33 992 (R2034) Rijkswet houdende goedkeuring van het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, 169 en Trb. 2014, 113)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 december 2014

Inhoudsopgave

blz.

     

0:

Algemeen

1

1.

Inleiding

3

2.

Ontstaansgeschiedenis van het verdrag

33

3.

Korte beschrijving van de inhoud

34

4.

Verhoudingen tot andere mensenrechtenverdragen

34

5.

Motieven voor bekrachtiging

36

6.

Werking van de verdragsbepaling

37

7.

Uitvoering van het verdrag

39

8.

Autonomie en beschermwaardigheid

49

9.

Consultatie

53

10.

Europese Unie

59

11.

Representatieve organisaties

59

12.

Artikelsgewijze toelichting

60

0: Algemeen

De regering is de leden van de fracties erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee de Kamer, na indiening van de wetsvoorstellen die benodigd zijn voor de ratificatie van het verdrag, het verslag heeft uitgebracht. Het betreft het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag en het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag. De nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag wordt mede namens de Minister van Buitenlandse zaken aangeboden. De nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag wordt mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangeboden.

De regering constateert dat het streven naar een inclusieve samenleving, waarin mensen met een beperking zoveel mogelijk in staat worden gesteld op voet van gelijkheid met anderen in de samenleving te participeren, als belangrijk uitgangspunt voor de ratificatie van het verdrag, door een meerderheid van de leden van de Tweede Kamer wordt onderschreven. Een aantal fracties merkt op dat het ratificatieproces van het verdrag lang op zich heeft laten wachten en dat Nederland zowel in de EU als op mondiaal niveau tot de achterhoede behoort. Verschillende fracties hebben aangegeven dat het belangrijk is dat het verdrag wordt geratificeerd om zo te werken aan een inclusieve samenleving waarin plek is voor iedereen. Daarbij geven diverse fracties aan dat dit vraagt om een cultuurverandering in de samenleving waaraan geleidelijk kan worden gewerkt.

De leden van de fracties hebben een groot aantal vragen bij de diverse onderdelen van onderhavig wetsvoorstel en de gevolgen van ratificatie van het verdrag. In algemene zin hebben de leden van alle fracties aandacht gevraagd voor de implementatie van het verdrag, wat daarbij de ambitie is van de regering, wanneer er sprake is van geleidelijkheid, wat de financiële gevolgen zijn van het verdrag en wat het verschil is tussen toegankelijkheid en redelijke aanpassingen.

Samengevat, hebben de leden van de fracties vragen gesteld over de volgende onderwerpen.

  • De leden van de fractie van de VVD stellen vragen over de mogelijke rechtstreekse werking van (onderdelen van) bepalingen van het verdrag in het Nederlands recht, de mogelijke financiële gevolgen van ratificatie van het verdrag, de inhoud en tijdspad van het plan van aanpak voor de implementatie, de samenhang met de Wmo 2015 en de relatie met passend onderwijs.

  • De leden van de fractie van de PvdA vragen aandacht voor de ambitie en visie van de regering ten aanzien van de inclusieve samenleving, het plan van aanpak voor de implementatie, bewustwording, toegankelijkheid van gebouwen en het openbaar vervoer, de ondertekening en ratificatie van het facultatief protocol en de noodzaak van de diverse interpretatieve verklaringen.

  • De leden van de fractie van de SP vragen aandacht voor de noodzakelijkheid van het verdrag, het plan van aanpak voor de implementatie, een overzicht met alle nog te wijzigen wet-en regelgeving ten behoeve van de uitvoering van het verdrag, de naleving van het verdrag door lagere overheden, het facultatief protocol, het aantal interpretatieve verklaringen, de financiële gevolgen, inventarisatie van regelgeving op Caribisch Nederland, autonomie en beschermwaardigheid, de toegankelijkheid van het openbaar vervoer en de openbare ruimte en het onderscheid tussen toegankelijkheid en redelijke aanpassingen.

  • De leden van de fractie van het CDA vragen aandacht voor de gehanteerde definitie van handicap, het onderscheid tussen algemene voorzieningen en doeltreffende aanpassingen, de praktische gevolgen van de uitvoering van het verdrag, een overzicht met alle nog te wijzigen wet-en regelgeving ten behoeve van de uitvoering van het verdrag, de noodzakelijkheid van de diverse interpretatieve verklaringen, toegankelijkheid van de fysieke omgeving, autonomie en beschermwaardigheid.

  • De leden van de fractie van D66 vragen aandacht voor een inhoudelijke visie en ambitie ten aanzien van de inclusieve samenleving, het plan van aanpak voor de implementatie, het facultatief protocol, de relatie met passend onderwijs, de noodzaak van de diverse interpretatieve verklaringen, inventarisatie van regelgeving op Caribisch Nederland, autonomie en beschermwaardigheid en het begrip redelijke aanpassingen.

  • De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen aandacht voor de implementatie van het verdrag, het plan van aanpak, de rechtstreekse werking van (onderdelen van) bepalingen van het verdrag, aanpassing van bestaande wetgeving en beleid als gevolg van het verdrag, gelding van het verdrag op Caribisch Nederland, onderscheid toegankelijkheid en redelijke aanpassingen, de relatie met passend onderwijs.

  • De leden van de fractie van GroenLinks vragen aandacht voor de ambitie ten aanzien van gelijke kansen en gelijke rechten voor mensen met een beperking, de toegankelijkheid van overheidsgebouwen, websites en woningaanbod, de positie van de Nederlandse gebarentaal, de relatie met passend onderwijs.

  • De leden van de fractie van de SGP vragen aandacht voor de mogelijke rechtstreekse werking van (onderdelen van) bepalingen van het verdrag, de mogelijke financiële gevolgen indien de rechter overgaat tot het geven van een verdragsconforme interpretatie van een (onderdeel van een) bepaling en de noodzaak van de interpretatieve verklaring bij artikel 10.

De regering hoopt met deze nota naar aanleiding van het verslag opheldering te bieden over de vele vragen die bij de leden van de fracties leven en waar mogelijk eventuele zorgen weg te nemen.

Leeswijzer

De beantwoording sluit aan bij de systematiek en volgorde van de memorie van toelichting en het verslag.

In de hoofdstukken één tot en met twaalf worden de vragen beantwoord die door de leden van de verschillende fracties zijn gesteld. Vragen met dezelfde strekking zijn samengevoegd en in één keer beantwoord. Met deze wijze van beantwoorden wordt de Kamer uitleg geboden over de inhoud en de strekking van de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel van rijkswet en daarmee de werking van het verdrag. Dit is ook in het belang van de wetsgeschiedenis van het voorstel.

1. Inleiding

De leden van de fractie van de VVD vragen de regering te bevestigen dat het verdrag geen een ieder verbindende bepalingen kent.

Het gaat hier om de vraag naar de rechtstreekse werking van verdragsbepalingen. Het verdrag kent naar het oordeel van de regering bepalingen die rechtstreekse werking hebben. Enkele verdragsbepalingen betreffen rechten die in andere verdragen zijn vervat in bepalingen ten aanzien waarvan rechtstreekse werking mogelijk moet worden geacht of reeds is vastgesteld. In het algemeen deel van de memorie van toelichting onder 6a worden de volgende bepalingen genoemd:

  • het recht op bescherming tegen foltering en wrede e.d. behandeling en bestraffing in artikel 15 (vergelijk artikelen 7, 9 en 10, tweede lid, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en de artikelen 3 en 5 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM),

  • het recht op eerbiediging van de lichamelijke en geestelijke integriteit in artikel 17 (vergelijk artikel 17 van het IVBPR en artikel 8 van het EVRM),

  • artikel 18, tweede lid, eerste zinsnede, voor wat betreft het recht op registratie en op een naam (vergelijk artikel 24 van het IVBPR),

  • het recht op vrijheid van meningsuiting in artikel 21, aanhef, in het eerste gedeelte (vergelijk artikel 19 van het IVBPR en artikel 10 van het EVRM), en

  • het recht op privacy in artikel 22, eerste lid (vergelijk artikel 17 van het IVBPR en artikel 8 van het EVRM).

In de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting onder artikel 5 wordt vermeld dat van het eerste lid van artikel 5 (dat partijen verplicht te erkennen dat een ieder gelijk is voor de wet) kan worden aangenomen dat het rechtstreeks werkt. Het eerste lid van artikel 5 lijkt namelijk te zijn ontleend aan artikel 26 van het IVBPR. De rechtstreekse werking van artikel 26 van het IVBPR is reeds lang geleden vastgesteld1. Aangenomen kan worden dat ook het eerste lid van artikel 5 rechtstreeks werkt.

De overige materiële bepalingen van het verdrag hebben naar het oordeel van de regering geen rechtstreekse werking. De meeste verdragsbepalingen zijn namelijk van programmatische aard en houden een opdracht aan de staat in om maatregelen te nemen met als doel de rechten van personen met een handicap te verzekeren. Deze bepalingen expliciteren echter niet precies welke maatregelen de staat dient te nemen en op welke wijze. Omdat deze bepalingen onvoldoende nauwkeurig of concreet zijn om een oplossing voor te schrijven in een individueel geval is de regering dan ook van mening dat deze bepalingen geen rechtstreekse werking toekomt. Het verdrag heeft een sterk programmatisch karakter. Zie ook het arrest van het Hof van Justitie EU van 18 maart 2014, zaak C-363/12.

De leden van de fractie van de VVD vragen om een toelichting waar deze geleidelijke invoering uit blijkt, welke stappen worden gezet op welk moment en hoe het gehele proces eruitziet.

Onderhavig verdrag is een mensenrechtenverdrag. Het is gebruikelijk om bij dit soort verdragen onderscheid te maken tussen de burgerlijke en politieke rechten enerzijds en de economische, sociale en culturele rechten anderzijds. Ook dit verdrag doet dat (artikel 4, lid 2).

Aan de burgerlijke en politieke rechten (bijvoorbeeld vrijheid van meningsuiting, privacy, recht op leven, gelijke behandeling) moet bij bekrachtiging van het verdrag volledig zijn voldaan.

Voor wat betreft de economische, sociale en culturele rechten (bijvoorbeeld onderwijs, gezondheid, toegankelijkheid, persoonlijke mobiliteit, werkgelegenheid en sociale bescherming) bestaat er voor staten veel vrijheid in de wijze waarop aan de verwezenlijking daarvan wordt gewerkt. Zo ook in Nederland.

Voor wat betreft de economische, sociale en culturele rechten is er sprake van een progressieve verwezenlijking, waarbij gewerkt wordt aan een samenleving die steeds meer inclusief en toegankelijk wordt. Dit betekent dat er in aanvulling op het reeds ingezette beleid, voor zover redelijk, maatregelen zullen worden genomen die hieraan bijdragen.

Het realiseren van de inclusieve samenleving en, daarmee samenhangend, de implementatie van het verdrag, is met recht een transformatieproces te noemen. Dit transformatieproces moet zijn beslag krijgen in de samenleving, met name op lokaal niveau en met inachtneming van ieders verantwoordelijkheid. Het proces is een gezamenlijke zoektocht van alle betrokken actoren. Daarmee is een start gemakt in overleg met de Alliantie implementatie VN-verdrag, bestaande uit Ieder(in), LPGGZ, LFB, Per Saldo en Coalitie voor Inclusie.

In dat overleg is de volgende lijn afgesproken.

De «verzekerende rol» van de uitvoering (eigenaarschap) van het verdrag ligt bij de overheid. Dit betekent een aanjagende rol voor de overheid, waarbij mensen met een beperking en hun vertegenwoordigende organisaties in staat worden gesteld om hun vanuit hun eigen rol een bijdrage te leveren.

Het is een kabinetsbrede verantwoordelijkheid die bovendien vraagt om een aanpak op verschillende niveaus en in overleg met gemeenten, cliëntorganisaties en de verschillende sectoren tot stand moet komen. Op landelijk niveau wordt een coördinatiepunt ingericht waarin de Staatssecretaris van VWS in zijn coördinerende rol en de voor de diverse onderwerpen verantwoordelijke andere bewindspersonen samen met vertegenwoordigers van cliënten, werkgevers en gemeenten het proces beschouwen en mogelijkheden van landelijke stimulansen bespreekt, in gevallen waarin bepaalde onderwerpen op lokaal of sectoraal niveau onvoldoende worden opgepakt.

De overheid zal in nauwe betrokkenheid van cliëntorganisaties, maatschappelijk middenveld, gemeenten, de sociale partners en het bedrijfsleven een plan van aanpak voor de implementatie van het verdrag opstellen. De vormgeving van het coördinatiepunt is onderdeel van het plan van aanpak.

De leden van de fractie van de VVD constateren dat de regering aangeeft dat met het wetsvoorstel geen nieuwe rechten ontstaan. Deze leden vragen de regering aan te geven wat voorliggend wetsvoorstel verandert aan de huidige situatie en welke effecten worden verwacht. Deze leden vragen de regering hierbij te betrekken dat aanbieders van goederen en diensten ook in de huidige situatie al veel prikkels hebben om deze op een dusdanige manier aan te bieden dat een zo groot mogelijke groep potentiële consumenten hier toegang toe heeft?

Het is onjuist dat de regering over voorliggende wetsvoorstellen zou hebben aangegeven dat daaruit geen nieuwe rechten ontstaan. Over het verdrag is in de memorie van toelichting van de goedkeuringswet opgemerkt dat het geen nieuwe rechten in het leven roept, maar een verder toegepaste uitwerking van de rechten en verplichtingen geeft die voortvloeien uit bestaande mensenrechtenverdragen. Het verdrag is een aanvulling op bestaande mensenrechtenverdragen.

Met het wetsvoorstel tot wijziging van de Wgbh/cz, waar de leden op doelen, wordt de reikwijdte van die wet uitgebreid met het terrein goederen en diensten. Hieruit ontstaan wel nieuwe rechten. Artikel 2 van de Wgbh/cz verplicht namelijk tot het verrichten van doeltreffende aanpassingen, tenzij deze onevenredig belastend zijn. Met doeltreffende aanpassingen gaat het om aanpassingen in een concreet geval, in een specifieke situatie in verband met hetgeen nodig is voor een concreet persoon.

Beide voorliggende wetsvoorstellen verplichten dus niet tot het vergroten van de toegankelijkheid in het algemeen of voor bepaalde groepen consumenten in het bijzonder. Het is inderdaad belangrijk ook voor de aanbieders van goederen en diensten dat meer groepen betrokken worden bij het aanbod. Langs de weg van zelfregulering wordt gewerkt aan een grotere toegankelijkheid.

De leden van de fracties van de VVD, de SP, het CDA en D66 stellen vragen over het begrip handicap. Zij vragen wat de exacte definitie is van «personen met een handicap». Herziet de regering haar terminologie in die zin dat handicap wordt gewijzigd in beperking? Het is onduidelijk welke rechten en plichten voortvloeien uit het begrip «personen met een handicap» in artikel 1 van het verdrag. Vallen mensen met een chronische ziekte onder het begrip? Hanteren alle Europese landen dezelfde groep mensen als het gaat om de definitie van mensen met een handicap? Kan de regering waarborgen dat de ratificatie betrekking heeft op alle personen met een functiebeperking?

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de exacte definitie van «personen met een handicap». Deze leden vragen ook naar een nadere concretisering.

De opstellers van het verdrag hebben er uitdrukkelijk voor gekozen geen (exacte) definitie van het begrip handicap te geven, maar in de doelstelling van het verdrag een sociale omschrijving op te nemen van de doelgroep van het verdrag. Artikel 1 van het verdrag bepaalt dat personen met een handicap omvat personen met langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving.

Als in het verdrag een (exacte) definitie van het begrip (personen met een) handicap was opgenomen zou steeds het risico hebben bestaan dat groepen worden uitgesloten die eigenlijk behoefte hebben aan de bescherming die het verdrag biedt. Bij handicap gaat het om een langdurige beperking. Het is partijen echter toegestaan in hun nationale regelgeving en beleid ook personen die bijvoorbeeld een tijdelijke beperking hebben onder de werking van het verdrag te brengen. In de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting is per artikel aangegeven hoe in Nederland wordt voldaan aan de verplichtingen van het verdrag. In veel van de in de toelichting genoemde wetten en beleidsregels wordt een ruime invulling gegeven, maar soms ook een beperktere. Het hangt van de te regelen materie af welk criterium geschikt is.

In de Wmo 2015 (artikel 1.1.1, eerste lid) gaat het om personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen. In de regelgeving over toegankelijkheid van het openbaar vervoer staat vaak «functiebeperking» of «mobiliteitsbeperking». In deze regelgeving wordt dus een ruimer begrip gehanteerd dan «handicap», in die zin dat het in deze regelgeving niet om personen met een langdurige beperking hoeft te gaan.

In de Leerplichtwet 1969 bijvoorbeeld wordt een beperkt criterium gehanteerd. Deze wet kent in artikel 5 de mogelijkheid van vrijstelling. Hier gaat het om «de jongere op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is».

In de anti-discriminatiebepaling in het Wetboek van Strafrecht (artikelen 137d en 137f) gaat het om «handicap».

De leden van de fractie van de SP vragen de regering de gebruikte terminologie te wijzigen, in die zin dat «handicap» wordt vervangen door «beperking».

De regering wijst op artikel 50 van het verdrag, dat bepaalt welke de authentieke versies zijn. Zo wordt in de Engelse tekst de term «persons with disabilities» gebruikt; in de Franse tekst de term «personnes handicapées» en in de Spaanse tekst «personas con discapacidad». De term «handicap» in de Nederlandse vertaling sluit daar bij aan. Als de regelgeving of het beleid in Nederland ter sprake komt wordt aangesloten bij de terminologie in de desbetreffende regelgeving of het desbetreffende beleid, wat betekent dat waar mogelijk gebruikt wordt: personen met een beperking.

De leden van de fractie van het CDA vragen of ook mensen met een chronische ziekte onder het verdrag vallen. Voorts vragen zij of alle Europese landen dezelfde groep mensen hanteren als het gaat om mensen met een handicap.

Een chronische ziekte is langdurig. Personen met een chronische ziekte vallen onder het begrip personen met een handicap.

Handicap is een langdurige beperking. Artikel 1 maakt het mogelijk dat partijen in hun nationale wetgeving en beleid een ruimere invulling geven aan het begrip. Europese landen die het verdrag hebben bekrachtigd kunnen dan ook een ruimere invulling geven, bijvoorbeeld door personen met een tijdelijke beperking onder het begrip te brengen. Europese landen zullen zeker gebruik maken van deze mogelijkheid, afhankelijk van het onderwerp waar het over gaat. Zoals ook in Nederland in regelgeving en beleid verschillende criteria worden gebruikt, afhankelijk van het onderwerp.

De leden van de fractie van D66 vragen of de regering kan waarborgen dat de ratificatie betrekking heeft op alle personen met een functiebeperking.

Artikel 1 van het verdrag maakt het mogelijk dat partijen een ruimere invulling geven aan het begrip «personen met een handicap». In de wetgeving en het beleid in Nederland kan niet altijd het begrip functiebeperking gehanteerd worden. In de eerste plaats gaat het niet altijd over mensen met een functiebeperking. De regelgeving of het beleid kan ook gericht zijn op mensen met bijvoorbeeld een mentale of intellectuele beperking. In de tweede plaats is functiebeperking een onbepaald, onduidelijk begrip. Het kan gaan om iemand met een ernstige handicap. Het kan ook gaan om iemand met een relatief kleine beperking. Omdat het begrip onbepaald, onduidelijk is kan het in wetgeving vaak niet gehanteerd worden. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk het begrip op te nemen in de delictsomschrijvingen van de anti-discriminatiebepalingen in het Wetboek van Strafrecht.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de samenhang met de Wmo 2015. Op woningaanpassingen wordt specifiek ingegaan. Deze leden vragen de regering eenzelfde toelichting te geven over de andere onderwerpen die onderdeel zijn van het voorliggend wetsvoorstel.

In de Wmo 2015 zijn regels gesteld inzake de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van personen met een beperking en personen met psychische of psychosociale problemen. In dit verband is van belang dat de Wmo 2015, evenals de huidige Wmo, mensen die op ondersteuning door de gemeente zijn aangewezen recht geeft op die ondersteuning. Op grond van de Wmo 2015 kunnen mensen zich melden bij de gemeente hun behoefte aan (maatschappelijke) ondersteuning melden. Gemeenten zijn vervolgens gehouden om zorgvuldig onderzoek te doen. Indien in het onderzoek wordt vastgesteld dat de betreffende persoon in zijn zelfredzaamheid of participatie dient te worden ondersteund en die ondersteuning niet zelf of met behulp van zijn omgeving of een algemene voorziening kan organiseren, is de gemeente gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken.

De Wgbh/cz geeft voor de grond handicap of chronische ziekte een uitwerking van het grondwettelijk verbod van discriminatie (artikel 1 van de Grondwet). Met het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag wordt het terrein goederen en diensten onder de reikwijdte van de Wgbh/cz gebracht. Artikel 2 van de Wgbh/cz bepaalt dat het verbod van onderscheid mede inhoudt dat degene tot wie dit verbod zich richt, gehouden is naar gelang de behoefte doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij deze voor hem een onevenredige belasting vormen.

Voor het terrein wonen bestaat de verplichting tot het verrichten van doeltreffende aanpassingen niet als het gaat om een bouwkundige of woontechnische aanpassing (artikel 6c van de Wgbh/cz). De reden om de bouwkundige en woontechnische aanpassingen uit te zonderen is dat op deze aanpassingen een beroep kan worden gedaan in het kader van de huidige Wmo. Ook in het kader van de Wmo 2015 kan op die aanpassingen een beroep worden gedaan. Als die bouwkundige en woontechnische aanpassingen in de Wgbh/cz niet worden uitgezonderd, dan vindt er voor die aanpassingen een verschuiving plaats van de overheid (de zorg van het gemeentebestuur voor woonvoorzieningen) naar de markt, de verhuurders. De belangen van verhuurders en die van huurders met een handicap zullen over het algemeen niet gelijk lopen, waardoor er een negatieve prikkel in het systeem zou worden ingebouwd om huurders met een handicap te huisvesten.

Een bouwkundige aanpassing is een verbouwing. Een woontechnische aanpassing is het aanbrengen van speciale voorzieningen in de woning zonder aantasting van het gebouw. Het kan hier gaan om tamelijk ingrijpende en kostbare aanpassingen. Een financieel sterke verhuurder zal zich er niet snel op kunnen beroepen dat er sprake is van een onevenredige belasting. Dit betekent dat een negatieve prikkel in het systeem wordt ingebouwd in verband met het huisvesten van huurders met een handicap, als bouwkundige en woontechnische aanpassingen niet worden uitgezonderd. In de Wmo 2015 is (in artikel 2.3.7.) tevens gewaarborgd dat het college c.q. de cliënt bevoegd is in geval van een daartoe strekkende maatwerkvoorziening de woningaanpassing zonder toestemming van de verhuurder te realiseren. Ook zijn het college en de cliënt niet gehouden bij einde van de huurperiode, de woningaanpassing ongedaan te maken. Wel dient het college, alvorens de woningaanpassing wordt gerealiseerd, de eigenaar in de gelegenheid te stellen zich te doen horen.

Bij andere maatwerkvoorzieningen die op grond van de Wmo en de Wmo 2015 kunnen worden verstrekt, bestaat geen gevaar van het inbouwen van dergelijke negatieve prikkels in het systeem.

Indien een persoon met een handicap een huishoudelijke hulp heeft, kan betrokkene die hulp, in voorkomende gevallen om het verrichten van een doeltreffende aanpassing verzoeken. Het zal hier gaan om kleine dingen. Voorts geldt ook hier dat als het gevraagde onevenredig belastend is, de hulp het treffen van de aanpassing kan weigeren.

Indien een persoon met een handicap af en toe wordt vervoerd door een buurman, kan de buurman het verzoek van betrokkene om een speciale stoel in de auto of een ingreep die het mogelijk maakt met de rolstoel de auto in te gaan, als onevenredig belastend weigeren.

Als iemand met een taxi vervoerd wil worden, kan betrokkene vooraf het taxibedrijf vertellen wat voor hem nodig is. Als het bedrijf een geschikte auto heeft, zal dat bedrijf die auto sturen. Is het een klein taxibedrijf, dat niet over een dergelijke auto beschikt, dan kan ook van dit taxibedrijf als onevenredig belastend niet worden geëist dat het als doeltreffende aanpassing een speciale stoel in de auto zet of een ingreep toepast die het mogelijk maakt met de rolstoel de auto in te gaan.

De leden van de fractie van de VVD vragen, naar aanleiding van de uitspraak van de regering dat beleid gericht op inclusie mede tot gevolg heeft dat er minder een beroep op financiële ondersteuning door de overheid hoeft te worden gedaan, naar de verwachting van de regering ten aanzien van het beroep op de bestaande ondersteuning van de overheid nadat het verdrag is bekrachtigd.

Met deze uitspraak wordt bedoeld aan te geven dat hoe toegankelijker de samenleving is, hoe minder aanpassingen er in specifieke gevallen nodig zijn. Dit is van groot maatschappelijk belang. Immers, toegankelijkheid is een basisvoorwaarde voor een inclusieve samenleving en voor participatie van mensen aan de samenleving. Zo resulteert een goede toegankelijkheid in de mogelijkheid om meer eigen regie te kunnen houden en in het langer zelfstandig kunnen blijven wonen in de eigen vertrouwde omgeving, al dan niet met hulp van het eigen sociale netwerk. Deze beweging is al in gang gezet en zal na de ratificatie van het verdrag worden voortgezet. De bestaande ondersteuning door de overheid zal daarbij blijven bestaan.

De leden van de fractie van de VVD merken op dat in de Wmo 2015 wordt uitgegaan van een maatwerkvoorziening, waarbij expliciet wordt gekeken naar wat iemand zelf of samen met zijn netwerk kan, voordat de overheid in beeld komt. Deze leden stellen de vraag of voorliggend wetsvoorstel qua opzet in dezelfde lijn is, zodat bij het zoeken naar doeltreffende aanpassingen ook bekeken wordt wat iemand zelf of met zijn eigen netwerk bij kan dragen aan deze oplossing? Zo nee, waarom niet?

Op grond van de Wmo 2015 kunnen mensen zich melden bij de gemeente hun behoefte aan (maatschappelijke) ondersteuning melden. Gemeenten zijn vervolgens gehouden om zorgvuldig onderzoek te doen. Indien in het onderzoek wordt vastgesteld dat de betreffende persoon in zijn zelfredzaamheid of participatie dient te worden ondersteund en die ondersteuning niet zelf of met behulp van zijn omgeving of een algemene voorziening kan organiseren, is de gemeente gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken.

Volgens artikel 2 van het verdrag gaat het bij redelijke aanpassingen om «noodzakelijke en passende wijzigingen, en aanpassingen die geen disproportionele of onevenredige, of onnodige last opleggen, indien zij in een specifiek geval nodig zijn.». In de definitie is dus aangegeven dat het moet gaan om noodzakelijke aanpassingen.

Artikel 2 van de Wgbh/cz bepaalt dat naar gelang de behoefte doeltreffende aanpassingen dienen te worden verricht, tenzij deze onevenredig belastend zijn. In «doeltreffende» ligt besloten dat de aanpassing noodzakelijk en geschikt moet zijn (zie hierover de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag). Tevens wordt op meerdere plaatsten in deze nota hierop nader ingegaan.

Bij de vraag wat noodzakelijk is speelt vanzelfsprekend ook een rol welke mogelijkheden betrokkene heeft om het probleem op te lossen. Eveneens speelt een rol of er voorzieningen aanwezig zijn.

Bij langdurige relaties (bijvoorbeeld een arbeidsverhouding) zullen betrokkenen naar te verwachten valt om tafel gaan zitten en een en ander bespreken. Bij de vraag wat noodzakelijk is zal dan ook gekeken worden naar de mogelijkheden die de werknemer zelf heeft en naar wat bij de werkgever aan voorzieningen reeds aanwezig is.

In een kortdurende situatie (iemand wil een winkel in om even wat te kopen) vindt in beginsel dezelfde afweging plaats, zij het dat die afweging dan, naar mag worden aangenomen, minder diepgaand en vlotter zal gaan.

De leden van de fractie van de VVD vragen of op grond van het verdrag een ondernemer gedwongen kan worden tot het maken van kosten omdat hij zonder het doen van bepaalde aanpassingen niet iedereen met een beperking kan bedienen.

In de eerste plaats zij opgemerkt dat het verdrag uitsluitend verplicht tot het treffen van redelijke aanpassingen in een concreet geval, in een specifieke situatie. Het verdrag verplicht dus niet om preventief, los van de behoefte van een persoon in een concrete situatie aanpassingen te treffen.

Voorts is van belang dat artikel 2 van het verdrag bepaalt dat redelijke aanpassingen zijn:

noodzakelijke en passende wijzigingen, en aanpassingen die geen disproportionele of onevenredige, of onnodige last opleggen. In die definitie is duidelijk aangegeven dat het gaat om noodzakelijke en passende wijzigingen en aanpassingen die geen disproportionele of onevenredige of onnodige last opleggen. Dit betekent dat indien er sprake is van een onevenredige belasting, een ondernemer de aanpassing achterwege kan laten.

De in artikel 2 van de Wgbh/cz opgenomen verplichtingen om doeltreffende aanpassingen te verrichten komt overeen met de verplichting tot het treffen van redelijke aanpassingen uit het verdrag. Artikel 2 van de Wgbh/cz bepaalt dat men verplicht is een doeltreffende aanpassing te verrichten, tenzij deze voor hem een onevenredige belasting vormt.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de betrokkene kan bewijzen dat een andere aanpassing doeltreffender is en welk proces wordt gevolgd als een aanbieder een andere zienswijze heeft en houdt. In dat verband vagen deze leden wie de weging maakt tussen de belangen van een persoon met een handicap en de belangen van de wederpartij bij het bepalen of er sprake is van een onevenredige belasting.

Het is pas noodzakelijk om aanpassingen te treffen wanneer iemand met een handicap zelf de noodzaak van een dergelijke aanpassing heeft aangegeven, waarbij ook moet worden aangegeven welke aanpassing nodig is. Het is aan de aanbieder om te onderzoeken of een doeltreffende aanpassing mogelijk is, voorafgaand aan een beslissing om de aanpassing te weigeren.

In dat kader is de onderzoeksplicht belangrijk om onjuiste veronderstellingen te toetsen over mogelijkheden die iemand met een handicap wel of niet zou hebben.

De onderzoeksplicht betekent vooral dat een aanbieder dient te informeren bij degene die vraagt om een doeltreffende aanpassing en in ieder specifiek geval bekijkt in hoeverre een oplossing mogelijk is. Overleg en actief handelen is vereist.

Indien de aanbieder een aanpassing aanbiedt en de verzoeker het niet eens is met de aangeboden doeltreffende aanpassing, is het aan de verzoeker om aan te tonen waarom een andere doeltreffende aanpassing passender of redelijker is.

In de praktijk betekent dit dat als iemand met een visuele beperking de menukaart niet kan lezen en deze vraagt om een menukaart in braille, het aan de aanbieder is om na te gaan of dat mogelijk is. Waarschijnlijk kan een aanbieder niet direct een menukaart in braille aanbieden. De aanbieder heeft wel een alternatief, namelijk het mondeling toelichten van de kaart. Zeer waarschijnlijk zal betrokkene in dit geval niet kunnen aantonen dat die andere aanpassing (het aanbieden van de menukaart in braille) op dat moment doeltreffender is.

In sommige gevallen is het mogelijk dat er geen oplossing gevonden kan worden, bijvoorbeeld omdat er geen geschikte oplossingen zijn, of wanneer een oplossing een onevenredige belasting vormt. Aanbieders bepalen in eerste instantie zelf of er sprake is van een onevenredige belasting.

In het geval iemand het niet eens is met de geboden oplossing, kan deze over de kwestie een oordeel vragen van het College voor de Rechten van de Mens (CRM). De oordelen van het CRM zijn niet juridisch bindend, maar worden over het algemeen wel opgevolgd.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de stand van zaken met betrekking tot het wettelijk regelen dat hulphonden niet geweigerd mogen worden.

Bewustwording over het belang van hulp-en blindengeleidehonden voor de participatie aan de samenleving van gebruikers van deze honden is van groot belang.

Het voorliggend wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag, waarin het terrein van goederen en diensten onder de reikwijdte van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) wordt gebracht, heeft tot gevolg dat de verplichting om doeltreffende aanpassingen te treffen ook op het terrein van goederen en diensten van toepassing zal zijn. De toepasselijkheid van die verplichting zal betekenen dat het in openbare gelegenheden in nagenoeg alle gevallen verplicht zal zijn hulp-en blindengeleidehonden toe te laten. Voor het weigeren van hulp- of blindengeleidehonden in een specifieke situatie moet een gegronde reden aanwezig zijn. Als voorbeeld kan een bepaalde afdeling in een ziekenhuis worden genoemd waar ernstig zieke mensen worden behandeld die zeer vatbaar zijn voor ziektekiemen of een klein café waarvan de eigenaar allergisch is voor honden.

Ten aanzien van het toelaten van hulp-en blindengeleidehonden in taxi’s, heeft de Staatssecretaris van I en M maatregelen getroffen om het weigeren van hulphonden in taxi’s snel en definitief uit te bannen. Het Ministerie van I en M is met gemeenten, taxibranche en belangenverenigingen op zoek gegaan naar praktische oplossingen en lokaal maatwerk, door toepassing van de mogelijkheden die de Wet Personenvervoer 2000 biedt aan gemeenten. Parallel hieraan is begonnen met het voorbereiden van landelijke regelgeving. Gebleken is dat praktische oplossingen en lokaal maatwerk niet afdoende resultaat geven voor deze groep mensen. Derhalve heeft de Staatssecretaris van I en M het voornemen kenbaar gemaakt om landelijke regelgeving in te voeren, die een aanpassing van het Besluit Personenvervoer2000 behelst. Het voornemen is om de regelgeving medio 2015 in werking te laten treden.

De leden van de fractie van de VVD vragen de regering expliciet in te gaan op de door de Raad van State benoemde onduidelijkheden en bezwaren van de doorwerking van verdragsbepalingen in het Nederlandse recht en de te verwachten effecten hiervan.

Een verdrag is een afspraak tussen staten. Als Nederland een verdrag sluit is Nederland internationaalrechtelijk gebonden aan de verplichtingen uit dat verdrag. Op grond van artikel 26 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht heeft een verdrag immers bindende werking en moet het te goeder trouw ten uitvoer worden gelegd. In de nationale rechtsorde dienen de verdragsverplichtingen dus hoe dan ook te worden gerespecteerd (vgl. Kamerstukken II 2007/08, 29 861, nr. 19).

Er zijn verschillende manieren waarop een verdrag in de Nederlandse rechtsorde kan gaan werken.

In de eerste plaats gebeurt dat door bepalingen van het verdrag te implementeren in wetgeving of beleid.

In de tweede plaats kan een rechter bepalen dat een (onderdeel van een) verdragsbepaling rechtstreekse werking heeft. Deze mogelijkheid vloeit voort uit de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Indien een rechter aan een (onderdeel van een) verdragsbepaling rechtstreekse werking toekent, dan verschaft die bepaling burgers rechten of legt hun verplichtingen op en kan die bepaling zonder tussenkomst van de nationale wetgever door hen of tegen hen worden ingeroepen. Op de rechtstreekse werking wordt ingegaan in de memorie van toelichting, algemeen deel, onder 6a.

In de derde plaats is er de mogelijkheid van horizontale werking van verdragsbepalingen. Dit houdt in dat een verdrag of een verdragsbepaling doorwerkt in zogenaamde horizontale verhoudingen (dat wil zeggen tussen niet tot de overheid behorende rechtssubjecten onderling). De rechter is terughoudend bij het toekennen van horizontale werking. Op de horizontale werking wordt ingegaan in de memorie van toelichting, algemeen deel, onder 6b.

In de vierde plaats is er de mogelijkheid dat een rechter overgaat tot verdragsconforme uitleg. Een bepaling in een Nederlandse wet wordt door de rechter dan zo uitgelegd dat die bepaling in overeenstemming wordt gebracht met hetgeen in een verdragsbepaling is bepaald.

In de vijfde plaats is doorwerking mogelijk via de band van het EU-recht. De EU is partij bij onderhavig verdrag. Ook de EU is dus internationaalrechtelijk gebonden aan de verplichtingen uit het verdrag.

De door de Raad van State benoemde onduidelijkheden en bezwaren van doorwerking van verdragsbepalingen betreffen vooral de rechtstreekse werking en de verdragsconforme uitleg, met name indien een (onderdeel van een) verdragsbepaling in de Nederlandse rechtsorde een uitwerking heeft die bij de ratificatie van het verdrag (waarschijnlijk) niet was onderkend of indien hieraan (kleinere of grotere) financiële gevolgen verbonden zijn.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering expliciet kan bevestigen dat de vooruitstrevende wetgeving van Nederland op medisch-ethische kwesties niet in het gedrang komt door dit verdrag.

Deze vraag kan bevestigend beantwoord worden. De regering heeft hier nadrukkelijk oog voor gehad. Ten aanzien van de medisch-ethische kwesties binnen het verdrag lijkt het niet noodzakelijk om voorbehouden te maken. In algemene zin lijkt er geen strijdigheid te bestaan tussen de doelstellingen van de bepalingen van het verdrag en de strekking van de Nederlandse wetgeving op dit terrein. Wel kunnen sommige artikelen op verschillende manieren gelezen worden. Daar waar afwijkende interpretaties mogelijk zijn, die kunnen conflicteren met bestaand beleid en wetgeving, heeft de regering ervoor gekozen om interpretatieve verklaringen af te leggen. Daarmee wordt duidelijk gemaakt op welke wijze Nederland het verdrag toepast. De verklaringen worden aan alle verdragspartijen toegezonden die daar op hun beurt op kunnen reageren.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP en het CDA vragen of de regering bereid is om een visie op te stellen op de inclusieve samenleving en wanneer die komt. Voorts vragen deze leden welke concrete en meetbare doelen de regering nastreeft en welke bewindspero(o)n(en) hiervoor primair verantwoordelijk is/zijn. Ten slotte vragen deze leden wanneer er sprake is van geleidelijkheid, aan welke termijn moet worden gedacht en wanneer welke onderdelen in werking treden.

De visie die ten grondslag ligt aan het verdrag is het belang van het realiseren van een inclusieve samenleving, waarin iedereen, dus ook mensen met een beperking, volwaardig kunnen deelnemen.

Mensen met een beperking moeten in staat worden gesteld om zelf de regie te voeren over hun eigen leven, en moeten – waar nodig – kunnen rekenen op ondersteuning om op voet van gelijkheid mee te doen aan de samenleving. De regering onderschrijft deze visie en is van mening dat het uitgangspunt van een inclusieve samenleving een brede verantwoordelijkheid betreft die per beleidsdomein invulling en uitwerking behoeft. Als eerste stap is alle wet en regelgeving getoetst aan het verdrag. In het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag zijn de wijzigingen opgenomen die nodig zijn om het verdrag te kunnen bekrachtigen. Het gaat om een wijziging van de Wgbh/cz en van de Kieswet. De overige bestaande regelgeving voldoet aan de uitgangspunten van het verdrag.

Er is sprake van progressieve verwezenlijking van het verdrag, waarbij wordt gewerkt aan een samenleving die steeds meer inclusief en toegankelijk wordt. Dit betekent dat er, in aanvulling op het reeds ingezette beleid, voor zover redelijk, maatregelen zullen worden genomen die hieraan bijdragen.

De weg daar naartoe is – zoals hiervoor al op in is gegaan naar aanleiding van een vergelijkbare vraag van de leden van de fractie van de VVD – een transformatieproces, dat zijn beslag moet krijgen in de samenleving, met name op lokaal niveau en met inachtneming van ieders verantwoordelijkheid, in samenspraak met mensen met een beperking zelf. Het proces is een zoektocht van alle betrokken actoren, zoals besproken in overleg met de Alliantie implementatie VN-verdrag.

Op landelijk niveau wordt een coördinatiepunt ingericht waarin de Staatssecretaris van VWS in zijn coördinerende rol en de voor de diverse onderwerpen verantwoordelijke andere bewindspersonen samen met vertegenwoordigers van cliënten, werkgevers en gemeenten het proces beschouwen en mogelijkheden van landelijke stimulansen bespreekt, in gevallen waarin bepaalde onderwerpen op lokaal of sectoraal niveau onvoldoende worden opgepakt.

De visie op de inclusieve samenleving zal worden neergelegd en nader uitgewerkt in een plan van aanpak voor de implementatie. De overheid zal in nauwe betrokkenheid van cliëntorganisaties, maatschappelijk middenveld, gemeenten, de sociale partners en het bedrijfsleven dit plan van aanpak opstellen.

Het streven is dat het plan van aanpak gereed is bij de plenaire behandeling van onderhavige wetsvoorstellen.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de regering oordeelt over de noodzakelijkheid van het verdrag.

Onderhavig verdrag is een mensenrechtenverdrag. In het verdrag is een groot aantal rechten neergelegd dat reeds in bestaande verdragen en in documenten van internationale organisaties aan de orde komt. Hierbij kan gedacht worden aan het IVBPR, het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR), het EVRM en het Europees sociaal handvest (ESH). Deze verdragen hebben tot doel een ieder te beschermen, dus ook personen met een handicap. Onderhavig verdrag is een aanvulling op de bestaande mensenrechtenverdragen, omdat het veel van de in die bestaande mensenrechtenverdragen opgenomen algemene rechten toespitst op de situatie van personen met een handicap. Personen met een handicap worden geconfronteerd met allerlei soorten obstakels die het voor hen moeilijk of onmogelijk maken een zelfstandig leven te leiden en te participeren in de samenleving. Ook het uitoefenen van mensenrechten en fundamentele vrijheden is door allerlei soorten obstakels vaak pas mogelijk nadat aanpassingen zijn verricht of voorzieningen zijn getroffen. Het is dan ook van belang dat een specifiek verdrag deze personen in bescherming neemt. Van belang is voorts dat in onderhavig verdrag nieuwe bepalingen zijn geformuleerd, zoals over de toegankelijkheid, de persoonlijke mobiliteit en over habilitatie en revalidatie.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering het eens is met deze leden dat uitsluiting van mensen in deelname aan de samenleving te allen tijde bestreden moet worden.

Vanzelfsprekend deelt de regering de mening van de leden van de fractie van de SP dat uitsluiting van mensen aan de samenleving bestreden moet worden. Een inclusieve samenleving, waaraan iedereen op gelijke voet kan deelnemen, is een groot goed. Dit vraagt om een verandering, een transformatie van de samenleving op verschillende terreinen. Dit transformatieproces moet zijn beslag krijgen in de samenleving, met name op lokaal niveau en met inachtneming van ieders verantwoordelijkheid. Het gaat er vooral om dat de bewustwording wordt vergroot, mensen met een beperking keuzevrijheid hebben en het inclusief denken in de samenleving wordt bevorderd.

Het is van belang om een proces in de samenleving in beweging te krijgen en te houden dat beantwoordt aan de met het verdrag beoogde ambitie dat mensen met een beperking volwaardig kunnen deelnemen aan de samenleving.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom het zo lang heeft geduurd voordat de wetsvoorstellen aan de Kamer zijn voorgelegd en waarom Nederland tot de laatste drie EU-landen hoort die het verdrag ratificeert. Voorts vragen de leden van de fracties van GroenLinks, het CDA, D66 en de SP hoe de voorliggende wetgeving zich verhoudt tot de wetgeving die in andere landen is behandeld ter goedkeuring en uitvoering van het verdrag. In dat kader vragen deze leden tevens een vergelijking op te stellen van de wijze waarop het verdrag in de verschillende EU-lidstaten wordt uitgevoerd dan wel is geïmplementeerd en dit per lidstaat aan te geven. Verder vragen deze leden in te gaan op wat de praktische consequenties zijn van dit verdrag en hoe dit in vergelijkbare Europese landen verloopt. Tevens wordt gevraagd naar welke landen het verdrag hebben geratificeerd en welke landen dat nog niet hebben gedaan.

Voordat Nederland een verdrag ratificeert, worden altijd eerst de juridische en praktische gevolgen van het verdrag in kaart gebracht. Ten behoeve van dit verdrag heeft een aantal onderzoeken plaats gevonden. Een juridisch analyse is door het Studie -en Informatiecentrum Mensenrechten (SIM) van de Universiteit Utrecht uitgevoerd. Een financieel-economisch onderzoek is uitgevoerd door SEOR (Erasmus Universiteit Rotterdam). Het in kaart brengen van de gevolgen voor de beleidsterreinen van de diverse betrokken ministeries, inclusief de interdepartementale afstemming, kostte de nodige tijd.

