Dit wetsvoorstel strekt tot het schrappen van artikel 6a.21a van de Telecommunicatiewet
en artikel 6.14a van de Mediawet 2008, teneinde voornoemde wetten in overeenstemming
te brengen met het Europese recht.
Bij wet van 10 mei 2012 tot wijziging van de Telecommunicatiewet ter implementatie
van de herziene telecommunicatierichtlijnen (Stb. 2012, nr. 235) zijn artikel 6a.21a van de Telecommunicatiewet en artikel 6.14a van de Mediawet
2008 vastgesteld. Deze artikelen zijn bij amendement opgenomen in het betrokken wetsvoorstel
(zie Kamerstukken II 2010/2011, 32 549, nrs. 18 en 28). Deze amendementen hebben tot doel de kabelmaatschappijen te verplichten hun televisiedienst
(inclusief de aansluiting) te laten wederverkopen door concurrenten.
Reeds tijdens de parlementaire behandeling deed zich de vraag voor hoe deze bepalingen
zich verhouden met het Europees recht (zie met name Handelingen II 2010/11, nr. 90, item 3, blz. 37, Kamerstukken II 2010/11, 32 549, nr. 43, Kamerstukken II 2011/12, 32 549, nr. 46, Kamerstukken II 2012/2013, 32 549, nr. 49, en Kamerstukken II 2013/14, 32 549, nr. 50). De Europese Commissie is op 24 oktober 2012 een inbreukprocedure tegen Nederland
gestart, omdat zij van oordeel is dat beide bepalingen strijdig zijn met het Europese
recht, in het bijzonder met de artikelen 3, lid 3 bis, 7, 7 bis, 8, 15 en 16 van de
Kaderrichtlijn1 en 8 en 12 van de Toegangsrichtlijn2 (zie Kamerstukken II 2012/13, 32 549, nr. 49). Voorts is in januari 2013 een civiele procedure bij de rechtbank Den Haag gestart
om deze bepalingen onverbindend te laten verklaren wegens strijd met het Europese
recht.
Inmiddels heeft de rechtbank Den Haag bij vonnis van 29 januari 2014 de artikelen 6a.21a
van de Telecommunicatiewet en artikel 6.14a van de Mediawet 2008 onverbindend verklaard
wegens strijd met het Europees recht. De rechtbank baseert haar vonnis op het arrest
van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU), d.d. 7 november 2013
(C-518/11, UPC/Hilversum, PbEU 2014 C 9). Kern van dat arrest is dat het verrichten
van televisiediensten via een kabelnetwerk onder de reikwijdte valt van voornoemde
richtlijnen. De programmadiensten, bedoeld in artikel 6a.21a van de Telecommunicatiewet
en het programma-aanbod op groothandelsniveau, bedoeld in artikel 6.14a, van de Mediawet
vallen aldus onder de reikwijdte van voornoemde richtlijnen. Dat betekent dat de met
toegang verbandhoudende verplichtingen waar artikel 6a.21a van de Telecommunicatiewet
en artikel 6.14a van de Mediawet 2008 op zien aan aanbieders van deze diensten uitsluitend
kunnen worden opgelegd na een marktanalyse en dat voorts de toezichthouder bepaalt
(met inachtneming van de bevindingen in de marktanalyse) of een verplichting noodzakelijk
is en zo ja welke verplichting geschikt is. Hieraan wordt voorbijgegaan doordat in
de artikelen 6a.21a Telecommunicatiewet en 6.14a van de Mediawet 2008 is bepaald dat
een bepaalde toegangsverplichting opgelegd kan worden aan, respectievelijk van toepassing
is op bepaalde aanbieders van programmadiensten op groothandelsniveau. Daarbij wordt
aan geen van de hierboven gestelde voorwaarden voldaan. Deze artikelen zijn derhalve
niet in overeenstemming met voornoemde richtlijnbepalingen.
Gelet op bovenstaande wordt voorgesteld om 6a.21a Telecommunicatiewet en 6.14a van
de Mediawet 2008 te laten vervallen.
Het schrappen van deze artikelen heeft geen effect op de regeldruk.
Het is vanwege de inbreukprocedure en voornoemde rechterlijke uitspraken van belang
dat deze wet spoedig in werking treedt. In afwijking van het beleid inzake vaste verandermomenten
treedt deze wet derhalve in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte
van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst (zie artikel III).
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp