hun vaardigheden tijdens de coschappen voldoende trainen. De umc’s hebben binnen het project «dedicated schakeljaar» een aanzet gedaan tot meer gepersonaliseerde programma’s in de laatste fase van de master, gericht op de toekomstige opleiding tot specialist.
De umc’s geven aan dat de programma’s niet aangepast kunnen worden zonder dat dit gevolgen heeft voor de kwaliteit van de masteropleiding. Juist de combinatie van de verschillende disciplines in de coschappen, bij verschillende zorginstellingen, met flankerend onderwijs zorgen voor de effectiviteit in competentieontwikkeling van de master geneeskunde. Hierdoor verschilt het programma vaak per student. Dit blijkt dus geen begaanbare weg.
Ten slotte vragen de leden, naar aanleiding van de berekening van de extra studieschuld van geneeskundestudent, of hiermee uitgegaan wordt van het profijtbeginsel en of eenzelfde redenering toegepast kan worden op andere opleidingen. En of het profijtbeginsel alleen zou gelden voor deze studenten.
Zoals ik u ook heb laten weten bij brief van 18 december 2015, heb ik bekeken in hoeverre een additionele regeling, passend binnen de karakteristieken van ons stelsel van studiefinanciering, gerechtvaardigd is voor geneeskundestudenten. Ik heb daarbij de door de leden van de D66-fractie gevraagde berekening als basis gebruikt: welke additionele studieschuld ontstaat er voor geneeskundestudenten in hun coschapfase door het wegvallen van de basisbeurs, en hoe verhoudt deze zich tot hun relatief gunstige toekomstige inkomensperspectieven? Uitgangspunt is daarbij niet het profijtbeginsel, maar de mate waarin geneeskundestudenten verschillen van hun studiegenoten. Immers, een uitzondering op de algemene regel moet gerechtvaardigd zijn. Deze studenten verschillen van hun studiegenoten aan andere opleidingen alleen in die zin dat hun opleiding een extra studiefase kent van circa twee jaar, de coschapfase. Dat betekent dat zij twee jaar langer een beroep (kunnen) doen op de studiefinanciering, en het wegvallen van de basisbeurs een groter effect kan hebben. Dat verschil, de mogelijke additionele studieschuld ten opzichte van de student aan een vierjarige opleiding, is het uitgangspunt in de gevraagde analyse. Het blijkt dat geneeskundestudenten deze mogelijke additionele studieschuld later in hun leven weer inlopen.
Mochten er studenten zijn bij wie het later in het leven onverhoopt tegen zit, waardoor aflossing niet mogelijk is, dan gelden er voor hen dezelfde sociale terugbetaalvoorwaarden als voor hun studiegenoten van andere opleidingen. Terugbetalen hoeft pas vanaf het minimumloon, een oud-student betaalt nooit meer dan 4% van het meerinkomen en de restschuld, waaronder de mogelijke additionele schuld, wordt na 35 jaar kwijtgescholden.
Het profijtbeginsel heeft bij deze analyse niet als uitganspunt gediend. Immers, de waarde van een studie moet niet alleen bekeken worden vanuit een smal financieel perspectief, uitgedrukt in termen van financieel rendement voor het individu, maar ook vanuit een breder perspectief. Zo heeft een studie ook waarde op een abstracter niveau, en draagt zij bij aan de culturele en algemene vorming bijvoorbeeld. Dit geldt voor geneeskunde evenzeer als voor studenten aan andere opleidingen. Ik zie geen reden om hierin te differentiëren.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Samenstelling:
Nagel (50PLUS), Ten Hoeve (OSF), Koffeman (PvdD), De Vries-Leggedoor (CDA) (voorzitter), Beuving (PvdA), Ganzevoort (GL), Martens (CDA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Bruijn (VVD), Gerkens (SP), Kops (PVV), Van Apeldoorn (SP), Atsma (CDA), Van Hattem (PVV), Köhler (SP), Krikke (VVD), Nooren (PvdA), Pijlman (D66), Rinnooy Kan (D66), Schalk (SGP), Schnabel (D66) (vice-voorzitter), Jorritsma-Lebbink (VVD), Klip-Martin (VVD), Sietsma (CU)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34035-U.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.