Inmiddels heeft de EU het verdrag al wel geratificeerd. Daarmee voldoet Nederland dus al aan de verplichtingen van het verdrag die onder de EU competentie vallen.

De Europese Commissie vraagt, op basis van die EU competentie, de EU-landen jaarlijks om een stand van zaken te geven van de implementatie van het verdrag. Dit is beschreven in the «sixth annual disability high level group report on the implementation of the convention on the rights of persons with disabilities». Dit rapport betreft de stand van zaken van medio 2013 en is het meest recente rapport. Het rapport is te vinden op www.ec.europa.eu. De EU-landen geven aan welke maatregelen zij hebben genomen. Belangrijkste rode draad daarbij is dat landen een coördinatiemechanisme hebben opgericht met betrokkenheid van organisaties die mensen met een beperking vertegenwoordigen. De inrichting van dat coördinatiemechanisme wordt overigens overal verschillend ingevuld op basis van hoe het land is georganiseerd. Verder worden plannen van aanpak voor de implementatie opgesteld. De inhoud van die plannen van aanpak zijn, gelet op de diversiteit van de EU-landen, verschillend van aard. Zo heeft Hongarije met name aandacht voor de-institutionalisering/extramuralisering van de zorg voor mensen met een handicap (om aan de verplichting van artikel 19 van het verdrag te voldoen) en het erkennen van gebarentaal, terwijl Frankrijk zich richt op het verbeteren van de toegankelijkheid van overheidswebsites, de toegang van kinderen met een handicap tot het regulier onderwijs en toegankelijkheid van goederen en diensten (design for all). Het Verenigd Koninkrijk heeft een strategie die gericht is op «mainstreaming» hetgeen betekent dat mensen met een handicap in het reguliere beleid worden meegenomen en dat alle nieuwe wetgeving wordt getoetst op de gevolgen hiervan voor mensen met een handicap.

Om een goed beeld te kunnen geven van de stand van zaken van een aantal EU-landen, is een andere bron zeer relevant. Dit betreft het VN Comité voor de rechten van personen met een handicap die is ingesteld in het kader van de naleving van het verdrag van staten die partij zijn bij het verdrag. Zo beoordeelt dit comité de voortgangsrapportages die landen elke vier jaar bij dit comité moeten indienen. Gelet op de enorme achterstand bij het beoordelen van deze rapportages, worden nu EU-landen beoordeeld die meer dan 5 jaar geleden hun rapportage hebben ingediend. Niettemin geeft de beoordeling van deze rapportages door het comité een goed beeld van hoe het staat met de implementatie. Aangezien slechts een vijftal EU-landen door het comité is beoordeeld, kan hierbij een beeld worden geschetst van Zweden, Denemarken, Spanje, Oostenrijk en België. Hierbij wordt een aantal opvallende aspecten er uit gelicht, aangezien de rapporten te omvangrijk zijn om volledig weer te geven. De rapporten zijn te vinden op: www.ohchr.org.

Zweden

Zweden is in 2014 door het comité beoordeeld. Het comité is positief over het onderwijssysteem waar vrijwel alle kinderen regulier onderwijs genieten en waar in wetgeving is vastgelegd dat het weigeren van een redelijke aanpassing, discriminatie is. Echter de terreinen waarop dit van toepassing is, dient volgens het comité te worden uitgebreid. Verder acht het comité het positief dat Zweden nieuwe wetgeving in voorbereiding heeft die het mogelijk maakt om mensen met verschillende soorten beperkingen te assisteren bij het stemproces. Belangrijk aandachtspunt is de monitoring van de implementatie van het verdrag op het niveau van gemeenten. Ook dient Zweden meer wetgeving op orde te brengen in lijn met het verdrag en dient toegankelijkheid als element te worden meegenomen bij openbare aanbestedingen. Ander belangrijk thema is de omslag naar «supported decisionmaking» in het kader van de autonomie van mensen met een beperking en gedwongen opname van mensen met een psychische beperking. Het comité verzoekt derhalve om aanpassing van de wetgeving op dat vlak.

Denemarken

Het comité heeft Denemarken in september van dit jaar beoordeeld. Het comité acht het positief dat Denemarken veel van zijn regelgeving heeft aangepast bijvoorbeeld op het gebied van onderwijs en arbeid. Ook het opgestelde plan van aanpak om de positie van mensen met een verstandelijke beperking te versterken, wordt als positief punt benoemd. Voorts worden het erkennen van de gebarentaal, de inrichting van een coördinatiemechanisme en de bekrachtiging van het facultatief protocol, gezien als belangrijke stappen in de volledige erkenning van de rechten van mensen met een handicap. Ten aanzien van het plan van aanpak dat Denemarken ten behoeve van de implementatie heeft opgesteld, is het comité kritisch omdat dit plan niet alle terreinen van het verdrag bestrijkt, er geen budget is vrijgemaakt en niet duidelijk wordt hoe de monitoring wordt ingericht en hoe vertegenwoordigende organisaties van mensen met een beperking daarbij worden betrokken. Ook is het ontbreken van een instantie waar mensen met een beperking zich in het geval van discriminatie tot kunnen wenden, een belangrijk aandachtspunt.

In het verlengde daarvan is het comité van mening dat Denemarken veel meer moet doen aan bewustwording in de samenleving en daarmee samenhangend de toegankelijkheid, zoals van het openbaar vervoer, de bouw en informatie.

Spanje

Spanje was het eerste land dat een rapport bij het comité heeft ingediend en is in 2011 door het comité beoordeeld. Als positieve punten noemt het comité de hoge mate van inclusief onderwijs en dat de Spaanse overheid veel programma’s financiert die zijn gericht op het verbeteren van de positie van mensen met een handicap. Ook het feit dat Spanje een strategie heeft ontwikkeld met betrekking tot de implementatie van het verdrag wordt door het comité als positief beoordeeld. Aanbevelingen van het comité hebben betrekking op het concept van «redelijke aanpassingen» en dat explicieter in de wetgeving tot uitdrukking moet worden gebracht dat het weigeren daarvan discriminatie is. Ook dient Spanje meer inspanningen te leveren ten aanzien van het verhogen van de arbeidsparticipatie van mensen met een handicap en dient alle wet en regelgeving op het gebied van kiesrecht tegen het licht te worden gehouden om zo te voldoen aan artikel 29 (participatie aan het politieke en openbare leven).

Oostenrijk

Het comité heeft in 2013 Oostenrijk beoordeeld. Het comité is positief over het actieplan dat Oostenrijk heeft opgesteld om alle wet en regelgeving en beleid in lijn te brengen met de verplichtingen van het verdrag. Ook het feit dat de gebarentaal is opgenomen in de Grondwet en dat mensen met een verstandelijke beperking stemrecht hebben, wordt door het comité positief bevonden. Gelet op de federale structuur in Oostenrijk, geeft het comité aan dat er ook op regionaal niveau sprake moet zijn van wetgeving en beleid die voldoen aan de verplichtingen van het verdrag. Een andere belangrijke constatering is dat de gelijke behandelingswetgeving nog onvolledig is en de reikwijdte daarvan moet worden verbreed. Ook toegankelijkheid is een thema waar nog stappen in moet worden gezet, zoals die van de media (meer ondertiteling van programma’s van de nationale omroep) en toegankelijkheid van openbare gebouwen. Ook de omslag naar «supported decisionmaking» is iets waar Oostenrijk in het kader van de autonomie van mensen met een beperking nog flinke vooruitgang in moet boeken om zo te kunnen voldoen aan artikel 12 van het verdrag. De gedwongen opname van mensen met een psychische beperking is, zoals dat nu in de wet is geregeld, volgens het comité in strijd met artikel 14. Het verzoekt derhalve aanpassing van de wetgeving op dat vlak. Tevens is extramuralisering een belangrijk aandachtspunt, aangezien er in Oostenrijk nog steeds een tendens bestaat het aantal mensen met een beperking in instellingen op te nemen in plaats van met ondersteuning zo veel mogelijk zelfstandig in de gemeenschap te laten wonen.

België

Ten aanzien van België constateert het comité in oktober 2014 dat België zijn wetgeving nog niet heeft aangepast aan de verplichtingen van het verdrag en dat België ook geen plan van aanpak heeft opgesteld ten behoeve van de implementatie van het verdrag. Derhalve beveelt het comité aan dat België het wetgevingsproces start om de noodzakelijke wetgeving in lijn te brengen met het verdrag. Ook wil het comité dat België een proces in gaat met betrokkenheid van verschillende organisaties dat leidt tot een plan van aanpak voor de implementatie. Ook de toegankelijkheid van het openbaar vervoer is volgens het comité een groot probleem in relatie tot artikel 9 van het verdrag. Verder geeft het comité aan dat België nog veel te veel zorg verleent afgezonderd in instellingen in plaats van in de wijk of in de eigen omgeving van de mensen zelf. Tevens is het onderwijssysteem te weinig inclusief en worden kinderen met een handicap te veel doorverwezen naar het speciaal onderwijs zo geeft het comité aan.

Conclusie

De EU-landen die het verdrag al hebben geratificeerd hebben stevige aanbevelingen ontvangen van het comité. In enkele gevallen dient wetgeving nog te worden aangepast aan de verplichtingen van het verdrag. Ook dient in voorkomende gevallen te worden gewerkt aan zaken als toegankelijkheid en inclusie. Kortom, in deze landen zijn er ook nog de nodige stappen te zetten in het kader van de implementatie van het verdrag.

Tenslotte het overzicht met peildatum 29 oktober 2014 van het aantal landen, dat het verdrag heeft geratificeerd.

Partij

Ondertekening

Ratificatie

Type1

In werking

Afghanistan

 

18-09-2012

T

18-10-2012

Albanië

22-12-2009

11-02-2013

R

13-03-2013

Algerije

30-03-2007

04-12-2009

R

03-01-2010

Andorra

27-04-2007

11-03-2014

R

10-04-2014

Angola

 

19-05-2014

T

18-06-2014

Antigua en Barbuda

30-03-2007

     

Argentinië

30-03-2007

02-09-2008

R

02-10-2008

Armenië

30-03-2007

22-09-2010

R

22-10-2010

Australië

30-03-2007

17-07-2008

R

16-08-2008

Azerbeidzjan

09-03-2008

28-01-2009

R

27-02-2009

Bahama's

24-09-2013

     

Bahrein

25-06-2007

22-09-2011

R

22-10-2011

Bangladesh

09-05-2007

30-11-2007

R

03-05-2008

Barbados

19-07-2007

27-02-2013

R

29-03-2013

België

30-03-2007

02-07-2009

R

01-08-2009

Belize

09-05-2011

02-06-2011

R

02-07-2011

Benin

08-02-2008

05-07-2012

R

04-08-2012

Bhutan

21-09-2010

     

Bolivia

13-08-2007

16-11-2009

R

16-12-2009

Bosnië en Herzegovina

29-07-2009

12-03-2010

R

11-04-2010

Brazilië

30-03-2007

01-08-2008

R

31-08-2008

Brunei

18-12-2007

     

Bulgarije

27-09-2007

22-03-2012

R

21-04-2012

Burkina Faso

23-05-2007

23-07-2009

R

22-08-2009

Burundi

26-04-2007

22-05-2014

R

21-06-2014

Cambodja

01-10-2007

20-12-2012

R

19-01-2013

Canada

30-03-2007

11-03-2010

R

10-04-2010

Centraal-Afrikaanse Republiek

09-05-2007

     

Chili

30-03-2007

29-07-2008

R

28-08-2008

China

30-03-2007

01-08-2008

R

31-08-2008

Colombia

30-03-2007

10-05-2011

R

09-06-2011

Comoren

26-09-2007

     

Congo, Republiek

30-03-2007

02-09-2014

R

02-10-2014

Cookeilanden

 

08-05-2009

T

07-06-2009

Costa Rica

30-03-2007

01-10-2008

R

31-10-2008

Cuba

26-04-2007

06-09-2007

R

03-05-2008

Cyprus

30-03-2007

27-06-2011

R

27-07-2011

Denemarken

30-03-2007

24-07-2009

R

23-08-2009

Djibouti

 

18-06-2012

T

18-07-2012

Dominica

30-03-2007

01-10-2012

R

31-10-2012

Dominicaanse Republiek

30-03-2007

18-08-2009

R

17-09-2009

Duitsland

30-03-2007

24-02-2009

R

26-03-2009

Ecuador

30-03-2007

03-04-2008

R

03-05-2008

Egypte

04-04-2007

14-04-2008

R

14-05-2008

El Salvador

30-03-2007

14-12-2007

R

03-05-2008

Estland

25-09-2007

30-05-2012

R

29-06-2012

Ethiopië

30-03-2007

07-07-2010

R

06-08-2010

EU (Europese Unie)

30-03-2007

23-12-2010

R

22-01-2011

Fiji

02-06-2010

     

Filipijnen

25-09-2007

15-04-2008

R

15-05-2008

Finland

30-03-2007

     

Frankrijk

30-03-2007

18-02-2010

R

20-03-2010

Gabon

30-03-2007

01-10-2007

R

03-05-2008

Georgië

10-07-2009

13-03-2014

R

12-04-2014

Ghana

30-03-2007

31-07-2012

R

30-08-2012

Grenada

12-07-2010

27-08-2014

R

26-09-2014

Griekenland

30-03-2007

31-05-2012

R

30-06-2012

Guatemala

30-03-2007

07-04-2009

R

07-05-2009

Guinee

16-05-2007

08-02-2008

R

03-05-2008

Guinee-Bissau

24-09-2013

24-09-2014

R

24-10-2014

Guyana

11-04-2007

10-09-2014

R

10-10-2014

Haïti

 

23-07-2009

T

22-08-2009

Honduras

30-03-2007

14-04-2008

R

14-05-2008

Hongarije

30-03-2007

20-07-2007

R

03-05-2008

Ierland

30-03-2007

     

IJsland

30-03-2007

     

India

30-03-2007

01-10-2007

R

03-05-2008

Indonesië

30-03-2007

30-11-2011

R

30-12-2011

Irak

 

20-03-2013

T

19-04-2013

Iran

 

23-10-2009

T

22-11-2009

Israël

30-03-2007

28-09-2012

R

28-10-2012

Italië

30-03-2007

15-05-2009

R

14-06-2009

Ivoorkust

07-06-2007

10-01-2014

R

09-02-2014

Jamaica

30-03-2007

30-03-2007

R

03-05-2008

Japan

28-09-2007

20-01-2014

R

19-02-2014

Jemen

30-03-2007

26-03-2009

R

25-04-2009

Jordanië

30-03-2007

31-03-2008

R

03-05-2008

Kaapverdië

30-03-2007

10-10-2011

R

09-11-2011

Kameroen

01-10-2008

     

Kazachstan

11-12-2008

     

Kenia

30-03-2007

19-05-2008

R

18-06-2008

Kirgistan

21-09-2011

     

Kiribati

 

27-09-2013

T

27-10-2013

Koeweit

 

22-08-2013

T

21-09-2013

Kroatië

30-03-2007

15-08-2007

R

03-05-2008

Laos

15-01-2008

25-09-2009

R

25-10-2009

Lesotho

 

02-12-2008

T

01-01-2009

Letland

18-07-2008

01-03-2010

R

31-03-2010

Libanon

14-06-2007

     

Liberia

30-03-2007

26-07-2012

R

25-08-2012

Libië

01-05-2008

     

Litouwen

30-03-2007

18-08-2010

R

17-09-2010

Luxemburg

30-03-2007

26-09-2011

R

26-10-2011

Macedonië

30-03-2007

29-12-2011

R

28-01-2012

Madagaskar

25-09-2007

     

Malawi

27-09-2007

27-08-2009

R

26-09-2009

Malediven

02-10-2007

05-04-2010

R

05-05-2010

Maleisië

08-04-2008

19-07-2010

R

18-08-2010

Mali

15-05-2007

07-04-2008

R

07-05-2008

Malta

30-03-2007

10-10-2012

R

09-11-2012

Marokko

30-03-2007

08-04-2009

R

08-05-2009

Mauritanië

 

03-04-2012

T

03-05-2012

Mauritius

25-09-2007

08-01-2010

R

07-02-2010

Mexico

30-03-2007

17-12-2007

R

03-05-2008

Micronesia

23-09-2011

     

Moldavië

30-03-2007

21-09-2010

R

21-10-2010

Monaco

23-09-2009

     

Mongolië

 

13-05-2009

T

12-06-2009

Montenegro

27-09-2007

02-11-2009

R

02-12-2009

Mozambique

30-03-2007

30-01-2012

R

29-02-2012

Myanmar

 

07-12-2011

T

06-01-2012

Namibië

25-04-2007

04-12-2007

R

03-05-2008

Nauru

 

27-06-2012

T

27-07-2012

Nederlanden

30-03-2007

     

Nepal

03-01-2008

07-05-2010

R

06-06-2010

Nicaragua

30-03-2007

07-12-2007

R

03-05-2008

Nieuw-Zeeland

30-03-2007

25-09-2008

R

25-10-2008

Niger

30-03-2007

24-06-2008

R

24-07-2008

Nigeria

30-03-2007

24-09-2010

R

24-10-2010

Noord-Korea

03-07-2013

     

Noorwegen

30-03-2007

03-06-2013

R

03-07-2013

Oekraïne

24-09-2008

04-02-2010

R

06-03-2010

Oezbekistan

27-02-2009

     

Oman

17-03-2008

06-01-2009

R

05-02-2009

Oostenrijk

30-03-2007

26-09-2008

R

26-10-2008

Pakistan

25-09-2008

05-07-2011

R

04-08-2011

Palau

20-09-2011

11-06-2013

R

11-07-2013

Palestina

 

02-04-2014

T

02-05-2014

Panama

30-03-2007

07-08-2007

R

03-05-2008

Papoea-Nieuw-Guinea

02-06-2011

26-09-2013

R

26-10-2013

Paraguay

30-03-2007

03-09-2008

R

03-10-2008

Peru

30-03-2007

30-01-2008

R

03-05-2008

Polen

30-03-2007

25-09-2012

R

25-10-2012

Portugal

30-03-2007

23-09-2009

R

23-10-2009

Qatar

09-07-2007

13-05-2008

R

12-06-2008

Roemenië

26-09-2007

31-01-2011

R

02-03-2011

Russische Federatie

24-09-2008

25-09-2012

R

25-10-2012

Rwanda

 

15-12-2008

T

14-01-2009

Saint Lucia

22-09-2011

     

Saint Vincent en de Grenadines

 

29-10-2010

T

28-11-2010

Salomonseilanden

23-09-2008

     

Samoa

24-09-2014

     

San Marino

30-03-2007

22-02-2008

R

03-05-2008

Saudi-Arabië

 

24-06-2008

T

24-07-2008

Senegal

25-04-2007

07-09-2010

R

07-10-2010

Servië

17-12-2007

31-07-2009

R

30-08-2009

Seychellen

30-03-2007

02-10-2009

R

01-11-2009

Sierra Leone

30-03-2007

04-10-2010

R

03-11-2010

Singapore

30-11-2012

18-07-2013

R

17-08-2013

Slovenië

30-03-2007

24-04-2008

R

24-05-2008

Slowakije

26-09-2007

26-05-2010

R

25-06-2010

Spanje

30-03-2007

03-12-2007

R

03-05-2008

Sri Lanka

30-03-2007

     

Sudan

30-03-2007

24-04-2009

R

24-05-2009

Suriname

30-03-2007

     

Swaziland

25-09-2007

24-09-2012

R

24-10-2012

Syrië

30-03-2007

10-07-2009

R

09-08-2009

Tanzania

30-03-2007

10-11-2009

R

10-12-2009

Thailand

30-03-2007

29-07-2008

R

28-08-2008

Togo

23-09-2008

01-03-2011

R

31-03-2011

Tonga

15-11-2007

     

Trinidad en Tobago

27-09-2007

     

Tsjaad

26-09-2012

     

Tsjechië

30-03-2007

28-09-2009

R

28-10-2009

Tunesië

30-03-2007

02-04-2008

R

03-05-2008

Turkije

30-03-2007

28-09-2009

R

28-10-2009

Turkmenistan

 

04-09-2008

T

04-10-2008

Tuvalu

 

18-12-2013

T

17-01-2014

Uganda

30-03-2007

25-09-2008

R

25-10-2008

Uruguay

03-04-2007

11-02-2009

R

13-03-2009

Vanuatu

17-05-2007

23-10-2008

R

22-11-2008

Venezuela

 

24-09-2013

T

24-10-2013

Verenigd Koninkrijk

30-03-2007

08-06-2009

R

08-07-2009

Verenigde Arabische Emiraten

08-02-2008

19-03-2010

R

18-04-2010

Verenigde Staten van Amerika

30-07-2009

     

Vietnam

22-10-2007

     

Zambia

09-05-2008

01-02-2010

R

03-03-2010

Zimbabwe

 

23-09-2013

T

23-10-2013

Zuid-Afrika

30-03-2007

30-11-2007

R

03-05-2008

Zuid-Korea

30-03-2007

11-12-2008

R

10-01-2009

Zweden

30-03-2007

15-12-2008

R

14-01-2009

Zwitserland

 

15-04-2014

T

15-05-2014

X Noot
1

T is Toetreding zonder ondertekening. R is ratificatie.

De leden van de fractie van de SP vrezen dat de vooruitgang naar inclusiviteit en toegankelijkheid verslechtert in plaats van verbetert, aangezien vele gemeenten bezuinigingen invoeren op het wmo beleid en vragen om een reactie van de regering hierop.

De regering heeft de verantwoordelijkheid genomen om te komen tot een vernieuwing van de langdurige zorg en ondersteuning. Dit heeft geleid tot wijzigingen in bestaande regelgeving en een nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling. Met deze maatregelen wordt ook naar de toekomst geborgd dat zij die aangewezen zijn op zorg of ondersteuning, die zorg of ondersteuning ook daadwerkelijk verstrekt krijgen. Naar het oordeel van de regering draagt de Wmo 2015 bij het realiseren van de inclusieve samenleving waarin mensen met een beperking zoveel mogelijk in staat worden gesteld om op gelijke voet met anderen te participeren aan de samenleving. Zo hebben gemeenten op grond van de Wmo 2015, de (wettelijke) opdracht zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning van mensen die niet zelfstandig kunnen deelnemen aan de samenleving en dienen gemeenten een goede toegankelijkheid te bevorderen van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking. De regering verwacht van gemeenten dat zij op lokaal niveau in goed overleg met hun ingezetenen, waaronder vertegenwoordigers van de doelgroep, verdere uitwerking geven aan de uitgangspunten van het verdrag. Het beleid op gemeentelijk niveau wordt een belangrijk onderwerp in de aanpak voor de implementatie van het VN-verdrag inzake rechten van personen met een handicap.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, D66 en de ChristenUnie vragen veelvuldig naar de inhoud, het tijdsplan voor het plan van aanpak voor de implementatie om de (concrete) doelstellingen van het verdrag uit te voeren en wanneer dit plan gereed is. De leden van de fractie van de PvdA vragen of goede voorbeelden hierbij worden gebruikt, zoals de Stuurgroep Alles Toegankelijk. De leden van de SP vragen wanneer het plan van aanpak naar de Tweede Kamer wordt gezonden, hoe de verantwoordelijkheidsverdeling tussen betrokken partijen ligt en geven aan het plan van aanpak te willen ontvangen voor de wetsbehandeling.

De Staatssecretaris van VWS neemt de verantwoordelijkheid om tot een plan van aanpak voor de implementatie in Europees Nederland te komen.

Zoals eerder is vermeld, dient de implementatie van het verdrag als een transformatieproces te worden beschouwd dat zijn beslag moet krijgen in de samenleving. Dit gaat uit van progressieve verwezenlijking van het verdrag, waarbij wordt gewerkt aan een samenleving die steeds meer inclusief en toegankelijk wordt. Dit betekent dat er, in aanvulling op het reeds ingezette beleid, voor zover redelijk, maatregelen zullen worden genomen die hieraan bijdragen.

Een dergelijk proces laat zich niet in projecttermen met bijbehorend tijdpad en begroting beschrijven. Het betreft een proces waaraan alle betrokkenen een bijdrage moeten leveren.

Derhalve wordt in het plan van aanpak de rol van de verschillende actoren op hoofdlijnen vastgelegd.

Na ratificatie van het verdrag is de staat als verdragspartij verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van het verdrag (voor het Koninkrijk houdt dit in dat de verschillende overheden na ratificatie verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het verdrag in de onderscheiden gebiedsdelen). Het is ook de staat die dient zorg te dragen dat twee jaar na ratificatie en daarna elke vier jaar een uitgebreid rapport wordt ingediend bij het VN-Comité voor de Rechten van Personen met een Handicap (hierna: het VN-Comité) over de maatregelen die zijn genomen en over de voortgang die geboekt is (voor het Koninkrijk zal dit per gebiedsdeel geschieden voor welk het verdrag gelding heeft).

De rol van (vertegenwoordigende organisaties van) mensen met een beperking is tweeledig.

Enerzijds moeten zij vanuit hun (ervarings-)deskundigheid betrokken worden bij landelijk en lokaal overleg rondom beleid en besluitvorming in het kader van de implementatie van het Verdrag en over zaken die hen aangaan (artikel 4). Anderzijds hebben zij een rol bij de monitoring van de uitvoering van het verdrag. Zo dienen deze organisaties naast de rapportage van de overheid, een zogenaamde schaduwrapportage in bij het VN-Comité met de bevindingen vanuit het perspectief van mensen met een handicap.

Gemeenten spelen, gezien de decentralisaties in het sociale domein, een belangrijke rol bij de implementatie van het verdrag. Zij kunnen regie nemen in de realisatie van een – waar nodig – meer inclusieve samenleving op lokaal niveau. Een belangrijk element voor de implementatie op lokaal niveau zou dan ook een lokale inclusie agenda zijn die gemeenten, in nauw overleg met mensen met een handicap en hun organisaties ontwikkelen.

Op landelijk niveau wordt een coördinatiepunt ingericht waarin de Staatssecretaris van VWS in zijn coördinerende rol en de voor de diverse onderwerpen verantwoordelijke andere bewindspersonen samen met vertegenwoordigers van cliënten, werkgevers en gemeenten het proces beschouwen en mogelijkheden van landelijke stimulansen bespreekt.

Mocht na verloop van tijd blijken dat dit proces niet kan worden bestempeld als stappen maken / progressieve verwezenlijking, dan is de regering daarop aanspreekbaar op grond van stelselverantwoordelijkheid. De regering is ook aanspreekbaar op belemmeringen in landelijk beleid. Voor het overige is primair de samenleving zelf aan zet.

De overheid zal in nauwe betrokkenheid van cliëntorganisaties, maatschappelijk middenveld, gemeenten, de sociale partners en het bedrijfsleven een plan van aanpak voor de implementatie van het verdrag opstellen. Bij het opstellen van het plan van aanpak zal uiteraard worden bezien in hoeverre kan worden voortgeborduurd op de resultaten van het project Alles Toegankelijk. Het streven is dat het plan van aanpak gereed is ten tijde van plenaire behandeling van onderhavige wetsvoorstellen.

De leden van de fracties van de SP en de ChristenUnie vragen om een overzicht van wetten en beleid dat moet worden aangepast naar aanleiding van de ratificatie van het verdrag. De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of de wetgeving zoals de Wet langdurige zorg, de Wet Zorg en Dwang, de Wmo 2015, de Jeugdwet en andere wetten waarin rechten op, aanspraken op of voorzieningen met betrekking tot zorg voor personen met een handicap geregeld zijn, in overeenstemming zijn met de doelstellingen en de strekking van het verdrag.

Het tweede lid van artikel 4 van het verdrag gaat specifiek over de economische, sociale en culturele rechten en houdt daarmee een onderscheid in tussen economische, sociale en culturele rechten enerzijds en burgerlijke en politieke rechten anderzijds. Ten aanzien van economische, sociale en culturele rechten verplicht het tweede lid iedere staat die partij is zich om maatregelen te nemen met volledige gebruikmaking van de hem ter beschikking staande hulpbronnen, teneinde steeds nader tot een algehele verwezenlijking van de in het verdrag erkende rechten te komen. Deze bepaling is echter niet van toepassing op burgerlijke en politieke rechten. Er dient dan ook vanuit te worden gegaan dat aan de in het verdrag erkende burgerlijke en politieke rechten onmiddellijk moet zijn voldaan. In het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag zijn de wijzigingen opgenomen die nodig zijn om het verdrag te kunnen bekrachtigen. Het gaat om een wijziging van de Wgbh/cz en van de Kieswet. Na toetsing is vastgesteld dat de overige regelgeving voldoet aan de uitgangspunten van het verdrag.

Aan de verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten dient te worden gewerkt. Het verdrag schrijft niet voor hoe dat moet gebeuren en op welke termijn. Een staat heeft een grote mate van vrijheid bij de wijze waarop aan de verwezenlijking wordt gewerkt. Dit is ook noodzakelijk zodat deze verwezenlijking voor een deel afhankelijk kan zijn van de financiële situatie van de betreffende staat. Bij de geleidelijke verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten zal het op inclusie gerichte beleid verder vorm krijgen met het doel dat het voor personen met een beperking mogelijk wordt zelfstandiger aan de samenleving deel te nemen.

Over de vraag van de leden van de fractie van het CDA het volgende.

De Wmo 2015 is in overeenstemming met de doelstellingen en de strekking van het verdrag en beoogt de met de ratificatie van het verdrag beoogde effecten juist te versterken. De gemeente wordt in deze wet verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van mensen op een breed terrein. De Wmo 2015 bevat een opdracht aan het college zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning en in dat verband een goede toegankelijkheid te bevorderen van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking. Hiermee wordt aangesloten bij de uitgangspunten van het verdrag. De Wmo 2015 draagt bij aan het realiseren van een inclusieve samenleving, waarin mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat worden gesteld op gelijke voet met anderen te participeren. Voorts is van belang dat de Wmo 2015 mensen die op ondersteuning door de gemeente zijn aangewezen recht geeft op die ondersteuning. Op grond van de Wmo 2015 kunnen mensen zich melden bij de gemeente hun behoefte aan (maatschappelijke) ondersteuning melden. Gemeenten zijn vervolgens gehouden om zorgvuldig onderzoek te doen. Indien in het onderzoek wordt vastgesteld dat de betreffende persoon in zijn zelfredzaamheid of participatie dient te worden ondersteund en die ondersteuning niet zelf of met behulp van zijn omgeving of een algemene voorziening kan organiseren, is de gemeente gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken.

De Wlz is in overeenstemming met de doelstellingen en de strekking van het verdrag. De Wlz is gebaseerd op de visie dat de samenleving mensen meer mogelijkheden biedt om verantwoordelijkheid te nemen voor hun eigen leven. Meer gelijke deelname en meer eigen regie staan daarbij voorop, hetgeen ook in het verdrag voorop staat. Voor kwetsbare mensen die vanwege hun beperkingen niet meer in een thuisomgeving kunnen wonen en die een beschermende en veilige omgeving nodig hebben, is zorg beschikbaar via de Wlz.

Ook voor wat betreft de Jeugdwet wordt voldaan aan de verplichtingen uit het verdrag. Gemeenten hebben op grond van de Jeugdwet een jeugdhulpplicht, op grond waarvan zij jeugdigen en ouders in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen jeugdhulp moeten bieden. Daarbij zal steeds worden beoordeeld wat het probleem van betrokkene is en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. De voorziening op het gebied van jeugdhulp dient de jeugdige in staat te stellen gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, waarbij rekening wordt gehouden de leeftijd en het ontwikkelingsniveau.

Ook het voorstel voor de Wet zorg en dwang is in overeenstemming met de doelstelling en de strekking van het verdrag. De cliënt neemt de beslissingen over de zorg die hem wordt verleend. Gedwongen zorg kan slechts een ultimum remedium zijn als er – na multidisciplinair overleg en het betrekken van een externe deskundige – geen vrijwillige mogelijkheden meer zijn om het ernstig nadeel voor de cliënt of zijn omgeving te voorkomen of weg te nemen. Daarbij dient dan te worden gekozen voor het minst belastende alternatief voor een zo kort mogelijke duur. Daarbij is het op grond van het wetsvoorstel mogelijk de gewenste en noodzakelijk zorg te verlenen in de eigen omgeving. Om goede zorg te ontvangen hoeft een cliënt niet (gedwongen) opgenomen te worden. Hierdoor worden mensen met een verstandelijke handicap zoveel mogelijk in staat gesteld om binnen hun mogelijkheden te participeren aan de samenleving.

De leden van de fracties van de PvdA en de SP vragen zich af hoe toezicht zal worden gehouden op de naleving van het verdrag door lagere overheden, hoe de regering de rapportage aan het VN Comité vorm gaat geven, hoe zij in dat verband het gemeentelijk beleid in kaart zal brengen en welke nadere afspraken de regering met de gemeenten maakt over het afleggen van verantwoording aan de VN over de wijze waarop zij het verdrag implementeert. Voorts geven deze leden aan te vrezen dat de regering de uitvoering belegt bij gemeenten, waardoor er 400 verschillende varianten van de implementatie van het verdrag komen. De leden verzoeken de regering daarop te reageren.

De staat is verantwoordelijk voor rapportage aan het VN Comité. Daar zal een proces voor worden ontwikkeld analoog aan de rapportages onder de andere mensenrechtenverdragen, met dien verstande dat hier betrokkenheid van gemeenten zal worden verzekerd. Ook de andere actoren die betrokken zijn bij het transformatieproces, zullen hieraan bijdragen.

De situatie in iedere gemeente is verschillend. Dat vraagt om beleid met een lokale invulling, in overleg met de inwoners, maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven in de gemeente, zodat lokale agenda’s voor inclusie kunnen ontstaan, dicht bij de burgers. Daarbij is ook een belangrijke rol weggelegd voor de gemeenteraad die er op moet toezien dat binnen de gemeente een agenda voor inclusief beleid tot stand komt. De verschillen tussen gemeenten vragen om verschillen in lokale agenda’s. Gemeenten kunnen uiteraard wel van elkaar leren. Dat vraagt van gemeenten dat zij oog hebben voor goede voorbeelden elders.

Op basis van veel wet- en regelgeving zijn gemeenten, die immers dicht bij de burger staan, aan zet voor het vormgeven van beleid voor mensen met een handicap. Denk daarbij aan de uitvoering van de Wmo 2015, de Participatiewet, maar ook aan de inrichting van de openbare ruimte en openbaar vervoer. Ook staan zij het dichtst bij de ondernemers die binnen de gemeente hun bedrijf voeren. De gemeenten hebben beleidsvrijheid om binnen de daarvoor gestelde kaders te werken aan een meer inclusieve en toegankelijke samenleving. Bij een aantal gemeenten is dit reeds gemeengoed, zo blijkt uit het project VN-verdrag om de hoek: http://www.coalitievoorinclusie.nl/CoalitieNieuws/140212EindverslagVODH.pdf

De regering is (en blijft) stelselverantwoordelijk en is daarop aanspreekbaar. Daar waar de samenleving geen progressie op de ambitie van het verdrag laat zien, is het aan de regering om – vanuit de stelselverantwoordelijkheid – te bezien of en zo ja, welke maatregelen kunnen worden getroffen.

De leden van de fractie van het CDA stellen dat het voor de implementatie van het verdrag van belang is dat iedereen van de inhoud van de algemene aanbevelingen kennis kan nemen. Deze leden vragen of de regering bereid is de algemene aanbevelingen in het Nederlands te vertalen.

De regering deelt de visie van de leden van de fractie van het CDA dat de algemene commentaren bepalend zijn voor de inhoud van het Verdrag. Echter, dit geldt niet exclusief voor de twee genoemde documenten. Ieder VN-verdragscomité heeft de mogelijkheid algemene commentaren op te stellen. Daarnaast zijn er binnen de VN vele andersoortige documenten die relevant zijn voor de uitleg van de mensenrechtenverdragen, bijvoorbeeld – maar opnieuw niet exclusief – beslissingen van verdragscomités naar aanleiding van verzoekschriftprocedures. Hoewel het belang van toegankelijkheid wordt onderschreven, is het niet gebruikelijk dat alle relevante documenten vanuit de officiële VN-talen naar het Nederlands worden vertaald.

De leden van de fractie van het CDA vragen de regering om de gedachtegang te verduidelijken dat onderhavig wetsvoorstel niet gaat over het treffen van algemene voorzieningen maar uitsluitend over het treffen van doeltreffende aanpassingen. Voorts vragen deze leden toe te lichten waarom dit naar verwachting zal resulteren in minder verzoeken om doeltreffende aanpassingen. Deze leden geven aan dat indien deze aanpassingen achterwege blijven, dit zal leiden tot meer verzoeken waarbij ook wordt aangegeven dat het weigeren van redelijke aanpassingen ook gaat vallen onder discriminatie en de werkingsgrond wordt uitgebreid met goederen en diensten.

Met onderhavig wetsvoorstel wordt het terrein van goederen en diensten onder de reikwijdte van de Wgbh/cz gebracht. Daarmee wordt de verplichting om doeltreffende aanpassingen te treffen (artikel 2 van de Wgbh/cz) ook van toepassing op het terrein van goederen en diensten. Het gaat uitsluitend om een verplichting tot het treffen van doeltreffende aanpassingen in een concreet geval, in een specifieke situatie, tenzij deze een onevenredige belasting vormt. Het gaat dus niet om het preventief (los van de behoefte van een persoon in een concrete situatie) verwijderen van obstakels of het treffen van voorzieningen. Dit is een belangrijk onderscheid.

De gedachtegang die de regering getracht heeft tot uitdrukking te brengen is, dat hoe toegankelijker de samenleving is, hoe minder aanpassingen er in specifieke gevallen nodig zullen zijn. Immers, indien er vooraf beter wordt nagedacht over de behoeftes van alle gebruikers, worden personen met een handicap minder geconfronteerd met drempels in de samenleving. Kortom, hoe meer gedaan wordt aan de toegankelijkheid, hoe meer mensen zelfstandig kunnen participeren in de samenleving en hoe minder doeltreffende aanpassingen in een specifieke situatie nodig zullen zijn.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat de weigeringsgronden zijn voor een verzoek tot een doeltreffende aanpassing. Deze leden verzoeken de regering in dat kader een aantal concrete voorbeelden te beoordelen. Voorts vragen deze leden in dat verband aan te geven wanneer er sprake is van een onevenredige belasting en of een vereniging een aanpassing kan weigeren om door te voeren omdat dit gaat leiden tot een verhoging.

In artikel 2 van de Wgbh/cz is voor degene tot wie het verbod van onderscheid zich richt, de verplichting opgenomen om naar gelang de behoefte doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij deze voor hem een onevenredige belasting vormen. Bij doeltreffende aanpassingen gaat het om aanpassingen die in een concrete situatie nodig zijn. De verplichting om een doeltreffende aanpassing te verrichten, dient afhankelijk van de situatie specifiek ingevuld te worden. In dat kader is de onderzoeksplicht belangrijk. Dit houdt in dat degene aan wie het verzoek is gericht dient te informeren bij degene die vraagt om een doeltreffende aanpassing en in ieder specifiek geval bekijkt in hoeverre een oplossing mogelijk is.

Vervolgens kan de vraag aan de orde komen of de gevraagde doeltreffende aanpassing een onevenredige belasting vormt. Of de aanpassing een onevenredige belasting vormt, houdt een weging in van enerzijds de belangen van de persoon die om de doeltreffende aanpassing vraagt en anderzijds de belangen van de wederpartij. In zijn algemeenheid betekent dit dat een brede afweging moet worden gemaakt van de baten en lasten van de betrokken aanpassing. Hierbij zal onder meer rekening worden gehouden met:

  • de grootte van de instelling in termen van het aantal daarin participerende personen;

  • de noodzakelijke investeringen en kosten voor het aanbrengen van de aanpassing;

  • de beschikbare financiële tegemoetkomingen, een (ruimere) tegemoetkoming maken een doeltreffende aanpassing eerder redelijk;

  • de operationele en technische haalbaarheid van de aanpassing;

  • de financiële draagkracht van de instelling2.

Als er sprake is van een onevenredige belasting, dan kan de aanpassing achterwege blijven. Aangezien het steeds gaat om wat nodig is in een concrete situatie in een specifiek geval, is in het algemeen niet te stellen wanneer welke aanpassing redelijk is en wanneer het een onevenredige belasting vormt.

Ten aanzien van de aangedragen voorbeelden kan worden gesteld dat het hierbij niet gaat om een verzoek om een doeltreffende aanpassing, maar om preventieve maatregelen die bijdragen aan toegankelijkheid en die voor algemeen gebruik zijn en waar dus meerdere mensen profijt van kunnen hebben:

  • het aanbrengen van een ringleiding op een trein-of busstation,

  • het maken van een werkbeschrijving van een product in braille of op een geluidsdrager,

  • het aanbrengen van een hellingbaan bij een sportvereniging,

  • het toegankelijk maken van een rijksmonument.

Het ligt voor de hand dat indien deze verzoeken worden gedaan, die al snel een onevenredige belasting vormen. Immers als een persoon in een concreet geval vraagt om het toegankelijk maken van het rijksmonument dat een ingrijpende verbouwing vereist, dan zullen de kosten niet in verhouding staan tot de baten en is daarmee sprake van een onevenredige belasting. Dit kan worden gestaafd aan de hand van een oordeel van het College voor de Rechten van de Mens (CRM). Zo heeft het College geoordeeld dat het verbouwen van een monumentaal pand om deze toegankelijk te maken voor iemand met een rollator een onevenredige belasting vormde en dus het verzoek terecht door de eigenaar van het pand is afgewezen.3

Iets anders is dat als er plannen zijn voor de verbouwing van het rijksmonument of van de sportvereniging, dat bij die verbouwing de toegankelijkheid als element wordt meegenomen. In dat geval is het geen doeltreffende aanpassing, maar wordt gewerkt aan het verbeteren van de algehele toegankelijkheid. Een soortgelijke redenering geldt voor het aanbrengen van een ringleiding of het maken van een werkbeschrijving in braille.

Het recht op familieleven van een persoon met een verstandelijke handicap.

Dit voorbeeld is van een andere orde dan de voorgaande genoemde voorbeelden. Het gaat hier bijvoorbeeld om aanpassingen of een vorm van begeleiding om iemand in staat te stellen zelfstandig te wonen, als betrokkene dat wil. Dit is geregeld in de Wmo 2015. In dat kader zijn regels gesteld inzake de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van personen met een beperking en personen met psychische of psychosociale problemen. In het onderzoek (na melding) wordt eerst vastgesteld wat het probleem van betrokkene is en of en in hoeverre dat op eigen kracht kan worden opgelost dan wel met hulp van naasten of door gebruik te maken van algemene voorzieningen. Als dat onvoldoende het geval is, is de gemeente gehouden om een maatwerkvoorziening te verstrekken.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering niet te veel uitgaat van de situatie dat bedrijven en instellingen zelf tot toegankelijke dienstverlening komen waardoor er minder beroep zal worden gedaan op onderhavig wetsvoorstel, terwijl de reden dat dit niet overal zo is, juist de aanleiding is voor dit wetsvoorstel aldus deze leden. Tevens wordt gevraagd hoe deze wet zich verhoudt tot de agenda 22.

In de eerste plaats zij opgemerkt dat de aanleiding voor onderhavig wetsvoorstel is dat het terrein van goederen en diensten onder de reikwijdte van de Wgbh/cz wordt gebracht zodat, zoals eerder is toegelicht, de verplichting om doeltreffende aanpassingen te treffen ook van toepassing is op het terrein van goederen en diensten. Met onderhavig wetsvoorstel wordt voldaan aan de verplichtingen die uit het verdrag voortvloeien voor zover het betreft de verplichting tot het treffen van redelijke aanpassingen.

De Wgbh/cz omvat geen generieke verplichting voor bedrijven om maatregelen te nemen voor toegankelijkheid. Het gaat uitsluitend om een verplichting tot het treffen van doeltreffende aanpassingen in een concreet geval, in een specifieke situatie, tenzij deze een onevenredige belasting vormt. Het gaat dus niet om het preventief (los van de behoefte van een persoon in een concrete situatie) verwijderen van obstakels of het treffen van voorzieningen. Dit is een belangrijk onderscheid.

In de huidige dagelijkse praktijk worden, ongeacht de uitbreiding van de Wgbh/cz met goederen en diensten, al veel mensen geholpen en aanpassingen getroffen. Zo worden in winkels boodschappen (in)gepakt voor mensen met een visuele beperking en in de horeca worden mensen in een rolstoel naar binnen geholpen.

