33 990 Uitvoering van het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, 169)

Nr. 11 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 31 augustus 2015

Inhoudsopgave

Plan van aanpak voor de implementatie van het VN-verdrag Handicap

  • 1. Algemeen

Uitvoering van het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.

  • 2. Algemeen

  • 3. Artikelsgewijs

De regering is de leden van de fracties erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee de Kamer na indiening van het wetsvoorstel het nader verslag heeft uitgebracht.

Het betreft het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag en het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag. De nota naar aanleiding van het nader verslag bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag wordt mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken aangeboden. De nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag wordt mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangeboden.

De nota naar aanleiding van het verslag geeft de leden van de fracties van VVD, PvdA, SP, CDA, D66, ChristenUnie en GroenLinks aanleiding tot het stellen van een aantal nadere vragen. Deze vragen worden in deze nota beantwoord in de structuur van het nader verslag.

Leeswijzer

De beantwoording sluit aan bij de systematiek en volgorde van de memorie van toelichting en het nader verslag. In de hoofdstukken één tot en met drie worden de vragen beantwoord die door de leden van de verschillende fracties zijn gesteld. Vragen met dezelfde strekking zijn samengevoegd en in één keer beantwoord. Met deze wijze van beantwoorden wordt de Kamer uitleg geboden over de inhoud en de strekking van de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel en daarmee de werking van het verdrag.

Plan van aanpak voor de implementatie van het VN-verdrag Handicap

1. Algemeen

De leden van de fractie van de VVD stellen dat het Hof van Justitie EU in het arrest van 18 maart 2014 (zaak C-363/12) heeft geoordeeld dat de bepalingen van het verdrag inhoudelijk niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en dus geen directe werking in het Unierecht hebben. Deze leden vragen of de regering het ermee eens is dat het verdrag niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtstreekse werking.

Zoals de leden van de fractie van de VVD terecht opmerken, heeft het Hof van Justitie in de uitspraak van 18 maart 2014 (zaak C-363/12) geoordeeld dat het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap geen directe werking heeft in het Unierecht. In het arrest van het Hof van Justitie EU gaat het om de vraag of de geldigheid van een handeling van de Unie kan worden getoetst aan het verdrag. Het gaat om de vraag of het verdrag in het Unierecht rechtstreekse werking heeft. De criteria die het Hof van Justitie in het algemeen hanteert voor de beoordeling of sprake is van rechtstreekse werking zijn weliswaar verschillend van de criteria die de Nederlandse rechter hanteert voor de beoordeling of sprake is van rechtstreekse werking in Nederlands-constitutionele zin, maar zij komen qua strekking en uitwerking met elkaar overeen1. De regering is tot de conclusie gekomen dat wat betreft de een ieder verbindendheid van de bepalingen uit het VN-verdrag, het karakter van het verdrag – zoals bevestigd door het Hof van Justitie – naar Nederlands constitutioneel recht programmatisch is en er in het kader van dit verdrag geen andere bepalingen zijn die rechtstreeks werkend zijn in de Nederlandse rechtsorde dan al geregeld in eerdere algemene verdragen (zoals ook verwoord in de memorie van toelichting). Het verdrag verplicht de regering tot het aannemen van wettelijke maatregelen en bevat derhalve overigens geen bepalingen die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn om naar hun inhoud een ieder te kunnen verbinden.

De bestaande Nederlandse regelgeving is overigens naar het oordeel van de regering in overeenstemming met de verplichtingen die uit het verdrag voortvloeien dan wel wordt daarmee via een tweetal aanpassingen van de wetgeving (Wgbh/cz en Kieswet) in overeenstemming gebracht.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering het eens is met de Advocaat-Generaal van het Hof van Justitie EU, wanneer hij stelt dat het zou neerkomen op een inbreuk op het voorrecht van de wetgever indien een rechter verdragsbepalingen toch rechtstreeks werkend zou verklaren, nu verdragspartijen expliciet te kennen hebben gegeven dat zij geen rechtstreekse werking hebben beoogd.

De regering merkt hierover het volgende op. Tijdens de onderhandelingen over het verdrag is de eventuele rechtstreekse werking van verdragsbepalingen als zodanig niet aan de orde gekomen. Dat is immers een nationaalrechtelijke aangelegenheid. De Advocaat-Generaal van het Hof van Justitie stelt echter dat de bepalingen algemene, tot de verdragsluitende staten gerichte verplichtingen vaststelt en dat het verdrag in een programmatische vorm is opgesteld. De regering is tot de conclusie gekomen dat wat betreft de een ieder verbindendheid van de bepalingen uit het VN-verdrag het karakter van het verdrag – zoals bevestigd door het Hof van Justitie – naar Nederlands constitutioneel recht programmatisch is en er in het kader van dit verdrag geen andere bepalingen zijn die rechtstreeks werkend zijn in de Nederlandse rechtsorde dan al geregeld in eerdere algemene verdragen (zoals ook verwoord in de memorie van toelichting).

De leden van de fractie van de VVD merken op dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag stelt dat het verdrag geen nieuwe rechten in het leven roept, maar een verder toegepaste uitwerking van de rechten en verplichtingen geeft die voortvloeien uit bestaande mensenrechtenverdragen. Deze leden merken voorts op dat volgens de regering, onder verwijzing naar artikel 26 van het IVBPR, artikel 5, tweede lid, rechtstreekse werking heeft en dat het verbod van discriminatie volgens artikel 2 van het verdrag tevens omvat de verplichting redelijke aanpassingen te treffen. Deze leden stellen dat als artikel 5, tweede lid, rechtstreeks werkt en het verbod van discriminatie de verplichting omvat om redelijke aanpassing te treffen, het verdrag toch wel nieuwe rechten schept.

De regering merkt hierover het volgende op. Met het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag zal naar de mening van de regering zijn voldaan aan de verplichtingen die uit het verdrag voortvloeien voor zover het de burgerlijke en politieke rechten betreft. Het gaat zoals vermeld om een wijziging van de Wgbh/cz en van de Kieswet. Na toetsing is vastgesteld dat de overige regelgeving voldoet aan de uitgangspunten van het verdrag.

De verplichting om redelijke aanpassingen te treffen, is geen zelfstandig mensenrecht. Het kan noodzakelijk zijn in een concrete situatie redelijke aanpassingen te treffen om te voorkomen dat het recht op gelijke behandeling in die concrete situatie wordt geschonden. Hierbij gaat het om noodzakelijke en passende wijzigingen, en aanpassingen die geen disproportionele of onevenredige, of onnodige last opleggen.

Een en ander is ook verwoord in de bestaande wetgeving. In artikel 2 van de Wgbh/cz is de verplichting tot het treffen van doeltreffende aanpassingen opgenomen.

In de nota naar aanleiding van het verslag bij de goedkeuringswet is opgemerkt dat met de uitbreiding van de Wgbh/cz tot het terrein van goederen en diensten in de Nederlandse wetgeving nieuwe rechten en verplichtingen ontstaan, nu artikel 2 van de Wgbh/cz verplicht tot het treffen van doeltreffende en passende aanpassingen, tenzij deze onevenredig belastend zijn. Die vorm van regulering is als zodanig niet nieuw; zij bestaat reeds op andere terreinen maar wordt nu aangevuld met het terrein van het aanbod van goederen en diensten. Via de uitvoeringswet wordt de verplichting uit het verdrag om redelijke aanpassingen te treffen geïmplementeerd door de Wgbh/cz uit te breiden tot het terrein goederen en diensten. De implementatie van deze verdragsbepaling wordt via deze uitvoeringswet ook uitdrukkelijk aan de wetgever voorgelegd.

De leden van de fractie van de VVD vragen de regering voorbeelden te geven van situaties die wel of niet onevenredig belastend zijn in de zin van artikel 2 van de Wgbh/cz.

Alvorens in te gaan op voorbeelden van doeltreffende aanpassingen die wel of niet onevenredig belastend zijn, het volgende.

De in artikel 2 van de Wgbh/cz opgenomen verplichtingen om doeltreffende aanpassingen te verrichten komt voort uit de verplichting tot het treffen van redelijke aanpassingen uit het verdrag.

Artikel 2 van de Wgbh/cz bepaalt dat men verplicht is een doeltreffende aanpassing te verrichten, tenzij deze onevenredig belastend is.

Het verzoek om een doeltreffende aanpassing te verrichten kan spelen in heel verschillende situaties. Een verzoek om een doeltreffende aanpassing dient in ieder individueel geval beoordeeld te worden. Als in een bepaald geval een bepaalde doeltreffende aanpassing is verricht, betekent dat niet dat men enkel om die reden een soortgelijke aanpassing in een ander geval kan verlangen.

Ten aanzien van de onevenredige belasting het volgende. Of er sprake is van een onevenredige belasting hangt af van de omstandigheden van het geval. Het houdt een weging in van enerzijds de belangen van de persoon met de handicap en anderzijds de belangen van de betrokken organisatie of onderneming. Bij die afweging zal rekening worden gehouden onder meer met de volgende in de memorie van toelichting van de uitvoeringswet genoemde factoren:

  • de omvang en de middelen van de organisatie of onderneming,

  • de geraamde kosten,

  • het belang van de aanpassing voor de desbetreffende persoon met de handicap,

  • de operationele en technische haalbaarheid van de aanpassing, en

  • de vraag of de betrokken aanpassing onuitvoerbaar of onveilig is.

Als er sprake is van een onevenredige belasting, dan kan de aanpassing dus achterwege blijven.

Voorbeelden van gevallen die wel of niet onevenredig belastend zijn, zijn de volgende.

  • 1. Iemand die slecht ter been is moet om een kapperszaak binnen te gaan twee treden op. Als betrokkene als doeltreffende aanpassing van de kapper vraagt om een lift aan te brengen, zal die lift naar mag worden aangenomen voor de kapper een onevenredige belasting vormen. Indien betrokkene de kapper vraagt om een handje te worden geholpen of om een loopplank neer te leggen, zal dat, afgezien van bijzondere omstandigheden, geen onevenredige belasting vormen.

  • 2. Iemand met een rolstoel kan niet zelfstandig een restaurant binnen gaan doordat er drie treden voor de ingang liggen en de deur ook smal is. In dat geval kan een doeltreffende aanpassing zijn dat een werknemer van dat restaurant op verzoek van deze persoon hem een handje helpt bij het binnengaan. Naar mag worden aangenomen, is deze aanpassing niet onevenredig belastend. Indien het verzoek is om de entree van het restaurant te veranderen waar een verbouwing voor nodig is, dan zal er sprake zijn van een onevenredige belasting.

  • 3. Er kan sprake zijn van een onevenredige belasting wanneer er te veel hulp en begeleiding nodig is. Het College voor de Rechten van de Mens (CRM) oordeelde dat een onderwijsstichting geen verboden onderscheid maakte door een meisje met down syndroom niet door te laten gaan op de reguliere school (oordeelnummer 2011–144). Door het gedrag van het meisje kwamen de belangen van de andere leerlingen in het gedrang. Ook was te veel begeleiding nodig. Daarmee was er sprake van een onevenredige belasting voor de onderwijsstichting. Het CRM oordeelde dat bij de benodigde begeleiding sprake was van individuele begeleiding waardoor de leerling eigenlijk geen deel meer uit maakte van het groepsproces, waarmee het doel van de wet niet meer wordt bereikt.

  • 4. Iemand met een visuele beperking vraagt in een restaurant aan iemand van het personeel om de menukaart voor te lezen. Dit zal over het algemeen niet als onevenredig belastend worden aangemerkt. Indien deze persoon verzoekt om een menukaart in braille, dan zal dat voor een restaurant dat niet beschikt over een dergelijke menukaart naar mag worden aangenomen wel onevenredig belastend zijn.

  • 5. Een scholier die in een rolstoel zit, wil lessen in de klas kunnen volgen en vraagt de school als doeltreffende aanpassing een lift aan te brengen. Naar verwachting is dat voor de school onevenredig belastend. De school kan wel een andere doeltreffende aanpassing verrichten, bijvoorbeeld door het lesrooster zo in te richten dat de scholier op de begane grond de lessen in de klas kan volgen. Daarvan mag worden aangenomen dat het niet onevenredig belastend is.

  • 6. Als iemand met een taxi vervoerd wil worden, kan betrokkene vooraf het taxibedrijf vertellen wat voor hem nodig is. Als het bedrijf een geschikte auto heeft, zal dat bedrijf die auto sturen. Is het een klein taxibedrijf, dat niet over een dergelijke auto beschikt, dan kan ook van dit taxibedrijf als onevenredig belastend niet worden geëist dat het als doeltreffende aanpassing een speciale stoel in de auto zet of een ingreep toepast die het mogelijk maakt met de rolstoel de auto in te gaan.

