33 991 Wijziging van de Telecommunicatiewet en de Mediawet 2008 omtrent verplichtingen voor aanbieders van programmadiensten

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).

Dit wetsvoorstel strekt tot het schrappen van artikel 6a.21a van de Telecommunicatiewet en artikel 6.14a van de Mediawet 2008, teneinde voornoemde wetten in overeenstemming te brengen met het Europese recht.

Bij wet van 10 mei 2012 tot wijziging van de Telecommunicatiewet ter implementatie van de herziene telecommunicatierichtlijnen (Stb. 2012, nr. 235) zijn artikel 6a.21a van de Telecommunicatiewet en artikel 6.14a van de Mediawet 2008 vastgesteld. Deze artikelen zijn bij amendement opgenomen in het betrokken wetsvoorstel (zie Kamerstukken II 2010/2011, 32 549, nrs. 18 en 28). Deze amendementen hebben tot doel de kabelmaatschappijen te verplichten hun televisiedienst (inclusief de aansluiting) te laten wederverkopen door concurrenten.

Reeds tijdens de parlementaire behandeling deed zich de vraag voor hoe deze bepalingen zich verhouden met het Europees recht (zie met name Handelingen II 2010/11, nr. 90, item 3, blz. 37, Kamerstukken II 2010/11, 32 549, nr. 43, Kamerstukken II 2011/12, 32 549, nr. 46, Kamerstukken II 2012/2013, 32 549, nr. 49, en Kamerstukken II 2013/14, 32 549, nr. 50). De Europese Commissie is op 24 oktober 2012 een inbreukprocedure tegen Nederland gestart, omdat zij van oordeel is dat beide bepalingen strijdig zijn met het Europese recht, in het bijzonder met de artikelen 3, lid 3 bis, 7, 7 bis, 8, 15 en 16 van de Kaderrichtlijn1 en 8 en 12 van de Toegangsrichtlijn2 (zie Kamerstukken II 2012/13, 32 549, nr. 49). Voorts is in januari 2013 een civiele procedure bij de rechtbank Den Haag gestart om deze bepalingen onverbindend te laten verklaren wegens strijd met het Europese recht.

Inmiddels heeft de rechtbank Den Haag bij vonnis van 29 januari 2014 de artikelen 6a.21a van de Telecommunicatiewet en artikel 6.14a van de Mediawet 2008 onverbindend verklaard wegens strijd met het Europees recht. De rechtbank baseert haar vonnis op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU), d.d. 7 november 2013 (C-518/11, UPC/Hilversum, PbEU 2014 C 9). Kern van dat arrest is dat het verrichten van televisiediensten via een kabelnetwerk onder de reikwijdte valt van voornoemde richtlijnen. De programmadiensten, bedoeld in artikel 6a.21a van de Telecommunicatiewet en het programma-aanbod op groothandelsniveau, bedoeld in artikel 6.14a, van de Mediawet vallen aldus onder de reikwijdte van voornoemde richtlijnen. Dat betekent dat de met toegang verbandhoudende verplichtingen waar artikel 6a.21a van de Telecommunicatiewet en artikel 6.14a van de Mediawet 2008 op zien aan aanbieders van deze diensten uitsluitend kunnen worden opgelegd na een marktanalyse en dat voorts de toezichthouder bepaalt (met inachtneming van de bevindingen in de marktanalyse) of een verplichting noodzakelijk is en zo ja welke verplichting geschikt is. Hieraan wordt voorbijgegaan doordat in de artikelen 6a.21a Telecommunicatiewet en 6.14a van de Mediawet 2008 is bepaald dat een bepaalde toegangsverplichting opgelegd kan worden aan, respectievelijk van toepassing is op bepaalde aanbieders van programmadiensten op groothandelsniveau. Daarbij wordt aan geen van de hierboven gestelde voorwaarden voldaan. Deze artikelen zijn derhalve niet in overeenstemming met voornoemde richtlijnbepalingen.

Gelet op bovenstaande wordt voorgesteld om 6a.21a Telecommunicatiewet en 6.14a van de Mediawet 2008 te laten vervallen.

Het schrappen van deze artikelen heeft geen effect op de regeldruk.

Het is vanwege de inbreukprocedure en voornoemde rechterlijke uitspraken van belang dat deze wet spoedig in werking treedt. In afwijking van het beleid inzake vaste verandermomenten treedt deze wet derhalve in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst (zie artikel III).

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp


X Noot
1

Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, PbEG 2002, L 108.

X Noot
2

Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten, PbEG 2002, L 108.

Naar boven