Agenda 22 gaat over toegankelijkheid. Onderhavig wetsvoorstel gaat daar nadrukkelijk niet over. Agenda 22 is een uitwerking van de 22 VN Standaardregels voor gelijke kansen voor mensen met een beperking uit 1993. Veel gemeenten werken in het kader van Agenda 22 nauw samen met lokale belangenorganisaties bij het ontwikkelen van beleid, onder andere gericht op toegankelijkheid.

Daarmee staat toegankelijkheid en toegankelijkheidsvraagstukken al enige tijd op de agenda, ook van veel sectoren in het bedrijfsleven. Dit blijkt ook uit het onderzoek dat SEOR heeft uitgevoerd naar de economische gevolgen van het VN-verdrag Handicap. Naar de mening van de regering kan de ratificatie van het verdrag een belangrijke impuls geven aan het realiseren van verbeteringen op het gebied van toegankelijkheid. Op grond van het verdrag kan hier geleidelijk aan worden gewerkt.

De leden van de fractie van het CDA vragen tot welke rechter burgers zich dienen te wenden zowel bij een weigerachtig overheidsorgaan als een weigerachtig bedrijf, dan wel vereniging of een stichting?

Iemand die zich gediscrimineerd voelt vanwege zijn handicap of chronische ziekte kan het geschil voorleggen aan het CRM. Hierbij is niet van belang of het gaat om een weigerachtig overheidsorgaan, bedrijf, vereniging, stichting of privépersoon. Het college onderzoekt de klacht en geeft vervolgens haar oordeel. Dit oordeel is een advies en is daarmee niet bindend. Houdt het weigerachtig overheidsorgaan, bedrijf, etc. zich niet aan het advies van het college dan kan de betrokkene zich wenden tot de burgerlijk rechter. Betrokkene is overigens niet verplicht de klacht eerst aan het college voor te leggen. Betrokkene kan zich ook rechtstreeks wenden tot de burgerlijk rechter.

De leden van de fractie van D66 constateren voorts dat zowel een uiteenzetting van beschikbare budgettaire middelen, alsmede concrete doelen op de korte en lange termijn ontbreken in de toelichting. Zij missen hier ambitie van de regering en verzoeken de regering ook hierop te reflecteren.

Zoals eerder is vermeld, omarmt de regering de visie die ten grondslag ligt aan het verdrag: het belang van het realiseren van een inclusieve samenleving, waarin iedereen, dus ook mensen met een beperking, volwaardig kunnen deelnemen. Dit betreft een brede verantwoordelijkheid die per beleidsdomein invulling en uitwerking behoeft. Als eerste stap is alle wet en regelgeving getoetst aan het verdrag. In het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag zijn de wijzigingen opgenomen die nodig zijn om het verdrag te kunnen bekrachtigen. Het gaat om een wijziging van de Wgbh/cz en van de Kieswet. De overige bestaande regelgeving voldoet aan de uitgangspunten van het verdrag.

De implementatie van het verdrag dient als een transformatieproces te worden beschouwd dat zijn beslag moet krijgen in de samenleving. Dit gaat uit van progressieve verwezenlijking van het verdrag, waarbij wordt gewerkt aan een samenleving die steeds meer inclusief en toegankelijk wordt. Dit betekent dat er, in aanvulling op het reeds ingezette beleid, voor zover redelijk, maatregelen zullen worden genomen die hieraan bijdragen.

Een dergelijk proces laat zich niet in projecttermen met bijbehorend tijdpad en begroting beschrijven. Het betreft een proces waaraan alle betrokkenen een bijdrage moeten leveren.

Derhalve wordt in het nog op te stellen plan van aanpak de rol van de verschillende actoren op hoofdlijnen vastgelegd. Dit zal gebeuren in overleg met het alle betrokken actoren zoals het maatschappelijk middenveld, gemeenten, de sociale partners en het bedrijfsleven.

Het plan van aanpak voor de implementatie is naar verwachting gereed bij de plenaire behandeling van de onderhavige wetsvoorstellen.

Het budget voor de ratificatie en implementatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap is in de begroting van VWS ondergebracht onder D, «Participatie en zelfredzaamheid».

De leden van de fractie van D66 constateren dat er op het gebied van implementatie geen notie wordt gegeven van vastlegging en monitoring van de partijen die het implementatieplan ten uitvoer moeten brengen en vragen aan de regering of zij uiteen kan zetten hoe zij dit in de praktijk wil brengen. Daarbij vragen zij of de regering bereid is lokale werkagenda’s op te stellen om zo het maken van concrete doelen en afspraken op lokaal gebied te bevorderen.

De staat is verantwoordelijk voor rapportage aan het VN Comité. Daar zal een proces voor worden ontwikkeld analoog aan de rapportages onder de andere mensenrechtenverdragen met dien verstande dat hier betrokkenheid van gemeenten zal worden verzekerd. Ook de andere actoren die betrokken zijn bij het transformatieproces, zullen hieraan bijdragen.

Op landelijk niveau wordt een coördinatiepunt ingericht waarin de Staatssecretaris van VWS in zijn coördinerende rol en de voor de diverse onderwerpen verantwoordelijke andere bewindspersonen samen met vertegenwoordigers van cliënten, werkgevers en gemeenten het proces beschouwen en mogelijkheden van landelijke stimulansen bespreken. Dit zal worden neergelegd en nader worden uitgewerkt in een plan van aanpak voor de implementatie. De overheid zal in nauwe betrokkenheid van cliëntorganisaties, maatschappelijk middenveld, gemeenten, de sociale partners en het bedrijfsleven dit plan van aanpak opstellen.

Mocht na verloop van tijd blijken dat dit proces niet kan worden bestempeld als stappen maken en daarmee progressieve verwezenlijking, dan is de regering daarop aanspreekbaar. De regering is ook aanspreekbaar op gesignaleerde belemmeringen in landelijk beleid.

De regering is (en blijft) stelselverantwoordelijk en is daarop aanspreekbaar. Gezien de beleidsvrijheid van (met name) gemeenten, is de regering niet verantwoordelijk voor het opstellen van lokale werkagenda’s. Het zijn gemeenten die daar in belangrijke mate regie in kunnen en zullen nemen, in overleg met vertegenwoordigers van de doelgroep.

De rapportage aan het VN-comité zal landelijk gebeuren en input zal vanuit de gemeenten via de VNG worden geleverd.

De leden van de fractie van D66 bemerken dat er ten aanzien van mensen met een beperking veel terughoudendheid bestaat op het terrein van seksualiteit, hetgeen vaak voortkomt uit onbekend bij verzorgenden. Herkent de regering dit? Is zij bereid onderzoek te laten uitvoeren naar de problematiek rondom seksualiteit bij mensen met een beperking?

Mensen met een beperking hebben net als mensen zonder een beperking de behoefte en het recht op het beleven van seksualiteit. Het is helaas inderdaad zo dat onbekendheid met seksualiteitsbeleving bij mensen met een beperking nogal eens leidt tot terughoudendheid bij de omgeving, waaronder ouders maar ook verzorgenden. Het is dan ook van belang een open klimaat te creëren waarin seksualiteit bespreekbaar is. Binnen de sector zijn vele goede initiatieven op dit terrein en ook zijn er diverse cursussen voor zorgprofessionals ontwikkeld waarin dit thema aandacht krijgt. Er zijn dan ook veel kennis, informatie, instrumenten en methodieken beschikbaar over het omgaan met seksualiteit en preventie van seksueel misbruik. Maar niet altijd is bekend voor wie het materiaal geschikt is en waar de informatie te vinden is. Daarom heeft RutgersWPF een inventarisatie gemaakt van de beschikbare interventies en heeft de Staatssecretaris van VWS de Universiteit van Maastricht (Gouverneur Kremers Centrum) de opdracht gegeven een «wegwijzer» te maken voor ouders en zorgprofessionals die naar bruikbaar materiaal verwijst of verwijst naar materiaal dat minimaal gebaseerd is op relevante praktijkervaringen. Het gaat daarbij om materiaal ten behoeve van mensen met een verstandelijke beperking. De wegwijzer zal voorjaar 2015 gereed komen en digitaal beschikbaar worden gesteld.

De regering ziet dan ook geen directe aanleiding tot het laten uitvoeren van onderzoek op dit terrein. Beter is het de inspanningen te richten op het verhelpen van de gesignaleerde problemen en seksuele opvoeding. Het gaat erom dat mensen met een beperking zich vrij voelen en ook de ruimte krijgen seksualiteit te beleven.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat het doel is dat de regering zichzelf stelt wanneer het gaat om gelijke kansen, gelijke rechten en gelijke mogelijkheden voor mensen met een beperking.

Het verdrag is erop gericht om de positie van mensen met een handicap te versterken. De regering benadrukt het belang van het realiseren van een inclusieve samenleving; een samenleving waaraan iedereen op gelijke voet kan deelnemen, is een groot goed. Dit vraagt om een transformatie van de samenleving op verschillende terreinen. Zoals reeds is vermeld, moet dit transformatieproces zijn beslag krijgen in de samenleving, met name op lokaal niveau en met inachtneming van ieders verantwoordelijkheid. Een belangrijk punt hierbij is dat de bewustwording wordt vergroot, mensen met een beperking keuzevrijheid hebben en het inclusief denken in de samenleving wordt bevorderd. Het is van belang om een proces in de samenleving in beweging te krijgen en te houden dat beantwoordt aan de met het verdrag beoogde ambitie dat mensen met een beperking volwaardig kunnen deelnemen aan de samenleving.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe het op dit moment staat met de toegankelijkheid van overheidswebsites, wat het streven van de regering op dit gebied is en wanneer de regering volledige toegankelijkheid wil realiseren.

De mate waarin websites van het Rijk (kunnen en zullen) voldoen aan de open standaard webrichtlijnen, is zichtbaar in het «Websiteregister rijksoverheid» op www.rijksoverheid.nl. In de «Voortgangsrapportage Webrichtlijnen» van 26 november 2012 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – mede namens de Minister voor Wonen en Rijksdienst – aangekondigd dat de directeuren Communicatie, verenigd in de Voorlichtingsraad, en de CIO’s, verenigd in de ICCIO, een saneringsoperatie hebben ingezet voor de websites van de ministeries en van de ZBO’s om de toegankelijkheid van de informatieverstrekking en de dienstverlening zoveel mogelijk te bevorderen.4 Op dat moment voldeed minder dan 5% aan de webrichtlijnen. Op 1 oktober 2014 was volgens het websiteregister van de ruim 800 websites van het Rijk die zelfstandig zullen blijven voortbestaan (een deel wordt opgeheven of verhuisd) ongeveer 50% ingericht conform het regime van verplicht gebruik van de open standaard webrichtlijnen.

Ten aanzien van de medeoverheden werd in de voortgangsrapportage van 26 november 2012 aangegeven dat de provincies en waterschappen hun websites (gezamenlijk) hadden vernieuwd, waarbij de webrichtlijnen waren meegenomen, en dat de gemeenten trage progressie hadden geboekt (minder dan 10% voldeed). Op 1 oktober 2014 had ongeveer een derde van de gemeenten aangetoond te voldoen aan de toegankelijkheidseis die in de overheidsbrede «implementatie-agenda dienstverlening e-overheid» (i-NUP) wordt gesteld. Daarnaast nemen op dit moment tenminste 175 gemeenten (ruim 40%) deel aan een door het Kwaliteits Instituut Nederlandse Gemeenten (KING) opgezette campagne, waarin de websites worden getoetst op toegankelijkheidsaspecten en op de website een verklaring wordt gepubliceerd over de toegankelijkheid. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de «Toegankelijkheidsmonitor», die mede in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is ontwikkeld. Daarmee kan een deel van de webrichtlijnen automatisch getoetst worden en daarin wordt vanaf 2015 de toegankelijkheid van de websites van zowel het Rijk als de medeoverheden bijgehouden.

De progressie in de toepassing van de webrichtlijnen die zowel binnen het Rijk als bij de medeoverheden de afgelopen jaren is geboekt, past bij de ambitie van de regering om de toegankelijkheid van digitale informatieverstrekking en online dienstverlening op websites en via andere webgebaseerde diensten zoveel mogelijk te bevorderen. Naast de verdere doorontwikkeling van ondersteunend instrumentarium, zal de regering de overheden blijven aanspreken op hun verantwoordelijkheid voor een goede toegankelijkheid van hun websites. Via de toegankelijkheidsmonitor en de verplichting om transparant verantwoording af te leggen in de vorm van een toegankelijkheidsverklaring op websites van de overheid, wordt inzichtelijk in welke mate overheden voldoen aan de verplichte toepassing van de open standaard webrichtlijnen en zijn ze daarop aanspreekbaar.

De webrichtlijnen zelf, getuige de introductie van een nieuwe versie 2 in 2011, en de methoden en technieken waarmee deze toegepast kunnen worden, zijn dynamisch van aard, evenals de vaak snelle ontwikkelingen op ICT-gebied en veranderingen in de bedrijfsvoering. Daarom zal er, ook al hebben vele overheidsorganisaties de afgelopen jaren een stevig fundament gelegd, altijd sprake zijn van een situatie waarin overheden opnieuw maatregelen zullen moeten nemen om ervoor te zorgen dat alle burgers en bedrijven zoveel mogelijk gebruik kunnen blijven maken van het digitale kanaal.

De doelstelling die in het regeerakkoord «Bruggen slaan» is opgenomen, is dat burgers en bedrijven uiterlijk in 2017 zaken die ze met de overheid doen, digitaal kunnen afhandelen. Hierbij krijgen burgers het recht op elektronisch zaken doen en zal de wetgeving hierop worden aangepast. Dit betekent dan ook een blijvende, forse ambitie voor de rijksoverheid en de medeoverheden om, waar nodig, de kwaliteit van digitale overheidsinformatie en overheidsdienstverlening aantoonbaar te verbeteren, met aandacht voor mensen die minder digivaardig zijn of een functiebeperking hebben. Een goed toegankelijke website is daarbij een essentiële voorwaarde.5

De leden van de fractie van GroenLinks vragen ook hoe het op dit moment staat met de toegankelijkheid van overheidsgebouwen, wat het streven van de regering op dit gebied is en wanneer de regering volledige toegankelijkheid wil realiseren.

De toegankelijkheid van overheidsgebouwen is geregeld in het Bouwbesluit 2012, dat voorschrijft dat voor het publiek toegankelijke gebouwen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 400 m2 een toegankelijkheidssector (een voor personen met functiebeperking zelfstandig bruikbaar en toegankelijk gedeelte van een gebouw) moeten hebben. Deze toegankelijkheidssector beslaat minimaal 40% van het gebouw. Op het moment is een wijziging van het Bouwbesluit in voorbereiding waarmee dit percentage wordt verhoogd naar 80%. Het voornemen is dat deze wijziging per 1 juli 2015 in werking treedt.

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat in de memorie van toelichting geen informatie is opgenomen over de wijze waarop de regering de bescherming en veiligheid van personen met een beperking, aandoening of chronische ziekte waarborgt bij humanitaire hulp die Nederland financiert of verleent in het buitenland. Zij vragen of het juist is dat op basis van artikel 11 van het VN-verdrag hiertoe wel een verplichting bestaat en of de regering bereid is alsnog toe te lichten hoe Nederland hieraan invulling geeft.

Mensenrechtenverdragen appelleren primair aan de territoriale verantwoordelijkheden van de partijstaten. Dat geldt dus ook voor de artikelen van het onderhavige Verdrag en artikel 11 is daarop geen uitzondering. Er zijn omstandigheden waarin mensenrechtenverdragen een extraterritoriale werking krijgen. Of dat het geval is hangt af van de omstandigheden van het geval, maar ook daarop is artikel 11 geen uitzondering ten opzichte van de overige artikelen van het verdrag. Wél uitzonderlijk is artikel 32 inzake internationale samenwerking, dat evident een internationale dimensie toevoegt aan het verdrag en bovendien een zeer algemene strekking heeft. Voor zover het Verdrag dus grensoverschrijdende verplichtingen oplegt, zijn deze eerst en vooral in dát artikel te vinden en slechts in bijzondere omstandigheden in de overige artikelen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering kan aangeven op welke wijze de toegankelijkheid van het woningaanbod in brede zin wordt geborgd? Is hiervoor aandacht in nieuwe wetgeving, zoals de Omgevingswet?

In het Bouwbesluit 2012 zijn in hoofdstuk 4 technische eisen gesteld aan de bruikbaarheid van nieuwe en bestaande gebouwen.

Voor woningen is op dit moment bijvoorbeeld een minimale breedte van doorgangen naar en tussen ruimten is geborgd. Ook is bepaald dat een groot deel van de woongebouwen (met een vloer hoger gelegen dan 12,5 m of meer dan 3.500 m2 boven 1,5 m) een toegankelijkheidssector heeft, wat inhoudt dat de ruimten in die toegankelijkheidssector bereikbaar moeten zijn voor rolstoelgebruikers.

Ook in de uitvoeringsregelgeving onder de Omgevingswet zullen voorschriften worden opgenomen met betrekking tot toegankelijkheid.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke gevolgen de goedkeuring van het VN-verdrag heeft voor de positie van Nederlandse Gebarentaal. Wat zijn de voornemens van de regering met betrekking tot gebarentaal? Is zij bijvoorbeeld voornemens om de Nederlandse Gebarentaal snel te erkennen?

In Nederland is op dit moment sprake van een materiële erkenning van de Nederlandse Gebarentaal. Die materiële erkenning blijkt uit reeds bestaande maatregelen en voorzieningen voor mensen met een auditieve beperking.

Hierbij kan gedacht worden aan het gebruik van een tolk gebarentaal in de arbeidsituatie, onderwijssituatie en leefsituatie. Het gaat onder andere om tolken gebarentaal, tolken Nederlands met ondersteunende gebaren, schrijftolken en tolken vierhandengebaren. Daarnaast is er een teksttelefoonvoorziening beschikbaar, zodat iemand die doof is met een teksttelefoon kan communiceren met iemand die kan horen.

Ook bestaat er een verplichting voor de publieke omroep om minimaal 95% van de programma’s te ondertitelen. De Nederlandse commerciële zenders zijn verplicht ten minste de helft van hun programma’s te ondertitelen (via de pagina’s op teletekst).

Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) financiert het Nederlands Gebarencentrum dat onder andere tot taak heeft de Nederlandse gebarentaal te beheren en te ontwikkelen. Verder heeft dit centrum een voorlichtings- en adviestaak en ondersteunt hij scholingsactiviteiten op het terrein van de Nederlandse Gebarentaal.

Daarnaast heeft het Ministerie van OCW middelen beschikbaar gesteld voor de ontwikkeling van materiaal voor tweetalig onderwijs (Nederlands en gebarentaal) binnen de scholen voor speciaal onderwijs aan personen met een auditieve beperking. Verder verzorgt de Hogeschool Utrecht (een instelling voor hoger beroepsonderwijs) een opleiding doventolk/leerkracht Nederlandse gebarentaal.

Websites van de overheid moeten voldoen aan toegankelijkheidsrichtlijnen, waarbij ook rekening is gehouden met personen met een visuele, auditieve of fysieke beperking. In de Overheidsbrede implementatieagenda voor dienstverlening en e-overheid (i-NUP) is het implementeren van de webrichtlijnen vóór 2015 als resultaatverplichting voor de mede-overheden opgenomen. Op 1 december 2010 is een nieuwe versie van de webrichtlijnen, versie 2, gereed gekomen. Deze standaard is toekomstvaster.

Een wettelijke erkenning van de Nederlandse Gebarentaal is naar de mening van de regering in het licht van bovenstaande niet noodzakelijk. Een wettelijke erkenning is – in tegenstelling tot bijvoorbeeld de wettelijke erkenning van het gebruik van de Friese taal – ook praktisch ingewikkeld, omdat het gebruik van de Nederlandse Gebarentaal zich niet uitstrekt over een beperkt geografisch gebied, en ook niet veel mensen de Nederlandse Gebarentaal beheersen, zoals bij het Fries wel het geval is.

De leden van de fractie van GroenLinks stellen dat gelijke toegang tot onderwijs een belangrijke voorwaarde voor is gelijke kansen. Deze leden vragen de reactie van de regering is op de constatering van de Alliantie van landelijke organisaties van mensen met een lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke beperking, psychische aandoening of chronische ziekte dat de interpretatie van inclusief onderwijs in de memorie van toelichting in strijd is met de inhoud van artikel 24 en het VN-verdrag in zijn geheel.

Deze mening deelt de regering niet. In Nederland hebben ouders en leerlingen de keuze uit zowel (vaak nabijgelegen) regulier als speciaal onderwijs. Met de wetgeving passend onderwijs worden bovendien extra mogelijkheden gecreëerd voor maatwerkoplossingen waarbij regulier en speciaal onderwijs samenwerken om leerlingen passend onderwijs te bieden.

Ouders hebben de vrijheid om hun kind aan te melden bij de school van hun voorkeur. Dit geldt ook voor kinderen die extra ondersteuning nodig hebben. Het uiteindelijke onderwijsaanbod aan de leerling die extra ondersteuning nodig heeft, zal vervolgens mede afhankelijk zijn van de (mate van gespecialiseerde) expertise die het kind nodig heeft en de afspraken die binnen een samenwerkingsverband zijn gemaakt. Als de problematiek van het kind niet zo ernstig is en/of wanneer er veel scholen zijn met een breed ondersteuningsprofiel, dan zal er op meer scholen een aanbod kunnen worden gedaan dan wanneer er zeer specialistische ondersteuning nodig is. Er zullen altijd leerlingen zijn voor wie het (voortgezet) speciaal onderwijs de meest passende plek is en waarbij alle betrokkenen vanuit het belang van het kind aan deze onderwijsvorm de voorkeur geven.

2. Ontstaansgeschiedenis van het verdrag

De leden van de fractie van de SP vragen de regering waarom Nederland de 1993 opgestelde standaardregels over gelijke kansen en mogelijkheden voor mensen met een beperking niet heeft overgenomen, maar als leidraad heeft gebruikt. Kan de regering dit toelichten?

De Standaardregels waarover de leden van de fractie van de SP spreken, bevatten aanbevelingen hoe drempels weg te nemen die de participatie op voet van gelijkheid in de samenleving belemmeren. Het betreft hier adviezen die ten grondslag lagen aan de totstandkoming van het verdrag. Nederland heeft deze aanbevelingen gebruikt om de drempels weg te nemen die de participatie op voet van gelijkheid in de samenleving belemmeren; dit in lijn met het doel waarvoor deze standaardregels zijn opgesteld, en wel in de vorm van een leidraad. In december 2001 werd binnen de VN een ad hoc comité ingesteld dat mede op basis van deze VN-Standaardregels voorstellen heeft gedaan voor een samenhangend en integraal verdrag ter bevordering van de rechten en waardigheid van personen met een handicap. De standaardregels hebben dus als inspiratiebron gefungeerd bij de opstelling van het Verdrag.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering toe te lichten dat de gelijke behandeling van mensen met een beperking meer vraagt dan het verstrekken van voorzieningen.

De regering heeft bedoeld hiermee aan te geven dat een inclusieve samenleving waaraan iedereen op gelijke voet kan deelnemen, niet alleen kan worden bereikt door het verstrekken van voorzieningen. Waar het vooral om gaat, is dat in de samenleving de bewustwording wordt vergroot zodat er vooraf beter wordt nagedacht over de behoeftes van alle gebruikers, waardoor personen met een handicap minder geconfronteerd worden met drempels in de samenleving.

Een voorbeeld is het besef dat een kleine wijziging in het dagelijks leven een ingrijpend effect kan hebben voor iemand met bijvoorbeeld een verstandelijke beperking. Denk hierbij aan een spoorwijziging. Voor iemand met een verstandelijke beperking die een dagelijkse routine heeft om zelfstandig naar zijn of haar werk te gaan is dat een ingrijpende verandering. Dit betekent niet dat er geen spoorwijzigingen meer kunnen plaatsvinden. Het besef van de gevolgen van de wijziging voor mensen met een handicap, kan er wellicht wel toe leiden dat bijvoorbeeld de informatievoorziening wordt verbeterd op het station.

Een inclusieve samenleving, vraagt derhalve om een verandering, een transformatie van de samenleving op verschillende terreinen. Het gaat er vooral om dat de bewustwording wordt vergroot, mensen met een beperking keuzevrijheid hebben en het inclusief denken in de samenleving wordt bevorderd. Dit transformatieproces moet zijn beslag krijgen in de samenleving, met name op lokaal niveau en met inachtneming van ieders verantwoordelijkheid.

3. Korte beschrijving van de inhoud

De leden van de fracties van de PvdA, de SP en D66 vragen zich af waarom Nederland het facultatief protocol niet heeft ondertekend, zoals ook bij het VN-vrouwenverdrag is gedaan en, wanneer de regering beoogt dit wel te doen. Tevens vragen deze leden, wat dit facultatief protocol precies inhoudt en welke invloed dit heeft op mensen met een beperking in Nederland.

Het facultatief protocol bestaat uit een individueel klachtrecht, een statenklachtrecht en een procedure voor onderzoek door het respectievelijke verdragscomité voor situaties van een patroon van schendingen. Het protocol bevat dus, in tegenstelling tot het verdrag, geen materiële rechten en is dus van een andere orde. Zoals opgemerkt in de nota «Respect en recht voor ieder mens» van de Minister van Buitenlandse Zaken6, zal het kabinet zijn standpunt bepalen ten aanzien van dit protocol.

4. Verhouding tot andere mensenrechtenverdragen

De leden van de fractie van de SP vragen toe te lichten hoe de uitspraak dat het uitoefenen van mensenrechten door allerlei soorten obstakels pas mogelijk is nadat aanpassingen zijn verricht of voorzieningen zijn getroffen, zich verhoudt tot de eerdere opmerking dat gelijke behandeling van mensen met een beperking meer vraagt dan het verstrekken van voorzieningen. Tevens vragen deze leden toe te lichten welke obstakels worden bedoeld.

Eén van de uitgangspunten van het verdrag is dat de wisselwerking tussen bestaande sociale en fysieke drempels mensen met een handicap belet ten volle en effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving.

Mensen met een handicap komen in het dagelijks leven allerlei drempels tegen. Welke drempels dat zijn wordt vooral bepaald door de soort beperking. Voor mensen met een lichamelijke of een visuele beperking betreffen de drempels vooral de fysieke toegankelijkheid. Voor mensen met een psychische beperking zijn het ontbreken van duidelijkheid of een grote hoeveelheid prikkels de voornaamste drempels. Voor mensen met een auditieve beperking zijn de drempels vooral storende omgevingsgeluiden, slechte akoestiek en het ontbreken van grafische of leesbare informatie die bijvoorbeeld op openbare plekken wordt omgeroepen. De belangrijkste drempels voor iemand met een verstandelijke beperking zijn onduidelijkheid van communicatie en informatie. Drempels voor mensen met een chronische ziekte bestaan vooral uit gebrekkige informatievoorziening over de bestandsmiddelen van diverse producten. De belangrijkste drempels voor alle beperkingen hebben te maken met omgang, bejegening en service van het personeel.

Deze drempels belemmeren mensen om volwaardig deel te nemen aan de samenleving. Vandaar dat inclusief beleid dat gericht is op participatie van mensen aan de samenleving van groot belang is. Dit uit zich bijvoorbeeld in voorzieningen die tot doel hebben mensen te ondersteunen bij het vinden van werk, museumbezoek mogelijk te maken, horecagelegenheden te bezoeken of te winkelen. Hierbij kan gedacht worden aan aangepaste werkplekken, geleidestroken op trottoirs, ringleidingen in theaters en websites waarop ook mensen met een visuele beperking goed kunnen navigeren.

Daarnaast is, zoals eerder aangegeven, bewustwording van groot belang om de drempels die mensen ervaren zo veel mogelijk te slechten. Een grotere bewustwording zorgt ervoor dat vooraf beter wordt nagedacht over toegankelijkheid. Dit voorkomt dat mensen worden buitengesloten. Het voorkomt ook dat later aanpassingen moeten worden verricht. Dit is het uitgangspunt van inclusief beleid namelijk dat de verantwoordelijkheid voor verbetering van de participatie bij de samenleving ligt. Door als samenleving vooraf rekening te houden met beperkingen,verminderen de belemmeringen die mensen met een beperking ervaren. Hieraan wordt met de beoogde bekrachtiging van het verdrag een verdere impuls gegeven.

De leden van de fractie van D66 bemerken dat de ratificatie van het verdrag geen notie maakt van het door het Koninkrijk der Nederlanden ondertekende Salamanca Statement (1994) met betrekking tot inclusief onderwijs voor alle kinderen. Zij vragen de regering uiteen te zetten hoe de bepalingen van de ratificatie op het gebied van inclusief onderwijs zich verhouden tot de bepalingen omtrent inclusief onderwijs zoals ondertekend in de Salamanca Statements (1994).

Met de wetgeving passend onderwijs geeft de regering met ingang van schooljaar 2014–2015 een verdere uitvoering aan het «Salamanca Statement and Framework for action on special needs education». Met dit statement is een groot aantal landen overeengekomen dat reguliere scholen aangepaste onderwijsprogramma’s moeten bieden aan alle kinderen, ongeacht fysieke, intellectuele, sociale, emotionele verschillen, taalverschillen of andere situaties. Daarbij is het streven dat reguliere scholen zoveel mogelijk tegemoet komen aan de onderwijsbehoeften van ieder kind.

Het doel van het verdrag is dat het recht van personen met een handicap op onderwijs zonder discriminatie en op basis van gelijke kansen wordt verwezenlijkt.

Zoals vermeld kent Nederland een traditie van scheiding tussen speciaal en regulier onderwijs. In Nederland hebben ouders en leerlingen de keuze uit zowel (vaak nabijgelegen) regulier als speciaal onderwijs. Met de wetgeving passend onderwijs worden bovendien extra mogelijkheden gecreëerd voor maatwerkoplossingen waarbij regulier en speciaal onderwijs samenwerken om leerlingen passend onderwijs te bieden. Ook speelt er een geografische component mee: in een dichtbevolkt gebied als Nederland is er voor kinderen binnen redelijke afstand zowel regulier als speciaal onderwijs beschikbaar. Daarmee is er minder noodzaak om, bijvoorbeeld vanwege de reistijden, een vergaande mate van verdere integratie te bevorderen.

5. Motieven voor bekrachtiging

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering een nadere verklaring kan geven over de noodzakelijkheid en legitimiteit van de interpretatieve verklaringen.

Een staat kan bij het ondertekenen of bekrachtigen van een verdrag voorbehouden maken of (interpretatieve) verklaringen afleggen. Met een voorbehoud wordt de juridische binding van het verdrag beperkt. Een verklaring heeft, anders dan een voorbehoud, geen beperking op de reikwijdte van het verdrag tot gevolg. Nederland heeft geen voorbehouden gemaakt.

Enkele bepalingen in onderhavig verdrag staan naar de mening van de regering open voor verschillende interpretaties. Een aantal van deze interpretaties zou kunnen conflicteren met bestaand nationaal beleid en wetgeving. Om deze reden acht de regering het noodzakelijk om interpretatieve verklaringen af te leggen die verhelderen hoe Nederland het verdrag uitlegt.

Wanneer een staat een verklaring aflegt of een voorbehoud maakt bij een verdrag, dan wordt dit door de depositaris kenbaar gemaakt aan alle verdragspartijen. Deze hebben dan de mogelijkheid om bezwaar te maken. Zoals in de memorie van toelichting is uitgelegd, heeft Nederland reeds bij ondertekening een viertal verklaringen afgelegd bij de artikelen 10 (recht op leven), 15 (vrijwaring van foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing), 23 (eerbiediging van de woning en het gezinsleven) en 25 onder f (gezondheid). De regering is voornemens om deze verklaringen bij ratificatie van het verdrag te herhalen. Daarnaast heeft de regering in de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet uitgelegd welke drie interpretatieve verklaringen moeten worden toegevoegd om te verhelderen hoe Nederland het verdrag uitlegt bij artikel 14 (vrijheid en veiligheid van de persoon), 25 onder a (gezondheid) en 29 (participatie in het politieke en openbare leven). In deze nnav wordt nog de noodzakelijkheid van de interpretatieve verklaring bij artikel 12 (gelijkheid voor de wet) uitgelegd.

Tot op heden zijn er door verdragspartijen geen signalen afgegeven dat ze bezwaar hebben of bezwaar gaan aantekenen tegen deze verklaringen.

De leden van de fractie van de SP willen weten waarom de regering zeven interpretatieve verklaringen heeft afgegeven. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de SP waarom gekozen is voor verklaringen op deze artikelen en of deze verklaringen niet aangemerkt dienen te worden als voorbehouden.

De regering is van mening dat de verklaringen niet aangemerkt dienen te worden als voorbehouden omdat de regering slechts uitleg wenst te geven aan de bestaande bepaling om zorg te dragen dat duidelijk is op welke wijze Nederland bepaalde verdragsbepalingen interpreteert. Een verklaring heeft, zoals eerder vermeld, geen beperking op de reikwijdte van het verdrag tot gevolg.

De regering heeft ervoor gekozen om zeven verklaringen af te leggen omdat deze bepalingen van het verdrag volgens de regering op bepaalde onderdelen open staan voor verschillende interpretaties. Een aantal van deze interpretaties zou kunnen conflicteren met bestaand nationaal beleid en wetgeving. Om deze reden acht de regering het noodzakelijk om interpretatieve verklaringen af te leggen die verhelderen hoe Nederland het verdrag uitlegt. Voor wat betreft de argumentatie achter de interpretatieve verklaringen op de specifieke artikelen wil de regering graag verwijzen naar uitleg in de memorie van toelichting en de vragen die in het verslag over deze verklaringen zijn gesteld, waarin uitgebreid op de redenen wordt ingegaan.

De leden van de fractie van D66 constateren dat Nederland van alle 182 landen die dit verdrag hebben ondertekend, het grootste aantal interpretatieve verklaringen opstelt. Klopt die constatering?

Er zijn tot nu toe 35 verdragspartijen die één of meerdere verklaringen hebben afgelegd. De constatering dat Nederland het grootst aantal interpretatieve verklaringen heeft afgelegd klopt.

De leden van de fractie van D66 vragen of de regering kan motiveren waarom deze interpretatieve verklaringen zijn opgesteld en of de regering de toepasbaarheid van deze verklaringen verder uiteen kan zetten.

De regering heeft de interpretatieve verklaringen opgesteld omdat het verdrag naar mening van de regering op enkele onderwerpen voor meerdere interpretaties vatbaar is. Deze verschillende mogelijke interpretaties van verdragsartikelen zouden kunnen conflicteren met bestaande wetgeving en beleid op nationaal niveau. De interpretatieve verklaringen doen niet af aan de juridische binding van het verdrag. Dat is ook niet de inzet van de regering. Door de interpretatieve verklaringen maakt Nederland duidelijk aan alle staten die partij zijn bij het verdrag op welke wijze bepaalde artikelen of artikelleden door de Nederlandse regering worden uitgelegd en toegepast.

6. Werking van de verdragsbepaling

De leden van de fractie van de SP lezen dat de meeste verdragsbepalingen van programmatische aard zijn en een opdracht aan de staat inhouden om maatregelen te nemen met als doel de rechten van personen met een beperking te verankeren. Deze bepalingen expliciteren niet welke maatregelen de staat dient te nemen en op welke wijze. De leden vragen de regering welke maatregelen zij nu precies gaat nemen.

Het verdrag heeft inderdaad een sterk programmatisch karakter. De meeste verdragsbepalingen houden een opdracht aan de staat in om maatregelen te nemen zonder te expliciteren welke maatregelen de staat dient te nemen en op welke wijze. Een staat heeft een grote mate van vrijheid bij de wijze waarop aan de verwezenlijking wordt gewerkt. Dit is ook noodzakelijk omdat de staat beschikt over beperkte financiële middelen. Bij de geleidelijke verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten zal het op inclusie gerichte beleid verder vorm krijgen met het doel dat het voor personen met een beperking mogelijk wordt zelfstandiger aan de samenleving deel te nemen. Dit houdt in dat er verder gewerkt zal worden aan een meer toegankelijke en inclusieve samenleving.

De weg daar naartoe is – zoals hiervoor al is aangegeven – een transformatieproces, dat zijn beslag moet krijgen in de samenleving, met name op lokaal niveau en met inachtneming van ieders verantwoordelijkheid, in samenspraak met mensen met een beperking zelf. Het proces is een zoektocht van alle betrokken actoren, zoals besproken in overleg met de Alliantie implementatie VN-verdrag.

Dit betekent dat er, in aanvulling op het reeds ingezette beleid, voor zover redelijk, maatregelen zullen worden genomen die hieraan bijdragen. De overheid zal in nauwe betrokkenheid van gemeenten, cliëntorganisaties, maatschappelijk middenveld, de sociale partners en het bedrijfsleven een plan van aanpak voor de implementatie van het verdrag opstellen. De regering gaat in dit verband met gemeenten in overleg hoe zij op lokaal niveau verder uitwerking geven aan het verdrag en hoe zij daarmee een bijdrage kunnen leveren aan het realiseren van een inclusieve samenleving.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering per artikel van het verdrag aangeven waar zij van mening is dat sprake kan zijn van een rechtstreeks werkende bepaling?

In de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet, algemeen deel, onder 6a, en het artikelsgewijze deel, onder artikel 5, worden de volgende verdragsbepalingen genoemd als bepalingen ten aanzien waarvan de rechtstreekse werking naar het oordeel van de regering mogelijk moet worden geacht of reeds is vastgesteld:

  • Artikel 5, eerste lid, (dat partijen verplicht te erkennen dat een ieder gelijk is voor de wet). Nu de weigering een redelijke aanpassing te treffen onderdeel uitmaakt van het discriminatieverbod (artikel 2 van het verdrag) kan worden aangenomen dat ook dit rechtstreeks werkt.

  • Artikel 15 (het recht op bescherming tegen foltering en wrede e.d. behandeling en bestraffing).

  • Artikel 17 (het recht op eerbiediging van de lichamelijke en geestelijke integriteit).

  • Artikel 18, tweede lid, eerste zinsnede, voor wat betreft het recht op registratie en op een naam.

  • Artikel 21, aanhef, in het eerste gedeelte (het recht op vrijheid van meningsuiting).

  • Artikel 22, eerste lid (het recht op privacy).

Enkele verdragsbepalingen betreffen rechten die in andere verdragen zijn vervat. De overige materiële bepalingen van het verdrag hebben naar het oordeel van de regering geen rechtstreekse werking. Het gaat hier om de volgende bepalingen: artikelen 3 en 4, artikel 5, leden twee tot en met vier, de artikelen 6 tot en met 14, artikel 16, artikel 18 (met uitzondering van het recht op registratie en op een naam), de artikelen 19 en 20, artikel 21 (met uitzondering van aanhef, in het eerste gedeelte, het recht op vrijheid van meningsuiting), artikel 22, tweede lid, artikelen 23 tot en met 50.

De leden van de SGP-fractie vragen waar de regering de verwachting op baseert dat de rechter bij de toepassing van het onderhavige verdrag terughoudend zal zijn bij het toekennen van directe horizontale werking en behoedzaam zal omgaan met het geven van verdragsconforme interpretaties aan een niet rechtstreeks werkende bepaling.

In de memorie van toelichting en in deze nota wordt per artikel aangegeven of de bepalingen naar de mening van de regering rechtstreekse werking hebben of niet. Wanneer de regering van mening is dat dit niet het geval is, dan is dat gebaseerd op de constatering dat die verdragsbepalingen een equivalent hebben in bepalingen in een ander verdrag en waarvan is vastgesteld dat die bepalingen geen rechtstreekse werking hebben. Voor sommige andere bepalingen geldt dat ze onvoldoende nauwkeurig of concreet zijn om een oplossing voor te schrijven in een individueel geval. Rechtstreekse werking daarvan is daardoor moeilijk vast te stellen. De verwachte terughoudendheid van de rechter bij de toetsing daarvan is daarbij gebaseerd op redenen van staatsrechtelijke dogmatiek. Ten aanzien daarvan zijn geen ontwikkelingen waarneembaar die de verwachting rechtvaardigen dat voornoemde rechterlijke praktijk in de toekomst anders zal luiden.

De leden van de fractie van de SGP wat de financiële consequenties zijn als de rechter toch overgaat tot het geven van verdragsconforme interpretaties van bepalingen die geen rechtstreekse werking hebben.

Indien een rechter overgaat tot het geven van een verdragsconforme uitleg zal dat naar kan worden aangenomen financiële consequenties kunnen hebben. Hoe groot die gevolgen zijn kan in zijn algemeenheid niet worden aangegeven. Het hangt onder andere af van de kwestie die de rechter is voorgelegd en of het een bepaling betreft die voor heel veel mensen van direct belang is of voor slechts enkelen. Nederland gaat er vanuit dat, behoudens de wijzigingen in het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag, de Nederlandse wetgeving reeds voldoet aan het verdrag, ook bij verdragsconforme interpretatie van niet rechtstreeks werkende bepalingen.

De leden van de fractie van de SGP vragen wat er gebeurt als de rechter niet meegaat in de door de regering gewenste «grote mate van beleidsruimte» bij het toepassen van de artikelen 9, 19 en 25.

Aan de verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten kan door een verdragspartij na de ratificatie worden gewerkt. Het verdrag schrijft niet voor hoe dat moet gebeuren en op welke termijn. In de memorie van toelichting merkt de regering op dat een staat een grote mate van vrijheid heeft bij de wijze waarop aan de verwezenlijking wordt gewerkt. De regering merkt verder op dat die beleidsvrijheid ook noodzakelijk is, omdat de staat beschikt over beperkte financiële middelen. Vanzelfsprekend is het uiteindelijk de rechter die in een hem voorgelegde kwestie beslist hoe groot die beleidsruimte in dat specifieke geval is. Het is mogelijk dat de rechter wat betreft de mate waarin beleidsruimte bestaat tot een verschillend oordeel komt afhankelijk van het onderwerp in kwestie, bijvoorbeeld dat hij de mate van beleidsruimte met betrekking tot toegankelijkheid (artikel 9) anders beoordeelt dan die bij het recht op gezondheid (artikel 25).

Indien in een hem voorgelegd geval de rechter de beleidsruimte van de overheid minder groot acht dan de overheid zelf, heeft dat tot gevolg dat de overheid op dat specifieke terrein eerder maatregelen moet nemen dan zij voornemens was. In het algemeen gesproken zou dat kunnen betekenen dat de overheid op dat punt eerder geld moet vrijmaken dan zij voornemens was.

7. Uitvoering van het verdrag

De leden van de fractie van de VVD vragen toe te lichten wat wordt verstaan onder financiële onoverkomelijkheden en op wie dat betrekking heeft: de overheid zelf en/of aanbieders.

Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag is beschreven, heeft er een financieel-economisch onderzoek plaatsgevonden dat is uitgevoerd door SEOR (Erasmus Universiteit Rotterdam). De onderzoekers concluderen op basis van dit onderzoek, dat de mogelijke kosten mee lijken te vallen, omdat op basis van bestaande regelgeving, beleid en bekostigingsregelingen er in Nederland al veel op orde is en Nederland de ruimte heeft om de economische, sociale en culturele rechten geleidelijk te verwezenlijken.

De onderzoekers constateren tevens dat er binnen de doelgroepen en sectoren een sterke mate van consensus is ten aanzien van de interpretatie van het verdrag: het verdrag eist niet dat alles aangepast wordt, maar vooral dat er geen stap terug wordt gezet en er geleidelijk meer rekening wordt gehouden met mensen met een beperking bij formulering van beleid, bij nieuwbouw en verbouw en bij de introductie van nieuwe goederen en diensten.

In dat kader is er bereidheid van alle betrokkenen (zowel van de doelgroepen als de sectoren) om het overleg hierover aan te gaan en zo invulling te geven aan de geleidelijke verwezenlijking.

Dit alles leidt er toe dat de regering van mening is dat er geen financiële onoverkomelijkheden volgen uit de bekrachtiging van het verdrag.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of kan worden aangegeven op welke wijze er afstemming plaats vindt met andere departementen, aangezien het verdrag vele verschillende beleidsterreinen beslaat. Hoe worden andere departementen betrokken?

De coördinatie voor aangelegenheden die betrekking hebben op de uitvoering van dit verdrag, zal worden belegd bij het Ministerie van VWS. de ratificatie en implementatie van het verdrag is een kabinetsbrede verantwoordelijkheid. Om hiertoe te komen is er vanzelfsprekend sprake van een intensieve samenwerking met de betrokken departementen. Dit gebeurt onder andere in het kader van de stuurgroep VN-verdrag Handicap waarin zowel alle betrokken ministeries als de VNG, IPO en landelijke vertegenwoordigende organisaties van mensen met een beperking zijn vertegenwoordigd.

Uiteraard worden alle departementen ook betrokken bij het plan van aanpak voor de implementatie en de vormgeving van het coördinatiepunt ten behoeve van de implementatie, zoals eerder beschreven.

Tevens willen de leden van de fractie van de PvdA en de ChristenUnie een toelichting over hoe de regering gaat inzetten op bewustwording. Is zij van plan om een publiekscampagne op te zetten zoals in België gebeurd is?

Bewustwording is een cruciaal element in het kader van het transformatieproces, aangezien het op elk niveau in de samenleving moeten worden opgepakt. In «Economische gevolgen van ratificatie van het VN-verdrag handicap» door SEOR7, wordt aangegeven dat het verbeteren van bewustwording de belangrijkste maatregel is voor inclusief beleid. Dit blijkt ook uit gesprekken die SEOR heeft gevoerd met diverse organisaties. Het gaat er vooral om dat er meer rekening gehouden wordt met beperkingen en dat bewustwording wordt vergroot; een attitudeverandering is nodig.

Op bewustwording wordt onder meer ingezet via de landelijke campagne tegen discriminatie die begin 2015 zal worden ingezet door het Ministerie van BZK. Of discriminatie van mensen met een handicap in dit verband uitgebreid wordt meegenomen of dat hiervoor (ook) een aparte campagne wordt opgezet, is nu nog niet bekend. Dit thema zal een plaats krijgen in het plan van aanpak dat nog in voorbereiding is.

Voorts zal bewustwording een belangrijk onderwerp van gesprek blijven in het kader van het transformatieproces en het landelijk overleg dat hiervoor zal worden opgezet.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze de horizontale werking van het verdrag wordt bevorderd. Deelt de regering de mening dat een publiekscampagne kan bijdragen aan de horizontale werking van het verdrag? Deze leden ontvangen graag een toelichting van de regering.

De opgave van het verdrag is een opgave voor de gehele samenleving. Het realiseren van de inclusieve samenleving en, daarmee samenhangend, de implementatie van het verdrag, is een transformatieproces dat zijn beslag moet krijgen in de samenleving. Het proces is een gezamenlijke zoektocht van alle betrokken actoren, dus ook de actoren onderling. Een zeer belangrijk aspect daarin is bewustwording. Hier zal op worden ingezet via een landelijk bewustwordingsprogramma, zoals hierboven beschreven. Voorts zal bewustwording een belangrijk onderwerp zijn van het plan van aanpak dat nog in voorbereiding is.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering de mening deelt dat zij zelf het goede voorbeeld hoort te geven met betrekking tot toegankelijkheid en het voortouw moet nemen in het creëren van een inclusieve samenleving? Kan de regering een toelichting geven op haar antwoord?

Het uitgangspunt van inclusief beleid is dat vooraf goed wordt nagedacht over toegankelijkheid, zodat wordt voorkomen dat aanpassingen achteraf moeten worden gedaan, maar vooral ook dat mensen worden buitengesloten in de samenleving. De regering is het eens met de leden van de fractie van de PvdA dat de overheid daarbij zelf het goede voorbeeld moet geven. Overigens dient de overheid hier zelf ook nog wel de nodige stappen in te zetten. Zo is er ook binnen de overheid nog meer bewustwording noodzakelijk. De toegankelijkheid van overheidsgebouwen is geregeld in het Bouwbesluit 2012, dat voorschrijft dat voor het publiek toegankelijke gebouwen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 400 m2 een toegankelijkheidssector (een voor personen met functiebeperking zelfstandig bruikbaar en toegankelijk gedeelte van een gebouw) moeten hebben. Deze toegankelijkheidssector beslaat minimaal 40% van het gebouw. Op het moment is een wijziging van het Bouwbesluit in voorbereiding waarmee dit percentage wordt verhoogd naar 80%. Het voornemen is dat deze wijziging per 1 juli 2015 in werking treedt. Ook alle informatie die vanuit overheidswege wordt verstrekt via internet, dient toegankelijk te zijn. Hiervan is reeds aangegeven dat overheidswebsites dienen te voldoen aan de webrichtlijnen die in het internationaal verband zijn opgesteld en door het Ministerie van Binnenlandse Zaken zijn vertaald in het «Kwaliteitsmodel Webrichtlijnen».

Zoals vermeld dient bewustwording, ook binnen de overheid op dat gebied nog te worden bevorderd. Dit zal in het kader van de verdere tenuitvoerlegging van het verdrag dan ook nog de nodige aandacht moeten krijgen.

De leden van de fractie van de SP, refererend aan de opmerking van de regering dat er geen financiële onoverkomelijkheden volgen uit de bekrachtiging van het verdrag, vragen aan te geven welke kosten precies gemoeid zijn met het uitvoeren van dit verdrag aangezien de Raad van State in haar advies heeft aangegeven dat er aanzienlijke kosten aan verbonden kunnen zijn. Voorts vragen deze leden hoe dit zich verhoudt met de bezuinigingen die afkomen op de langdurige zorg.

Deze vraag van de leden van de fractie van de SP sluit aan op een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van de VVD over de kosten die gemoeid zijn met de bekrachtiging van het verdrag.

Zoals reeds is beschreven, blijkt uit het financieel-economisch onderzoek dat is uitgevoerd door SEOR (Erasmus Universiteit Rotterdam), dat de mogelijke kosten mee lijken te vallen, omdat op basis van bestaande regelgeving, beleid en bekostigingsregelingen er in Nederland al veel op orde is en Nederland de ruimte heeft om de economische, sociale en culturele rechten geleidelijk te verwezenlijken. Tevens blijkt uit dit onderzoek dat de kosten en baten van het verdrag niet kunnen worden gekwantificeerd aangezien het verdrag geen concrete maatregelen voorschrijft die binnen een bepaalde termijn gerealiseerd moeten zijn en vanwege het feit dat het van de specifieke situatie afhangt of er aanpassingen nodig zijn.

In het verlengde daarvan heeft de regering in reactie op het advies van de Raad van State, nader toegelicht dat het verdrag een sterk programmatisch karakter heeft. De meeste verdragsbepalingen houden een opdracht aan de staat in om maatregelen te nemen met als doel de rechten van personen met een handicap te verzekeren. Deze bepalingen expliciteren echter niet precies welke maatregelen de staat dient te nemen en op welke wijze. De staat beschikt in dat verband over een grote mate van beleidsruimte. Dit betekent dat er in het kader van de geleidelijk verwezenlijking en op basis van de beschikbare financiële middelen keuzes zullen worden gemaakt.

De ratificatie van het verdrag heeft belangrijke raakvlakken met de hervorming van de langdurige zorg. Deze veranderingen worden ingezet om de zorg aan mensen die dat nodig hebben ook in de toekomst houdbaar te houden en daarbij een goede kwaliteit van leven te garanderen.

De leden van de fractie van de SP merken op dat de regering aangeeft dat aan een groot deel van de verdragsartikelen al is voldaan of dat er nog aan wordt gewerkt. Deze leden vragen de regering aan welke artikelen en wetten al wel en niet is voldaan?

In het artikelsgewijs deel van de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet is per artikel uiteengezet wat er in Nederland is aan wetgeving of beleid op het desbetreffende terrein.

Waar voor wat betreft de burgerlijke en politieke rechten de situatie in Nederland niet in overeenstemming is met de verplichting uit het verdrag, is dat in het artikelsgewijze deel bij het desbetreffende artikel aangegeven (zie bij artikel 5 voor de wijziging van de Wgbh/cz en bij artikel 29 voor de wijziging van de Kieswet).

Ook voor de economische, sociale en culturele rechten is in de memorie van toelichting per artikel aangegeven wat in Nederland op het desbetreffende terrein is en wordt gedaan. Aan de verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten dient te worden gewerkt (artikel 4, tweede lid, van het verdrag). Het verdrag schrijft niet voor hoe dat moet gebeuren en op welke termijn. Een staat heeft een grote mate van vrijheid bij de wijze waarop aan de verwezenlijking wordt gewerkt. Dit is ook noodzakelijk omdat de staat beschikt over beperkte financiële middelen.

Of het voor de verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten nodig is wetgeving tot stand te brengen of te wijzigen, beleid in te voeren of te wijzigen of andere maatregelen te treffen, is afhankelijk van het onderwerp in kwestie en zal dus in de toekomst moeten worden bezien.

De leden van de fractie van de SP zijn benieuwd welke cliëntenorganisaties, maatschappelijk middenveld, gemeenten, sociale partners en bedrijfsleven de regering heeft benaderd voor opstellen van het plan van aanpak dat moet zorgen voor een verbetering van de inclusieve samenleving.

De door de leden van de fractie van de SP genoemde partijen zijn op diverse manieren betrokken bij de voorbereiding van de wetsvoorstellen en de implementatie van het verdrag. Op dit moment is er dus al sprake van een brede betrokkenheid van het veld. Zo is er overleg met de Alliantie implementatie VN-verdrag, waarin cliëntenorganisaties (Ieder(in), LPGGZ, LFB, Per Saldo en Coalitie voor Inclusie) hun krachten hebben gebundeld om zo mee te werken aan de implementatie van het verdrag.

Op landelijk niveau wordt een coördinatiepunt geëntameerd, waarin de Staatssecretaris van VWS in zijn coördinerende rol en de voor de diverse onderwerpen verantwoordelijke andere bewindspersonen samen met vertegenwoordigers van cliënten, werkgevers en gemeenten het proces beschouwen en mogelijkheden van landelijke stimulansen bespreekt. Op meerdere plekken in deze nota naar aanleiding van het verslag is hierop reeds ingegaan.

De leden van de fractie van de SP zijn nieuwsgierig welke resultaten zijn geboekt via de Stuurgroep AllesToegankelijk. Kan de regering dit toelichten?

In 2010 is via tijdelijk de Stuurgroep AllesToegankelijk ingesteld. Deze stuurgroep had tot taak de toegankelijkheid van goederen en diensten voor mensen met een handicap of chronische ziekte te verbeteren door voorstellen uit te werken om het beheer van het informatiepunt door werkgevers- en organisaties die mensen met een handicap vertegenwoordigen, organisatorisch adequaat te verankeren. Het besluit op grond waarvan deze Stuurgroep heeft gefunctioneerd liep af per 1 april 2011. Tot op heden heeft de regering het project AllesToegankelijk voortgezet, in afwachting van de ratificatie van onderhavig verdrag en het als onderdeel daarvan op te stellen plan van aanpak voor de implementatie. In goed overleg met het veld zal worden bezien of en in hoeverre in dit plan kan worden voortgeborduurd op de inzichten en resultaten van de Stuurgroep Alles Toegankelijk.

AllesToegankelijk heeft de afgelopen jaren de volgende activiteiten uitgeoefend:

  • Een netwerk waarin koepels van ondernemers, patiënten- en cliëntenorganisaties samen met kennisorganisaties en overheid werken aan een toegankelijker Nederland.

  • Landelijk informatiepunt voor het vergroten van de toegankelijkheid van goederen en diensten; dit bestaat uit de website www.AllesToegankelijk.nl en een vraagbaak.

  • AllesToegankelijk zorgt voor agendering van het thema toegankelijkheid bij brancheorganisaties en bedrijven, onder andere via partnerorganisatie VNO-NCW/MKB-Nederland.

  • Bewustwordings- en communicatieactiviteiten. Brancheorganisaties zoals Koninklijke Horeca Nederland en Detailhandel Nederland hebben het thema toegankelijkheid opgenomen in hun beleids- en communicatieplannen en worden hierbij ondersteund door AllesToegankelijk.

  • Toegankelijkheid is opgenomen in het keurmerk van de stichting Super Supermarkt Keurmerk.

  • Actieplan voor de sport, dat momenteel nog wordt uitgewerkt.

  • Samenwerking met ondernemersplein.nl, waar AllesToegankelijk ervaringsverhalen, tips, checklists en links publiceert.

  • Animatiefilm voor ondernemers om hen te informeren over VN-verdrag en hen aan te stimuleren tot het nemen van toegankelijkheidsmaatregelen.

  • De brochure «Toegankelijkheid: winst voor iedereen!», voor ondernemers die meer uit hun bedrijf willen halen. Hierin staat onder meer informatie over diverse doelgroepen -met aantallen en de belangrijkste knelpunten die zij ervaren op het terrein van toegankelijkheid-, voorbeelden van collega-ondernemers en tips. Deze brochure is en wordt via de partnerorganisaties van AllesToegankelijk breed verspreid.

  • Twee e-learning modules over de omgangsvormen voor personeel met gasten/klanten met beperkingen.

De leden van de fractie van de SP en D66 vragen de regering of zij een inventarisatie wil maken van de regelgeving en beleid op het Caribisch gebied in het licht van verdragsverplichtingen, zodat bepaald kan worden wat er nodig is om het verdrag voor Caribisch Nederland te laten gelden. Voorts wordt de regering verzocht om daarbij een tijdsplan aan te geven. De leden van de fractie van D66 vragen de regering, om ondanks de legislatieve terughoudendheid, uiteen te zetten welke handelingen de regering binnen welke tijdsperiode wil nemen om er voor zorg te dragen dat de rijkswet ook ten uitvoer wordt gelegd in het Caribische deel van Nederland.

Momenteel wordt de uitwerking van de nieuwe staatkundige structuur Caribisch Nederland geëvalueerd. Naast de werking van de nieuwe bestuurlijke structuur en de gevolgen voor de bevolking is ook onderdeel van de evaluatie de werking van de wetgeving, mede met het oog op het trekken van conclusies ten aanzien van de in aanloop naar de staatkundige transitie gemaakte afspraak van legislatieve terughoudendheid. Het rapport van de evaluatiecommissie zal uiterlijk 10 oktober 2015 gereed zijn. Daarna zal een kabinetsstandpunt moeten worden opgesteld. Dit in overleg met de Openbare Lichamen. Vooruitlopend hierop zal zoals toegezegd een inventarisatie worden uitgevoerd naar de implicaties van medegelding van het verdrag in

Caribisch Nederland.8 Besluitvorming kan plaatshebben nadat het kabinetsstandpunt is opgesteld en aan uw Kamer is aangeboden. Niet uit het oog mag worden verloren dat de Openbare Lichamen eveneens dienen te worden betrokken bij voornoemde besluitvorming en de gevolgen daarvan.

Onderzoek wordt gerelateerd aan de besluitvorming over de situatie na 10 oktober 2015, wanneer de legislatieve terughoudendheid wordt geëvalueerd.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat het verdrag betekent voor andere wetgeving, zoals het bouwbesluit maar bijvoorbeeld ook de Wet Verplichte GGZ die momenteel in de Kamer ligt. Deze leden vragen tevens of de regering deze wetgeving gaat aanpassen.

Het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg bevat regels voor het op basis van een civielrechtelijke machtiging verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis, als uiterste middel, indien het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot een aanzienlijk risico op ernstige schade voor hemzelf of voor een ander. Ook in dit wetsvoorstel is het hebben van een psychische stoornis als zodanig, dus het enkel bestaan van een handicap, geen grond voor verplichte zorg. Wanneer verplichte zorg noodzakelijk is, schrijft het wetsvoorstel voor dat die verplichte zorg in zo mild mogelijk vorm wordt toegepast en dat de verplichte zorg niet langer dan noodzakelijk mag duren.

De wettelijke regeling zoals vervat in het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg, waarin toetsing voorafgaand aan verplichte zorg door de rechter centraal staat en waarin de toegang tot de rechter is gewaarborgd, is in overeenstemming met de eisen van het verdrag. Als gevolg hiervan is het dan ook niet noodzakelijk om het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg aan te passen.

Het Bouwbesluit 2012 wordt in die zin gewijzigd dat de toegankelijkheidssector van voor publiek toegankelijke gebouwen van 40% naar 80% (voor winkels 60%) wordt verhoogd. Deze wijziging zal naar verwachting 1 juli 2015 in werking treden.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het voor het beereiken van de doelstellingen van het verdrag wenselijk is dat artikel 1 van de Grondwet wordt uitgebreid met de beschermde gronden handicap en chronische ziekte.

Artikel 1 van de Grondwet is open geformuleerd en bevat geen limitatieve opsomming van discriminatiegronden. Dit heeft tot gevolg dat artikel 1 van de Grondwet tegen discriminatie op grond van handicap en chronische ziekte beschermt, ook als deze gronden niet expliciet worden genoemd. Over de vraag of uitbreiding van de in artikel 1 expliciet genoemde gronden wenselijk is, zal de regering een standpunt bepalen in het kader van de behandeling van het daartoe strekkende initiatiefwetsvoorstel9.

Het College voor de Rechten van de Mens stelt dat het toepassen van dwangbehandeling, -middelen en maatregelen op grond van de Wet Bopz niet alleen bij wilsonbekwame, maar ook bij wilsbekwame patiënten kan plaatsvinden. Het College wijst er op dat het toezichthoudend VN-comité bij het verdrag benadrukt dat gedwongen behandeling door psychiatrische en andere medische professionals strijd oplevert met de beginselen van het recht op persoonlijke integriteit (artikel 17), de vrijwaring van foltering (artikel 15) en de vrijwaring van geweld en misbruik (artikel 16). Mensen met een beperking hebben het recht een medische behandeling te kiezen. Het gedwongen opleggen van een behandeling is volgens het Comité dan ook een inbreuk op artikel 12 van het verdrag. Ook wanneer mensen in (psychiatrische) instellingen in crisissituaties geraken, moet de staat hun handelingsbekwaamheid respecteren.

De leden van de fractie van de PvdA en het CDA vragen of de regering een reactie kan geven op de conclusie van het College van de Rechten van de Mens? De leden van de fractie van het CDA verzoeken de regering daarbij om in te gaan op de mogelijkheid dat de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang op grond van de verplichtingen uit het verdrag aanpassing behoeven.

Samenvattend is het antwoord op deze vragen dat de staat de handelingsbekwaamheid van haar burgers respecteert, ook indien zij in zorg zijn bij de geestelijke gezondheidszorg, de psychogeriatrie of de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking. Daar waar het handelen van deze mensen echter leidt tot een gevaar voor henzelf of voor anderen kan de staat op grond van de wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: wet Bopz) en de opvolgers van die wet ingrijpen. Dit ingrijpen wordt daarbij getoetst door de rechter. Hieronder wordt dit nader toegelicht.

De wet Bopz bevat regels voor gedwongen opname en behandelingen in de psychiatrie, de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking en de psychogeriatrie. De Wet Bopz maakt onderscheid tussen opneming en verblijf enerzijds en interventies gedurende dat verblijf anderzijds. Voor opneming en verblijf geldt het zogenaamde bereidheidscriterium. Dit betekent dat zonder de «nodige bereidheid» een beschikking van de rechter nodig is voor gedwongen opname, de zogenaamde rechterlijke machtiging. Voorwaarde voor een rechterlijke machtiging is dat er gevaar aanwezig is die voortvloeit uit een geestesstoornis. Daarnaast geldt dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.

Voor interventies gedurende het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis met een rechterlijke machtiging, en met name voor het toepassen van een behandeling, geldt in beginsel dat instemming van de wilsbekwame patiënt vereist is. Het is mogelijk dat een patiënt wel wilsbekwaam kan worden geacht bij het nemen van bepaalde beslissingen (zoals wat wil ik wel of niet eten), terwijl hij voor het nemen of beoordelen van andere beslissingen niet wilsbekwaam kan worden geacht (bijvoorbeeld het weigeren van het innemen van medicatie vanwege het ontbreken van zelfinzicht in zijn ziekte). Per situatie moet daarom worden bekeken of de cliënt wilsonbekwaam kan worden geacht of niet. Indien de behandelaar beslist dat de patiënt niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen, en dus wilsonbekwaam ter zake van de voorgestelde behandeling kan worden geacht, kan behandeling plaatsvinden met instemming van de (wettelijk) vertegenwoordiger. Zonder instemming van de vertegenwoordiger is behandeling alleen mogelijk als voldaan is aan het criterium voor dwangbehandeling. Dit geldt ook indien er weliswaar instemming van de vertegenwoordiger voor behandeling is, maar de patiënt zich tegen de behandeling verzet. Alsdan dient aannemelijk te zijn dat zonder die behandeling het gevaar voor de patiënt of anderen die voortvloeit uit de geestesstoornis niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, dan wel de behandeling volstrekt noodzakelijk te zijn om het gevaar voor de patiënt of anderen die voortvloeit uit de geestesstoornis, af te wenden binnen de instelling.

Het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg regelt de verplichte zorg voor personen met een psychische stoornis waarbij het gedrag van een persoon als gevolg van de psychische stoornis leidt tot een aanzienlijk risico op ernstige schade voor hemzelf of voor een ander. In artikel 2:1, lid 6 van het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg is geregeld dat het uitgangspunt is dat de wensen en voorkeuren van de betrokkene worden gehonoreerd. De wensen en voorkeuren van betrokkene ten aanzien van de zorg moeten bij de voorbereiding, de tenuitvoerlegging, de uitvoering, de wijziging en de beëindiging van een zorgmachtiging of crisismaatregel worden vastgelegd en zij moeten ten allen tijde als uitgangspunt worden gehonoreerd. Uitzondering daarop vormt de situatie dat betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat is (artikel 2:1, lid 6, sub a) of dat hij wel (tijdelijk) wilsbekwaam is, maar dat zijn wensen en voorkeuren in strijd zijn met hetgeen in de zorgmachtiging is bepaald (artikel 2:1, lid 6, sub b). Indien betrokkene zich tegen een bepaalde behandeling verzet dan dient dat verzet niet te worden gehonoreerd indien dat in strijd komt met de verplichte zorg zoals deze is gelegitimeerd op grond van de zorgmachtiging, ook al is betrokkene op dat moment wilsbekwaam. De rechter legitimeert de vormen van verplichte zorg die toegepast mogen worden in de zorgmachtiging. Hij houdt hierbij rekening met de wensen en voorkeuren van betrokkene. Het kan voorkomen dat, gelet op het beoogde doel van de verplichte zorg – zoals het afwenden van het aanzienlijk risico op ernstige schade, het stabiliseren van de geestelijke gezondheid van betrokkene, of de geestelijke gezondheid van betrokkene dusdanig te herstellen dat hij zijn autonomie zo veel mogelijk herwint, – de rechter toch van de voorkeuren en wensen van betrokkene afwijkt en een zorgmachtiging verleent die niet geheel in overeenstemming is met die wensen en voorkeuren. De zorgmachtiging is dus bepalend bij het al dan niet honoreren van wilsbekwaam verzet. De zorgverlener is hiermee gemachtigd om de zorgmachtiging, indien nodig en na inachtneming van alle overige geldende uitgangspunten uit te voeren, ook als ze op dat moment tegen de wensen van betrokkene ingaan. Het is op grond van het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg altijd mogelijk voor de betrokkene om de rechter te verzoeken de zorgmachtiging te wijzigen, tijdelijk te onderbreken of te beëindigen.

Bij het opstellen van het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg is het VN-Verdrag Handicap betrokken en is er met de verplichtingen die uit het verdrag voortvloeien rekening gehouden. De verlening van verplichte zorg onder het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg is aan strikte criteria verbonden terwijl daarnaast diverse waarborgen tegen misbruik van de bevoegdheid zijn ingebouwd. Als algemeen uitgangspunt geldt dat voldoende mogelijkheden voor zorg op basis van vrijwilligheid moeten worden geboden, om daarmee verplichte zorg zoveel mogelijk te voorkomen. Verplichte zorg kan enkel aan de orde zijn indien het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot een aanzienlijk risico op ernstige schade voor hemzelf of voor een ander. Bovendien is wettelijk vastgelegd dat verplichte zorg alleen als uiterste middel mag worden toegepast, indien uit een medische verklaring blijkt dat zorg noodzakelijk is, er geen mogelijkheden voor zorg op basis van vrijwilligheid meer zijn, het verlenen van verplichte zorg evenredig is aan het doel en redelijkerwijs te verwachten is dat deze vorm van zorgverlening effectief is. Wanneer de verlening van verplichte zorg noodzakelijk wordt geacht, dan mag dit alleen in de minst ingrijpende vorm mogelijk. De vormen van verplichte zorg die verleend mogen worden, staan vermeld in het zorgplan en bij het opstellen van dat zorgplan worden zowel de patiënt zelf als zijn of haar naasten of een andere contactpersoon betrokken. De wensen en voorkeuren van de patiënt worden geïnventariseerd en waar mogelijk ook gehonoreerd. Toepassing van al deze voorwaarden strekt ertoe dat gedwongen opname waar mogelijk wordt voorkomen. Ook is de rechtspositie van de patiënt verstevigd. Behoudens een tijdelijke verlening van verplichte zorg op grond van een crisismaatregel is voor de verlening van verplichte zorg een voorafgaande beslissing van de rechter vereist. Alvorens te beslissen over de afgifte van een zorgmachtiging hoort de rechter betrokkene, die in deze procedure wordt bijgestaan door een advocaat. Anders dan thans onder de Wet Bopz het geval is, staat tegen deze rechterlijke beslissing ook hoger beroep open. Doordat ook tegen een crisismaatregel van de burgemeester beroep open staat, is de toegang tot de rechter te allen tijde gewaarborgd.

Het wetsvoorstel zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten regelt de verplichte zorg voor personen met een verstandelijke beperking of een psychogeriatrische aandoening. Gedwongen zorg is alleen toegestaan als gedrag als gevolg van die aandoening of beperking leidt tot ernstig nadeel voor de cliënt of de psychische gezondheid of de algemene veiligheid van anderen. Het toepassen van gedwongen zorg is een ultimum remedium. De procedure in het wetsvoorstel is zo dat eerst uitputtend – in samenspraak met deskundigen – moet worden onderzocht of er vrijwillige alternatieven zijn om het ernstig nadeel te voorkomen of weg te nemen. In artikel 3 is het centrale uitgangspunt neergelegd dat de cliënt de beslissing neemt over de zorg die aan hem verleend wordt. Een vertegenwoordiger neemt slecht beslissingen in plaats van de cliënt indien een deskundige, niet zijnde een bij de zorg betrokken arts, overeenkomstig de daarvoor geldende richtlijnen heeft vastgesteld dat de cliënt ter zake van een bepaalde beslissing niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Het opnemen van gedwongen zorg in het zorgplan van een wilsbekwame cliënt wordt gelet op deze voorschriften uiterst theoretisch. Bij verzet tegen (de uitvoering van) de zorg in het zorgplan, staat een procedure bij de klachtencommissie en daarna de rechter open. Opname in een instelling waartegen een (deels) wilsbekwame cliënt zich verzet, is alleen toegestaan op grond van een rechterlijke machtiging. Hierbij geldt op grond van artikel 24, derde lid dat onvrijwillige opname alleen plaatsvindt als dat naar het oordeel van de rechter noodzakelijk en geschikt is om ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden en er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om dit ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden.

Op grond van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de waarborgen in het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidzorg en het wetsvoorstel zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten in overeenstemming zijn met het verdrag. Vanwege de opmerkingen die ter zake zijn opgenomen in de thematische wetsevaluatie «Gedwongen zorg» van ZonMw, die onlangs is verschenen, zal niettemin nogmaals zorgvuldig worden bezien of hiermee kan worden volstaan dan wel de voorstellen enige aanpassing behoeven.

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat, nu de regering het verdrag vooralsnog niet in Caribisch Nederland wil laten gelden, er ongelijkheid in de rechten van mensen met een beperking binnen Nederland ontstaat. Zij vragen of algemene verdragsbepalingen die wel gelding hebben op de eilanden (onder andere over gelijke behandeling) hieraan niet in de weg staan.

Dat het VN-verdrag Handicap voorlopig nog niet zal gelden voor het Caribische deel van Nederland heeft te maken met feit dat de hiervoor benodigde uitvoeringswetgeving nog niet gereed is. De regering is van mening dat het niet nodig is om daarop te wachten alvorens het verdrag in het Europese deel van Nederland te laten gelden.

Algemene verdragsbepalingen uit bijvoorbeeld IVBPR en EVRM hebben (sinds 1979 respectievelijk 1955) wel gelding in het Caribische deel van Nederland (via de toenmalige Nederlandse Antillen). Naar de mening van de regering staat dit niet in de weg aan het feit dat het Gehandicaptenverdrag nog geen gelding heeft op de eilanden. IVBPR en EVRM zien op algemene mensenrechten, ook voor mensen met beperkingen. Te denken valt aan het recht op leven, het recht op bescherming van lichamelijke en psychische integriteit en het recht op vrijwaring van marteling en andere wrede, onmenselijke behandeling en bescherming tegen discriminatie. Daarnaast kennen de verdragen ook de zogenoemde vrijheidsrechten zoals vrijheid van beweging en van meningsuiting. Deze rechten zijn, voor en na ratificatie van het VN-verdrag Handicap, onverkort van kracht in Caribisch Nederland en de rechter kan hieraan toetsen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering toe te lichten hoe de in de memorie van toelichting genoemde uitzondering van Caribisch Nederland van de werking van het verdrag wetgevingstechnisch is vastgelegd. Voorts willen ze weten hoe zonder goedkeuring van het verdrag voor de eilanden wordt gestimuleerd dat er materiele verbetering komt in de positie van mensen met een beperking in Caribisch Nederland.

In het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring van het verdrag inzake rechten voor personen met een handicap dat thans bij uw Kamer voorligt, staat dat het verdrag wordt goedgekeurd voor het gehele Koninkrijk. In de memorie van toelichting wordt vervolgens op pagina 12 en 13 toegelicht dat het verdrag na goedkeuring vooralsnog niet voor het Caribisch deel van Nederland geratificeerd zal worden; op latere datum zal een akte van bekrachtiging of toetreding voor dat deel van Nederland worden gedeponeerd. Zoals toegezegd zal een inventarisatie worden uitgevoerd naar de implicaties van medegelding van het verdrag in

Caribisch Nederland.10

Om te stimuleren dat er in de tussentijd – tussen goedkeuring en bekrachtiging van het verdrag voor Caribisch Nederland – wel materiële verbetering komt in de positie van mensen met een beperking in Caribisch Nederland, kunnen de beschikbare middelen in de integrale aanpak van de sociaal economische problematiek ook worden ingezet voor het verbeteren van de positie van mensen met een beperking in Caribisch Nederland. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid voor de eilandbesturen om voor activiteiten gerelateerd aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (dus ook ten behoeve van personen met een beperking) projecten of pilots te starten om te bezien welke onderdelen van de Wet maatschappelijk ondersteuning 2015 op welke wijze en onder welke voorwaarden op de eilanden tot stand kunnen worden gebracht.

8. Autonomie en beschermwaardigheid

De leden van de fractie van de SP vragen wat er van de autonomie van mensen over blijft als mensen geen zorg en/of voorzieningen meer krijgen vanuit de Wmo of doorgeschoven worden tussen de verschillende domeinen. Deze leden verzoeken de regering aan te geven hoe zij dit gaat voorkomen.

De regering heeft de verantwoordelijkheid genomen om te komen tot een vernieuwing van de langdurige zorg en ondersteuning. Met deze maatregelen wordt ook naar de toekomst geborgd dat zij die aangewezen zijn op zorg of ondersteuning, die zorg of ondersteuning ook daadwerkelijk verstrekt krijgen. Dit heeft geleid tot wijzigingen in bestaande regelgeving en een nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling. Hiermee bestaat er helderheid over wie verantwoordelijk is voor het verstrekken van zorg en ondersteuning aan mensen. De uitvoering is voorbereid en de cliënten zijn op verschillende manieren en waar nodig, gericht geïnformeerd over de veranderingen.

Uitgangspunt was en is dat mensen die zijn aangewezen op zorg of ondersteuning, deze ook krijgen. Op grond van de Wmo 2015 kunnen mensen zich melden bij de gemeente hun behoefte aan (maatschappelijke) ondersteuning melden. Gemeenten zijn vervolgens gehouden om zorgvuldig onderzoek te doen. Indien in het onderzoek wordt vastgesteld dat de betreffende persoon in zijn zelfredzaamheid of participatie dient te worden ondersteund en die ondersteuning niet zelf of met behulp van zijn omgeving of een algemene voorziening kan organiseren, is de gemeente gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken.

De regering acht het noodzakelijk dat gemeenten en zorgverzekeraars waar relevant intensief samenwerken gericht op een eenduidige en meer samenhangende dienstverlening aan cliënten. Dit uitgangspunt is in de regelgeving verankerd en het is aan gemeenten en zorgverzekeraars om hier beleid op te voeren en afspraken over te maken en een zorgvuldige communicatie naar de cliënt in te richten. Uitgangspunt in regelgeving en uitvoering is juist dat de zorg en ondersteuning mensen in staat moet stellen regie te voeren op hun eigen situatie.

De leden van de fractie van de SP merken op dat de regering in hoofdstuk 8 «autonomie en beschermwaardigheid» aangeeft dat er verschillende wetten van toepassing zijn in verband met de uitvoering van het verdrag. Deze leden vragen een overzicht van de verschillende wetten en een opgave van de wetten die aanpassing behoeven.

In hoofdstuk 8 van de toelichting bij het wetsvoorstel is een nadere beschouwing opgenomen van de rol van autonomie in het verdrag, en het belang van respect voor autonomie. Daarbij kan sprake zijn van botsende belangen, die een zorgvuldige weging behoeven bij het nader vormgeven van de autonomie. Die zelfontplooiing is ook belangrijk voor mensen die niet goed in staat zijn tot een redelijke waardering van de eigen belangen. Er worden in het hoofdstuk verschillende wetten genoemd, waarin beschermende maartregelen zijn opgenomen voor deze mensen. Genoemd zijn voorbeelden van voor dit onderwerp belangrijke wetten. Het geven van een uitputtende opsomming is niet goed mogelijk, omdat de kwestie van autonomie en beschermwaardigheid vanzelfsprekend met enige regelmaat in regelgeving terugkomt.

Over het onderwerp autonomie en beschermwaardigheid is een aanpassing van wetten niet nodig.

In het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag zijn de wijzigingen opgenomen die nodig zijn om tot bekrachtiging van het verdrag te kunnen overgaan. Het gaat om wijzigingen van de Wgbh/cz en de Kieswet. Meer in het algemeen kan het volgende worden opgemerkt.

In het artikelsgewijs deel van de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet is per artikel uiteengezet wat er in Nederland is aan wetgeving of beleid op het desbetreffende terrein.

Waar voor wat betreft de burgerlijke en politieke rechten de situatie in Nederland niet in overeenstemming is met de verplichting uit het verdrag is dat in het artikelsgewijze deel bij het desbetreffende artikel aangegeven (zie bij artikel 5 voor de wijziging van de Wgbh/cz en bij artikel 29 voor de wijziging van de Kieswet).

Ook voor de economische, sociale en culturele rechten is in de memorie van toelichting per artikel aangegeven wat in Nederland op het desbetreffende terrein is en wordt gedaan. Aan de verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten dient te worden gewerkt (artikel 4, tweede lid, van het verdrag). Het verdrag schrijft niet voor hoe dat moet gebeuren en op welke termijn. Een staat heeft een grote mate van vrijheid bij de wijze waarop aan de verwezenlijking wordt gewerkt. Dit maakt het mogelijk als staat om het werken aan verwezenlijking van het verdrag af te stemmen op de beschikbare middelen.

Of het voor de verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten nodig is wetgeving tot stand te brengen of te wijzigen, beleid in te voeren of te wijzigen of andere maatregelen te treffen, is afhankelijk van het onderwerp in kwestie en zal dus in de toekomst moeten worden bezien.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de uitspraak dat de rechten van de mens een rode draad zijn in de weging van waarden als autonome en goede zorg zich verhoudt tot de geplande decentralisaties waar het recht op zorg wordt geschrapt.

Het uitgangspunt van de regering bij de geplande decentralisaties op het terrein van ondersteuning, participatie en jeugd is dat de zelfredzaamheid van de burger maximaal dient te worden gefaciliteerd en gestimuleerd. Mensen die ondersteuning nodig hebben en dit niet zelf of met behulp van hun omgeving of algemene voorzieningen kunnen organiseren, kunnen blijven rekenen op de ondersteuning door de overheid. Gemeenten zijn de aangewezen bestuurslaag om dit te realiseren; zij kunnen voorzien in de noodzakelijke integraliteit en maatwerk.

Door gerichte ondersteuning bij het voeren van regie op het eigen leven, het uitvoeren van algemeen dagelijkse levensverrichtingen en het ontmoeten van anderen, kunnen mensen met een beperking langer thuis blijven wonen en participeren in de maatschappij. Dit draagt bij aan hun welbevinden en voorkomt onnodige medicalisering. Dit sluit naar de mening van de regering goed aan op de weging van waarden als autonomie en goede zorg zoals verwoord in het verdrag en waar deze leden naar verwijzen.

Ten aanzien van het recht op zorg het volgende. De regering heeft bewust gekozen voor een nieuw samenhangend en integraal wettelijk kader waarbinnen de hervorming zijn beslag krijgt. Het recht op zorg blijft verzekerd via de Zvw en de Wlz. Het recht op zorg, waarbij het gaat om een vooraf nauwgezet in de wet- en regelgeving vastgelegde aanspraak op zorg, past niet in het stelsel van maatschappelijke ondersteuning van de Wmo 2015, waarbij maatwerk immers het uitgangspunt is. Passende ondersteuning betekent rekening houden met het gegeven dat mensen en hun situaties verschillen. Mensen mogen er op rekenen dat dit uitgangspunt leidend is in de uitvoering van de wmo 2015 door gemeenten. Als na onderzoek wordt vastgesteld dat ondersteuning nodig is, dient de gemeente dat te leveren.

De leden van de fracties van D66, PvdA, SP en CDA vragen naar de verhouding van de Nederlandse wetgeving inzake vertegenwoordiging en wilsonbekwaamheid, in het bijzonder de curatele, met het commentaar van het Comité van de rechten van mensen met een handicap van 11 april 2014 over artikel 12 van het VN-Verdrag. Tevens vragen de leden van de fractie van het CDA vragen of onder artikel 12 ook de wilsonbekwame valt.

In overeenstemming met artikel 12, tweede lid van het verdrag, zijn in Nederland meerderjarigen met een beperking op alle terreinen des levens en evenals ieder ander handelingsbekwaam. Dit is alleen dan anders indien door een beslissing van de rechter een persoon onder curatele wordt gesteld. Sinds 1 januari 2014 is de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap in werking getreden (Stb. 2013, 414). Deze wet maakt in artikel 378, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek expliciet dat curatele alleen kan worden uitgesproken, indien een voldoende behartiging van de belangen van de curandus niet met een meer passende en minder verstrekkende voorziening kan worden bewerkstelligd.

In de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap, wordt voorts op een aantal onderdelen uitvoering gegeven aan het vierde lid van artikel 12. Dit lid schrijft onder meer voor dat alle maatregelen die betrekking hebben op de uitoefening van handelingsbekwaamheid, voorzien in passende en effectieve waarborgen om misbruik te voorkomen. Dergelijke waarborgen moeten ervoor zorgen dat de maatregelen met betrekking tot de uitoefening van de handelingsbekwaamheid de rechten, wil en voorkeuren van de persoon respecteren, vrij zijn van belangenconflicten, proportioneel en toegesneden op de persoonlijke omstandigheden, voor de kortst mogelijke periode en onderworpen aan regelmatige evaluatie door een onafhankelijke en deskundige autoriteit.

De rechter beoordeelt een verzoek tot ondercuratelestelling. De verzoeker zal de reden moeten opgeven waarom curatele noodzakelijk is, vergezeld van eventuele schriftelijke bewijsstukken en getuigen. De rechter zal moeten beoordelen waarom (een combinatie van) beschermingsbewind en mentorschap in de gegeven situatie aan de curandus onvoldoende bescherming biedt. Bij het benoemen van de curator is de voorkeur van de curandus het uitgangspunt. De wet biedt waarborgen tegen belangenverstrengeling door bijvoorbeeld uit te sluiten dat de behandelend hulpverlener tot curator wordt benoemd (artikel 1:383, vijfde lid, BW). Curatele kan ook voor een bepaalde tijd worden uitgesproken. Ten minste eenmaal per vijf jaar of zoveel eerder als de kantonrechter noodzakelijk acht, vindt een evaluatie plaats of de maatregel nog nodig is.

De regering heeft kennis genomen van de opvatting van het Comité voor de rechten van personen met een handicap («General Comment nr. 1») van 11 april 2014. Het Comité merkt op dat er een algemene misvatting is van het exacte doel van de verplichtingen van de Verdragsstaten onder artikel 12 van het Verdrag. Verdragsstaten moeten in de stellige opvatting van het Comité «substituted decision-making regimes» vervangen door «supportive decision-making».

Tot nu toe is, bijvoorbeeld uit de landenrapporten van het Comité, niet gebleken dat de situatie in een Verdragsstaat volgens het Comité voldoet aan artikel 12. Een aantal Verdragsstaten heeft een voorbehoud of een interpretatieve verklaring afgelegd. Zo erkent Canada dat mensen met een handicap net als ieder ander handelingsbekwaam zijn. Canada begrijpt artikel 12 zo, dat het «substituted decision-making regimes» toestaat in passende omstandigheden en in overeenstemming met de wet. Ook Noorwegen verklaart dat het artikel 12 zo begrijpt, dat het toestaat om de handelingsbekwaamheid te beperken, wanneer dit noodzakelijk is, als ultimum remedium geldt en aan waarborgen onderworpen is. Estland en Polen hebben vergelijkbare verklaringen afgelegd. Ook Duitsland, Denemarken, België en Australië kennen «substituted decision-making regimes».

De regering sluit zich aan bij de Verdragsstaten die een andere interpretatie van artikel 12 hanteren dan het Comité en is voornemens een interpretatieve verklaring van die strekking af te leggen. Naar het oordeel van de regering is het noodzakelijk dat voor bepaalde (uitzonderlijke) situaties de mogelijkheid blijft bestaan dat de handelingsbekwaamheid kan worden beperkt. Het Verdrag biedt deze ruimte ook, terwijl bij lezing van het General Comment deze mogelijkheid niet langer zou bestaan. Het is in niemands belang wanneer de ondercuratelestelling als ultimum remedium niet ingezet kan worden. De regering ziet zich dan ook genoodzaakt met de interpretatieve verklaring duidelijk te maken hoe het de verplichtingen onder artikel 12 van het Verdrag interpreteert. De regering wijst ook op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ((X & Y t. Kroatië, appl.no. 5193/09, par. 91), waarin het beperken van de handelingsbekwaamheid als ultimum remedium toelaatbaar wordt geacht.

De regering meent dat een persoon die wilsonbekwaam is vanwege een handicap ook onder artikel 12 valt.

9. Consultatie

De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering het oordeel van Actal deelt dat de gevolgen van het wetsvoorstel voor regeldruk niet kwantitatief kunnen worden gemaakt en of de scenario’s waar Actal naar verwijst worden gedeeld en voor wie die kosten zijn.

Uit het financieel-economisch onderzoek dat is uitgevoerd door SEOR (Erasmus Universiteit Rotterdam), blijkt dat de nalevingskosten die betrekking hebben op de uitbreiding van de Wgbh/cz met goederen en diensten niet goed zijn te kwantificeren. Reden hiervoor is dat er veel onzekerheden zijn over hoeveel zaken er worden voorgelegd aan het College voor de rechten van de Mens en of (en zo ja), hoeveel oordelen zullen leiden tot een doeltreffende aanpassing die de aanbieders geld gaan kosten en dan ook nog hoe hoog die kosten dan bedragen per individueel geval. Bovendien worden ook zonder deze wettelijke verplichting in de dagelijkse praktijk door aanbieders van goederen en diensten al doeltreffende aanpassingen getroffen. De vraag is derhalve welke aanpassingen worden getroffen omdat er een wettelijke verplichting is en welke worden getroffen omdat dit al de gangbare praktijk is. Aangezien in het algemeen kan niet worden aangegeven hoeveel en welke aanpassingen getroffen moeten gaan worden, hebben de onderzoekers vastgesteld dat het niet mogelijk is om een goede inschatting te geven van de kosten of van de maatschappelijke effecten.

De scenario’s die door de onderzoekers in het rapport zijn opgenomen, zijn pogingen om de economische effecten van het verdrag te kwantificeren. Deze scenario’s zijn berekeningen die zijn gebaseerd op enquêtes in de diverse sectoren waar het onderzoek zich op heeft gericht en hebben betrekking op wat deze bedrijven op basis van vrijwilligheid zouden willen investeren in het toegankelijk maken van hun bedrijf. Dit is dus niet op grond van regelgeving of maatregelen als gevolg van de bekrachtiging van het verdrag. Dat kan ook niet omdat het verdrag geen concrete maatregelen voorschrijft. Daarbij komt dat de onderzoekers ook zelf aangeven dat deze scenario’s met de nodige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. Derhalve is de regering, anders dan Actal, van mening dat de scenario’s niet bruikbaar zijn voor het bepalen van de structurele toename van de regeldruk.