  • 7. Een vrouw met obesitas solliciteerde als promotiemedewerker bij een bedrijf. De verplichte werkkleding paste haar niet en zij werd niet aangenomen. Zij diende een klacht in bij het CRM. Het CRM oordeelde dat het bedrijf in deze zaak niet verplicht is de vrouw aan te nemen, omdat aparte werkkleding erg duur is en daarmee onevenredig belastend. Door uitsluitend twee kledingmaten beschikbaar te stellen, kan dit bedrijf een betaalbaar product aanbieden en zijn positie op de markt behouden. Dit belang weegt in deze zaak zwaarder dan het belang van de vrouw om te worden aangenomen als promotiemedewerker. Bovendien bood dit bedrijf de vrouw een vergelijkbare functie aan, met kleding in haar eigen maat.

  • 8. Iemand met een verstandelijke beperking die slecht kan lezen, wil bij een reisbureau een vakantie boeken. De tekst van de brochure kan hij niet goed begrijpen. Voor hem is het dan ook moeilijk te bepalen welke reis voor hem geschikt is. De doeltreffende aanpassing die in dit geval verricht wordt, is dat de medewerker van het reisbureau betrokkene uitlegt wat de verschillende reismogelijkheden zijn en hem zo nodig verdere assistentie verleent. Dit is niet onevenredig belastend omdat dit past binnen de dienstverlening die een reisbureau doorgaans biedt.

De leden van de fractie van de VVD leggen de volgende casus voor. Stel dat op een plein keuze is uit tien cafés. Eén van de cafés is niet toegankelijk voor mensen met een rolstoel, de overige wel. Deze leden vragen of ene caféhouder dan verplicht is om zijn zaak rolstoelvriendelijk te maken of dat hij kan verwijzen naar één van de cafés op hetzelfde plein die wel toegankelijk is voor mensen meteen rolstoel.

Allereerst wordt benadrukt dat het verdrag uitsluitend verplicht tot het treffen van redelijke aanpassingen in een concreet geval in een specifieke situatie, tenzij deze een onevenredige belasting vormen. Het verdrag verplicht dus niet om preventief, los van de behoefte van een persoon in een concrete situatie, voorzieningen te treffen of obstakels te verwijderen.

Het verdrag verplicht de caféhouder dus niet om zijn zaak in het algemeen rolstoelvriendelijk te maken. Mogelijk is dat als er meerdere personen zijn die bij zijn zaak verzoeken om een vergelijkbare soort doeltreffende aanpassing, de caféhouder besluit om toch een algemene voorziening te treffen. Hij kan hier zelf toe beslissen, bijvoorbeeld omdat hij inschat dat hij daarmee een grotere klantenkring kan bereiken, maar hij is hier niet toe verplicht.

De caféhouder is uitsluitend verplicht om naar gelang de behoefte in een concrete situatie doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij deze een onevenredige belasting vormen. Als er in dit specifieke geval dus iemand aan deze caféhouder vraagt om een aanpassing, zodat hij het café met de rolstoel binnen kan gaan, is de caféhouder verplicht te onderzoeken of een doeltreffende aanpassing mogelijk is. De caféhouder kan dus niet volstaan met te verwijzen naar één van de andere cafés op het plein. Een doeltreffende aanpassing kan in dit concrete geval bijvoorbeeld inhouden dat de caféhouder een plank neerlegt op zodanige wijze dat betrokkene met de rolstoel naar binnen kan.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het mechanisme van de lijst met officiële beperkingen werkt. Deze leden merken op dat de lijst dynamisch is en er nu bijvoorbeeld een discussie gaande is over obesitas. Deze leden willen weten wat de impact hiervan is op de reikwijdte van het verdrag. Tevens vragen deze leden of het bijvoorbeeld mogelijk is dat vliegtuigmaatschappijen verplicht worden om mensen met obesitas twee stoelen voor dezelfde prijs te geven.

Het belangrijkste document over handicaps en beperkingen is de International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF) van de WHO. De ICF is echter geen lijst van handicaps of beperkingen. De ICF beschrijft hoe mensen omgaan met hun gezondheidstoestand. Iemands gezondheid is met behulp van de ICF te karakteriseren in lichaamsfuncties en anatomische eigenschappen, activiteiten en participatie. Gezondheid is zo te beschrijven vanuit lichamelijk, individueel en maatschappelijk perspectief. Aangezien iemands functioneren plaatsvindt in een bepaalde context, bevat de ICF ook omgevingsfactoren.