De leden van de fractie van de SP willen weten waarop het afschuifgedrag van de regering om de opgave om jaarlijks 44.000 woningen te realiseren op lokaal niveau in te laten vullen is gebaseerd. Deze leden vragen of er juist niet gekeken moet worden naar een wijziging in het Bouwbesluit.

Ook merken deze leden op dat met betrekking tot het Bouwbesluit wordt gesteld dat mensen met een beperking in het beginsel in staat zijn om te wonen waar zij willen. In de praktijk val dat vaak tegen. Deze leden vragen welke maatregelen de regering neemt op dit punt.

In de Monitor investeren in de toekomst uit 2012 staat dat het aantal geschikte woningen jaarlijks met 44.000 moet toenemen om het tekort weg te werken en de vergrijzing op te vangen. Dit kan gaan om nieuwbouw, maar vaker zal het aanpassingen aan een bestaande woning betreffen. Zoals de Minister voor Wonen en Rijksdienst en staatsecretaris van VWS in hun brief transitie agenda langer zelfstandig wonen van 4 juni 2014 hebben beschreven11, is dit vanwege de lokale en regionale verschillen een opgave die alleen op dat niveau kan worden uitgevoerd.

Uit onderzoek is gebleken dat de meeste mensen zo lang mogelijk in hun eigen huis willen wonen. Door aanpassingen in de woning is dit voor mensen die hulp en/ondersteuning nodig hebben steeds langer mogelijk.

De leden van de fractie van de SP vragen naar de verhouding van het voorliggende wetsvoorstel met de Wet verplichte GGZ. De leden van de fractie van SP vragen de regering in te gaan op de inbreng van betrokken cliëntenorganisaties die aangeven dat de Wet verplichte GGZ nog niet voldoet aan het criterium dat alle mogelijkheden en alternatieven dienen te worden aangewend teneinde dwang te voorkomen. De leden vragen of de regering bereid is om dit op te nemen in het wetvoorstel verplichte GGZ?

Bij verplichte geestelijke gezondheidszorg is in Nederland het uitgangspunt «nee, tenzij», dus dwang mag alleen worden toegepast in uiterste noodzaak. Ook in het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg is geregeld dat verplichte zorg alleen als laatste redmiddel kan worden toegepast. Alleen als er geen vrijwillig alternatief meer voorhanden is, is verplichte zorg een optie. Daarbij moet steeds gezocht worden naar de minst ingrijpende vorm van dwang. De verplichte evaluatiemomenten van de verplichte zorg moeten er tevens toe leiden dat de duur van de verplichte zorg tot een minimum wordt beperkt. Daarnaast is in het wetsvoorstel opgenomen dat alle vormen van verplichte zorg voorafgaand door een rechter getoetst moeten worden. Daarbij kijkt de rechter ook of er geen alternatieven meer zijn in het vrijwillige kader. Op basis van het voorgaande is de regering van mening dat het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg voldoet aan het criterium dat alle mogelijkheden en alternatieven dienen te worden aangewend teneinde dwang te voorkomen.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering in de Wet verplichte GGZ en de Wet zorg en dwang kan nagaan of de verplichtingen ten aanzien van dwangmaatregelen in de zorg aanpassing behoeven op grond van het voorliggende verdrag? Zo nee, waarom niet?

Samenvattend luidt het antwoord op deze vraag dat aanpassing van beide wetsvoorstellen op grond van het voorliggend verdrag vooralsnog niet aan de orde is. Hieronder wordt dit nader toegelicht.

De Wet zorg en dwang en de Wet verplichte GGZ zullen in de toekomst de Wet Bopz vervangen. De Wet verplichte GGZ is bedoeld voor mensen die geestelijke gezondheidszorg nodig hebben vanwege een psychische stoornis. De Wet zorg en dwang regelt de gedwongen zorg voor psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte patiënten. De uitgangspunten van beide wetsvoorstellen zijn vergelijkbaar. Beide wetten streven ernaar om dwang in de zorg zoveel mogelijk te voorkomen en eerst alternatieve zorg aan te bieden. Alleen als er geen mogelijkheden meer zijn in het vrijwillige kader, is dwang een optie. Daarbij moet steeds gezocht worden naar de minst ingrijpende vorm van dwang.

Met betrekking tot verplichte zorg onder het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg geldt het volgende. In artikel 3:3 van het wetsvoorstel worden de criteria aan verplichte zorg gesteld. Daarin is opgenomen dat, indien het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot een aanzienlijk risico op ernstige schade voor hemzelf of voor een ander, als uiterste middel verplichte zorg kan worden verleend. Het hebben van een psychische stoornis als zodanig, dus het enkel bestaan van een handicap, is geen grond voor verplichte zorg. Daarbij geldt verder dat er geen mogelijkheden meer voorhanden zijn voor zorg op basis van vrijwilligheid en dat er voor betrokkene geen minder bezwarende alternatieven zijn. De verplichte zorg mag ook niet langer duren dan noodzakelijk. Er vindt tevens een rechterlijke toetsing plaats, voorafgaand aan het verlenen van verplichte zorg. Het is uiteindelijk de rechter die via een zorgmachtiging bepaalt welke verplichte zorg voor betrokkene mogelijk is.

De wettelijke regeling onder het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg waarin verplichte zorg een ultimum remedium is, waarin de toegang tot de rechter gewaarborgd is en waarin het verlenen verplichte zorg onderworpen is aan strenge rechterlijke toetsing, is in overeenstemming met het voorliggende verdrag en behoeft om die reden dan ook geen aanpassing.

Het wetsvoorstel zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten regelt de verplichte zorg voor personen met een verstandelijke beperking of een psychogeriatrische aandoening. Gedwongen zorg is alleen toegestaan als gedrag als gevolg van die aandoening of beperking leidt tot ernstig nadeel voor de cliënt of de psychische gezondheid of de algemene veiligheid van anderen. Het toepassen van gedwongen zorg is een ultimum remedium. De procedure in het wetsvoorstel is zo dat eerst uitputtend – in samenspraak met deskundigen – moet worden onderzocht of er vrijwillige alternatieven zijn om het ernstig nadeel te voorkomen of weg te nemen. In artikel 3 is het centrale uitgangspunt neergelegd dat de cliënt de beslissing neemt over de zorg die aan hem verleend wordt. Een vertegenwoordiger neemt slecht beslissingen in plaats van de cliënt indien een deskundige, niet zijnde een bij de zorg betrokken arts, overeenkomstig de daarvoor geldende richtlijnen heeft vastgesteld dat de cliënt ter zake van een bepaalde beslissing niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

Opname in een instelling waartegen een (deels) wilsbekwame cliënt zich verzet, is alleen toegestaan op grond van een rechterlijke machtiging. Hierbij geldt op grond van artikel 24 van het wetsvoorstel zorg en dwang, derde lid dat onvrijwillige opname alleen plaatsvindt als dat naar het oordeel van de rechter noodzakelijk en geschikt is om ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden en er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om dit ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. Bij verzet tegen (de uitvoering van) de zorg in het zorgplan, staat daarnaast een procedure bij de klachtencommissie en daarna de rechter open.

Op grond van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de waarborgen in het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidzorg en het wetsvoorstel zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten in overeenstemming zijn met het VN-Verdrag Handicap.

De leden van de fractie van de SP constateren dat de regering afwijkt van het verdrag, door niet te regelen dat stemlokalen 100% toegankelijk zijn. Zij vragen hoe de regering wil regelen dat de Kieswet van toepassing is op alle mensen met een beperking.

Het verdrag verplicht er niet toe dat alle stemlokalen voor 100% toegankelijk zijn, maar roept bij de staten die partij zijn de verplichting in het leven om (onder meer) te waarbogen dat personen met een handicap de gelegenheid hebben hun stem uit te brengen. In Nederland kan een kiezer in de gemeente waar hij woonachtig is met zijn stempas stemmen in een stemlokaal naar keuze.

Gemeenten zijn verplicht bij alle kiesgerechtigden een lijst te bezorgen met stemlokalen waar zij hun stem kunnen uitbrengen; zij moeten daarbij vermelden welke stemlokalen zijn aangewezen als toegankelijk voor mindervaliden. Deze stemlokalen moeten in de gemeente zodanig zijn gelegen en ingericht dat kiezers met lichamelijke beperkingen zoveel mogelijk hun stem zelfstandig kunnen uitbrengen. Kiezers met een lichamelijke beperking kunnen op deze manier een stem uitbrengen in een voor hen geschikt stemlokaal in de buurt, zonder dat zij daar verder iets voor hoeven te doen (zoals het aanvragen van een kiezerspas).

De leden van de SP-fractie vragen om informatie over het onderzoek naar een begrijpelijk stembiljet versus elektronisch stemmen. Ook vragen deze leden om een reactie op de adviezen van de cliëntenorganisaties.

De CG-Raad/Platform VG (thans Iederin) vindt dat het verplichte percentage van 25% toegankelijke stemlokalen omhoog moet. Het CRM wil dat de Kieswet volledige toegankelijkheid bij het stemmen waarborgt voor alle mensen met een beperking, waaronder volledig toegankelijke stemlokalen. Voor een reactie zij verwezen naar het antwoord op de vraag van de leden van de fracties van de PvdA, de SP, D66 en GroenLinks waarom niet wordt ingezet op een hoger percentage toegankelijke stemlokalen.

Iederin merkt voorts op dat digitalisering van kieslijsten en stemprocedures goede mogelijkheden biedt om de toegankelijkheid voor mensen met een verstandelijke

of visuele beperking te verbeteren. Iederin suggereert daarbij om te komen tot overzichtelijker stembiljetten, bijvoorbeeld door het opnemen van logo’s van politieke partijen, of foto’s van kandidaten. Het Ministerie van BZK heeft in het recente verleden een onderzoek uitgevoerd naar een nieuw model van een stembiljet. De Tweede Kamer is bij brieven van 28 augustus 201212 en 18 oktober 201313 over de uitkomsten van dit onderzoek geïnformeerd. Dit onderzoek is verder on hold gezet, omdat thans wordt nagegaan of het mogelijk zou zijn elektronisch stemmen in het stemlokaal in te voeren. Daarvoor is de Commissie Elektronisch stemmen in het stemlokaal ingesteld, die op 18 december 2013 heeft geadviseerd. Bij brief van 21 maart 201414 is het standpunt van het kabinet over het advies van de commissie aan uw Kamer gestuurd; daarin is aangekondigd dat de haalbaarheid zal worden getoetst van de invoering van een stemprinter. De stemprinter is door de Commissie met name geadviseerd omdat daarmee meer kiezers, waaronder kiezers met beperkingen, zelfstandig zouden kunnen stemmen. Het kabinet heeft het voornemen om in de komende maanden over de haalbaarheid te besluiten.

Verder beveelt de Iederin aan om met informatie te komen voor begeleiders van mensen met een verstandelijke beperking over het stemrecht van hun cliënten en de eventuele informatie en begeleiding die daarvoor nodig is. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderschrijft het belang van goede voorlichting hierover en neemt signalen dat extra voorlichting op dit punt noodzakelijk is, serieus. Zo is er in aanloop naar de raadsverkiezingen van 2010 en de Tweede Kamerverkiezingen van 2012 door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een brief gestuurd aan alle instellingen voor geestelijke gehandicaptenzorg. Aanleiding voor deze brieven vormde de berichtgeving in de media over problemen die kiezers met een verstandelijke beperking zouden ondervinden bij het stemmen. In de brieven zijn de instellingen er onder meer op gewezen dat hulp in het stemhokje vanwege een verstandelijke beperking weliswaar niet is toegestaan, maar dat het in aanloop naar de verkiezingen uiteraard mogelijk is om personen met een verstandelijke beperking te begeleiden in het maken van een keuze, en hen voor te lichten over de manier waarop het uitbrengen van een stem in zijn werk gaat. Ook is in de brieven het belang benadrukt dat bewoners en/of hun belangenbehartigers tijdig beschikken over de stempas, zodat desgewenst tijdig een volmacht kan worden gegeven of een vervangende stempas kan worden aangevraagd.

Iederin merkt verder nog op dat mensen met een verstandelijke beperking die moeilijk kunnen lezen en schrijven, alleen ondersteuning nodig hebben bij het invullen van het stembiljet, en vaak geen inhoudelijke assistentie nodig hebben. Ook de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland wijst hierop.

De regering onderschrijft het belang van ondersteuning aan personen voor wie onduidelijk is hoe zij een stembiljet moeten invullen. Die ondersteuning kan plaatsvinden in het stemlokaal (door middel van uitleg door bijvoorbeeld leden van het stembureau over de wijze van invullen van het stembiljet), maar moet naar het oordeel van de regering wel plaatsvinden buiten het stemhokje.

Op grond van artikel 29 van het verdrag hebben alle kiezers met een handicap namelijk recht op het uitbrengen van hun stem zonder intimidatie en moet de vrije wilsuiting van personen met een handicap worden gewaarborgd. Zoals eerder is opgemerkt, brengt ondersteuning van kiezers in het stemhokje – anders dan fysiek noodzakelijke ondersteuning – het risico mee van ongewenste beïnvloeding, waardoor niet langer is gewaarborgd dat de stem daadwerkelijk overeenkomstig de wil van de kiezer wordt uitgebracht. Bij fysiek noodzakelijke ondersteuning ligt dit anders, omdat de ondersteuning niet geacht kan worden de zelfstandigheid van het stemmen in gevaar te brengen (maar de handeling sec ondersteunt).

De leden van de fractie van de SP vragen de regering naar een visie betreffende armoedeproblematiek onder mensen met een beperking. Zij vragen op welke wijze de regering verband legt met de uitvoering van het verdrag en of dit betrokken is bij het nog te ontvangen plan van aanpak. Tevens vragen zij of gemeenten inzicht hebben in de armoedeproblematiek onder mensen met een beperking binnen hun gemeente en of de regering dit kan uitzoeken.

De regering wijst erop dat gemeenten primair verantwoordelijk zijn voor het armoedebeleid. Zij staan dicht bij de burger en zijn op lokaal niveau in staat om maatwerk te leveren. Zij kunnen hun aanpak afstemmen op de lokale situatie. Deze verantwoordelijkheid van gemeenten heeft ook betrekking op mensen met een beperking die te maken hebben met armoedeproblematiek.

De decentralisaties bieden gemeenten kansen om een integrale aanpak te realiseren. Bijvoorbeeld door mensen met een beperking die zich melden met armoedeproblematiek naar werk te begeleiden (waarbij de gemeente gebruik kan maken van de mogelijkheden die de Participatiewet en de banenafspraak met werkgevers bieden voor mensen met een arbeidsbeperking) of door bij mensen die zich melden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) tevens te bezien of zij te maken hebben met armoedeproblematiek.

Kortom, gemeenten hebben de verantwoordelijkheid voor het armoedebeleid, ook voor mensen met een beperking, en de mogelijkheid om op lokaal niveau zicht te krijgen op deze doelgroep en hierop passende dienstverlening aan te bieden. Belangrijk uitgangspunt van het nog op te realiseren plan van aanpak zal zijn het streven naar een inclusieve samenleving;mensen moeten als gevolg van hun beperkingen vaak worden ondersteund in hun zelfredzaamheid en participatie. Gemeenten hebben hier een belangrijke opdracht in. Hierbij kan zeker ook schuldenproblematiek of onvoldoende financiële draagkracht van belang zijn.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de toegang voor mensen met een beperking tot structurele zorg en ondersteuning, voorzieningen, maar ook tot inkomensbeheer en schuldhulpverlening door gemeenten geregeld is. Zij vragen de regering of dit voldoende geborgd is of dat de regering nadere maatregelen gaat (laten) nemen.

Gemeenten hebben op de bovengenoemde terreinen inderdaad een belangrijke verantwoordelijkheid. Deze verantwoordelijkheid neemt met de decentralisaties verder toe. Mensen die het echt nodig hebben moeten kunnen blijven rekenen op ondersteuning door de overheid. Deze ondersteuning moet aansluiten bij hun behoeften en mogelijkheden. Gemeenten hebben vanuit hun nieuwe verantwoordelijkheid de opdracht om maatwerk te leveren.

De regering vindt het ook belangrijk dat de gemeenten vastleggen hoe ze de ondersteuning in hun gemeenten organiseren. Daarom verplicht de Wmo 2015 dat gemeenten een plan opstellen. In dit plan moeten gemeenten aangeven hoe zij komen tot een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, zorg, jeugdhulp, onderwijs, wonen en werk en inkomen.

De regering is van oordeel dat hiermee voldoende geborgd is dat burgers, ook als zij een beperking hebben, kunnen rekenen op een zo integraal mogelijke dienstverlening en maatwerk door de gemeente. De regering ziet op dit punt dan ook geen aanleiding om nadere maatregelen te nemen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de interpretatieve verklaringen allen noodzakelijk zijn

Naar de mening van de regering zijn alle verklaringen noodzakelijk. Bij sommige artikelen zijn interpretaties mogelijk die kunnen conflicteren met bestaand beleid en wetgeving op nationaal niveau. Door middel van de interpretatieve verklaringen geeft de regering aan hoe een bepaalde bepaling uit het verdrag – naar haar mening – dient te worden uitgelegd of toegepast.

De leden van de fractie van het CDA geven aan dat het College voor de Rechten van de Mens van mening is dat de interpretatieve verklaringen bij de artikelen 14 en 23 niet noodzakelijk zijn. De leden van de fractie van het CDA vragen hierop een reactie van de regering.

De regering is van mening dat er terughoudend moet worden omgegaan met het afleggen van interpretatieve verklaringen. Deze dienen alleen te worden afgelegd wanneer dat strikt noodzakelijk is. Dat is het geval bij de artikelen 14 en 23, als ook bij de andere artikelen waarbij een interpretatieve verklaring zal worden afgelegd. Bij de artikelsgewijze bespreking wordt nader ingegaan op de specifieke verklaringen bij gelijkluidende vragen die deze fractie heeft gesteld ten aanzien van de artikelen 14 en 23.

De leden van de fractie van het CDA geven aan dat in algemene zin geldt dat er terughoudend moet worden omgegaan met voorbehouden en interpretatieve verklaringen. De leden vragen waarom de regering deze dan wel wenst te plaatsen bij de artikelen 10, 15, 25 en 29.

De regering onderschrijft dat er terughoudend moet worden omgegaan met het maken van voorbehouden en afleggen van interpretatieve verklaringen. Nederland heeft geen voorbehouden gemaakt. Bij de ratificatie van het onderhavige verdrag wil de regering interpretatieve verklaringen afleggen. Naar de mening van de regering zijn deze verklaringen noodzakelijk om uitleg aan bepaalde onderdelen van het verdrag te geven. Deze verklaringen doen geen afbreuk aan de strekking van het verdrag. De verklaringen worden afgelegd omdat op bepaalde punten het verdrag anders uitgelegd zou kunnen worden dan dat de bedoeling is van de regering. Om ervoor te zorgen dat duidelijk is op welke wijze Nederland het verdrag uitlegt zijn de interpretatieve verklaringen op de artikelen 10, 15, 25 en 29 noodzakelijk. Mogelijke afwijkende interpretaties van die bepalingen zouden kunnen conflicteren met bestaand nationaal beleid en wetgeving. Dat vindt de regering onwenselijk.

10. Europese Unie

De leden van de fractie van de SP vragen, refererend aan het gezamenlijk optrekken van de EU-lidstaten ten tijde van de onderhandelingen, in hoeverre dit nog steeds het geval is.

De samenwerking op EU-niveau vindt plaats in het kader van de High Level Group on Disabilities onder voorzitterschap van de Europese Commissie. Deze HLG komt twee keer per jaar samen. Naast de EU-lidstaten zijn daarin ook de Europese belangenorganisaties voor mensen met een beperking vertegenwoordigd. Doel van de HLG is voornamelijk informatie-uitwisseling over de implementatie van het verdrag (leren van goede voorbeelden in EU-lidstaten die partij zijn bij het verdrag) en hoe lidstaten zich voorbereiden op de rapportage aan het VN Comité. Ook wordt er jaarlijks door de Europese Commissie een rapport opgesteld met daarin de stand van zaken binnen de lidstaten. In dat verband vindt er elk najaar een zogenaamd Workforum plaats, waarin een bepaald artikel van het verdrag centraal staat. Dit jaar was dat bijvoorbeeld artikel 12, gelijkheid voor de wet.

11. Representatieve organisaties

De leden van de fractie van de SP constateren dat bij de totstandkoming van het verdrag internationale, regionale en nationale organisaties, niet gouvernementele organisaties en nationale mensenrechteninstituten betrokken zijn geweest op een wijze die aanzienlijk intensiever was, dan gebruikelijk bij verdragsonderhandelingen. De leden vragen de regering waarom de samenwerking intensiever was dan normaal gesproken en welke leerpunten van deze samenwerking de regering meeneemt met betrekking tot het voorliggende wetsvoorstel.

De samenwerking met de relevante partijen bij de totstandkoming van regelgeving, nationaal of internationaal, draagt bij aan het maken van adequate en doeltreffende regels. Om die reden is samenwerking zeer gewenst. Dit verdrag raakt aan veel aspecten van het leven van mensen. Vanwege de enorme omvang en complexiteit van de terreinen die in dit verdrag aan de orde zijn, was het nodig om met een groot aantal actoren samen te werken bij de totstandkoming van het verdrag. Dat de samenwerking intensiever was dan bij de totstandkoming van eerdere mensenrechtenverdragen heeft met een aantal factoren te maken. In de eerste plaats is er een omvangrijk wereldwijd netwerk van organisaties van die mensen met een handicap vertegenwoordigen, dat in staat was om adequate capaciteit in te zetten voor deelname aan het totstandkomingsproces. Voorts was bij dit verdrag, wellicht meer dan bij andere verdragen, specifieke deskundigheid op een veelheid van terreinen noodzakelijk, die niet bij voorbaat in regeringsdelegaties voorhanden is.

12. Artikelsgewijze toelichting

De leden van de fractie van de SP vragen of mensen op grond van discriminatie in beroep kunnen gaan indien zij bijvoorbeeld geen zorg of voorzieningen toegewezen krijgen van de gemeente.

Indien een gemeente handelt in het kader van een aanvraag van een ingezetene op basis van de Wmo 2015, dan dient de rechtsbescherming van de Wmo 2015 gevolgd te worden. Dit betekent dat een cliënt, die het niet eens is met een beslissing van de gemeente op zijn aanvraag om ondersteuning, daartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar (volledige heroverweging door de gemeente) en beroep (bij de rechtbank) kan aantekenen. Hij kan ingeval van een spoedeisend belang ook een voorlopige voorziening vragen. Overigens heeft de cliënt op grond van de Wmo 2015 ook de mogelijkheid om (onafhankelijke) cliëntondersteuning aan te vragen.

De leden van de fractie van D66 hebben moeite met de in de ratificatiewet gehanteerde terminologie met betrekking tot «redelijke aanpassingen.» Genoemde leden zijn van mening dat de gehanteerde terminologie teveel ruimte laat voor subjectieve interpretaties. Aangezien duidelijk is geworden dat niet op voorhand kan worden toegezegd in hoeverre de overheid in de praktijk vrijheid heeft tot het bepalen wat kan worden verstaan onder een «redelijke aanpassing», vragen deze leden de regering uit een te zetten wat zij exact verstaat onder het begrip «redelijke aanpassingen» en hoe zij ervoor zal zorgdragen dat er duidelijkheid wordt verschaft over de (financiële) implicaties van mogelijke rechterlijke bepalingen met betrekking tot «redelijke aanpassingen»

Staten die partij zijn verbieden alle discriminatie op grond van handicap, aldus artikel 5, tweede lid, van het verdrag. Discriminatie omvat alle vormen van discriminatie, met inbegrip van de weigering van redelijke aanpassingen (artikel 2 van het verdrag). In artikel 2 van het verdrag is een definitie van redelijke aanpassingen opgenomen. Namelijk:

«redelijke aanpassingen»: noodzakelijke en passende wijzigingen, en aanpassingen die geen disproportionele of onevenredige, of onnodige last opleggen, indien zij in een specifiek geval nodig zijn om te waarborgen dat personen met een handicap alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid met anderen kunnen genieten of uitoefenen.

De regering is van mening dat de definitie niet teveel ruimte laat. In de definitie wordt duidelijk aangegeven dat het gaat om noodzakelijke en passende wijzigingen en aanpassingen die geen disproportionele of onevenredige of onnodige last opleggen.

Redelijke aanpassingen zijn aanpassingen die in een concreet geval, in een specifieke situatie dienen te worden getroffen. De verplichting redelijke aanpassingen te treffen kan dus spelen in talloze verschillende omstandigheden. Het begrip «redelijke aanpassingen» is zo gedefinieerd dat het in al die verschillende omstandigheden toegepast kan worden.

In artikel 2 van de Wgbh/cz is het aldus verwoord dat iemand gehouden is naar gelang de behoefte doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij deze voor hem een onevenredige belasting vormen. Artikel 2 van de Wgbh/cz komt overeen met het begrip redelijke aanpassingen uit het verdrag. Met «naar gelang de behoefte» is aangegeven dat het gaat om wat in een specifiek geval nodig is. In «doeltreffende» ligt besloten dat het gaat om een aanpassing die geschikt en noodzakelijk is.

Opgemerkt dient te worden dat artikel 2 sinds 2003 in de Wgbh/cz staat en wordt toegepast op de terreinen die nu onder de Wgbh/cz vallen, namelijk arbeid, basisonderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs, hoger onderwijs, wonen en openbaar vervoer. Het CRM en zijn voorganger de Commissie Gelijke Behandeling worden al jaren om oordelen gevraagd over de Wgbh/cz, ook over de toepassing van artikel 2. Er zijn geen signalen dat men met de gehanteerde terminologie niet uit de voeten kan.

Zoals geschreven kan de verplichting redelijke aanpassingen te treffen spelen in talloze verschillende omstandigheden. In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag zijn de volgende voorbeelden van een doeltreffende aanpassing gegeven:

  • Iemand met een verstandelijke beperking die slecht kan lezen wil bij een reisbureau een vakantie boeken. De tekst van de brochure kan hij niet goed begrijpen. Voor hem is het dan ook moeilijk te bepalen welke reis voor hem geschikt is. De doeltreffende aanpassing die in dit geval verricht wordt is dat de medewerker van het reisbureau betrokkene uitlegt wat de verschillende reismogelijkheden zijn en hem zo nodig verdere assistentie verleent.

  • Een persoon met een lichamelijke beperking zit in een rolstoel. Omdat er een paar treden zijn kan hij niet een bepaalde winkel in. Door een loopplank die geen steile helling heeft neer te leggen, kan betrokkene wel naar binnen.

  • Iemand met een visuele beperking kan de menukaart in een restaurant niet (goed) lezen. Een medewerker van het restaurant spreekt met betrokkene over zijn wensen en wat er op het menu staat.

Aangezien de omstandigheden zo verschillend kunnen zijn is het niet mogelijk in het algemeen aan te geven hoeveel en welke aanpassingen getroffen moeten gaan worden. Om die reden is het evenmin mogelijk om op voorhand een goede inschatting te geven van de financiële implicaties. Het gaat immers om doeltreffende aanpassingen in een concreet geval, hetgeen overigens niet altijd geld hoeft te kosten. Zo kan het wijzigen van een lesrooster al een doeltreffende aanpassing zijn, zodat een leerling in een rolstoel alleen les krijgt op de begane grond van een school. Daardoor hoeft de school dus niet perse een lift in te bouwen. SEOR concludeert in haar onderzoek dat de kosten vooral afhankelijk zullen zijn van het aantal verzoeken om een oordeel dat wordt ingediend bij het College voor de Rechten van de Mens. Hoe dat aantal zich zal ontwikkelen is ook op voorhand niet te voorspellen.

De leden van de fractie van de VVD merken op dat in de definitie van discriminatie op grond van handicap staat dat dit omvat de weigering van redelijke aanpassingen. Daarnaast is artikel 4 in het verdrag opgenomen om ervoor te zorgen dat dit verdrag een minimumstandaard aan rechten biedt die door mensen met een handicap kunnen worden genoten. Hoe verhouden deze twee onderdelen zich tot onze jurisprudentie en gedecentraliseerde wetten?

De verplichting redelijke aanpassingen te treffen maakt in het verdrag onderdeel uit van het verbod op discriminatie.

Artikel 4 van het verdrag bevat algemene verplichtingen voor de verdragspartijen. Volgens het vierde lid geldt de voor een persoon met een handicap meest gunstige, bestaande regeling. Het vierde lid is in het verdrag opgenomen om er voor te zorgen dat dit verdrag een minimumstandaard aan rechten biedt die door personen met een handicap kunnen worden genoten. Indien een norm in de wetgeving van een staat die partij is of in een ander verdrag waarbij een staat ook partij is, gunstiger is dan de in onderhavig verdrag aangegeven norm, dan geldt de voor personen met een handicap meest gunstige bepaling. Een bepaling als artikel 4, vierde lid, is in meer mensenrechtenverdragen opgenomen (zie bijvoorbeeld artikel 5, tweede lid, van het IVBPR, artikel 5, tweede lid, van het IVESCR en artikel 60 van het EVRM). Deze bepalingen hebben niet tot jurisprudentie geleid.

In het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag staan de wetswijzigingen opgenomen die nodig zijn om voor wat de burgerlijke en politieke rechten betreft te voldoen aan de verplichtingen uit het verdrag.

Voor wat de economische, sociale en culturele rechten betreft is de minimumstandaard die het verdrag biedt laag. Aan die minimumstandaard voldoet Nederland. Het verdrag verplicht (tweede lid van artikel 4) verdragspartijen aan de verdere verwezenlijking van deze rechten te werken.

Voor wat de Wmo 2015 wordt voldaan aan verplichtingen uit het verdrag. In dit verband is van belang dat de Wmo 2015 mensen die op ondersteuning door de gemeente zijn aangewezen recht geeft op die ondersteuning. Op grond van de Wmo 2015 kunnen mensen zich melden bij de gemeente hun behoefte aan (maatschappelijke) ondersteuning melden. Gemeenten zijn vervolgens gehouden om zorgvuldig onderzoek te doen. Indien in het onderzoek wordt vastgesteld dat de betreffende persoon in zijn zelfredzaamheid of participatie dient te worden ondersteund en die ondersteuning niet zelf of met behulp van zijn omgeving of een algemene voorziening kan organiseren, is de gemeente gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken.

Ook voor wat betreft de Jeugdwet wordt voldaan aan de verplichtingen uit het verdrag. Gemeenten hebben op grond van de Jeugdwet een jeugdhulpplicht, op grond waarvan zij jeugdigen en ouders in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen jeugdhulp moeten bieden. Daarbij zal steeds worden beoordeeld wat het probleem van betrokkene is en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. De voorziening op het gebied van jeugdhulp dient de jeugdige in staat te stellen gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, waarbij rekening wordt gehouden de leeftijd en het ontwikkelingsniveau.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering of zij kan toelichten hoe zij de algemene beginselen opgenomen in artikel 3 gaat implementeren in de verschillende wetgeving, zodat aan de acht beginselen wordt voldaan.

Artikel 3 bevat een aantal algemene beginselen. Deze beginselen zijn voor verdragspartijen een leidraad, een richtsnoer bij de interpretatie en implementatie van het verdrag. Artikel 3 op zich wordt dus niet geïmplementeerd.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering aan te geven hoe betrokken overheden en partijen de algemene verplichtingen (artikel 4) conform het verdrag gaan uitvoeren.

Artikel 4 van het verdrag richt zich tot de verdragspartijen en noemt de algemene verplichtingen die zij op zich nemen.

Het eerste lid bepaalt dat partijen zich verplichten te waarborgen en te bevorderen dat alle personen met een handicap zonder enige vorm van discriminatie op grond van hun handicap ten volle alle mensenrechten en fundamentele vrijheden kunnen uitoefenen. Vervolgens wordt onder a tot en met i de wijze aangegeven waarop de in het verdrag omschreven rechten moeten worden verwezenlijkt.

Over de onderdelen a tot en met c het volgende. Met de wijzigingen in het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag is voor wat de burgerlijke en politieke rechten voldaan aan de verplichtingen uit het verdrag.

Verdragspartijen dienen maatregelen te nemen om tot verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten te komen. Indien nodig en afhankelijk van het onderwerp in kwestie zullen deze maatregelen in de toekomst bestaan uit wetgeving, beleid of andere maatregelen. Waar mogelijk zullen bij de ontwikkeling en implementatie van wetgeving en beleid representatieve organisaties van personen met een handicap betrokken worden.

Over onderdeel d het volgende. Overheidsautoriteiten en overheidsinstellingen dienen vanzelfsprekend te handelen in overeenstemming met het verdrag. Op de overheid rust de algemene rechtsplicht zich van discriminatie te onthouden. De overheid valt, met uitzondering van de eenzijdige overheidshandeling, onder de werking van de Wgbh/cz. Ook voor de eenzijdige rechtshandeling zijn er voldoende mogelijkheden om te waarborgen dat aan de normen van het verdrag wordt voldaan. De overheid mag geen onrechtmatig onderscheid maken, artikel 1 van de Grondwet verbiedt dat immers. Eenzijdig overheidshandelen kan worden getoetst aan de Algemene wet bestuursrecht, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of eventueel de onrechtmatige overheidsdaad-bepaling in het Burgerlijk Wetboek.

Over onderdeel e het volgende. Ten aanzien van het nemen van alle passende maatregelen om discriminatie op grond van een handicap door personen, organisaties of particuliere ondernemingen uit te bannen het volgende.

Wat betreft de wetgeving wordt in de memorie van toelichting, artikelsgewijs deel, onder artikel 5, uiteengezet welke wetten in Nederland van belang zijn voor de gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. Voorts is de regering van mening dat de anti-discriminatiecampagne waarover reeds eerder een en ander is uiteengezet, een goed instrument is om bewustwording te creëren. Overigens ziet de regering in het uitbannen van discriminatie niet alleen een taak van de overheid. Het bewustwordingsproces zal op elk niveau in de samenleving moeten worden opgepakt. Daarnaast is voorzien in een laagdrempelig stelsel van rechtsbescherming bij het CRM. Iemand die van mening is ongelijk te zijn behandeld kan bij het CRM een verzoek om een oordeel indienen. De taak van het CRM als mensenrechteninstituut is wettelijk verankerd.

Over onderdeel f het volgende. De regering erkent het belang van het uitvoeren of bevorderen van onderzoek naar en de ontwikkeling van universeel ontworpen goederen en diensten. Het uitgangspunt van inclusief beleid en «design for all» is dat vooraf goed wordt nagedacht over toegankelijkheid, zodat wordt voorkomen dat aanpassingen achteraf moeten worden gedaan, maar vooral ook dat mensen worden buitengesloten. Inclusief beleid gaat er van uit dat de verantwoordelijkheid voor verbetering van de participatie bij de samenleving ligt en niet alleen bij de overheid. Invulling van inclusief beleid en «design for all» is dan ook het beste vorm te geven in samenspraak met de verschillende doelgroepen. Dit kan gestimuleerd worden in samenwerking met de verschillende sectoren. Het overleg is daarmee ook een middel om tot nieuwe inzichten te komen en vooraf toe te zien dat het ontstaan van nieuwe belemmeringen worden voorkomen.

Het verbeteren van de bewustwording is de belangrijkste beleidsmaatregel om dit te bereiken. Om begrip en «design for all» te stimuleren in opleidingen en in de dagelijkse praktijk, zal worden bezien of dit thema in het kader van de bewustwordingscampagne over antidiscriminatie en in het voorlichtingmateriaal dat zal worden ontwikkeld, kan worden meegenomen. Tevens zal dit thema in het kader van het al eerder genoemde transformatieproces een plaats krijgen, doordat daarin is voorzien in overleg tussen de sectoren en de verschillende doelgroepen.

Over onderdeel g het volgende. De regering is van mening dat het uitvoeren of bevorderen van onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe technologieën kan bijdragen aan een grotere participatie van personen met een handicap. Technologie opent nieuwe mogelijkheden. De ontwikkeling van nieuwe technologieën en innovatie, is reeds door de markt opgepakt en dat zal in de toekomst naar verwachting ook voortgezet worden. In de eerder genoemde bewustwordingscampagne en het voorlichtingsmateriaal zal op het belang hiervan nader worden ingegaan.

Over onderdeel h het volgende. De regering erkent dat het van groot belang is dat informatie toegankelijk is voor personen met een handicap. Toegang tot voorlichting en informatie is een voorwaarde om deel te kunnen nemen aan de moderne samenleving. Internet wordt steeds belangrijker in het dagelijks leven, om te bankieren, verzekeringen af te sluiten, reizen te boeken, te winkelen, en voor informatievoorziening en de toegang tot overheidsdiensten. Stimulering van de toegankelijkheid van websites is daarom van groot belang. Voor websites zijn in internationaal verband richtlijnen voor de toegankelijkheid opgesteld.

In 2004 zijn de Webrichtlijnen in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken vertaald in het «Kwaliteitsmodel Webrichtlijnen». Volgens de Stichting Accessibility gaan deze richtlijnen verder dan de internationale norm. Desondanks blijkt het toepassen van de richtlijnen lastig, waardoor er sprake is van een «pas toe of leg uit principe». De regering erkent dat er in de toegankelijkheid van websites nog de nodige stappen dienen te worden gezet.

Over onderdeel i het volgende. Onderdeel i noemt het bevorderen van de training van vakspecialisten en personeel die werken met personen met een handicap. Het belang van het bevorderen van training wordt in Nederland onderkend. Die verplichting is impliciet gewaarborgd door de verschillende wetten die aangeven dat sprake moet zijn van verantwoorde zorg/hulp. Zo kent de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg in artikel 40 voor individuele beroepsbeoefenaren de verplichting verantwoorde zorg te leveren. Artikel 2 van de Kwaliteitswet kent een soortgelijke verplichting. De Jeugdwet kent ook het begrip verantwoorde hulp. In het kader van verantwoorde zorg/hulp moet sprake zijn van een kwalitatief en kwantitatief zodanige verantwoordelijkheidstoedeling van personeel en materieel, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde zorg/hulp. Doordat ook sprake is van kwalitatief goede toedeling, is daarmee in de wet geregeld dat mensen met een beperking, indien zij aanspraak maken op de hiervoor beoogde wettelijke voorzieningen, erop kunnen vertrouwen dat de hulpverleners vakbekwaam zijn. Die vakbekwaamheid impliceert dat zij hun vak bijhouden.

Over het tweede lid is reeds opgemerkt dat verdragspartijen maatregelen dienen te nemen om tot verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten te komen. In de toekomst zal voor de verschillende onderwerpen worden bezien welke maatregelen zullen worden genomen.

Over het derde lid is reeds opgemerkt dat bij de ontwikkeling en implementatie van wetgeving en beleid waar mogelijk representatieve organisaties van personen met een handicap worden betrokken. Nu reeds worden dergelijke representatieve organisaties veelvuldig betrokken. Zo zijn bij de totstandkoming van onderhavig voorstel van rijkswet en van het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag, betrokken personen met een handicap en de volgende hen vertegenwoordigende organisaties: Iederin, Platform GGZ, Coalitie voor Inclusie en MEE Nederland. Voorts is betrokken de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland.

Ook bij de totstandkoming van de Wmo 2015 zijn personen met een handicap en representatieve organisaties van personen met een handicap betrokken.

Volgens het vierde lid geldt de voor een persoon met een handicap meest gunstige, bestaande regeling. Het vierde lid is in het verdrag opgenomen om er voor te zorgen dat dit verdrag een minimumstandaard aan rechten biedt die door personen met een handicap kunnen worden genoten. Indien een norm in de wetgeving van een verdragspartij of in een ander verdrag waarbij die verdragspartij ook partij is, gunstiger is dan de in onderhavig verdrag aangegeven norm, dan geldt de voor personen met een handicap meest gunstige bepaling. Nederland zal vanzelfsprekend deze bepaling uitvoeren.

Hier zij het volgende herhaald. In het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag staan de wetswijzigingen opgenomen die nodig zijn om voor wat de burgerlijke en politieke rechten betreft te voldoen aan de verplichtingen uit het verdrag. Voor wat de economische, sociale en culturele rechten betreft is de minimumstandaard die het verdrag biedt laag. Aan die minimumstandaard voldoet Nederland. Het verdrag verplicht (tweede lid van artikel 4) verdragspartijen aan de verdere verwezenlijking van deze rechten te werken.

De leden van de fractie van de PvdA, het CDA, D66 en GroenLinks vragen de regering aan te geven welke waarborgen de overheid zelf vastlegt om als aanbieder van goederen en diensten verdragsconform te handelen.

De regering is zich er van bewust dat de overheid als aanbieder van goederen en diensten een voorbeeldfunctie dient te vervullen. De regering erkent in dat verband dat de overheid hier zelf ook nog de nodige stappen in heeft te zetten. Het begint met bewustwording over wat toegankelijke dienstverlening inhoudt. Bijvoorbeeld als iemand op het gemeentehuis komt voor de aanvraag van een nieuw paspoort en die persoon zowel een fysieke als verstandelijke beperking heeft. In dat geval is het van belang dat de portier bij binnenkomst degene helpt als er draaideuren zijn en de ambtenaar bij het loket begrijpelijke, op de persoon toegesneden, informatie verstrekt. Dit geldt uiteraard ook voor alle informatie die vanuit overheidswege wordt verstrekt via internet. Hiervan is reeds aangegeven dat overheidswebsites dienen te voldoen aan de webrichtlijnen die in het internationaal verband zijn opgesteld en door het Ministerie van Binnenlandse Zaken zijn vertaald in het «Kwaliteitsmodel Webrichtlijnen».

Zoals vermeld dient bewustwording, ook binnen de overheid op dat gebied nog te worden bevorderd. Dit zal in het kader van de verdere tenuitvoerlegging van het verdrag dan ook nog de nodige aandacht moeten krijgen.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe ver de onderhandelingen over de EU-richtlijn zijn met betrekking tot de toegankelijkheid van voor personen met een beperking en wat deze richtlijn precies inhoudt.

In 2008 heeft de Europese Commissie een voorstel gedaan voor een richtlijn betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid op het terrein van goederen en diensten. Voor het terrein arbeid, beroep en beroepsopleiding en voor de discriminatiegrond geslacht zijn al vergelijkbare richtlijnen van kracht; het onderhavige voorstel is zo bezien een sluitstuk van de Europese regelgeving op het gebied van gelijke behandeling. Overigens is een groot deel van de onderwerpen van het richtlijnvoorstel al op nationaal niveau in de Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte geregeld.

De richtlijn vindt zijn grondslag in artikel 19, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en derhalve is voor de vaststelling ervan unanimiteit vereist. De onderhandelingen over het richtlijnvoorstel verlopen zeer moeizaam, vooral vanwege de onduidelijkheid over de financiële en juridische implicaties van het voorstel. Onder meer in het kader van de zogenoemde subsidiariteitsexercitie is uw Kamer geïnformeerd over de inzet van de Nederlandse regering bij de onderhandelingen15. De Europese Commissie kondigde in haar werkprogramma voor 2014 aan, dat zij zou komen met een voorstel voor een Europese Toegankelijkheidsakte16. Op dit moment is nog onduidelijk wat dat voorstel precies inhoudt en welke gevolgen het zal hebben voor de onderhandelingen over de richtlijn.

De leden van de fractie van de SP zijn benieuwd naar wat de stand van zaken is aangaande het project «Van kwetsbaar naar weerbaar». Deze leden vragen of de regering tevens een overzicht aan de Kamer kan doen toekomen wat precies de uitkomsten zijn van maatregelen die ingezet zijn na de het algemeen overleg over het rapport «Beperkt weerbaar»

De gehandicaptensector is heel actief rond het voorkómen en aanpakken van seksueel geweld bij hun cliënten. Zowel door de koepelorganisatie, de individuele instellingen als het platform van ouderorganisaties (thans Ierder In) is en wordt materiaal ontwikkeld. De onderzoekers van Beperkt Weerbaar constateerden dan ook dat er veel kennis, informatie, instrumenten en methodieken beschikbaar zijn over het omgaan met seksualiteit en preventie van seksueel misbruik. Maar niet altijd is bekend voor wie het materiaal geschikt is en waar de informatie te vinden is. Daarom heeft Rutgers WPF een inventarisatie gemaakt van de beschikbare interventies. Uit deze inventarisatie blijkt dat er voor enkele (doel)groepen en voor een aantal onderwerpen (aanvullend) materiaal noodzakelijk is, zoals: informatie voor specifieke groepen en hun ouders of verwanten. Ook ontbreekt inzicht in kwaliteit en effectiviteit van de vele interventies.

Ieder In, voorheen het platform VG, heeft een reeks gepubliceerd waarin het reeds beschikbare materiaal toegesneden wordt op specifieke groepen, zoals mensen met autisme, syndroom van Down (en hun verwanten). Voorts heb ik de Universiteit van Maastricht (Gouverneur Kremers Centrum) de opdracht gegeven een «wegwijzer» te maken voor ouders en zorgprofessionals die in elke stap in de keten (preventie-signalering-aanpak-nazorg) naar bruikbaar materiaal verwijst. c.q. verwijst naar materiaal dat minimaal gebaseerd is op relevante praktijkervaringen. Het gaat daarbij om materiaal ten behoeve van mensen met een verstandelijke beperking (met onderscheid naar licht, matig en ernstig) waarbij wordt aangegeven voor wie het materiaal bestemd is (slachtoffers, plegers, ouders/verwanten, zorgprofessionals). De wegwijzer zal volgens planning in het voorjaar 2015 gereed komen. De regering is van plan deze digitaal beschikbaar te stellen.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering hoe artikel 7 waarin wordt gesteld dat bij alle beslissingen betreffende kinderen met een handicap de belangen van het kind voorop dient te staan zich verhoudt met gemeenten die kindermishandeling of kindermisbruik ontkennen.

De leden van de fractie van de SP suggereren dat er gemeenten zijn die kindermishandeling en kindermisbruik ontkennen. Dit beeld wordt door de regering niet gedeeld. In de Jeugdwet is de verantwoordelijkheid voor de aanpak van kindermishandeling vastgelegd in artikel 2.6, eerste lid onderdeel e. Ook zijn gemeenten dan verantwoordelijk voor één organisatie voor Advisering en Melding van Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK). Deze verantwoordelijkheden worden door de gemeenten serieus ingevuld. De regering heeft geen reden om aan te nemen dat gemeenten kindermishandeling of kindermisbruik ontkennen.

De leden van de fractie van de SP signaleren dat de regering flink heeft bezuinigd op het aantal MEE-organisaties. Deze leden vragen zich af hoe deze bezuiniging zich verhoudt met de uitvoering van het voorliggende verdrag.

Het recht van ingezetenen op onafhankelijke cliëntondersteuning is stevig verankerd in de Wmo 2015 en gemeenten zijn verantwoordelijk voor een goede uitvoering daarvan. De MEE-middelen worden toegevoegd aan het sociaal domein binnen het Gemeentefonds dat geen schotten kent. Er is dus vanaf 2015 geen sprake meer van een afzonderlijk budget voor cliëntondersteuning. Het sociaal domein betreft een optelsom van diverse bedragen en kortingen en gemeenten hebben beleidsruimte bij de besteding van de middelen, waaronder de inzet van middelen ten behoeve van cliëntondersteuning.

De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre een arbeidsquotum voor mensen met een beperking een stigmatisering is volgens dit verdrag?

De leden van de fractie van de VVD stellen deze vraag in het licht van artikel 8 van het VN-verdrag dat ondermeer bepaalt dat staten maatregelen moeten nemen om op alle terreinen van het leven stigmatisering, vooroordelen en schadelijke praktijken ten opzichte van personen met een handicap te bestrijden.

Met de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten geeft de regering invulling aan artikel 27 van het Verdrag, waarin is neergelegd dat staten het recht op werk van personen met een handicap op voet van gelijkheid met anderen moeten waarborgen en bevorderen, door het nemen van passende maatregelen. De banenafspraak en het quotum – als werkgevers onvoldoende extra banen realiseren – richt zich op een deel van de doelgroep van het verdrag gerichte regeling en is daarom volgens de regering geen stigmatisering in de zin van het verdrag. De strekking van artikel 8 van het Verdrag is dat maatregelen moeten worden genomen ter bevordering van bewustwording en het bestrijden van stigmatisering, vooroordelen en schadelijke praktijken ten opzichte van personen met een handicap.

In Nederland zijn de afgelopen jaren rond verschillende onderwerpen bewustmakingsactiviteiten gestimuleerd. In de periode 2004–2008 had de Taskforce Handicap en Samenleving hierbij een centrale rol. Deze lokale activiteiten werden vanaf 2009 tot 2011 voortgezet door de Taakgroep Handicap en Lokale Samenleving. In die periode heeft deze Taakgroep gemeenten gestimuleerd gelijke behandeling van personen met een beperking in het lokale beleid vorm te geven. Dit gebeurde in nauwe samenwerking met lokale belangenbehartigers. De werkwijze heeft ertoe geleid dat bij deelnemende gemeenten afspraken zijn gemaakt om te komen tot een inclusieve lokale samenleving. De werkwijze en de opgedane ervaring zijn in 2011 overgedragen aan de koepel van Nederlandse gemeenten (VNG), zodat deze kennis en ervaring ook bij meerdere gemeenten gebruikt kunnen worden.

De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre, een arbeidsquotum voor mensen met een beperking bijdraagt aan de acceptatie en emancipatie van mensen met een beperking.

Het doel van de banenafspraak en het arbeidsquotum – indien het nodig zou zijn dat toe te passen – is dat meer mensen met een arbeidsbeperking kunnen participeren op de reguliere arbeidsmarkt. Dit draagt volgens de regering bij aan het proces van acceptatie en emancipatie van deze groep. Uiteindelijk gaat het erom dat het normaal wordt dat iemand met een beperking je collega kan zijn.

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af hoeveel geld er in totaal gaat naar bewustwordingsprojecten vanuit de verschillende departementen en welke ontwikkeling daarin zichtbaar is in de afgelopen tien jaar. Hebben deze bewustwordingsprojecten effect opgeleverd en is de acceptatie van mensen met een beperking vergroot?

In 2009 en 2010 heeft een antidiscriminatiecampagne gelopen, waar ook aandacht was voor mensen met een verstandelijke beperking17.

Dit heeft de volgende effecten gehad18:

  • Kenniseffect: de bekendheid van mensen dat zij voor hulp en advies terecht kunnen bij een discriminatie meldpunt is toegenomen. Dit blijkt uit de evaluaties uit 2009 en 2010 van de Dienst Publiek en Communicatie van het Ministerie van Algemene Zaken.

  • Houdingseffect: uit de genoemde evaluaties blijkt tevens dat de meldingsbereidheid gedurende de campagneperiode is toegenomen. Het algemeen publiek blijkt zowel bij een eigen incident als bij een incident van een ander, in hogere mate bereid contact op te nemen met een antidiscriminatiebureau.

  • Gedragseffect: De hogere meldingsbereidheid uit zich tevens in een sterke toename van het aantal meldingen bij antidiscriminatiebureaus.

In 2009 bedroeg het budget van de campagne € 1.145.033,– en in 2010 € 689.463,–.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering de mening deelt dat de acceptatie van mensen vergroot wordt als zij net als ieder ander kunnen meedraaien in de samenleving en dat een verdrag als het onderhavige daaraan kan bijdragen, maar niet moet doorslaan in het maatschappelijk effect. Deelt de regering de mening dat de kans op stigmatisering bij het doorslaan in positieve stimulans anders groter wordt in plaats van kleiner.

De regering deelt de mening van deze leden dat de acceptatie van mensen met een handicap wordt vergroot wanneer zij volwaardig participeren aan de samenleving. Het verdrag en de implementatie ervan zullen hieraan naar verwachting een verdere impuls geven. De regering is van mening dat voor de implementatie van het verdrag en daarmee ook de acceptatie van mensen met een handicap, een transformatieproces nodig is dat in de samenleving zijn beslag moet krijgen. Het volwaardig meedoen in de samenleving, het verminderen van stigmatisering en verhogen van acceptatie zijn daarbij belangrijke doelen. Bewustwording is essentieel om die doelen te bereiken. Daar kan op verschillende manieren aan worden bijgedragen; bijvoorbeeld via campagnes, maar ook doordat steeds meer mensen met een beperking daadwerkelijk deelnemen in de samenleving en daarmee zichtbaar zijn voor mensen zonder beperking.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering kan aangeven in hoeverre gemeenten de handreiking van NIVEL hanteren en op welke wijze gemeenten bezig zijn met de ondersteuning voor mensen met een beperking?

Het NIVEL (Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg) heeft ter ondersteuning en participatie van personen met een handicap een handreiking, «Thuis in de gemeente», ontwikkeld voor begeleiders, gemeenteambtenaren en anderen die het meedoen van personen met een verstandelijke beperking in de gemeente willen stimuleren. De handreiking is gebaseerd op gesprekken met gemeenteambtenaren, begeleiders en personen met een verstandelijke beperking uit zes Nederlandse gemeenten. De handreiking biedt aanknopingspunten voor een aantal thema’s waar personen met een verstandelijke beperking, begeleiders en gemeenteambtenaren tegenaan lopen, geïllustreerd met uitspraken van betrokkenen. Hierbij gaat het om thema’s als «erbij horen» in de gemeente, een meer toegankelijke samenleving en eigen rollen ontdekken en kansen krijgen. Door de regering wordt niet geregistreerd in hoeverre gemeenten de handreiking van Nivel gebruiken.

Met het aannemen van het wetsvoorstel Wmo 2015, ligt er voor gemeenten een belangrijke taak weggelegd om te streven naar een inclusieve samenleving, waarin mensen met een beperking zoveel mogelijk in staat worden gesteld op gelijke voet in de samenleving te participeren. Met de Wmo 2015 wordt een impuls gegeven aan het realiseren van een meer inclusieve samenleving. Gemeenten zijn op dit moment bezig om hun uitvoeringspraktijk in lijn met de Wmo 2015 aan te passen, zodat op 1 januari 2015 de continuïteit van zorg gewaarborgd is en waarmee ook een stap wordt gezet ten behoeve van de ondersteuning van mensen met een beperking.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het klopt dat de wettelijke verplichte taak voor het onderwijs, om bij te dragen aan bewustwording, niet hoeft te worden uitgebreid. Deze leden vragen of het nieuwe stelsel van passend onderwijs niet bij uitstek een wijze is waarop leerlingen met een beperking zoveel mogelijk in hun eigen klas kunnen blijven waardoor bewustwording en emancipatie wordt vergroot. Deze leden vragen tevens in hoeverre het huidige lerarenbestand klaar is voor deze taak en in hoeverre wordt dit aspect meegewogen in het lerarenregister.

De regering is het daarmee eens. Het passend onderwijs heeft tot doel voor ieder kind -ongeacht zijn of haar handicap- de meest geschikt plaats in het onderwijs te vinden. Daarbij wordt zoveel mogelijk geprobeerd om met extra ondersteuning een plaats te vinden in het reguliere onderwijs. Op die manier komen meer kinderen in de setting van de school in aanraking met kinderen met bepaalde handicaps. In het kader van de wettelijke opdracht aan scholen om bij te dragen aan burgerschap wordt van scholen verwacht dat het respectvol omgaan met elkaar een concrete invulling daarvan is. Ook het respectvol omgaan met kinderen met een handicap behoort daartoe.

Dit is geen nieuwe opdracht aan scholen en leraren. Zij worden nu ook al geacht daar, conform de wettelijke opdracht, invulling aan te geven. Er wordt in het Lerarenregister geen aparte aandacht aan geschonken.

De leden van de fractie van de VVD vragen welke initiatieven publiekelijk zijn gefinancierd voor het positief portretteren van mensen met een beperking. Ook vragen zij wat het effect van deze financiering is.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden, is informatie ingewonnen bij de NPO. De NPO heeft een overzicht opgesteld met programma’s, waarin mensen met een beperking positief worden geportretteerd en die voor het merendeel publiek gefinancierd zijn.

Het betreft de volgende programma’s:

De Paralympics: hiervan doet de NPOS op NPO3 dagelijks verslag van de belangrijkste wedstrijden. Daarbij wordt veel aandacht gegeven aan de Nederlandse deelnemers.

Caps Club: een jeugdavonturenserie van AVROTROS (voor NPO Zapp) waarin een club kinderen met veel vindingrijkheid en humor mysteries oplossen en waarbij een van de rollen wordt gespeeld door een kind met een lichamelijke beperking. Caps Club geeft een blik op de grenzeloosheid van samenleven, spelen en werken, los van beperkingen en met focus op het denken in mogelijkheden. Dit jaar is serie 2 te zien en voor volgend jaar staat serie 3 geprogrammeerd.

Down for Dummies: een serie van BNN/VARA (NPO1) dat een kijkje geeft in het leven van mensen met het syndroom van Down en hun strijd tegen vooroordelen. Doel is dat mensen anders gaan kijken naar mensen met dit syndroom en hun strijd voor een zelfstandig leven beter begrijpen.

Undateables: een serie van BNN/VARA (NPO3) waarin jonge mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking op zoek gaan naar een partner.

Je Zal Het Maar Hebben: een serie van BNN/VARA (NPO3) waarin de presentator ontmoetingen heeft met jongeren met een aandoening en met hen op pad gaat om zelf te ervaren hoe het is om met een handicap te leven.

De Hokjesman: aflevering uit deze serie van de VPRO (NPO2) waarin de hokjesman zich begeeft in de dovengemeenschap in Nederland. Dit geeft een treffend beeld van de belevingswereld van mensen met een auditieve beperking en hoe zij zich verhouden tot horenden.

Verder is er in diverse documentaires aandacht voor mensen met een beperking (zoals onlangs in de documentaire Het beste voor Kees (over een autistische man, zijn angsten en obsessie en toekomstperspectief) of in actualiteitenrubrieken Pauw, Altijd Wat (Invictus games voor gewonde militairen), of servicerubriek Radar (of CBR keuringen van chronisch zieken zinvol zijn).

Het is niet bekend wat het effect van deze programma’s is, omdat dit niet specifiek wordt gemeten.

De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering aan te geven hoe aanpasbaar bouwen wordt gestimuleerd en welke verantwoordelijkheden zij voor zichzelf ziet. Deze leden vragen hoe lokale overheden tot actie gestimuleerd.

Aanpasbaar wonen, levensloopbestendig bouwen, kan het mogelijk maken dat burgers langer in hun eigen huis kunnen blijven wonen. De Minister voor Wonen en Rijksdienst en de Staatssecretaris van VWS zijn in hun brief van 4 augustus 2014, «transitieagenda langer zelfstandig wonen», hier op ingegaan. Door de regionale en lokale verschillen ligt de opgave op dit decentrale niveau. Samenwerking tussen gemeenten, woningcorporaties, zorgaanbieders, het bedrijfsleven en burgers is daarbij van groot belang. De overheid stimuleert deze samenwerking door de instelling van het aanjaagteam langer zelfstandig wonen en het ondersteunen van de organisatie van regionale tafels.

Uit onderzoek is overigens gebleken dat de meeste mensen zo lang mogelijk in hun eigen huis willen wonen. Door aanpassingen in de woning is dit voor mensen die hulp en ondersteuning nodig hebben het steeds langer mogelijk zelfstandig te wonen.

De leden van de fractie van de PvdA zien idealiter dat ook alle openbare gebouwen toegankelijk zijn voor mensen met een handicap. Deze leden vragen of de regering deze visie deelt. Voorts vragen deze leden hoe de toegankelijkheid voor mensen met een handicap voor publiek toegankelijke gebouwen wordt verplicht en hoe de regering denkt over de haalbaarheid van het toegankelijk maken van alle openbare gebouwen voor alle vormen van handicap.

De regering deelt de visie dat openbare gebouwen toegankelijk moeten zijn voor mensen met een handicap. Om die reden wordt de toegankelijkheidssector voor nieuwe publiek toegankelijke gebouwen in het Bouwbesluit 2012 verhoogd van 40% naar 80% (voor winkels 60%) van de gebruiksoppervlakte. Dit voorschrift treedt naar verwachting in werking op 1 juli 2015.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de regering aankijkt tegen het advies van het College voor de Rechten van de Mens om het Bouwbesluit 2012 aan te passen of op een andere wijze te bewerkstelligen dat personen met een beperking zelfstandig en integraal gebruik kunnen maken van bouwwerken omdat de minimumeisen uit het Bouwbesluit toegankelijkheid nog onvoldoende borgen. Deze leden vragen de regering om haar visie hierop uiteenzetten en aan te geven welke financiële gevolgen hieraan zijn verbonden.

Op dit moment is een wijziging van het Bouwbesluit 2012 voorzien waardoor de toegankelijkheidssector voor publiek toegankelijke gebouwen van 40% naar 80% (voor winkels 60%) gaat. De nalevingskosten voor het bedrijfsleven van deze wijziging leiden tot een toename van gemiddeld € 6.750.000 op jaarbasis.

De leden van de fractie van de PvdA en de SP vragen of een nadere toelichting kan worden gegeven over de doelen die gesteld worden ten aanzien van toegankelijkheid van het openbaar vervoer en hoe de regering aankijkt tegen toegankelijkheid van het openbaar vervoer? De leden van de fractie van de SP vinden de beschrijving van de regering onvoldoende en vragen of de regering per vervoersvorm kan aangeven welke wet- en regelgeving van toepassing is.

Toegankelijkheid van het openbaar vervoer heeft al geruime tijd veel aandacht van de regering. Het regeringsbeleid is erop gericht het openbaar vervoer stapsgewijs toegankelijk te maken voor mensen met een beperking. Over de hele breedte van het openbaar vervoer (trein, bus, tram, metro, regiotaxi) worden vernieuwingen doorgevoerd, die erop gericht zijn het reizen voor personen met een beperking gemakkelijker te maken. Daarbij zijn verschillende soorten beperkingen in beeld: auditief, visueel, verstandelijk, motorisch (waaronder ook mensen met een rollator of scootmobiel vallen).

Een goede samenvatting van het stappenplan dat hiervoor van rijkswege is vastgelegd, treft u aan in het Besluit toegankelijkheid van het openbaar vervoer, en de daarbij behorende Regeling toegankelijkheid van het openbaar vervoer. Deze regelgeving is gebaseerd op de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronisch ziekte, die een speciale regeling voor het openbaar vervoer bevat in paragraaf 4. Deze paragraaf, het besluit en de regeling, zijn van toepassing op alle soorten van openbaar vervoer, zoals hierboven opgesomd. De praktische uitvoering van dit beleid vindt zowel centraal (door NS en ProRail) als decentraal plaats (provincies, stadsregio’s, gemeenten en via de vervoervoorwaarden van de openbaar vervoerbedrijven). In de vervoervoorwaarden zijn ook regels voor bijvoorbeeld het gebruik van de scootmobiel vastgelegd.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts of bijvoorbeeld alle stations per direct rolstoeltoegankelijk moeten zijn of dat wordt ingezet op combinatie van openbaar vervoer en andere wijzen van vervoer (deur-tot-deur).

Wat de treinstations betreft is in het Implementatieplan toegankelijkheid spoor19 en het Actualisatierapport 201020 een programma neergelegd dat beoogt alle stations per 2030 rolstoeltoegankelijk te maken. Daarnaast worden de stations en treinen toegankelijk gemaakt voor mensen met een auditieve of visuele beperking. Beide rapporten zijn aan de Kamer aangeboden. Mensen met een beperking kunnen, afhankelijk van de aard en ernst van hun beperking onder voorwaarden gebruik maken van het doelgroepenvervoer (bijvoorbeeld Valys), waarmee zij van deur tot deur gebracht worden. In andere gevallen zal een persoon gebruik maken van Valys, of een andere vorm van doelgroepenvervoer om hem of haar van huis tot het station of naar een andere vorm van openbaar vervoer te laten brengen, waardoor een ketenreis gemaakt kan worden. Op veel treinstations bestaan voorts ook mogelijkheden om, indien gewenst, assistentie te krijgen bij het vinden van het juiste perron of bij het betreden van de trein met een rolstoel.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering toe te lichten wat het verschil is dat tussen toegankelijkheid en redelijke aanpassingen.

Het is belangrijk onderscheid te maken tussen redelijke aanpassingen en toegankelijkheid. Dit is belangrijk zowel voor het verdrag als voor de Wgbh/cz.

Bij redelijke aanpassingen gaat het om aanpassingen in een concreet geval, in een specifieke situatie in verband met hetgeen nodig is voor een concreet persoon. In het verdrag (artikel 2) is bepaald dat discriminatie alle vormen van discriminatie omvat, met inbegrip van de weigering redelijke aanpassingen te treffen.

Artikel 2 van de Wgbh/cz kent de verplichting doeltreffende aanpassingen te verrichten. Ook bij artikel 2 van de Wgbh/cz gaat het om aanpassingen die in een concrete situatie, in een concreet geval voor een persoon nodig zijn.

In de memorie van toelichting bij de uitvoeringswet worden de volgende voorbeelden van een redelijke aanpassing gegeven:

  • Iemand met een verstandelijke beperking die slecht kan lezen wil bij een reisbureau een vakantie boeken. De tekst van de brochure kan hij niet goed begrijpen. Voor hem is het dan ook moeilijk te bepalen welke reis voor hem geschikt is. De doeltreffende aanpassing die in dit geval verricht wordt is dat de medewerker van het reisbureau betrokkene uitlegt wat de verschillende reismogelijkheden zijn en hem zo nodig verdere assistentie verleent.

  • Een persoon met een lichamelijke beperking zit in een rolstoel. Omdat er een paar treden zijn kan hij niet een bepaalde winkel in. Door een loopplank die geen steile helling heeft neer te leggen, kan betrokkene wel naar binnen.

  • Iemand met een visuele beperking kan de menukaart in een restaurant niet (goed) lezen. Een medewerker van het restaurant spreekt met betrokkene over zijn wensen en wat er op het menu staat.

Artikel 9 van het verdrag gaat over toegankelijkheid. Toegankelijkheid ziet op het wegnemen van obstakels, preventief, zonder dat iemand dat in een specifieke situatie nodig heeft.

Als wordt besloten in een supermarkt de ruimtes tussen de stellingen te vergroten zodat personen met een rollator of scootmobiel zich daar gemakkelijker kunnen bewegen, wordt dat preventief gedaan, zonder dat het in een concrete situatie is vereist. Het wordt gedaan om het bepaalde groepen mogelijk te maken zich gemakkelijker in de supermarkt te kunnen bewegen. Hier gaat het dus om toegankelijkheid.

Om toegankelijkheid gaat het ook als een winkelier een loopplank neerlegt om het mensen mogelijk te maken zijn winkel te betreden zonder een hoge drempel over te hoeven ook als dit niet verplicht is voor deze winkelier. Mensen met een handicap kunnen de winkel nu zelfstandig binnen gaan, maar zo’n loopplank is natuurlijk ook voor algemeen gebruik in die zin dat iemand die wat moeilijk loopt, om welke reden dan ook, die loopplank kan gebruiken.

De leden van de fractie van de SP willen weten waarom voor besloten busvervoer, vervoer per autobus of touringcar geen voorschriften voor toegankelijkheid worden opgelegd.

De rechten van bus- en touringcarpassagiers worden beschermd door Europese regels die zijn neergelegd in EU-verordening nr 181/2011 («passagiersrechten busvervoer»).21 Deze verordening kent speciale regels voor reizigers met een handicap of beperkte mobiliteit. Zo bevat deze verordening een verbod op discriminatie van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit. Dat wil zeggen dat mensen met een handicap of met beperkte mobiliteit de toegang tot een bus of touringcar niet geweigerd mag worden, tenzij hun gezondheid of de veiligheid in het gedrang zou zijn, of de noodzakelijke infrastructuur ontbreekt. Bovendien bevat deze verordening de opdracht om voor internationale busreizigers één of meer busterminals aan te wijzen, waar zij assistentie en informatie kunnen verkrijgen. Dit betekent bijvoorbeeld dat passagiers die hinder ondervinden omdat hun reis wordt geannuleerd of bij vertrek aanzienlijke vertraging oploopt, in de terminals adequaat behoren te worden opgevangen. Daarom is er aandacht voor een goede opleiding van het personeel. Om sociale uitsluiting te vermijden, moet deze assistentie zonder bijkomende kosten worden verleend. In of buiten deze terminal moet een punt zijn waar de belangrijkste informatie over de terminal en de geboden bijstand is te vinden. Uitgangspunt is dat iedere passagier op een toegankelijke wijze moet worden geïnformeerd over zijn of haar rechten.

De leden van de fractie van de SP en CDA vragen of de regering voornemens is om bij de behandeling van de Omgevingswet er op toe te ziet dat de toegankelijkheid van de openbare ruimte voor mensen met een beperking wordt betrokken en of de Omgevingswet naar aanleiding van het VN-verdrag nog wordt gewijzigd.

Artikel 9 van het verdrag vereist dat «passende maatregelen» worden genomen, maar eist niet dat dit wettelijke maatregelen zijn. De inrichting van de openbare ruimte is primair een autonome taak van gemeenten. Waar er sprake is van een Rijksaangelegenheid, zoals bijvoorbeeld openbare verzorgingsplaatsen langs de snelwegen, is dit een taak voor de Rijkswaterstaat. De vastlegging van actuele inzichten op het gebied van de toegankelijkheid van de openbare ruimte voor personen met een beperking en de verspreiding van die kennis verloopt onder meer via de publicaties die het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw (CROW) daarvoor maakt. Deze publicaties worden met regelmaat geactualiseerd en door veel decentrale overheden gebruikt bij de inrichting van de openbare ruimte.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of gebouwen die slechts aan een minimale toegankelijkheidnorm van 40% voldoen, wel voor een groot deel toegankelijk voor mensen met een beperking. Zij menen dat toegang tot de fysieke omgeving op voet van gelijkheid met anderen niet is gegarandeerd, zoals artikel 9 van het verdrag en de Algemene Aanbeveling bij dit artikel voorschrijven en vragen wanneer dit wel wordt bereikt en of de regering het Bouwbesluit gaat aanpassen. Tevens vragen deze leden hoe de ontoegankelijkheid van woningen zich verhoudt tot het recht op een behoorlijke levensstandaard, zoals neergelegd in artikel 28 van het verdrag.

Gebouwen die aan een minimale toegankelijkheidssector van 40% voldoen, zijn niet voor een groter deel toegankelijk voor mensen met een beperking. Om die reden wordt het Bouwbesluit 2012 nu zo gewijzigd dat de toegankelijkheidssector van voor publiek toegankelijke gebouwen wordt verhoogd naar 80% (voor winkels 60%). Deze wijziging zal naar verwachting 1 juli 2015 in werking treden.

Wat betreft de toegankelijkheid van woningen gezien in het licht van het recht op een behoorlijke levensstandaard als bedoeld in artikel 28 van het verdrag wordt opgemerkt dat het Bouwbesluit 2012 bij nieuw te bouwen woningen al eisen stelt aan de toegankelijkheid van die woningen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering met het toepassen van de webrichtlijnen op basis van het «pas toe of leg uit»-regime voldoet aan de eisen die voor de websites van overheden gelden op basis van het VN-verdrag en, zo nee, wat er nog moet gebeuren om hieraan te voldoen. Daarnaast vragen deze leden of de toegankelijkheid van websites van de rijksoverheid en de mede-overheden binnen dit regime voldoende is gewaarborgd in het licht van het verdrag en, zo nee, welke maatregelen genomen moeten worden om dit voldoende te waarborgen met het oog op een digitaliserende overheid.

Voor de toepassing van de webrichtlijnen geldt in hoofdlijnen dat het goed mogelijk is websites aan de webrichtlijnen te laten voldoen, maar dit geldt niet voor álle websites van álle organisaties en voor álle richtlijnen in gelijke mate. Er kan sprake zijn van botsing met andere ICT-voorschriften, bijvoorbeeld op het gebied van veiligheid, of van technieken en informatie waarbij een volledig toegankelijke vorm niet of redelijkerwijs niet beschikbaar gesteld kan worden. Onwenselijk zou zijn dat een te strikte handhaving van de webrichtlijnen zou meebrengen dat overheden nieuwe vormen van elektronische dienstverlening niet durven toe te passen of bepaalde digitale informatie van hun website moeten verwijderen om aan de eisen van dat moment te kunnen voldoen.22

Het geldende regime voor alle verplicht te gebruiken open standaarden van «pas toe of leg uit» van het College en het Forum Standaardisatie, welk regime door de regering tot norm is gesteld voor het digitale kanaal, biedt een toegespitst instrumentarium om hiermee rekening te houden, evenals met steeds opkomende nieuwe methoden, technieken en voorschriften op ICT-gebied. Plaatsing van de open standaard webrichtlijnen op de «pas toe of leg uit»-lijst biedt de mogelijkheid om conform artikel 9 (Toegankelijkheid) van het verdrag de implementatie van minimumrichtlijnen voor de toegankelijkheid van ICT-faciliteiten en diensten die verleend worden aan het publiek, te ontwikkelen, af te kondigen en te monitoren (sub a), de toegang voor personen met een handicap tot nieuwe ICT, met inbegrip van het internet, te bevorderen (sub g) en het ontwerp, de ontwikkeling, productie en distributie van toegankelijke ICT in een vroeg stadium te bevorderen (sub h).

Ook onder het «pas toe of leg uit»-regime zullen overheden zich tot het uiterste moeten inspannen om aan de webrichtlijnen te voldoen. Plaatsing van de open standaard webrichtlijnen op de «pas toe of leg uit»-lijst betekent niet alleen een oproep aan alle (semi) overheidsorganisaties in Nederland om deze standaard te gebruiken, maar ook de verplichting om conform de open standaard in te kopen. Overheden zijn verplicht bij aanschaf (aankoop, inhuur en ontwikkeling) of (ver)bouw van ICT-systemen, producten- en -diensten de toepassing te eisen van de webrichtlijnen («pas toe»). Overheden mogen alleen afwijken van de verplicht toe te passen open standaard bij «redenen van bijzonder gewicht». Bij niet-toepassing wegens redenen van bijzonder gewicht, zijn overheden verplicht om zich over de mate van naleving te verantwoorden («leg uit»). Die verantwoording moet worden afgelegd in het jaarverslag.

De toepassing van de webrichtlijnen op websites van de overheid, de afwijkingen die redenen van bijzonder gewicht zouden kunnen opleveren en de wijze waarop met niet-toepassing dient te worden omgegaan, is uitgewerkt in een voor alle overheden geldend toepassingskader, dat bij brief van 28 juni 2013 door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer is aangeboden.23 Het toepassingskader beschrijft in hoofdstuk 3 een beperkt aantal complexe toepassingen en complexe informatie, die in sommige situaties voor knelpunten zouden kunnen zorgen.

De complexe toepassingen betreffen technieken en informatie die vooralsnog niet op een gangbare, uitvoerbare wijze toegankelijk kunnen worden aangeboden, zoals geo-informatie, met name kaartmateriaal, infographics, bepaalde audio- en videobestanden, sociale media en realtime informatie. Deze complexe toepassingen mogen, ondanks dat ze niet volledig kunnen voldoen aan de webrichtlijnen, worden geplaatst op websites, mits er op goede wijze een toegankelijk alternatief wordt geboden. Toepassing van «conforming alternate version» in zulke situaties is in overeenstemming met de internationale toegankelijkheidsnormen (WCAG 2.0), die volledig zijn overgenomen in de open standaard webrichtlijnen.24

De complexe informatie betreft oude informatie (archieven), in het bijzonder oude PDF-bestanden, van voor de periode dat voor de betrokken overheidsinstantie de webrichtlijnen golden, specialistische content die alleen bedoeld is voor een kleine groep gebruikers, veelal een beroepsgroep of sector, en verplicht te publiceren content van derden, waarbij geen invloed kan worden uitgeoefend op de inhoud en vormgeving ervan. Weglating of aanpassing (met terugwerkende kracht) van deze toepassingen en informatie zou in termen van artikel 2 van het verdrag een disproportionele of onevenredige, of onnodige last opleggen aan de betrokken instanties. De in het toepassingskader beschreven, beperkte uitzonderingen op de hoofdregel van toepassing van de webrichtlijnen komen overeen met de normatieve conformiteitsparagraaf van de internationale toegankelijkheidsnormen (WCAG 2.0) en voldoen in de ogen van de regering aan de eisen die gelden op basis van het verdrag.25

Het toepassingskader is overigens dynamisch van aard en wordt, mits relevant, onder beheer van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties elk kwartaal aangepast op basis van suggesties uit het veld en aan de ontwikkelingen in de markt, mede om de nieuwste methoden en technieken die de toegankelijkheid van ICT kunnen bevorderen of juist obstakels voor de toegankelijkheid (kunnen) opwerpen in te bedden in het uitvoeringsbeleid en uit te dragen binnen de overheid.

Het «pas toe of leg uit»-regime is voor de overheid verankerd in de «Instructie rijksdienst bij aanschaf ICT-diensten of ICT-producten» van oktober 2008 en in de Rijksbegrotingvoorschriften (RBV).26 Voor gemeenten is dit regime vastgelegd in de «Overheidsbrede implementatieagenda voor dienstverlening en e-overheid» (i-NUP) van mei 2011, waaraan provincies en waterschappen zich hebben gecommitteerd. Het regime komt tevens terug in het «Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten» (BBV).27 De commissie BBV heeft in haar richtlijnen opgenomen dat provincies en gemeenten in de paragraaf bedrijfsvoering van hun jaarverslag verantwoording afleggen over het gebruik van open standaarden. De verplichte «pas toe of leg uit»-lijst is ook gericht is aan onderwijs- en zorginstellingen. Met deze semi-publieke sectoren zijn (nog) geen aanvullende afspraken gemaakt over de verankering ervan.

Gegeven het feit dat het «pas toe of leg uit»-regime voor de medeoverheden alleen zijn «verankerd» in een bestuursakkoord met een beperkte geldigheidsduur en richtlijnen ter uitvoering van een algemene maatregel van bestuur (BVV) en voor de semi-publieke sectoren op het gebied van onderwijs en zorg niet is verankerd, zullen maatregelen genomen moeten worden om de afdwingbaarheid van het regime voldoende te waarborgen. De wettelijke verankering van de verplichte toepassing van open standaarden is door de betrokken Ministeries van Economische Zaken en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geplaatst op de gezamenlijke wetgevingsagenda op voor het elektronisch zakendoen voor burgers en bedrijven met de overheid.28

De leden van de fractie van D66 vragen of de regering uiteen kan zetten wat de plannen zijn voor wat betreft de toegankelijkheid voor alle soorten assistentiehonden en op welke wijze de regering zal zorgen voor een acceptatie van alle soorten hulphonden binnen de uitwerking van dit verdrag.

De leden de fractie van D66 stellen een vergelijkbare vraag die de leden van de fractie van de VVD hebben gesteld ten aanzien van de stand van zaken met betrekking tot het wettelijk regelen dat hulphonden niet geweigerd mogen worden.

De regering erkent het belang van de inzet van assistentiehonden als ondersteuning voor participatie aan de samenleving van mensen met een beperking. De regering heeft – mede in het licht van de ratificatie van het verdrag – de ambitie om vooruitgang te blijven boeken zodat de samenleving steeds meer inclusief en toegankelijker wordt, ook op het gebied van assistentiehonden. In dat kader is bewustwording belangrijk. Onder andere bewustwording van de mate waarin een persoon afhankelijk kan zijn van een assistentiehond en dat weigering van de toegang van een assistentiehond veelal inhoudt dat de betrokken persoon eveneens wordt geweigerd. De regering ziet hierin niet alleen een taak voor de overheid, het bewustwordingsproces zal op elk niveau in de samenleving moeten worden opgepakt.

Het voorliggend wetsontwerp van de uitvoeringswet waarin het terrein van goederen en diensten onder de werkingssfeer van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) wordt gebracht, heeft tot gevolg dat de verplichting om doeltreffende aanpassingen te treffen ook op het terrein van goederen en diensten van toepassing zal zijn. Zo ook voor openbare gelegenheden. De toepasselijkheid van die verplichting zal betekenen dat het in openbare gelegenheden in nagenoeg alle gevallen verplicht zal zijn hulp-en blindengeleidehonden toe te laten. Dit betekent dat er sprake moet zijn van een gegronde reden om in een specifieke situatie de toegang van hulphonden te weigeren.

Ten aanzien van de toegang van assistentiehonden in het taxivervoer, heeft de Staatssecretaris van I en M het voornemen kenbaar gemaakt om de verplichting om assistentiehonden mee te nemen in de taxi, te regelen in een aanpassing van het Besluit personenvervoer 2000.

Hiermee acht de regering dat er voldoende juridische waarborgen zijn in de huidige wet- en regelgeving in Nederland, waarbij er ruimte blijft voor beoordeling of toegang van assistentiehonden in specifieke situaties mogelijk is.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de betekenis van de verplichting uit het verdrag rond toegankelijkheid en de verplichting in de uitvoeringswet tot het doen van redelijke aanpassingen voor het openbaar vervoer. Ze vragen welke beleidsmaatregelen als gevolg van de goedkeuring van het verdrag genomen moeten genomen.

De verplichting om passende maatregelen te nemen om de toegang tot het openbaar vervoer te garanderen, staat in artikel 9 van het verdrag. Om aan deze verdragsverplichting te voldoen, zijn geen nieuwe beleidsmaatregelen noodzakelijk. De nationale wetgeving op het gebied van openbaar vervoer bevat reeds voldoende specifieke sectorale regels die zijn gericht op het verbeteren van de toegankelijkheid,en bevat ook voldoende regels die de rechtsbescherming van personen met een handicap betreffen.

Een goed voorbeeld van de manier waarop de rechtsbescherming bij het gebruik van het openbaar vervoer is geregeld is paragraaf 4 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. Deze paragraaf kan mede beschouwd worden als uitvoering van het verdrag. Het daarop gebaseerde Besluit toegankelijkheid van het openbaar vervoer en de Regeling toegankelijkheid van het openbaar vervoer waarin het stappenplan voor een steeds toegankelijker OV is opgenomen, vormen een goede basis om het regeringsbeleid verder vorm te geven.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de betekenis is van de bepalingen uit het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap voor de toegankelijkheid van voorzieningen in de bibliotheek.

In de eerste plaats wijst de regering, in relatie tot artikel 9, op het volgende. In het huidige openbaar bibliotheekstelsel zijn gemeenten verantwoordelijk voor de instandhouding van de lokale bibliotheken en daarmee tevens voor de fysieke toegankelijkheid daarvan. In de wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob) is deze verantwoordelijkheid vastgelegd in artikel 1. lid 1, onderdeel c.

Hierbij is van belang er bewust van te zijn dat Nederland een fijnmazig netwerk van bibliotheekvestigingen kent, hetgeen uiteraard de toegankelijkheid ten goede komt. Openbare bibliotheken zien het bovendien als een belangrijke taak om alle bevolkingsgroepen te ondersteunen en mediawijs en «informatiewijs» (leren selecteren van betrouwbare informatie) te maken.

Voor wat betreft artikel 9.2 kan het volgende worden vermeld. In 2012 is een set kwaliteitseisen voor het geheel van aangepast lezen opgesteld, waarbij in samenhang wordt gekeken naar de activiteiten van Stichting aangepast lezen (SAL), Dedicon en de Christelijke Bibliotheek voor Blinden en Slechtzienden (CBB). Dedicon en CBB zijn producenten van materialen voor personen met een leesbeperking. Ook voor dit segment is kwaliteitsbewustzijn en ondernemerschap van belang en kwaliteitseisen (normen) kunnen daarin een rol spelen. Begin 2013 zijn de normen vastgesteld door het Sector Instituut Openbare Bibliotheken (SIOB) en heeft Stichting Certificering de audits uitgevoerd ten behoeve van de certificering.29 De Stichting Certificering heeft op basis van deze audits de drie organisaties gecertificeerd.

Bij de certificering van Openbare Bibliotheken wordt ook gekeken naar de fysieke toegankelijkheid van gebouwen. Veel bibliotheken zijn al toegankelijk en voldoen aan het Internationale Toegankelijkheidssymbool (ITS), al zijn de lokale verschillen nog groot. De vereniging van openbare bibliotheken (VOB) wil als partnerorganisatie van Alles Toegankelijk, vanuit de gedachte van zelfregulering, de fysieke toegankelijkheid van Openbare Bibliotheken bevorderen.

Met de voorziening voor aangepast lezen is een belangrijk deel van artikel 9.2 e en f geregeld. Veel wordt voorgelezen door vrijwilligers; op aanvraag kunnen titels worden voorgelezen en voor wat betreft individuele wensen bestaat de dienst «maatwerk» waarin persoonlijke teksten bijvoorbeeld recepten, gebruiksaanwijzingen, handleidingen en vergaderstukken worden voorgelezen.

Wat betreft artikel 9.2 g merkt de regering op dat de dienstverlening van aangepast lezen in zijn geheel digitaal kan worden afgewikkeld, maar voor mensen die minder mediavaardig zijn, is er hulp via de helpdesk en vrijwilligers van Dedicon, SAL, Oogvereniging, en de leverancier van de Webbox. De dienstverlening is weliswaar in belangrijke mate digitaal, maar kan ook via de telefonische weg, en fysieke als daisy-cd worden afgewikkeld. De apps voor zijn voor de meest gebruikte tablets beschikbaar.

Ten aanzien van artikel 21 van het verdrag kan worden vermeld dat aan het gebruik van aangepast lezen geen extra kosten zijn verbonden. Voor abonnementen op tijdschriften wordt een vergoeding gevraagd. Momenteel betalen veel gebruikers een vrijwillige bijdrage. Overwogen wordt nog of deze vorm (betaalde abonnementen in combinatie met vrijwillige bijdrage) omgezet moet worden naar een contributie waarmee de digitale bibliotheek als geheel ook binnen het bereik van de doelgroep wordt gebracht tegen de «normale» vergoeding.

De productie en gebruik van braille wordt ondersteund. «Braille op verzoek» maakt het mogelijk dat titels die meer dan individueel wenselijk zijn op verzoek aan de collectie worden toegevoegd. Maatwerk maakt het voor «klanten» van SAL (verklaring leesbeperking) mogelijk om teksten in een toegankelijk formaat om te zetten.

Wat betreft internet werkt de digitale bibliotheek in ieder geval met de eisen van accessibiblity, hoewel die nog niet voor de volle 100% doorgevoerd kunnen worden.

Voor zover de bibliotheek ondersteuning bij het onderwijs biedt, werkt SAL daaraan mee.30 Bij de invoering van De Bibliotheek Op School krijgt aangepast lezen bijzondere aandacht, vooralsnog in pilots, maar uitrol is voorzien in 2015 en verder. Het gaat dan met name om de ondersteuning van het leesonderwijs en het bijbrengen/vergroten van leesplezier.

In het voorgaande is aangegeven welke voorzieningen, producten en diensten zijn ontwikkeld voor personen met een leesbeperking. In de Wsob is de toegankelijkheid voor deze personen nog eens verankerd door de bepaling de openbare bibliotheekvoorziening voor een ieder toegankelijk moeten zijn (artikel 1. lid 1, onderdeel c).

De Bibliotheekmonitor van het SIOB bevat de nodige gegevens over de voorziening Aangepast Lezen.31 Ook wat dit betreft wordt dus aan het verdrag voldaan. In de ministeriële regeling over de door bibliotheekorganisaties te verstrekken gegevens die in de Wsob is aangekondigd, zal de regering ook de gegevensverzameling voor personen met een leesbeperking opnemen.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de regering uitvoering gaat geven aan artikel 10.

Het recht op leven zoals neergelegd in artikel 10 is tevens neergelegd in artikel 6 IVBPR en artikel 2, eerste lid, van het EVRM. Aangezien de nationale wetgeving reeds voldoet aan de artikelen uit het IVBPR en het EVRM, voldoet het daarmee ook aan artikel 10 van dit verdrag. Nederland heeft uitgebreide wetgeving die invulling geeft aan het recht op leven zoals bijvoorbeeld het wetboek van strafrecht en de wet afbreking zwangerschap. Verdere uitvoeringsmaatregelen zijn naar mening van de regering niet noodzakelijk.

De leden van de fractie van het CDA vragen een reactie van de regering op de aanbeveling van het College voor de Rechten van de Mens over de interpretatieve verklaring bij artikel 10, waarin het advies van de Raad van State is meegenomen.

De Raad van State vraagt zich af of de interpretatieve verklaring geen carte blanche geeft aan de regering ten aanzien van het invullen van de vraag hoe de beschermwaardigheid van het ongeboren leven wordt vormgegeven. De Raad van State adviseert om de noodzaak van de verklaring nader te duiden en aan te sluiten bij de bestaande rechtspraak van het EHRM.

Het CRM ziet niet in waarom er een interpretatieve verklaring nodig is wanneer hetzelfde recht in andere verdragen staat en hier geen interpretatieve verklaring bij is afgelegd. Het CRM ziet de bepaling als een non-discriminatiebepaling die voldoende ruimte biedt voor een belangenafweging in gevallen waarin er een situatie ontstaat van ondraaglijk en uitzichtloos lijden zolang mensen met een beperking op voet van gelijkheid van het recht op leven kunnen genieten. Het CRM is tevens van mening dat de verklaring geen nadere uitleg van het verdrag geeft maar deze inperkt. Dit strookt volgens het CRM niet de aard van het instrument.