Over het begrip handicap in de zin van het verdrag het volgende.

Het begrip handicap wordt in het verdrag niet enkel vanuit de medische hoek benaderd. Zoals in de preambule onder e staat opgenomen, wordt erkend dat handicap een begrip is dat aan verandering onderhevig is en voortvloeit uit de wisselwerking tussen personen met functiebeperkingen en sociale en fysieke drempels die hen belet ten volle, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving. Artikel 1 van het verdrag bepaalt dan ook dat personen met een handicap omvat personen met langdurige beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving. Of een bepaalde beperking of handicap medisch gezien «erkend» wordt is dus niet bepalend voor de vraag of een persoon een handicap heeft in de zin van het verdrag.

De Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) is een implementatie van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000, tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PbEG, 2000, L303). Noch de Wgbh/cz, noch de Richtlijn 2000/78/EG hebben een definitie van het begrip handicap. In de wetsgeschiedenis van de Wgbh/cz2 is onder meer het volgende opgemerkt: «Een sluitende definitie van de begrippen handicap of chronische ziekte is in het kader van gelijkebehandelingswetgeving nodig noch wenselijk. Of iemand belemmeringen ondervindt wegens zijn handicap of ziekte is immers ook afhankelijk van de context waarbinnen iemand functioneert.»

Het Hof van Justitie EU heeft inmiddels in verschillende arresten3 het begrip handicap in Richtlijn 2000/78/EG uitgelegd overeenkomstig artikel 1 van het verdrag. Het Hof van Justitie EU oordeelt namelijk dat het begrip „handicap» in de zin van richtlijn 2000/78/EG moet worden opgevat als een beperking die met name het gevolg is van langdurige lichamelijke, geestelijke of psychische aandoeningen die in wisselwerking met diverse drempels de betrokkene kunnen beletten volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met andere werknemers aan het beroepsleven deel te nemen. In het arrest van 18 december 2014 (C-354/13) voegt het Hof er nog aan toe (r.o 54): «Dit begrip «handicap» heeft niet enkel betrekking op de onmogelijkheid om een beroepsactiviteit uit te oefenen, maar ook op belemmeringen bij het uitoefenen van een dergelijke activiteit. Een andere uitlegging zou onverenigbaar zijn met de doelstelling van die richtlijn, (...)».

In het arrest van 18 december 2014 (C-354/13) kwam de vraag aan de orde of zwaarlijvigheid een handicap in de zin van Richtlijn 2000/78/EG is. Het Hof van Justitie EU oordeelt dat zwaarlijvigheid als zodanig geen handicap vormt. De zwaarlijvigheid valt wel onder het begrip handicap, aldus het Hof van Justitie EU, als zij gezien de omstandigheden, leidt tot een beperking die met name het gevolg is van lichamelijke, geestelijke of psychische aandoeningen die in wisselwerking met diverse drempels deze persoon kunnen beletten volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met andere werknemers aan het beroepsleven deel te nemen, en die beperking langdurig is. Het Hof van Justitie EU oordeelt vervolgens (r.o. 60):

«Dat zou met name het geval zijn als de zwaarlijvigheid van de werknemer hem belet volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met andere werknemers aan het beroepsleven deel te nemen als gevolg van een verminderde mobiliteit of van het feit dat zich bij deze persoon ziekteverschijnselen voordoen die hem beletten zijn werk te verrichten of hem belemmeren bij de uitoefening van zijn beroepsactiviteit.»

Ook voor wat betreft het begrip handicap in de zin van de Wgbh/cz is obesitas als zodanig geen handicap, maar kan dat onder omstandigheden wel zijn4.

Met het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag wordt de Wgbh/cz uitgebreid met het terrein goederen en diensten. Voor de aanbieder van goederen en diensten is er de verplichting om doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij deze onevenredig belastend zijn (artikel 2 van de Wgbh/cz). De aanbieder hoeft echter geen aanpassingen aan het goed of de dienst zelf te doen, omdat de uitbreiding van de Wgbh/cz zich richt op het doen van doeltreffende aanpassingen bij het aanbieden van en verlenen van toegang tot het goed of de dienst. Vliegtuigmaatschappijen zijn dus niet verplicht om in een geval dat obesitas een handicap in de zin van de Wgbh/cz vormt twee stoelen voor dezelfde prijs te geven.