Om te beginnen dient te worden aangemerkt dat het ongeboren leven beschermwaardig is. Deze beschermwaardigheid is naar de mening van de regering iets dat op nationaal niveau dient te worden uitgewerkt, in lijn met artikel 2 van het EVRM. Daarin staat dat het recht op leven wordt beschermd door de wet. Daar verwijst de verklaring dan ook naar.

De beschermwaardigheid van het ongeboren leven kan in bepaalde gevallen conflicteren met andere belangen. Op nationaal niveau is er wet- en regelgeving die deze belangenafweging inkleurt. De regering vindt het noodzakelijk in een interpretatieve verklaring dit te benadrukken. In reactie op de opmerkingen van de Raad van State, kan aangegeven worden dat wat de Raad van State voorstelt, aansluiten bij de bestaande rechtspraak van het EHRM, precies is wat de verklaring doet. De bestaande rechtspraak van het EHRM is dat het definiëren van het begin van het leven valt binnen de «margin of appreciation» van de lidstaat. De verklaring sluit hierbij aan. Dit betekent niet dat er een carte blanche is, maar dat er op nationaal niveau een belangenafweging gemaakt is. Niettemin zal bij bekrachtiging de interpretatieve verklaring aangevuld worden met de vaststelling dat ermee gehandeld wordt in lijn met de bestaande rechtspraak van het EHRM. De opvatting dat de aard van een interpretatieve verklaring zich verzet tegen de inhoud van de verklaring bij artikel 10 wordt dan ook niet door de regering gedeeld. Daarnaast kan worden opgemerkt dat de bepaling een nieuw element kent ten opzichte van bestaande bepalingen, zoals artikel 2 van het EVRM en artikel 6 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO). In artikel 10 van dit verdrag is namelijk aan het recht op leven een positieve verplichting voor de staten die partij zijn opgenomen, die verplicht tot het nemen van noodzakelijke maatregelen om te waarborgen dat personen met een handicap op voet van gelijkheid met anderen ten volle van het recht kunnen genieten. Die toevoeging roept de vraag op of zwangerschapsafbreking op basis van een ernstige afwijking bij de vrucht nog mogelijk is. De regering deelt de opvatting van het College niet dat het artikel ruimte laat voor een belangenafweging. Om deze reden wil de regering de belangenafweging, zoals die bijvoorbeeld bij het opstellen van de Wet afbreking zwangerschap is gemaakt, bevestigen via de interpretatieve verklaring.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke positieve verplichtingen artikel 10 met zich meeneemt ten opzichte van het ongeboren leven met een beperking.

Artikel 10 beschermt het recht op leven zoals dat ook is neergelegd in artikel 6 IVBPR en artikel 2, eerste lid van het EVRM. Nederland heeft bij artikel 10 een interpretatieve verklaring afgelegd die ertoe strekt dat de term «human being» nationaal dient te worden ingevuld. Op nationaal niveau bestaat er wet- en regelgeving omtrent het begin van het leven en de beschermwaardigheid ervan mede gelet op andere belangen. Geldende wetgeving rondom levensvatbaar ongeboren leven is niet discriminatoir en maakt geen onderscheid op grond van handicap. Naar de mening van de regering volgen er geen extra positieve verplichtingen voort uit artikel 10 ten aanzien van het ongeboren leven met een beperking.

De leden van de fractie van de SGP vragen of de regering kan beargumenteren waarom de interpretatieve verklaring bij artikel 10 in lijn is met de bestaande rechtspraak van artikel 2 van het EVRM.

De bestaande rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aangaande het recht op leven van het ongeboren leven komt tot uitdrukking in de uitspraak Vo t. Frankrijk (nr. 53924/00). In deze uitspraak concludeert het Hof dat het definiëren van het begin van het leven valt binnen de «margin of appreciation» van de lidstaten. Het Hof signaleert dat er geen consensus bestaat onder de lidstaten over wanneer het recht op leven begint. De verklaring die Nederland heeft afgelegd ten aanzien van het recht op leven in artikel 10 behelst dat de bepaling ten aanzien van wanneer het leven begint op nationaal niveau dient te worden bepaald. Dit is volledig in lijn met de jurisprudentie van het Hof.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering welke maatregelen/wetswijzigingen zij gaat treffen om mensen met een beperking te beschermen voor risicovolle situaties en humanitaire noodsituaties conform artikel 11 van het verdrag. De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering van mening is dat op grond van artikel 11 van het verdrag in campagnes specifieke aandacht zou moeten worden besteed aan mensen met een beperking. Graag vernemen deze leden ook hoe de kosten hiervan verdeeld worden.

De regering vindt het belangrijk dat adequate voorzieningen bestaan voor personen met een beperking om in geval van een noodsituatie de hulpdiensten te kunnen bereiken. In dat kader worden voor mensen met een communicatieve beperking specifieke voorzieningen getroffen. Met de betrokken partijen wordt gesproken hoe de bereikbaarheid van het alarmnummer geoptimaliseerd kan worden.

In huidige communicatieboodschappen is ervoor gekozen om geen onderscheid meer te maken tussen zelfredzamen en verminderd zelfredzamen, omdat is gebleken dat verminderd zelfredzamen lang niet altijd anders willen worden aangesproken dan «gewone» zelfredzamen. Het project Zelfredzaamheid en de bijbehorende campagne is inmiddels op nationaal niveau afgerond. Het is nu de verantwoordelijkheid van de veiligheidregio’s en de hulpdiensten om op eenduidige wijze bij te dragen aan risicobewustzijn van alle burgers en bedrijven. Burgers en bedrijven dienen zich op hun beurt te realiseren dat zij zelf mede verantwoordelijk zijn voor de voorbereiding op deze risico’s. De veiligheidsregio’s, maar ook de in zijn veiligheid geïnteresseerde burger (al dan niet met een handicap) kunnen een beroep doen op het kennis- en expertisecentrum Zelfredzaamheid van het Instituut Fysieke Veiligheid waar de reeds opgedane kennis rond dit thema is gebundeld en beschikbaar wordt gesteld.

Er is momenteel geen specifieke campagne, van verdeling van kosten is dan ook geen sprake.

De leden van de fractie van het CDA wijzen er op dat op grond van artikel 60 van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) ten aanzien van een persoon die daartoe bereid is noch daartegen bezwaar maakt gedwongen opneming in een, zoals de wet zegt, zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting mogelijk is op basis van een beslissing van het Centraal Indicatieorgaan. Artikel 16 van de Wet zorg en dwang kent een vergelijkbare regeling. Zijn deze artikelen in overeenstemming met artikel 12, vierde lid, van het verdrag?

Het wetsvoorstel zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten regelt de verplichte zorg voor personen met een verstandelijke beperking of een psychogeriatrische aandoening. Gedwongen zorg is alleen toegestaan als gedrag als gevolg van die aandoening of beperking leidt tot ernstig nadeel voor de cliënt of de psychische gezondheid of de algemene veiligheid van anderen. Het toepassen van gedwongen zorg is een ultimum remedium. De procedure in het wetsvoorstel is zo dat eerst uitputtend – in samenspraak met deskundigen – moet worden onderzocht of er vrijwillige alternatieven zijn om het ernstig nadeel te voorkomen of weg te nemen. In artikel 3 is het centrale uitgangspunt neergelegd dat de cliënt de beslissing neemt over de zorg die aan hem verleend wordt. Een vertegenwoordiger neemt slecht beslissingen in plaats van de cliënt indien een deskundige, niet zijnde een bij de zorg betrokken arts, overeenkomstig de daarvoor geldende richtlijnen heeft vastgesteld dat de cliënt ter zake van een bepaalde beslissing niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

Opname in een instelling waartegen een (deels) wilsbekwame cliënt zich verzet, is alleen toegestaan op grond van een rechterlijke machtiging. Hierbij geldt op grond van artikel 24, derde lid, dat onvrijwillige opname alleen plaatsvindt als dat naar het oordeel van de rechter noodzakelijk en geschikt is om ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden en er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om dit ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. Bij verzet tegen (de uitvoering van) de zorg in het zorgplan, staat daarnaast een procedure bij de klachtencommissie en daarna de rechter open.

Op grond van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de waarborgen in de Bopz en het wetsvoorstel zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten in overeenstemming zijn met het VN-Verdrag Handicap.

De leden van de fractie van de SP geven aan dat mensen met een beperking vaak kwetsbaar zijn. Zij vrezen dat de toegang tot het recht voor deze mensen lastig kan zijn. Kan de regering aangeven hoe deze toegang geborgd is, ook in verhouding met de voorgenomen maatregelen van de regering om te bezuinigen op het recht? De leden vragen om een uitgebreide reactie op dit punt.

De toegang tot de rechter voor kwetsbare mensen is in Nederland gewaarborgd door wettelijke regelingen en door diverse voorzieningen die bij de rechtspraak aanwezig zijn. Voorbeelden van wettelijke regelingen zijn de wettelijke eisen voor de integrale toegankelijkheid van gerechtsgebouwen voor mensen met een handicap, de mogelijkheid tot benoeming van een curator en de mogelijkheid die de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen biedt om betrokkenen die niet in staat zijn om naar de rechtbank te komen «op locatie» te horen. Verder draagt de website Rechtspraak.nl het keurmerk «drempelvrij», kunnen mensen met een handicap desgewenst door rechtbankmedewerkers worden begeleid, en krijgen medewerkers van de Rechtspraak training in helder en duidelijk taalgebruik. Deze voorzieningen zullen niet wijzigen als gevolg van de algemene efficiencytaakstelling vanaf 2016, zoals is opgenomen in het Regeerakkoord.

Ook de voorgenomen aanpassing van de griffierechten heeft geen gevolgen voor de toegang tot de rechter voor mensen met een handicap. In het wetsvoorstel wordt rekening gehouden met financieel kwetsbare mensen doordat zij, indien zij min of onvermogend zijn in aanmerking komen voor het lagere griffierechten tarief. Dat geldt vanzelfsprekend ook voor mensen met een handicap. Ook het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand is en blijft toegankelijk voor rechtzoekenden met een beperking. Na invoering van de maatregelen in het kader van de stelselvernieuwing zal dat niet anders zijn. Een punt van bijzondere aandacht dat hierbij wordt onderkend is de vormgeving van de vernieuwde eerste lijn, meer specifiek het onderdeel «verplichte selectie aan de poort». Het uitgangspunt dat rechtzoekenden pas in aanmerking komen voor rechtsbijstand door een advocaat of mediator, nadat zij zich door het juridisch loket hebben laten adviseren, mag er niet toe leiden dat rechtzoekenden met een handicap in hun toegang tot het recht worden belemmerd. Bij de uitwerking van de vernieuwing van het stelsel van rechtsbijstand als geheel, en de inrichting van de vernieuwde eerste lijn in het bijzonder, zal aan de waarborgen van artikel 13 worden voldaan.

De leden van de fractie van de SP vragen welke artsen of deskundigen de politie inzet, indien er sprake is van een verhoor van een persoon met een beperking.

Het verhoor van kwetsbare personen, waaronder personen met een verstandelijke beperking, gebeurt door politieambtenaren met een opsporingsbevoegdheid. Voor deze groep beschikt de politie over gespecialiseerde verhoorders. Indien nodig kan advies worden gevraagd aan een recherchepsycholoog van de politie-eenheid. De recherchepsycholoog kan in bijzondere gevallen een externe deskundige raadplegen.

De regels met betrekking tot het (ver) horen van personen met een verstandelijke beperking in zaken waarin sprake is van seksueel misbruik zijn vastgelegd in de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik van het College van procureurs-generaal van 1 januari 2011 (2010A026). Een verhoor van minderjarigen tot 12 jaar, personen met een verstandelijke beperking en personen met een cognitieve functiestoornis, zowel bij getuigen als aangevers in zedenmisdrijven wordt uitgevoerd door speciaal opgeleide studioverhoorders. Indien in een zedenmisdrijf de verdachte een verstandelijke beperking of cognitieve functiestoornis heeft, wordt de verdachte verhoord door tenminste een studioverhoorder of een bevoegd zedenrechercheur. In uitzonderlijke gevallen is het mogelijk dat een externe deskundige, met toestemming van de officier van justitie, zelfstandig het verhoor afneemt.

De leden van de fractie van de SP vragen of het waar is dat er vaak geen geschikte verhoorkamer beschikbaar is of geen deskundige professional bij verhoor aanwezig kan zijn.

Er zijn voldoende geschikte verhoorruimtes binnen de politie voor het verhoor van een persoon met een beperking, waaronder kindvriendelijke verhoorstudio's en huiskamer verhoorstudio's. Daarnaast zijn er reguliere verhoorkamers beschikbaar voorzien van audiovisuele middelen. In deze verhoorkamers is het mogelijk om van buiten de ruimte mee te kijken via een scherm, volgens de Aanwijzing auditief en Audiovisueel Registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten («Aanwijzing AVR»). Voor wat betreft de aanwezigheid van deskundige professionals bij een verhoor, geldt zoals vermeld dat deze verhoren worden uitgevoerd speciaal opgeleide studioverhoorders.

De leden van de fractie van de PvdA ontvangen graag een nadere reactie op de reden voor een interpretatieve verklaring van de regering bij artikel 14.

Nederland zal, zoals ook is aangekondigd in de memorie van toelichting bij onderhavig voorstel van rijkswet, een interpretatieve verklaring afleggen bij artikel 14 van het verdrag. De interpretatieve verklaring is van belang voor regelgeving waarin de mogelijkheid van onvrijwillige opname en behandeling is geregeld, zoals de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet bopz), het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg en het wetsvoorstel zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten. In die verklaring wordt verduidelijkt dat naar de mening van Nederland het verdrag toestaat dat gedwongen zorg mogelijk is om een geestesstoornis, een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke beperking te behandelen, indien er uit de psychische stoornis, de psychogeriatrische aandoening of de verstandelijke beperking een gevaar voortvloeit voor de betrokkene of voor anderen, waarbij de gedwongen zorg een ultimum remedium is en de gedwongen zorg wordt onderworpen aan wettelijke waarborgen.

Het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg en het wetsvoorstel zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten hanteren als criterium voor verplichte zorg dat verplichte zorg alleen in het uiterste geval ingezet kan worden als het gedrag van een persoon leidt tot een aanzienlijk risico op ernstige schade voor hemzelf of voor een ander als gevolg van zijn psychische stoornis, verstandelijke handicap of psychogeriatrische aandoening. Dus, niet het bestaan van de geestelijke stoornis, de verstandelijke handicap of psychogeriatrische aandoening, maar het gevaar dat een gevolg is van het gedrag dat uit de stoornis, de psychogeriatrische aandoening of de verstandelijke beperking voortvloeit, is het aangrijpingspunt voor de onvrijwillige zorg, met onvrijwillige opname als ultimum remedium.

Van belang is dat Nederland met bovenstaande wetgeving voldoet aan de eisen die in het kader van de Raad van Europa worden gesteld. Gewezen wordt op de standaarden binnen de Raad van Europa, zoals Recommendation(2004)10 en de analyse van het CDBI (Council of Europe’s Steering Committee on Bioethics) over de artikelen 14, 15 en 17 van het Verdrag. Het CDBI concludeert dat onvrijwillige behandeling of zorg alleen dan gerechtvaardigd kan zijn, bij het bestaan van een ernstige psychische stoornis, als het uitblijven van deze onvrijwillige zorg waarschijnlijk leidt tot ernstige schade voor betrokkene of een derde. Deze verklaring vindt ook steun in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (zie bijvoorbeeld Stanev t. Bulgarije, appl.no. 36760/06, par. 145–146 en Hutchison Reid t. Verenigd Koninkrijk, appl.no. 50272/99, par. 52).

Om aan te geven dat Nederland artikel 14 van het verdrag op bovenstaande wijze interpreteert zal de interpretatieve verklaring worden afgegeven.

De leden van de fractie van de SP benadrukken dat zij vrijheid en veiligheid van een persoon van groot belang vinden. Verschillende wetten, zoals de Bopz, Wet verplichte GGZ en andere wetten kunnen dit beperken. De leden van de fractie van de SP vragen de regering in hoeverre de wetten die van toepassing zijn op artikel 14 in strijd zijn met het verdrag of dat deze wetten nog verdere aanpassing behoeven. Zij vragen of de regering hier een overzicht met toelichting aan de Kamer kan doen toekomen?

In aanvulling daarop wijzen de leden van de fractie van het CDA erop dat in de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat het gevaarscriterium van de Wet Bopz voorkomt dat het enkele bestaan van een psychische beperking een grond voor gedwongen opname zou kunnen zijn. Ook bij vergelijkbare criteria, zoals te vinden in de voorgenomen Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (ernstige schade) en de voorgenomen Wet zorg en dwang (ernstig nadeel), wordt deze lijn aangehouden. De leden van de fractie van het CDA vragen of het klopt dat gevaar zonder de aanwezigheid van een geestesstoornis niet tot een gedwongen opname kan leiden.Deze leden vragen of dit betekent dat anders wordt omgegaan met personen met een beperking (in de vorm van een geestesstoornis in de zin van de wet) en zo ja, of dit in strijd is met artikel 14, lid 1 van het verdrag.

Artikel 14, lid 1 van het verdrag bepaalt dat de Staten die partij zijn bij het verdrag waarborgen dat personen met een handicap op voet van gelijkheid met anderen (a) het recht op vrijheid en veiligheid van hun persoon genieten en (b) niet onrechtmatig of willekeurig van hun vrijheid worden beroofd, en dat iedere vorm van vrijheidsontneming geschiedt in overeenstemming met de wet, en dat het bestaan van een handicap in geen geval vrijheidsontneming rechtvaardigt.

Zoals reeds beschreven in de memorie van toelichting bij de Wet tot goedkeuring van het verdrag geeft de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet bopz) de grondslag en de wettelijke waarborgen voor onvrijwillige opname. Deze wet maakt het mogelijk dat personen die als gevolg van een psychische stoornis, een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke beperking, gevaar voor zichzelf of anderen veroorzaken, tijdelijk tegen hun wil kunnen worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Het gevaarcriterium voorkomt dat een psychische stoornis, een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke beperking als zodanig een grond voor opname zou kunnen zijn. Dit betekent dat onder de wet Bopz het enkel bestaan van een handicap, in de vorm van een geestesstoornis in de zin van de wet, niet voldoende is om iemand onvrijwillig op te nemen in een psychiatrisch ziekenhuis, een instelling voor personen met psychogeriatrische aandoeningen of een instelling voor personen met een verstandelijke beperking. Het is ook juist dat enkel het gevaarcriterium onvoldoende is voor onvrijwillige opname. Het doel van de onvrijwillige opname is immers het wegnemen van het gevaar door het behandelen van de stoornis, de psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke beperking.

Ook in het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg, een van de beoogde opvolgers van de Wet Bopz, is het hebben van een psychische stoornis als zodanig geen grond voor het verlenen van verplichte zorg, en hetzelfde geldt voor het wetsvoorstel zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten: vrijheidsontneming is alleen mogelijk in overeenstemming met de voorgeschreven procedure indien er sprake is van ernstig nadeel als gevolg van het gedrag van een persoon dat voortkomt uit zijn beperking of psychische stoornis. Daarbij spelen ook proportionaliteit en subsidiariteit van de maatregel een belangrijke rol. Uitgangspunt van zowel het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg als het wetsvoorstel zorg en dwang is dat vrijheidsbeperking zoveel mogelijk wordt vermeden. Gedwongen zorg – waaronder vrijheidsbeperkingen – kan alleen plaatsvinden als ultimum remedium en in overeenstemming met de wettelijke procedures.

In gevallen waarin, als ultimum remedium, verplichte zorg toch noodzakelijk is, is van een onrechtmatige of willekeurige vrijheidsberoving in de zin van artikel 14 van het Verdrag geen sprake. Het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg en het wetsvoorstel zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten hanteren als criterium voor verplichte zorg dat dit alleen in het uiterste geval aan de orde kan zijn, wanneer het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking leidt tot een aanzienlijk risico op ernstige schade voor hemzelf of voor een ander en dit risico niet afdoende kan worden weggenomen middels verlening van zorg op basis van vrijwilligheid en evenmin met een minder ingrijpende vorm van verplichte zorgverlening kan worden volstaan. Geborgd is daarmee dat het bestaan van een psychische stoornis, een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking op zichzelf nimmer vrijheidsbeneming rechtvaardigt. Niet de aanwezigheid van een psychische stoornis, een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking maar de aanwezigheid van een aanzienlijk risico op ernstige schade als gevolg van het gedrag van een persoon dat uit de psychische stoornis, een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking voortvloeit kan het aangrijpingspunt zijn voor de verlening van verplichte zorg met als uiterste vorm verplichte opname. De wetsvoorstellen bevatten daarnaast de nodige waarborgen tegen misbruik en willekeurige toepassing van de bevoegdheid tot verplichte zorgverlening, met inbegrip van onvrijwillige opname. Het wetsvoorstel is niet alleen in overeenstemming met het Verdrag, maar draagt ook bij aan de doelstelling van dat verdrag en de plicht om de eerbiediging van de inherente waardigheid van personen met een handicap te bevorderen. Dat gebeurt niet alleen door de verlening van verplichte zorg waar mogelijk te voorkomen en de betrokkene zoveel mogelijk bij het proces te betrekken en de wensen en voorkeuren van de patiënt waar mogelijk te honoreren, maar ook doordat wettelijk vereist is dat bij de zorgmachtiging of crisismaatregel in alle fasen rekening wordt gehouden met de voorwaarden die noodzakelijk zijn om deelname van betrokkene aan het maatschappelijk leven te bevorderen.

Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat een persoon met een psychische stoornis of verstandelijke beperking («gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens») die zich schuldig maakt aan een strafbaar feit ook door de strafrechter, op grond van het Wetboek van Strafrecht, zijn vrijheid kan worden ontnomen. Dat kan een gevangenisstraf zijn, maar onder bepaalde voorwaarden kan betrokkene ook de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege of – wanneer het adolescentenstrafrecht van toepassing is – een zogenaamde pij-maatregel («plaatsing in een inrichting voor jeugdigen») opgelegd krijgen. Degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, kan daarnaast ook door de strafrechter in een psychiatrisch ziekenhuis worden geplaatst voor een termijn van een jaar. Het voorgaande kan alleen wanneer betrokkene een gevaar is voor zichzelf, voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Wanneer het wetsvoorstel Wet forensische zorg door het parlement wordt aangenomen en in werking treedt, wordt deze mogelijkheid tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis vervangen door een bevoegdheid voor de strafrechter om een rechterlijke machtiging af te geven op grond van de Wet bopz, en op termijn de Wvggz. De strafrechter past daarbij de Wet bopz, respectievelijk de Wvggz, toe en geeft de machtiging alleen af wanneer voldaan is aan de criteria die in die wetten zijn opgenomen.

Ook in deze gevallen geldt dat de vrijheidsontneming niet voortvloeit uit de enkele aanwezigheid van een psychische stoornis of verstandelijke beperking. Er is daarnaast altijd sprake van een strafbaar feit én van gevaar dat nog steeds van betrokkene uitgaat.

Op grond van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat bovenstaande wetten en wetsvoorstellen in lijn zijn met het verdrag en om die reden behoeven zij dan ook geen aanpassing. Niettemin zal, zoals ook is aangekondigd in de memorie van toelichting bij de Wet tot goedkeuring van het verdrag, een interpretatieve verklaring bij artikel 14 van het verdrag worden afgelegd omdat naar mening van Nederland het verdrag toestaat dat gedwongen zorg mogelijk is om een geestesstoornis te behandelen, indien er uit de stoornis een gevaar voortvloeit voor de betrokkene of voor anderen, waarbij de gedwongen zorg een ultimum remedium is en de gedwongen zorg wordt onderworpen aan wettelijke waarborgen.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering kan aangeven hoe zij aankijkt tegen artikel 15 van het verdrag en hoe dit uitvoering krijgt in de implementatie. Deze leden vragen of de regering tevens een meer uitgebreide toelichting kan geven over hoe artikel 15 van het verdrag zich verhoudt met dwangmaatregelen in de zorg.

Artikel 15, eerste lid, van het onderliggende verdrag bepaalt dat niemand zal worden onderworpen aan foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.

De tweede volzin van dit artikellid bepaalt dat niemand zonder zijn of haar in vrijheid gegeven toestemming zal worden onderworpen aan medische experimenten. Het tweede lid van dit artikel verplicht de Staten die partij zijn bij het verdrag alle doeltreffende wetgevende, bestuurlijke, juridische of andere maatregelen te nemen om, op gelijke wijze als voor anderen, te voorkomen dat personen met een handicap worden onderworpen aan folteringen of aan wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Nederland heeft bij de tweede volzin van het eerste lid een interpretatieve verklaring afgelegd. In deze verklaring wordt aangegeven dat Nederland de term «consent» uitlegt overeenkomstig bestaande internationale instrumenten en nationale wetgeving. Bij bekrachtiging zal de verklaring aangevuld worden zodat ook wordt verduidelijkt dat Nederland de doelstelling van de bepaling ziet in het licht van een afdoende bescherming van de proefpersoon afgezet tegen de belangen van de medische wetenschap voor deze patiëntengroep en de ontwikkeling van nieuwe therapieën en diagnostiek. Kernwaarden in het doen van onderzoek met kwetsbare groepen zijn het beginsel van respect voor de autonomie, het beginsel van weldoen, het beginsel van niet schaden en het beginsel van verdelende rechtvaardigheid. Er wordt veel waarde gehecht aan de vrije en geïnformeerde toestemming bij medisch-wetenschappelijk onderzoek. Wetenschappelijk onderzoek met mensen die niet in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen is in beginsel verboden door de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek. Tegelijkertijd is het uit oogpunt van ontwikkeling van de medische wetenschap van belang dat onderzoek met mensen die niet in staat zijn om toestemming te verlenen, niet volledig verboden is. De Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek geeft aan in welke uitzonderlijke situaties dit mogelijk is en geeft aanvullende waarborgen en criteria ter bescherming van de kwetsbare groep.

Over dwangmaatregelen in de zorg het volgende. Zoals reeds aangegeven is het onder de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet bopz) mogelijk om personen die als gevolg van een stoornis van de geestesvermogens gevaar voor zichzelf of anderen veroorzaken tegen hun wil op te nemen. Het uitgangspunt van de Wet Bopz is dat een gedwongen opname alleen als laatste redmiddel mag worden toegepast en alleen in die gevallen waarbij een onafhankelijke autoriteit op basis van een medische verklaring van een onafhankelijke arts de noodzaak van een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis heeft vastgesteld.

De gedwongen opname is gericht op het behandelen van de stoornis om het gevaar af te kunnen wenden en wordt uitgevoerd in overeenstemming met de daarvoor geldende professionele standaarden. Daarnaast dient te dwangbehandeling te voldoen aan de beginselen van doelmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Zodra het ernstig gevaar is geweken, dient de behandeling gestaakt te worden.

Voor dwangzorg op grond van de wetsvoorstellen verplichte geestelijke gezondheidszorg en het wetsvoorstel zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten geldt dat de dwangzorg binnen de gegeven wettelijke kaders ook mogelijk is in een ambulante setting, dus niet zoals bij de Wet Bopz alleen bij gedwongen opname. Hiervoor gelden dezelfde criteria en waarborgen: dwangzorg is slechts toegestaan ter voorkoming van gevaar of ernstig nadeel. De dwangzorg kan slechts worden toegepast als er geen andere mindere zware (dwang)zorg mogelijk is en de zorg dient niet langer te worden toegepast dan noodzakelijk om het gevaar of ernstig nadeel weg te nemen. Buiten deze wettelijke kaders is dwangzorg niet toegestaan.

Uit het bovenstaande volgt dat er in de Nederlandse wetgeving, jurisprudentie en voorgenomen wetgeving waarborgen zijn gesteld door de gevallen waarin dwangmaatregelen toegepast mogen worden te onderwerpen aan strenge eisen en, indien dwangmaatregelen worden toegepast, eisen te stellen aan hoe deze dwangmaatregelen ten uitvoer dienen te worden gebracht. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de eisen zoals gesteld in artikel 15 van het verdrag.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering concrete voorstellen en maatregelen kan benoemen die zij gaan uitvoeren als het gaat om vrijwaring van uitbuiting, geweld en misbruik.

De regering gaat ervan uit dat hier wordt gedoeld op maatregelen in het kader van het misdrijf mensenhandel dat bestaat uit de volgende drie bestanddelen: een handeling, een vorm van dwang en het oogmerk van uitbuiting. Misbruik van een kwetsbare positie wordt in artikel 273f, eerste lid, onder 1 van het Wetboek van Strafrecht (WvS) genoemd als één van de mogelijke vormen van dwang die deel uit kunnen maken van mensenhandel. Misbruik van een kwetsbare positie is bovendien volgens het derde lid, onder 2 van artikel 273f WvS een strafverzwarende omstandigheid; in dat geval kan een gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaar worden opgelegd, drie jaar meer dan bij het basisdelict. Hierdoor is het mogelijk om bij de bestraffing rekening te houden met de kenmerken van het slachtoffer, zoals een handicap.

De aanwijzing mensenhandel van het openbaar ministerie bevat verschillende richtsnoeren met betrekking tot slachtoffers van mensenhandel in het algemeen. Het openbaar ministerie zet zich er bijvoorbeeld voor in dat ondervragingen van het slachtoffer zonder onnodige vertragingen plaatsvinden, het aantal ondervragingen beperkt blijft, visueel contact tussen slachtoffer en verdachte vermeden wordt, indien mogelijk voorkomen wordt dat het slachtoffer als getuige moet optreden tijdens een openbare zitting en dat nodeloos vragen over het privéleven worden gesteld.

In aanvulling op deze algemene richtsnoeren, bevat de aanwijzing mensenhandel aanvullende richtsnoeren voor de bescherming van minderjarige slachtoffers van mensenhandel en slachtoffers met specifieke behoeften, zoals een handicap, geestesstoornis of psychische aandoening. Indien mogelijk worden deze slachtoffers steeds door dezelfde personen ondervraagd en vindt de ondervraging plaats in een daarvoor ontworpen of aangepaste ruimte. Daarnaast mogen deze slachtoffers zich laten vergezellen door een vertegenwoordiger naar keuze, behoudens uitzonderingen. Tevens worden er, indien mogelijk, video-opnamen gemaakt van de ondervraging van deze slachtoffers, die als bewijs kunnen worden gebruikt in de strafprocedure.

Naast voorlichtingsprojecten van algemenere aard die op scholen wordt uitgevoerd en gericht zijn op het voorkomen van mensenhandel, zijn er ook voorlichtingsprojecten die zich specifiek richten op meisjes met een licht verstandelijk handicap op een manier die aansluit bij deze doelgroep. Een video die in opdracht van het Ministerie van V en J ontwikkeld is voor voorlichting op scholen, getiteld De mooiste chick van het web, is ondertiteld om deze toegankelijk te maken voor mensen die doof en slechthorend zijn.

De leden van de fractie van de SP hechten zeer aan persoonlijke integriteit. Deze leden vragen hoe de regering uitvoering gaat geven aan dit artikel en welke verschillende wetten zijn hier op toepassing zijn.

De Wet op de orgaandonatie (Wod) legitimeert onder strikte voorwaarden een inbreuk op de lichamelijke integriteit wanneer deze wordt geschonden met het oog op transplantatie. Voor personen met een lichamelijke handicap bevat de Wod geen speciale voorschriften. Voor personen met een verstandelijke handicap geldt ten aanzien van het verwijderen van organen na overlijden dat tot de leeftijd van twaalf jaar de ouders of de voogd beslissen over orgaandonatie, ongeacht of deze persoon een verstandelijke handicap heeft. Vanaf de leeftijd van twaalf jaar mag een persoon, die in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen inzake orgaandonatie, zijn toestemming verlenen tot het na zijn overlijden verwijderen van organen dan wel bezwaar daartegen maken of de beslissing overlaten aan nabestaanden. Voor een persoon met een verstandelijke handicap van twaalf jaar of ouder hangt het van de zwaarte van de handicap af of die persoon, of plaatsvervangend zijn ouders of voogd, een geldige beslissing over orgaandonatie kunnen nemen. Dat is slechts het geval indien die persoon wel in staat is geweest tot een redelijke waardering van zijn belangen met betrekking tot orgaandonatie. In het geval dat een persoon nooit in staat is geweest tot een redelijke waardering van zijn belangen inzake orgaandonatie, kan nadat die persoon de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, door niemand rechtsgeldige vervangende toestemming worden gegeven.

Ten aanzien van het bij leven verwijderen van een orgaan bij een persoon met een verstandelijke handicap die niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, geldt – ongeacht diens leeftijd – dat slechts door de in de wet daartoe aangewezen personen rechtsgeldige toestemming kan worden gegeven, en dan alleen indien het een regenerend orgaan betreft en de verwijdering geen blijvende gevolgen zal hebben voor de gezondheid van de donor, en ten behoeve van implantatie bij een bloedverwant tot en met de tweede graad die in levensgevaar verkeert en waarbij het levensgevaar niet op een andere wijze even goed kan worden afgewend. Daarenboven geldt dat de donor een zwaarwegend belang moet hebben bij het afwenden van het levensgevaar van de bedoelde bloedverwant. Zo’n situatie doet zich bijvoorbeeld voor bij een stamceldonatie ten behoeve van zo’n bloedverwant die onder meer de wilsonbekwame donor verzorgt.

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een reactie op de aanbeveling van het College van de Rechten van de Mens om vorm te geven aan het recht op zelfstandig wonen en of de regering bereid is met een plan te komen daarvoor.

De regering is van mening dat een dergelijk plan geen meerwaarde heeft, omdat het recht op zelfstandig wonen al voldoende wordt bevorderd. De regering heeft in de brief Transitieagenda langer zelfstandig wonen.32 (aangegeven hoe zij het zelfstandig wonen wil stimuleren. In sommige gevallen kunnen mensen niet meer zelfstandig wonen en kiezen mensen ervoor om naar een instelling te gaan. Slechts in zeer beperkte gevallen kan iemand tegen zijn wil worden opgenomen in een instelling. In die gevallen kan de veiligheid van de persoon of diens omgeving in het geding zijn. Als mensen naar een instelling gaan, hebben zij vrijwel altijd de mogelijkheid van een eigen kamer. In sommige gevallen willen mensen liever een kamer delen, omdat ze bijvoorbeeld angstig zijn als ze alleen slapen. Als de algemene voorzieningen in kleinere groepen worden gedeeld, wordt daarbij ook zoveel als mogelijk gekeken of personen bij elkaar passen. De doelstelling om mensen met beperkingen zo lang mogelijk in staat te laten stellen regie op hun leven waaronder de wens om in hun vertrouwde omgeving te blijven, is stevig verankerd en uitgewerkt in de maatregelen die de regering heeft getroffen in het kader van de vernieuwing van de zorg en ondersteuning.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering in te gaan op hun vrees dat de bezuinigingen op de zorg de mogelijkheden tot zelfstandig wonen en deel uitmaken van de maatschappij bemoeilijken en om toe te lichten welke wetten aangepast moeten worden om de uitvoering van dit artikel mogelijk te maken.

De regering is van mening dat er om de door de leden van de fractie van de SP aan gedragen reden geen aanpassing van wetten nodig is omdat de bezuinigingsmaatregelen in de zorg zo zijn vormgegeven en geflankeerd door kwaliteitsmaatregelen dat de mogelijkheden tot zelfstandig wonen deel uitmaken van de maatschappij er over het algemeen niet nadelig door worden beïnvloed.

De leden van de fractie van het CDA vernemen graag van de regering of de uitwerking van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Rotterdamwet) tot indirect onderscheid leidt op grond van handicap of chronische ziekte, hoewel de wet neutraal is geformuleerd en geen direct onderscheid maakt op grond van handicap of chronische ziekte. Personen met een beperking hebben aantoonbaar een lagere arbeidsparticipatie en de wet maakt het mogelijk dat mensen die onder meer niet over inkomen uit arbeid beschikken en minder dan zes jaar in de regio wonen, niet in aanmerking komen voor een huisvestigingsvergunning.

De regering hecht er allereerst aan erop te wijzen dat in de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp) geen direct onderscheid wordt gemaakt op basis van een handicap of chronische ziekte. Woningzoekenden met een beperking worden niet anders behandeld dan andere woningzoekenden. Enkel aan woningzoekenden die niet aan het inkomenscriterium voldoen, kan een huisvestingsvergunning worden geweigerd voor in de huisvestingsverordening aangewezen categorieën van woonruimte, gelegen in een door de Minister voor Wonen en Rijksdienst op verzoek van de gemeenteraad aangewezen gebied. Verder kan een huisvestingsvergunning op basis van het inkomenscriterium slechts worden geweigerd indien de betreffende woningzoekende minder dan zes jaar voorafgaand aan de vergunningaanvraag in de regio woonachtig is.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat een grote groep mensen met een beperking (deels) inkomen uit arbeid heeft. Ook wordt door middel van onder meer de re-integratieinstrumenten uit de Participatiewet, zoals loonkostensubsidie en beschut werk, de arbeidsdeelname van mensen met een arbeidsbeperking verbeterd. In dat verband is tevens de afspraak uit het sociaal akkoord van belang om de komende jaren bij reguliere werkgevers 125.000 extra banen te creëren voor mensen met een arbeidsbeperking33. Op deze wijze wordt de groep mensen met een beperking die uitsluitend zijn aangewezen op een uitkering verminderd.

Daarnaast heeft de gemeenteraad de mogelijkheid om in de huisvestingsverordening voor het aangewezen gebied categorieën van woonruimte aan te wijzen, waarop een huisvestingsvergunning van toepassing is. Het ligt voor de hand dat woningen die vooral geschikt zijn voor mensen met een beperking, niet in de huisvestingsverordening worden aangewezen. De gemeenteraad kan hier maatwerk toepassen.

Ook bestaat de mogelijkheid dat in gevallen waarin het weigeren van een huisvestingsvergunning tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, het college van burgemeester en wethouders alsnog een vergunning kan verlenen. Deze hardheidsclausule in artikel 8, tweede lid van de Wbmgp, is destijds in de wet opgenomen in het besef dat er groepen zijn die relatief vaker een lager inkomen hebben bijvoorbeeld als gevolg van handicap of chronische ziekte en derhalve ook eerder geconfronteerd kunnen worden met het indirect onderscheid dat uit de toepassing van de Wbmgp zou kunnen voortvloeien. De hardheidclausule kan dan voorkomen dat er indirect onderscheid wordt gemaakt op grond van handicap of chronische ziekte.

Ten slotte kan worden opgemerkt dat in de memorie van toelichting op de Wbmgp is vermeld dat indirect onderscheid niet op voorhand volledig kan worden uitgesloten bij toepassing van de maatregel. Indien, en voor zover, er sprake is van indirect onderscheid, is de vraag van belang of dat indirecte onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn34. De memorie van toelichting op de Wbmgp betoogt in paragraaf 4.3 dat dit wat betreft de Wbmgp het geval is35.

De leden van de fractie van de SP ontvangen al jarenlang vele klachten over de handelwijze van het Valysvervoer. Deze leden vragen daarom of de regering bereid is te kijken naar de knelpunten die mensen met een beperking ervaren met het Valysvervoer en in het kader van het voorliggende wetsvoorstel te komen met oplossingen.

Het Valysvervoer betreft een regeling waarbij jaarlijks ruim 1 miljoen ritten worden uitgevoerd. Als opdrachtgever houdt het Ministerie van VWS de kwaliteit van de dienstverlening nauwlettend in de gaten. Dit gebeurt onder andere door de voortgang en de kwaliteit te toetsen op basis van managementrapportages en overleg met de vervoerder. Daarnaast voert het ministerie op regelmatige basis overleg met cliëntenorganisaties over mogelijke verbeterpunten in de dienstverlening.

Binnen het Valysvervoer is tevens een klachtenregeling van toepassing, waarbij het aantal en het type klacht zorgvuldig wordt geregistreerd. Met betrekking tot het aantal gegronde klachten geldt dat de vervoerder volgens de door VWS opgelegde norm niet meer dan 5 gegronde klachten per 1.000 ritten mag hebben. Deze norm is opgenomen in het Programma van Eisen welke bij de aanbesteding met cliëntenorganisaties is afgestemd.

Gegeven het groot aantal ritten dat binnen deze regeling wordt uitgevoerd kan ik niet garanderen dat de dienstverlening in alle gevallen zonder problemen verloopt. Zo kan het bijvoorbeeld voorkomen dat door externe factoren (bijv. verkeersdrukte) de ritten niet binnen de daarvoor gestelde tijd worden uitgevoerd, hetgeen kan leiden tot gegronde klachten. Het aantal gegronde klachten in verhouding met het aantal ritten is de afgelopen periode binnen de daarvoor gestelde norm gebleven. Vanzelfsprekend zal ik mij samen met de vervoerder en cliëntenorganisaties blijven inspannen om knelpunten in de dienstverlening te signaleren en op te lossen.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de beperking van rechten van mensen die gebruik maken van minder kilometers Valys en de bezuiniging op het vervoer van en naar de dagbesteding zich verhoudt met het stand-still beginsel.

De regering heeft maatregelen genomen om de langdurige zorg en ondersteuning ook in de toekomst te waarborgen voor hen die daar gegeven de ernst van hun beperking op aangewezen zijn. Met hetzelfde oogmerk heeft de regering er voor gekozen om aanpassingen in het Valysvervoer door te voeren. In 2013 heeft in het Valysvervoer een verhoging van het persoonlijk kilometerbudget plaats gevonden. Dit betekent dat pashouders meer kilometers tot hun beschikking hebben, waardoor de mogelijkheden van de gebruikers zijn verbeterd.

Het vervoer van en naar dagbesteding valt vanaf 2015 onder verantwoordelijkheid van gemeenten. Door de ondersteuning dichter bij huis te organiseren, beter maatwerk te bieden en meer uit te gaan van de vraag van de burger in plaats vanuit het aanbod van de zorgaanbieder heb ik er vertrouwen in dat een goede invulling kan worden gegeven aan deze vorm van ondersteuning.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering af en toe ook meldingen ontvangt dat de informatievoorziening voor mensen met een beperking niet altijd goed in orde is en welke maatregelen de regering op dit punt heeft genomen en welke nog zullen worden genomen om de informatievoorziening te verbeteren.

De regering erkent dat het van groot belang is dat informatie toegankelijk is voor personen met een handicap. Toegang tot voorlichting en informatie is een voorwaarde om deel te kunnen nemen aan de moderne samenleving. Steeds meer informatie en dienstverlening van de overheid gaat via internet. Zoals eerder is aangegeven, is stimulering van de toegankelijkheid van websites daarom van groot belang. Voor websites zijn in internationaal verband richtlijnen voor de toegankelijkheid opgesteld. De webrichtlijnen zijn opgenomen in de «pas toe of leg uit»-lijst van het College Standaardisatie. Hiermee is het een verplichte open standaard voor de publieke sector.

In de overheidsbrede implementatieagenda voor dienstverlening en e-overheid (i-NUP) is het implementeren van de webrichtlijnen vóór 2015 als resultaatverplichting voor de mede-overheden opgenomen. Om overheden genoeg tijd te gunnen hun website binnen het normale investeringsritme aan te passen, hoeven zij pas op 1 januari 2015 aan de eisen voor toegankelijke websites te voldoen.

De regering erkent dat er in de toegankelijkheid van websites en daarmee van informatie, nog de nodige stappen dienen te worden gezet.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering of zij een overzicht kunnen sturen welke Nederlandse en welke Europese wet- en regelgeving nu precies van toepassing is op de privacy van mensen met een beperking. Voorts vragen zij of de regering tevens kan toelichten of er nog maatregelen genomen worden om de privacy van mensen met een beperking te verbeteren.

Voor mensen met een beperking gelden allereerst onverkort de algemene Europese en Nederlandse wettelijke kaders voor de bescherming van persoonsgegevens. Deze liggen met name vast in Richtlijn 95/46 die in Nederland is omgezet in de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp). Specifiek van belang voor deze doelgroep is dat persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid worden aangemerkt als bijzondere persoonsgegevens (artikel 16 Wbp). Dergelijke persoonsgegevens, die de geestelijke en lichamelijke gezondheid van iemand betreffen, mogen alleen dan worden verwerkt als aan een van de uitzonderingen in artikel 21 of 23 Wbp is voldaan. Een voorbeeld van een dergelijke uitzondering op het verwerkingsverbod is de noodzaak tot verwerking met het oog op een goede behandeling of verzorging van de betrokkene (artikel 21, lid 3 Wbp). Conclusie: er hoeven geen nieuwe maatregelen te worden genomen.

De leden van de fractie van het CDA en de leden van de fractie van de PvdA vragen een toelichting en reactie van de regering op het advies van het College voor de Rechten van de Mens over de interpretatieve verklaring bij artikel 23.

Het College is van mening dat het niet wenselijk is om de rechten van het kind bij onderdeel 1b te noemen omdat het niet over een kind gaat, maar over het onverwekte kind en de kinderwens van personen met een beperking. Het College voor de Rechten van de Mens vraagt zich daarnaast af of de verklaring niet in strijd is met de geest en strekking van het verdrag. Volgens het College voor de Rechten van de Mens wordt de suggestie gewekt dat onverantwoord ouderschap verbonden is met het hebben van een (geestelijke) beperking. Het College voor de Rechten van de Mens stelt dat dit in strijd is met het verdrag.

Naar de mening van de regering is de interpretatieve verklaring niet in strijd met de geest en strekking van het verdrag. De interpretatieve verklaring geeft aan dat ook de belangen van het kind meegewogen dienen te worden, ook als het gaat om gewenste en dus toekomstige kinderen. Daarmee wordt geenszins bedoeld dat onverantwoord ouderschap is verbonden met het hebben van een (geestelijke) beperking. Wel van belang is dat wanneer er een relatie is tussen onverantwoord ouderschap en een (geestelijke) beperking, de verdragsbepaling niet een zodanig positieve verplichting oproept dat deze een belangenweging waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van het ongeboren kind belemmert. De regering heeft duidelijk willen maken dat in het uitoefenen van de rechten, en voor de staten die partij zijn het beschikbaar stellen van de noodzakelijke middelen daartoe, ook aandacht kan en moet zijn voor de belangen van het gewenste kind. Voor wat betreft de informatievoorziening ziet de regering geen conflictsituatie. Voor wat betreft de verplichting van de lidstaat om de noodzakelijke middelen daartoe te leveren bestaat wel mogelijk een conflict met nationale regelgeving en beleid op dit terrein. Op nationaal niveau bestaan er regels en criteria omtrent de toegang tot deze middelen zoals bijvoorbeeld vruchtbaarheidstechnieken. Deze criteria zijn neutraal van aard en niet specifiek gericht op mensen met een beperking. Er kan dus gesproken worden van «on an equal basis with others».

De leden van de fractie van de SP vragen de regering een toelichting te geven hoe zij uitvoering gaat geven aan artikel 23 en welke concrete maatregelen zij gaat treffen.

In het artikelsgewijs deel van de memorie van toelichting onder artikel 23 is reeds uiteengezet hoe uitvoering is gegeven aan artikel 23. Van belang zijn vooral de bepalingen in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek over onder meer huwelijk, geboorte en ouderschap. Deze regels gelden voor alle in Nederland zijnde personen op gelijke wijze.

Voorts zijn van belang de maatregelen van kinderbescherming die eveneens zijn opgenomen in Boek 1 van het BW. De uitvoering en organisatie van de jeugdzorg inclusief de kinderbeschermingsmaatregelen zijn opgenomen in de Wet op de jeugdzorg, welke wet met ingang van 1 januari 2015 wordt vervangen door de Jeugdwet.

In de Nederlandse wet- en regelgeving betreffende kinderen vormt het belang van het kind het uitgangspunt.

De Nederlandse wet- en regelgeving voldoet aan artikel 23 van het verdrag.

De leden van de leden van de fractie van de VVD vragen of er consequenties zijn van dit verdrag voor de eisen aan de PABO en het curriculum geen wijzigingen behoeft ten aanzien van mogelijke speciale ondersteuningsbehoeften.

Het curriculum van de PABO behoeft geen aanpassingen. In de initiële opleiding is er aandacht voor het omgaan met verschillen in de klas. Meer specifieke kennis en vaardigheden op dit terrein worden aangeboden in post-initiële opleidingen, waaronder de Master Special Educational Needs, waarbij meer tijd en ruimte is om op specifieke ondersteuningsbehoeften in te gaan.

In de bestuursakkoorden die de regering heeft gesloten met de sectorraden is expliciet opgenomen dat leraren meer mogelijkheden krijgen om zich bij te scholen of hun opleidingsniveau te verhogen zodat zij onderwijs kunnen bieden waarbij elke leerling volledig tot zijn recht komt. Leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben en leerlingen die uitblinken.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de regering de positie ziet van ernstig meervoudig gehandicapte leerlingen die zowel vanuit het Ministerie van VWS als vanuit het Ministerie van OCW financiering krijgen en die voor hun ontwikkeling van beide systemen afhankelijk zijn, maar waar het overleg niet altijd leidt tot ontschotting van middelen. Tevens vragen deze leden wat voor deze leerlingen de consequenties zijn van dit verdrag.

De organisatie van onderwijsondersteuning in combinatie met zorg voor leerlingen met een grote zorgvraag verandert door de wetgeving passend onderwijs en de herziening van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (de AWBZ). Voor de groep leerlingen met een ernstige meervoudige handicap is de verwachting dat de combinatie onderwijs en zorg met ingang van 1 januari 2015 wordt vereenvoudigd: de aanbieders die zorg vanuit de voorgenomen Wet langdurige zorg (Wlz) leveren, kunnen dan rechtstreeks met de betrokken school voor (voortgezet) speciaal onderwijs afspraken maken over de inzet van zorg. Voor de invulling van onderwijszorgarrangementen voor leerlingen met lichtere zorgvragen, kunnen samenwerkingsverbanden passend onderwijs en gemeenten afspraken maken in overleg met de betrokken reguliere en speciale scholen.

De zorgcontinuïteit voor kinderen met een handicap blijft ook na 1 januari 2015 geborgd. Voor de meeste ernstig meervoudig beperkte kinderen geldt dat zij aangewezen zullen zijn op de Wlz. Dit betekent dat voor een groot deel van deze kinderen de medisch specialistische zorg niet vanuit gemeenten maar vanuit de Wlz gefinancierd zal worden.

Het onderwijssysteem biedt al veel mogelijkheden om ervoor te zorgen dat kinderen met complexe ondersteuningsvragen passend onderwijs kunnen volgen. De wetgeving passend onderwijs en de Jeugdwet bieden ruimte voor verder maatwerk voor onderwijszorgarrangementen.

Tevens hebben scholen met ingang van 1 augustus 2014 de zorgplicht: de school waar de leerling is aangemeld, heeft de verantwoordelijkheid om een passende plek te bieden aan een leerling die extra ondersteuning nodig heeft. In het overleg over het ondersteuningsplan en het Jeugdplan maken samenwerkingsverbanden en gemeenten afspraken over de invulling van onderwijszorgarrangementen. Gemeenten en scholen zullen hun aanbod voor onderwijsondersteuning en zorg goed op elkaar af moeten stemmen. In samenwerking met de VNG en de sectororganisaties stellen

De regering acht derhalve dat er in principe geen consequenties voortvloeien uit het verdrag voor de groep ernstig meervoudig beperkte leerlingen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of voor een zeer selecte nauw omschreven doelgroep materiële of immateriële aanpassing wenselijk kan zijn in de bekostiging en hoe de regering zo’n aanpassing ziet.

In theorie is dit mogelijk. De regering ziet op dit moment echter geen noodzaak voor een wijziging voor een bepaalde doelgroep.

Vanuit de regering is met de voorgenomen Wet langdurige zorg en de wetgeving passend onderwijs feitelijk al mogelijk gemaakt dat er voor een specifieke groep mogelijkheden zijn om een beroep te doen op zorg en onderwijsondersteuning. Ernstig meervoudig beperkte kinderen zullen met ingang van 2015 vooral zijn aangewezen op de voorgenomen Wet langdurige zorg (Wlz), omdat zij veelal blijvend permanent toezicht of 24 uur per dag zorg nabij nodig hebben. Dit geldt ook voor thuiswonende, ernstig meervoudig beperkte kinderen.

Met ingang van 1 januari 2015 vervalt de voorliggendheid van onderwijs op AWBZ. Dat betekent dat voor kinderen die onder de Wlz gaan vallen, er geen aftrek van de zorgbekostiging meer plaatsvindt. Daarmee wordt een knelpunt van het huidige systeem opgelost en wordt de combinatie van dagbesteding en onderwijs eenvoudiger. Wel blijft samenwerking en afstemming tussen de uitvoerders van de Wlz en die van het onderwijs van belang. Het gaat dan om het zorgplan en het ontwikkelingsperspectief van het kind. Het betekent dat van de Wlz-zorgverleners kan worden gevraagd om niet alleen de zorg af te stemmen, maar daarbij ook de school te betrekken.

In aanvulling op de beschikbare zorg, kwamen vanaf 2010 extra AWBZ-compensatiemiddelen (landelijk € 10 mln.) voor scholen beschikbaar via een subsidie aan de regionale expertisecentra. Deze regeling is ingesteld ter compensatie van de «Pakketmaatregel AWBZ» uit 2009 die het beroep op de AWBZ beperkte en ook gevolgen had voor de mogelijkheden van de inzet van deze zorg op school (met name de inzet van begeleiding). Scholen konden een beroep doen op deze middelen voor de kleine groep leerlingen voor wie de beschikbare zorg en onderwijsondersteuning niet toereikend was. Met de invoering van de wetgeving passend onderwijs op 1 augustus 2014 is het budget voor de compensatiemiddelen AWBZ niet gewijzigd. Deze compensatiemiddelen zijn toegevoegd aan de normbekostiging van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs.

De leden van de fractie van de SP zijn benieuwd hoe de regering de verhouding ziet tussen enerzijds het plaatsen van mensen met een beperking in een dagbesteding en aan de andere kant de bezuinigingen die gemeenten neerleggen bij de dagbestedingscentra.

Op grond van de Wmo 2015 kunnen mensen zich melden bij de gemeente hun behoefte aan (maatschappelijke) ondersteuning melden. Gemeenten zijn vervolgens gehouden om zorgvuldig onderzoek te doen. Indien in het onderzoek wordt vastgesteld dat de betreffende persoon in zijn zelfredzaamheid of participatie dient te worden ondersteund en die ondersteuning niet zelf of met behulp van zijn omgeving of een algemene voorziening kan organiseren, is de gemeente gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken. De in de Wmo 2015 (art. 2.3.2.) gestelde eisen aan het onderzoek na melding waarborgen dat de maatwerkondersteuning aansluit op de behoefte in de specifieke situatie. De Wmo 2015 verplicht gemeenten om burgers passende ondersteuning te bieden die bijdragen aan hun zelfredzaamheid en participatie. De wijze waarop daaraan invulling wordt gegeven, is ter beoordeling aan de gemeente; het gaat om het te bereiken resultaat. Het categorisch bij voorbaat uitsluiten van bepaalde voorzieningen (bijv. dagbesteding) behoort dan ook niet tot de mogelijkheden. Ook dient de voorziening te voldoen aan de daartoe in de wet gestelde en door de gemeenteraad in de verordening uitgewerkte, eisen van kwaliteit.

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat er sinds de invoering van het passend onderwijs voor veel jongeren met een beperking nog geen passende plek gevonden kan worden. Deze leden vragen wat de regering gaat doen om te voorkomen dat Nederland in gebreke blijft met betrekking tot artikel 24 van het verdrag. Voorts vragen deze leden of de conclusie klopt dat op grond van het verdrag, in het bijzonder op grond van artikel 24, lid 2, de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met en studenten zonder beperking gelijk moet zijn.

De regering deelt deze constatering niet. Scholen en samenwerkingsverbanden nemen hun nieuwe verantwoordelijkheid in het bieden van passend onderwijs. In een zeer beperkt aantal situaties lukt het niet om (meteen) een passende plek aan te bieden. Ouders, scholen, samenwerkingsverbanden, onderwijsconsulenten, gedragswerk en leerplichtambtenaren zetten zich dan in om ook voor deze leerlingen een oplossing te vinden.

De wetgeving passend onderwijs biedt hiervoor een aantal waarborgen. Ouders hebben keuzevrijheid en kunnen hun kind aanmelden op een (reguliere of speciale) school van hun voorkeur. Met de invoering van de wetgeving passend onderwijs, zijn scholen in het primair en voortgezet onderwijs verplicht om een plek te bieden aan elke leerling die extra ondersteuning nodig heeft om het onderwijs te kunnen volgen («zorgplicht»). De school van aanmelding doet hierbij in eerste instantie serieus onderzoek of zij de leerling zelf kan plaatsen. Indien de school van aanmelding de benodigde ondersteuning kan bieden, wordt de leerling toegelaten. Wanneer deze school de benodigde ondersteuning niet kan bieden, brengt de zorgplicht met zich mee dat het bevoegd gezag van de school, in overleg met de ouders, een passend aanbod elders zoekt. Daarbij wordt rekening gehouden met de gewenste voorkeur (bijvoorbeeld ook richting) van de ouders. Schoolbesturen gaan met elkaar samenwerken om ervoor te zorgen dat kinderen zo thuisnabij mogelijk passend onderwijs kunnen volgen.

Ouders krijgen met de zorgplicht een belangrijk recht op een zo passend mogelijk aanbod voor hun kind. Verder krijgen ouders ten opzichte van het stelsel vóór 1 augustus 2014 extra mogelijkheden op het gebied van rechtsbescherming en medezeggenschap. Passend onderwijs betekent daarmee een versterking van de positie van ouders ten opzichte van de huidige situatie.

Ten aanzien van de vraag of toegankelijkheid van hoger onderwijs voor studenten met en studenten zonder beperking gelijk moet zijn, kan worden gesteld dat dit afhangt van wat er onder het algemene onderwijssysteem wordt verstaan. De huidige Wgbh/cz heeft ook betrekking op hoger onderwijs en juist met het onderhavig wetsvoorstel wordt het terrein van goederen en diensten (waaronder onderwijs) onder de reikwijdte van de Wgbh/cz gebracht.

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een toelichting op de interpretatieve verklaring bij artikel 25.

Artikel 25 gaat in op het onderwerp gezondheid. In de aanhef van het artikel wordt aangegeven dat mensen met een handicap recht hebben op het genot van het hoogst haalbare niveau van gezondheid. Het kabinet onderschrijft dit volledig. In de opsomming a tot en met f worden een aantal specifieke terreinen genoemd, waarbij onderdeel f ingaat op het voorkomen dat gezondheidszorg, gezondheidsdiensten, voedsel en vloeistoffen op discriminatoire gronden vanwege een handicap worden ontzegd. Het kabinet onderschrijft dit volledig. Echter, wat het kabinet met de interpretatieve verklaring graag in dit kader duidelijk wil maken is dat de autonomie van de persoon voorop staat. Het staat een individu vrij om te bepalen dat hij/zij geen behandeling meer wil of geen voedsel of vloeistoffen wenst te ontvangen. Deze autonomie wordt genoemd in artikel 3 van het verdrag. De regering wil met de verklaring verduidelijken dat dit artikel dient te worden gelezen in het licht van deze autonomie.

Voor het kabinet is staat voorop dat patiënten de beste zorg krijgen, toegesneden op hun persoonlijke situatie. Ook in het geval dat patiënten niet in staat zijn tot een redelijke waardering van hun eigen belangen is het belangrijk dat zij de beste zorg krijgen. Dit kan ook betekenen dat afgezien wordt van zinloos medisch handelen. Dit levert geen verboden onderscheid op. Ook op medische gronden kan worden besloten dat het toedienen van voedsel en vocht wordt gestaakt. De regering zal dit bij bekrachtiging toevoegen aan de reeds afgelegde interpretatieve verklaring.

De leden van de fractie van de PvdA vragen een reactie van de regering op het advies van het College voor de Rechten van de Mens om de interpretatieve verklaring bij artikel 25 in te trekken.

De regering heeft het advies van het CRM van augustus 2013 aandachtig gelezen. Het CRM gaat in het uitgevaardigde advies niet specifiek in op artikel 25 van het verdrag.

De leden van de fractie van de SP vragen een uitgebreide toelichting op de wijze waarop de regering uitvoering zal geven aan artikel 25 en hoe dit zich verhoudt met de bezuinigingen op de langdurige zorg.

Zoals in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag is uiteengezet, heeft deze bepaling in het Nederlands perspectief betrekking op de aanspraken die verzekerden kunnen maken op wetten en regels in verband met hun gezondheid en de vergoeding van kosten die daarmee gepaard gaan. Deze aanspraken zijn in het Nederlands stelsel thans wettelijk verankerd in de AWBZ en de Zorgverzekeringswet (Zvw). De AWBZ zal, indien de Eerste Kamer daarmee instemt, per 1 januari 2015 vervangen worden door de Wet langdurige zorg (Wlz)36. Gemeenten zijn op grond van de Wet publieke gezondheidszorg, de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)37 verantwoordelijk voor de verstrekking van voorzieningen.

Het stelsel van de langdurige zorg wordt herzien. De Wlz is het sluitstuk van de herziening. De Jeugdwet, de Wmo 2015 en de verzekerde rechten van de Zvw moeten het, naast en in aanvulling op elkaar, mogelijk maken dat mensen met beperkingen thuis kunnen blijven wonen.

De regering heeft drie motieven om het stelsel van langdurige zorg te herzien: het verbeteren van de kwaliteit van ondersteuning en zorg, het vergroten van de betrokkenheid in de samenleving (meer voor elkaar zorgen) en het financieel houdbaar maken van de langdurige zorg en ondersteuning. De hervorming beoogt ook beter aan te sluiten bij de ontwikkelingen en eisen van deze tijd. Zowel in de ouderenzorg, de geestelijke gezondheidszorg als in de gehandicaptenzorg is een trend waarneembaar van langere actieve participatie en een grotere zelfstandigheid en zelfredzaamheid. Dat komt bijvoorbeeld tot uiting in woonvormen die beter passen bij de individuele wensen en mogelijkheden van cliënten. De veranderde (en veranderende) behoefte aan passende zorg en ondersteuning vraagt om een multidisciplinair aanbod vanuit een medische, sociale en psychische invalshoek en om meer coördinatie, samenhang en lokaal maatwerk. Met de hervorming, waarvan de wetgeving per 1 januari 2015 van kracht zal worden, wordt ondermeer beoogd versnippering van zorg en ondersteuning tegen te gaan door de (soms meervoudige) zorgbehoefte van mensen integraal te benaderen. De nieuwe ordening van zorg en ondersteuning creëert meer ruimte voor maatwerk en maakt een verbinding mogelijk tussen het medische en het sociale domein.

Om deze doelstelling te bereiken, worden de taken en verantwoordelijkheden van gemeenten en zorgverzekeraars uitgebreid. Zorg die verband houdt met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop wordt opgenomen in het basispakket van de Zvw. Ondersteuning die primair is gericht participatie en zelfredzaamheid in de thuissituatie wordt onder de verantwoordelijkheid van gemeenten gebracht (Wmo 2015). Jeugdhulp valt onder de Jeugdwet, eveneens onder verantwoordelijkheid van gemeenten. De meest kwetsbare mensen krijgen (of behouden) recht op passende zorg op grond van de Wet langdurige zorg, een volksverzekering. Mensen hebben de keuze om deze zorg in een instelling of thuis met bijvoorbeeld een persoonsgebonden budget te ontvangen.

De financiële houdbaarheid is één van de drie pijlers. Nederland bevindt zich in een situatie waarin de gevolgen van de financiële crisis moeten worden opgevangen en de uitgaven van de langdurige zorg sterk zullen stijgen indien maatregelen uitblijven. Om de langdurige zorg in de toekomst houdbaar te laten, is het noodzakelijk nu te hervormen. Een element dat ook nadrukkelijk zal worden betrokken bij de vraag of een burger een beroep kan doen op ondersteuning van de gemeentelijke overheid, is de vraag wat mensen mogelijk zelf of hun sociale netwerk kunnen bijdragen aan het behoud of verbeteren van de zelfredzaamheid. Gemeenten krijgen bovendien de ruimte om de benodigde ondersteuning naar eigen inzicht te organiseren en arrangementen aan te bieden die bij de persoonlijke situatie passen. Gemeenten zullen ook investeren in maatregelen zoals algemene voorzieningen, die breed toegankelijk zijn en in voorkomende gevallen een passende bijdrage leveren aan het probleem dat een burger ervaart. Is daarvan geen sprake, dan zal de gemeente een voorziening op maat moeten verstrekken. Op deze wijze kan de kwaliteit van de ondersteuning voor hen die daarop aangewezen zijn, nu en in de toekomst, gewaarborgd worden. De decentralisatie is dus meer dan alleen een operatie om de uitgaven aan langdurige zorg en ondersteuning beheersbaar te houden.

Voor wat betreft het financiële kader van de Wlz merk ik nog het volgende op. Het kabinet heeft voor de invoering van de Wlz een taakstelling ingeboekt van € 45 miljoen in 2016 en € 500 miljoen structureel vanaf 2017. Ten opzichte van de totale Wlz-uitgaven gaat het hier om een structurele taakstelling van circa 2,5%. Deze taakstelling hoeft geenszins ten koste te gaan van de kwaliteit van de zorgverlening, maar kan worden ingevuld door een grotere mate van uniformering van de indicatiecriteria en het indicatieproces in de Wlz, door een betere stroomlijning van de zorgactiviteiten, het tegengaan van verspilling en andere efficiencymaatregelen.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering hoe zij uitvoering gaan geven aan dit artikel en welke concrete maatregelen zij op dit punt nemen of door de gemeenten en zorgverzekeraars laten nemen.

Habilitatie en revalidatie worden gezien als de belangrijke eerste stappen om te verzekeren dat personen met een handicap in staat zijn een zelfstandig leven te leiden. Bij habilitatie gaat het om het (aan)leren van vaardigheden om iemand in staat te stellen in de maatschappij te functioneren. Meestal gaat het om kinderen die met een handicap zijn geboren. Revalidatie is het herstellen van vaardigheden en bekwaamheden. Hier gaat het in het algemeen om volwassenen die op latere leeftijd gehandicapt zijn geraakt.

Het eerste lid verplicht partijen maatregelen te nemen om personen met een handicap in staat te stellen de maximaal mogelijke onafhankelijkheid en vaardigheden te verwerven en volledig te worden opgenomen en te participeren in alle aspecten van het leven. Zoals in de memorie van toelichting op de Wet tot goedkeuring van het verdrag is uiteengezet, is de Wmo (met ingang van 1 januari 2015 de Wmo 2015) een van de belangrijkste wettelijke kaders voor burgers als het gaat om ondersteuning in hun participatie en zelfredzaamheid. Gemeenten organiseren in dat licht een breed aanbod van diensten en programma’s op het gebied van gezondheid, welzijn, werkgelegenheid, onderwijs en sociale diensten.

Belangrijk is dat, waar mogelijk, de zorg niet wordt overgenomen, maar mensen wordt aangeleerd hoe zij hun zelfredzaamheid kunnen vergroten. Om dit te bereiken werken veel gemeenten al langer volgens de «gekantelde» werkwijze, waarbij in een individueel gesprek de ondersteuningsvraag wordt verhelderd en de eigen mogelijkheden van cliënten worden betrokken.

Het Transitiebureau Wmo ondersteunt gemeenten bij deze nieuwe werkwijze ondermeer door het verspreiden van goede voorbeelden. VWS ondersteunt deze nieuwe manier van denken en werken ook bij zorgprofessionals door het subsidiëren van de ontwikkeling van onderwijsmateriaal door de Wmo werkplaatsen en het onderzoeken en verspreiden van effectieve interventies.

Zorgverzekeraars zijn op basis van de Zvw verplicht revalidatiezorg aan te bieden wanneer dit noodzakelijk is. Deze vorm van zorg valt in het verzekerde basispakket. Iedereen in Nederland heeft dan ook toegang heeft tot noodzakelijke revalidatiezorg. Uitvoering van de revalidatiezorg is in handen van de beroepsgroep.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering kan toelichten welke concrete maatregelen zij neemt ter uitvoering van artikel 27 van het Verdrag om mensen met een beperking toegang te geven tot werk en werkgelegenheid.

In antwoord op de vraag van deze leden kan de regering aangeven dat er reeds concrete maatregelen zijn genomen en zullen worden genomen, die bijdragen aan de toegang van werk voor mensen met een beperking. Daarnaast zijn met relevante partijen afspraken gemaakt die hieraan ook kunnen bijdragen.

In dit verband is de Participatiewet (Stb. 2014, nr. 270) van belang die ondermeer tot doel heeft te bevorderen dat mensen met een beperking, door werk een eigen inkomen kunnen verwerven. Met de inwerkingtreding van de Participatiewet op 1 januari 2015 worden de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en een deel van de Wajong samengevoegd. Personen uit de doelgroep van de Participatiewet kunnen een beroep doen op de gemeente voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling naar werk. Gemeenten kunnen daarbij verschillende instrumenten inzetten, zoals bijvoorbeeld loonkostensubsidie, voorzieningen en een no-riskpolis.

Ook mensen die behoren tot de doelgroep van UWV, zoals mensen met een Wajonguitkering of WIA-uitkering kunnen door UWV met instrumenten worden ondersteund bij toeleiding naar werk. Verder heeft het kabinet afspraken gemaakt met de sociale partners over de begeleiding naar werk van personen met een beperking.

Afgesproken is dat werkgevers in de particuliere en overheidssector over ene periode van 10 jaar respectievelijk 100.000 en 25.000 extra banen beschikbaar stellen voor mensen met een arbeidsbeperking. De afspraken met werkgevers zijn niet vrijblijvend. Indien de afgesproken banen niet worden gerealiseerd, treedt na overleg met sociale partners en gemeenten een quotumplicht in werking. Dit is neergelegd in de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten die nu voor behandeling bij de Tweede Kamer ligt.38 Werkgevers gaan dan een heffing betalen wanneer zij onvoldoende mensen met een beperking in dienst hebben.

Daarnaast draagt ook de Wet gelijke behandeling voor mensen met een handicap of een chronisch ziekte bij aan de toegankelijkheid van werk voor mensen met een arbeidsbeperking. Op grond van deze wet is een werkgever verplicht voor mensen met een beperking doeltreffende aanpassingen te treffen tenzij dit voor hem een onevenredige belasting vormt.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering bereid is een toelichting te geven hoe zij sociale bescherming en een behoorlijke levensstandaard precies zien. Daarbij wil deze fractie ook weten welke eventuele aanvullende maatregelen de regering gaat treffen ter uitvoering van artikel 28.

In de toelichting bij het wetsvoorstel is een overzicht gegeven van de sociale wetgeving die geldt voor werknemers en anderen met een arbeidsbeperking. Met de betreffende uitkeringen wordt een behoorlijke levensstandaard gegarandeerd. Ter nadere toelichting kan nog worden aangegeven dat met ingang van 2015 de Invoeringswet Participatiewet van kracht wordt. Hiermee wordt bereikt dat de gemeente meer mogelijkheden krijgt om haar inwoners financieel bij te staan en te helpen bij het vinden van werk. Ook heeft de gemeente dan meer mogelijkheden om voor aangepast werk te zorgen, zoals werk in een beschutte omgeving en werk met loonkostensubsidie.

Ook de huidige regelgeving voldoet al aan artikel 28 van het verdrag. Artikel 1 van de Grondwet verbiedt discriminatie op welke grond dan ook. Nationale wetgeving mag niet in strijd zijn met de Grondwet of verdragen. Regelgeving gericht op sociale bescherming maakt dan ook geen onderscheid tussen mensen met een handicap of zonder handicap.

Er zijn dan ook geen aanvullende maatregelen voorzien.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom artikel 29 van het verdrag volgens de regering niet ziet op een recht op ondersteuning aan kiezers die wel in staat zijn om een persoon te kiezen waarop zij hun stem willen uitbrengen, maar moeite hebben om het stembiljet of het proces van invullen daarvan te begrijpen.

De regering onderschrijft het belang van ondersteuning aan kiezers met een beperking in het verkiezingsproces. Voor de toegankelijkheid van verkiezingen is het van belang dat voor kiezers duidelijk is hoe een stembiljet moet worden ingevuld en op welke kandidaten zij kunnen stemmen. Voorwaarde is evenwel, zoals al eerder is opgemerkt, dat ondersteuning moet plaatsvinden buiten het stemhokje, omdat moet worden gewaarborgd dat kiezers met een beperking in vrijheid hun stem kunnen uitbrengen. Alleen waar het de fysieke onmogelijkheid betreft om het stembiljet in te vullen, moet bijstand in het stemhokje worden toegelaten. In dat geval kan de ondersteuning niet geacht worden de zelfstandigheid van het stemmen in gevaar te brengen, omdat de bijstand slechts de handeling sec ondersteunt. De term «ondersteuning» in artikel 29, onderdeel a, subonderdeel iii, moet naar het oordeel van de regering worden opgevat als ondersteuning buiten het stemhokje, behoudens voor zover het fysiek noodzakelijke ondersteuning betreft. Alleen dan wordt uitvoering gegeven aan de in artikel 29 van het Verdrag verankerde bescherming van het recht van personen met een handicap om in het geheim en zonder intimidatie hun stem uit te brengen en ter waarborging van de vrije wilsuiting van personen met een handicap. Het Koninkrijk der Nederlanden zal op dit punt bij bekrachtiging dan ook een interpretatieve verklaring afleggen waarin de Nederlandse wetgeving op dit punt wordt toegelicht. Immers, conform artikel J 28 Kieswet, wordt in het stemhokje slechts aan kiezers vanwege hun lichamelijke gesteldheid bijstand toegestaan. Kiezers met bijvoorbeeld uitsluitend een verstandelijke handicap worden geacht hun stem zelfstandig, zonder bijstand in het stemhokje, uit te brengen. Buiten het stemhokje kan alle gewenste ondersteuning worden geboden, maar het uitbrengen van de stem is iets wat de kiezer zelfstandig moet doen. Alleen zo kunnen de stemvrijheid en het stemgeheim worden gewaarborgd.

De leden van de fractie van de SP hebben vaker meldingen gekregen dat deelname aan het culturele leven, recreatie, vrijetijdsbesteding en sport drempels opwerpen. Om een voorbeeld te noemen geven de leden aan dat er mensen met een beperking zijn die niet toegelaten worden op sportclubs. Deze leden willen daarom weten hoe de regering dit soort belemmeringen gaat wegnemen bij de uitvoering van dit artikel. Deze leden vragen hoe de regering de belemmeringen gaat wegnemen die mensen met een beperking ervaren bij het gaan sporten.

Het voornaamste knelpunt wat mensen met een beperking ervaren bij het gaan sporten is de mismatch tussen de vraag naar sport en bewegen en het beschikbare aanbod. Door de diversiteit aan type handicap is gehandicaptensport veelal versnipperd georganiseerd. Daarnaast is het beschikbare sport- en beweegaanbod onvoldoende in kaart gebracht en voor het publiek toegankelijk. Om die reden ervaren mensen met een beperking nog te vaak belemmeringen bij het vinden van passend sport- en beweegaanbod.

Op 16 oktober heeft het Ministerie van VWS een brief aan de Tweede Kamer gestuurd, waarin een nieuw gehandicaptensportbeleid op hoofdlijnen is beschreven39. Dit nieuwe beleidskader is erop gericht om de knelpunten die mensen met een beperking ervaren bij het vinden van passend sportaanbod weg te nemen. Dit gebeurt bijvoorbeeld door het opzetten van een netwerkstructuur om mensen met een beperking zo goed mogelijk door te verwijzen naar passend sport- en beweegaanbod in de buurt. Daarnaast wordt het beschikbare sport- en beweegaanbod in de regio beter in kaart gebracht en zichtbaar gemaakt voor de doelgroep.

In dit nieuwe beleidskader is ook extra aandacht voor het versterken van lokaal sport- en beweegaanbod. Door sportverenigingen zodanig te versterken kunnen zij passend sport- en beweegaanbod aanbieden aan mensen met een beperking, bijvoorbeeld door de inzet van deskundig geschoold kader. Bovendien is hierbij een rol weggelegd voor buurtsportcoaches, die lokaal verbindingen leggen en vrijwillig kader van sportverenigingen zodanig kunnen ondersteunen.

Komende periode worden de kaders van dit nieuwe beleidskader gehandicaptensport met betrokken partijen nader uitgewerkt. In het voorjaar 2015 zal dit nieuwe beleidskader van start gaan.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering kan aangeven hoe rekening gehouden wordt met de privacy van gegevens van mensen met een beperking bij het verzamelen van gegevens en statistieken.

Zoals hiervoor, bij de beantwoording van een vraag over artikel 22 al vermeld, is voor mensen met een beperking van belang dat gezondheidsgegevens als bijzondere persoonsgegevens worden aangemerkt in de Wbp. Deze mogen niet worden verwerkt, tenzij hiervoor een specifieke grondslag in artikel 21 of 23 Wbp kan worden gevonden. In dit verband is van belang dat artikel 23, tweede lid, van de Wbp expliciet aangeeft dat het verwerkingsverbod niet van toepassing is bij wetenschappelijk onderzoek of statistiek. De bepaling geeft daarbij als voorwaarden dat het onderzoek een algemeen belang dient, de verzameling noodzakelijk is voor de statistische doeleinden, het vragen van uitdrukkelijke toestemming aan de betrokkenen onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning kost en bij de uitvoering is voorzien in zodanige waarborgen dat de privacy van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de regering de internationale samenwerking met andere EU-landen vormgeeft. Voorts vragen deze leden toe te lichten welke programma’s precies worden bedoeld die genoemd worden in dit artikel.

In EU-kader is een strategie en actieplan opgesteld voor de periode 2014–2020. Hiermee bekrachtigt de EU haar inzet als grootste donor op het terrein van ondersteuning aan mensen met een handicap. Nederland levert als lid van de EU hieraan een bijdrage.

Binnen het bilaterale programma voor ontwikkelingssamenwerking worden onder het Medefinanciering Stelsel (MFS)-II, twee allianties gesteund die zich deels richten op respectievelijk kinderen met een fysieke handicap en ondersteuning van mensen met een psychische handicap. Via Sexuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR)-programma’s voor verbetering van gezondheidszorg rondom zwangerschap, kraamtijd en bevallingen, voedselzekerheidsprogramma’s specifiek gericht op het voorkomen van voedingstekorten die zouden kunnen leiden tot handicap, alsook ontmijningsprogramma’s worden bijdragen geleverd aan de preventie van handicap.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering of zij de informatie die zij naar het Comité voor de rechten van personen met een beperking stuurt en de informatie die zij van het Comité ontvangt kan delen met de Kamer.

Zoals gebruikelijk in rapportageprocedures op grond van mensenrechtenverdragen, zullen ook de nationale rapportages en de aanbevelingen die in het kader van dit verdrag worden gewisseld tussen het comité en de regering worden gedeeld met uw Kamer.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering of zij de Kamer wil informeren over de conferenties die gehouden gaan worden ter uitvoeringlegging van het verdrag.

Artikel 40 van het verdrag schrijft voor dat partijen periodiek bijeenkomen in een conferentie van staten die partij zijn om aangelegenheden te behandelen die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van het verdrag. Verder regelt dit artikel dat uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van het verdrag de conferentie bijeengeroepen wordt door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties en dat de Secretaris-Generaal de volgende bijeenkomsten belegt eenmaal per twee jaar of wanneer de conferentie daartoe besluit. Wanneer dit relevant is, zal uw Kamer hierover worden geïnformeerd.

Na ratificatie van het verdrag is de staat als verdragspartij verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van het verdrag (voor het Koninkrijk houdt dit in dat de verschillende overheden na ratificatie verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het verdrag in de onderscheiden gebiedsdelen). Het is ook de staat die dient zorg te dragen dat twee jaar na ratificatie en daarna elke vier jaar een uitgebreid rapport wordt ingediend bij het VN-Comité voor de Rechten van Personen met een Handicap over de maatregelen die zijn genomen en over de voortgang die geboekt is (voor het Koninkrijk zal dit per gebiedsdeel geschieden voor welk het verdrag gelding heeft). De «verzekerende rol» van de uitvoering (eigenaarschap) van het verdrag ligt derhalve bij de overheid. Vanuit die rol zal worden bezien of rondom bepaalde thema’s conferenties worden georganiseerd. Ook andere partijen, zoals de Alliantie implementatie VN-verdrag of het CRM zullen mogelijk conferenties organiseren. Ook voor dergelijke nationale conferenties geldt dat u hierover wordt geïnformeerd wanneer dat relevant is.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering of zij meer duidelijkheid kunnen geven over de artikelen die behoren bij de slotbepalingen.

De gebruikelijke bepalingen over wie de depositaris is (de secretaris-generaal van de VN) en voor wie het verdrag open staat voor ondertekening en toetreding (staten en internationale organisaties voor regionale integratie) zijn opgenomen in artikel 41, 42 en 43. Artikel 44 wordt reeds toegelicht in de memorie van toelichting (pagina 127–128). Hier kan aan toegevoegd worden dat de EU nog steeds de enige internationale organisatie is die het verdrag heeft ondertekend of tot het verdrag is toegetreden.

Artikel 45 bepaalt dat het verdrag in werking treedt dertig dagen na ontvangst bij de depositaris van de twintigste akte van bekrachtiging of toetreding. Het verdrag is op 3 mei 2008 in werking getreden. Voor staten of internationale organisaties die nadien het verdrag bekrachtigen, treedt het verdrag in werking dertig dagen na het neerleggen van hun akte bij de depositaris.

Artikel 46 is een herhaling van wat in artikel 19, onder c van het Weens Verdragenverdrag is vastgelegd. Het betreft het «verenigbaarheidsvereiste»: voorbehouden die in strijd zijn met het voorwerp en het doel van het verdrag, zijn niet toegestaan.

Artikel 47 is een gebruikelijk artikel inzake verdragswijziging, met dien verstande dat specifiek wordt voorzien in de mogelijkheid de Conferentie van staten die partij zijn (zie artikel 40) bijeen te roepen voor het nemen van een besluit over een voorgestelde wijziging. Met name is van belang dat wijziging van bepaalde artikelen, namelijk de artikelen 34, 38 en 39 betreffende het Comité en artikel 40 betreffende de Conferentie zelf, reeds voor alle partijen in werking treedt indien de Conferentie een wijziging unaniem heeft aangenomen, ook indien een derde van de partijen, of minder, de wijziging nog niet aanvaard heeft. Hiermee wordt voorkomen dat een kleine groep partijen dringend gewenste organisatorische wijzigingen die unanieme toepassing vereisen kan verijdelen.

Artikel 48 is een gebruikelijke bepaling over het opzeggen van een verdrag. Bij multilaterale mensenrechten verdragen heeft het Koninkrijk echter van een dergelijke clausule nimmer gebruik gemaakt en er zijn geen precedenten van andere staten bekend. Indien het Koninkrijk het verdrag zou willen beëindigen of opzeggen is ingevolge artikel 91, eerste lid, van de Grondwet parlementaire goedkeuring van het voornemen hiertoe vereist.

Artikel 49 bepaalt dat het verdrag beschikbaar wordt gesteld in toegankelijke formats. Dit op zichzelf technische slotartikel is in lijn met het verdrag, omdat het bij uitstek ziet op methoden waar personen met een handicap baat bij zullen hebben, zoals braille en gesproken tekst.

Artikel 50 betreft de standaardbepaling over de authentieke (zes) taalversies van het verdrag. Het Handvest van de VN bepaalt in artikel 111 dat de Chinese, de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse tekst van het Handvest gelijkelijk authentiek zijn. Alle documenten verschijnen sindsdien in deze vijf talen. Later is daar het Arabisch aan toegevoegd.

De leden van de fractie van de SP vragen welke invloed de positie van Aruba, Curaçao en Sint Maarten heeft op de uiteindelijke ratificatie van het voorliggende verdrag met betrekking tot Nederland.

De positie van de Caribische landen heeft geen invloed op de uiteindelijke ratificatie voor Europees Nederland. Er wordt parlementaire goedkeuring voor het gehele Koninkrijk gevraagd, maar het verdrag wordt vervolgens – na verkregen goedkeuring – voor de onderscheiden gebieden van het Koninkrijk geratificeerd. Wat Aruba, Curaçao en Sint Maarten betreft zal pas een akte van bekrachtiging worden gedeponeerd nadat de onderscheiden landen hebben aangegeven medegelding bij het verdrag te wensen én zodra vervolgens de uitvoeringswetgeving voor de onderscheiden delen gereed is. Omdat dit in Europees Nederland eerder het geval is dan in de overige gebiedsdelen van het Koninkrijk, zal er allereerst voor Europees Nederland geratificeerd worden.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, M.J. van Rijn


X Noot
1

CRvB 14 mei 1987, LJN-nr. AK7528, ro. II.

X Noot
2

Kamerstukken II 2001/02, 28 169, nr. 3, p. 29.

X Noot
3

Oordeel 2006-228.

X Noot
4

Kamerstukken II, 26 643, nr. 260, blg-195845.

X Noot
5

Brief van de Minister van BZK van 23 mei 2013 (visiebrief digitale overheid), Kamerstukken II, 26 643, nr. 280, en

X Noot
6

Kamerstukken II 2012/2013, 32 735, nr. 78.

X Noot
7

SEOR Erasmus School of Economics: Economische gevolgen van ratificatie van het VN-verdrag handicap, 2013.

X Noot
8

Memorie van toelichting, Kamerstukken II 2013/14, nr. 3, blz. 12.

X Noot
9

Voorstel van wet van de leden Van der Ham, Van Tongeren en Heijnen houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot toevoeging van handicap en hetero- of homoseksuele gerichtheid als non-discriminatiegrond (Kamerstukken 32 411).

X Noot
10

Memorie van toelichting, Kamerstukken II 2013/14, nr. 3, blz. 12.

X Noot
11

Kamerstukken II, 2013–2014, 32 847, nr. 121.

X Noot
12

Kamerstukken II, 2011/2012, 33 000 VII, nr. 126.

X Noot
13

Kamerstukken II, 2013/2014, 31 142, nr. 37.

X Noot
14

Kamerstukken II, 2013/2014, 33 829, nr. 3.

X Noot
15

Zie onder meer de bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 22 112, nr. 1650.

X Noot
16

Kamerstukken II 2013/14, 22 112, nr. 1740, blz. 14.

X Noot
19

Kamerstuk 23 645, nr. 144.

X Noot
20

Kamerstuk 25 847, nr. 97.

X Noot
21

Deze EU-verordening is omgezet in vier wetten: de Wet personenvervoer 2000, het Burgerlijk Wetboek de Wet handhaving consumentenbescherming en de Wegenverkeerswet 1994.

X Noot
22

Brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 26 november 2011, Kamerstukken II, 26 643, nr. 260.

X Noot
23

Kamerstukken II, 26 643, nr. 283.

X Noot
26

Besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 8 november 2008, nr. WJZ/8157380, tot vaststelling Instructie rijksdienst inzake aanschaf ICT-diensten en ICT-producten, Stc. 2008, nr. 227.

X Noot
27

Besluit van 17 januari 2003, houdende de voorschriften voor de begrotings- en verantwoordingsdocumenten, uitvoeringsinformatie en informatie voor derden van provincies en gemeenten, Stb. 2003, 27.

X Noot
28

Kamerstukken II, 26 643, nr. 316.

X Noot
29

Het bestuur van de Stichting Certificering wordt gevormd door de VNG en VOB (en SIOB/straks KB). Uit hoofde van mijn generieke stelselverantwoordelijkheid draag ik wel de verantwoordelijkheid voor de bekostiging van de organisatiekosten van landelijke voorziening voor certificering (de audits zelf worden bekostigd door de gemeenten).

X Noot
30

De voorziening voor Studie en Vak ressorteert onder het Directoraat Generaal Primair en Voortgezet Onderwijs, themadirectie Jeugd, Onderwijs en Zorg (JOZ). Zie: Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 28 330, nr. 25.

X Noot
32

Kamerstukken II 2013/14, 32 847, nr 121.

X Noot
33

Kamerstukken II, 2012/2013, 33 566, nr. 15 en Kamerstukken II, 2012/2013, 33 566, nr. 55.

X Noot
34

Artikel 3, tweede lid van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.

X Noot
35

Kamerstukken II, 2005/2006, 30 091, nr. 3, p. 16–20.

X Noot
36

De Wet langdurige zorg, Kamerstuk, 33 89, is in oktober 2014 door de Tweede Kamer aanvaard. Bij het schrijven van deze nota naar aanleiding van het verslag de Eerste Kamer zich er nog over buigen.

X Noot
37

De Wmo 2015 en de Jeugdwet zullen in werking treden op 1 januari 2015. Tot 1 januari is de zorg en ondersteuning in deze wetten opgenomen in de Wmo, de Wet op de jeugdzorg en de AWBZ.

X Noot
38

Kamerstukken, 2013–2014,33 981, nr. 1 e.v.).

X Noot
39

Kamerstukken II, 2013–2014,

Naar boven