De leden van de fractie van de VVD vragen of bevestigd kan worden dat met de aanvullende overheidsmaatregelen wél voldaan is aan de verplichtingen uit het verdrag.

Alle bestaande wetgeving en beleid is getoetst en doorgelicht. Met het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag zal naar de mening van de regering zijn voldaan aan de verplichtingen die uit het verdrag voortvloeien voor zover het de burgerlijke en politieke rechten betreft. Het gaat om een wijziging van de Wgbh/cz en van de Kieswet.

Voor wat betreft de economische, sociale en culturele rechten, is in de memorie van toelichting van de goedkeuringswet per artikel aangegeven wat in Nederland op het desbetreffende terrein is en wordt gedaan. Aan de verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten dient te worden gewerkt (artikel 4, tweede lid, van het verdrag). Het verdrag schrijft niet voor hoe dat moet gebeuren en op welke termijn. Een staat heeft een grote mate van vrijheid bij de wijze waarop aan de verwezenlijking wordt gewerkt. Of het voor de verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten nodig is wetgeving tot stand te brengen of te wijzigen, beleid in te voeren of te wijzigen of andere maatregelen te treffen, is afhankelijk van het onderwerp in kwestie en zal dus in de toekomst moeten worden bezien.

De leden van de fractie van de VVD merken op kennis te hebben genomen van de reactie van de Alliantie van landelijke organisaties van mensen met beperking, aandoening of chronische ziekte op het plan van aanpak. De Alliantie vindt, aldus genoemde leden, dat in de memorie van toelichting van de goedkeuringswet ten onrechte de indruk wordt gewekt dat er alleen nog enkele aanvullende overheidsmaatregelen nodig zijn. De aan het woord zijnde leden zijn echter van mening dat met de aanvullende overheidsmaatregelen wél is voldaan aan de verplichtingen uit het verdrag. Kan de regering deze visie van de leden van de fractie van de VVD bevestigen. Voorts vragen genoemde leden de regering te bevestigen dat de uitvoeringspraktijk van wetten als de Wet Langdurige Zorg, Wmo 2015, Participatiewet, Wet Zorg en Dwang, Wet Verplichte Geestelijke Gezondheidszorg, Wet Forensische Zorg, Zorgverzekeringswet, Jeugdwet, Passend Onderwijs en Bouwbesluit/Omgevingswet voldoende in lijn is met het verdrag.

Aan de verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten dient te worden gewerkt. Het gaat om het werken aan een samenleving die steeds meer inclusief en toegankelijk wordt. De regering is van oordeel dat dit de inzet vergt van veel verschillende maatschappelijke partijen, binnen de vele verschillende beleidsdomeinen die het verdrag bestrijkt. Verschillende maatschappelijke partijen zijn bij het plan van aanpak betrokken. Het plan van aanpak beschrijft een procesaanpak om te komen tot afspraken in de samenleving. Om tot die afspraken te kunnen komen, worden een bestuurlijk overleg en een platform inclusie (werktitel) ingericht. Daarmee wordt nadrukkelijk beoogd om tot concrete afspraken te komen. Centraal staan afspraken die worden gemaakt door allerlei organisaties en combinaties van organisaties, die bestaande of nieuwe activiteiten gaan uitvoeren. Of andere maatregelen zullen worden getroffen, is afhankelijk van het onderwerp in kwestie en zal dus in de toekomst moeten worden bezien.

Naar het oordeel van de regering zijn de door de leden van de fractie van de VVD genoemde wetten in overeenstemming met het verdrag; alle bestaande wetgeving is in het kader van dit wetsvoorstel doorgelicht en getoetst. Het is aan de verantwoordelijke uitvoerders om te borgen dat door middel van een zorgvuldige uitvoering de uitvoeringspraktijk van de genoemde wetten in lijn met het verdrag is.

De leden van de fractie van de VVD vragen van welk type gegevens verzekeraars gebruik maken om te komen tot een individuele risicobeoordeling en wat de gevolgen zijn van deze beoordeling voor de verzekeringnemer.

Vooropgesteld wordt dat de informatie die verzekeraars nodig hebben om een risicobeoordeling te kunnen maken, kan verschillen al naar gelang het (type) risico. In het algemeen maken verzekeraars bij de risicobeoordeling gebruik van actuariële of statistische gegevens. Het is denkbaar dat in voorkomende gevallen en met inachtneming van de Wet op de medische keuringen ook gebruik gemaakt wordt van medische gegevens, indien dat voor een individuele risicobeoordeling nodig is.

De voorgestelde wijziging van de Wgbh/cz leidt ertoe dat financiële diensten onder de werking van deze wet worden gebracht. De wijziging heeft tot gevolg dat direct onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte niet is toegestaan. Indirect onderscheid kan onder omstandigheden gerechtvaardigd zijn. Personen met een (bepaalde) chronische ziekte of handicap kunnen dus niet op grond van die ziekte of handicap anders worden behandeld dan andere verzekeringnemers. Dit geldt ook voor verzekeringen.

Een zorgvuldige risicobeoordeling kan ertoe leiden dat de verzekeringnemer die een handicap of chronische ziekte heeft, een verzekering kan sluiten met dezelfde premie en onder dezelfde voorwaarden als een ander die deze handicap of chronische ziekte niet heeft. Artikel 3 van de Wgbh/cz sluit echter niet uit dat betrokkene als gevolg van de risicobeoordeling de verzekering onder omstandigheden slechts tegen betaling van een hogere premie of met een beperktere dekking kan sluiten (net als dat bij andere verzekeringnemers het geval kan zijn). De rechter en het College voor de Rechten van de Mens zijn desverzocht bevoegd om te toetsen of hierbij geen ontoelaatbaar (indirect) onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte plaatsvindt.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wie de functie van samenwerkingsplatform overneemt van Alles Toegankelijk nu deze is opgeheven en of dit een taak is van het platform inclusie en of de regering het met deze leden eens is dat een dergelijk samenwerkingsplatform van groot nut kan zijn bij de uitvoering van het verdrag.

Aan de in het bestuur van Alles Toegankelijk deelnemende organisaties is gevraagd, in overeenstemming met het uitgangspunt bij de start, om de ontwikkelde kennis en producten bij beëindiging van Alles Toegankelijk goed te verankeren bij de reguliere partijen. Met de betrokken organisaties van Alles Toegankelijk, zijnde vertegenwoordigers van cliënten, bedrijfsleven en gemeenten is besproken op welke wijze de (aanstaande) ratificatie van het verdrag en met name de implementatie daarvan, die onder andere toegankelijkheid betreft, kan worden gestimuleerd. Dit heeft zijn beslag gekregen in het plan van aanpak. In het plan van aanpak wordt het platform inclusie (werktitel) genoemd. Het platform verbindt partijen zowel uit de rijksoverheid, gemeenten (VNG), het bedrijfsleven / werkgevers en (VNO-NCW) / MKB Nederland en vertegenwoordigende organisaties van mensen met een beperking (Alliantie implementatie VN-verdrag). Zij functioneren in het platform als gelijkwaardige partners. Daarmee kan dit platform als samenwerkingsplatform worden beschouwd zoals de leden van de fractie van de PvdA aangeven. Dit platform heeft dan ook, zoals deze leden opmerken, een belangrijke rol bij de uitvoering van het verdrag. Het platform beoogt samen met partners de groeiende aandacht voor de inclusieve samenleving een flinke duw te geven. Met de nadruk op in beweging komen en van denken naar doen gaan.

De leden van de fracties van PvdA, SP, CDA, D66, ChristenUnie en GroenLinks stellen vragen over het ontbreken van concrete doelen en een tijdpad in het plan van aanpak, hetgeen door deze leden als een gemiste kans wordt gezien. Deze leden verzoeken de regering hierop een toelichting te geven. De leden van de fracties van PvdA, CDA, D66, ChristenUnie en GroenLinks vragen voorts of de regering alsnog concrete doelen gaat formuleren om de inclusieve samenleving uiteindelijk te bereiken met een tijdslijn daarbij. De leden van de fractie van de SP vragen wat wordt verstaan onder «pledges,» wat er gebeurt met beloftes die door partijen niet worden waargemaakt en welke organisaties zijn betrokken bij de uitwerking van het verdrag. Verder vragen de leden van de fractie van D66 wanneer de verdere vertaling van het plan van aanpak in concrete maatregelen gereed zal zijn en of een investeringsagenda hier onderdeel van zal zijn. De leden van de fractie van het CDA zien het plan van aanpak vooral als een procesbeschrijving en vragen de regering aan te geven waarom er niet voor is gekozen om eerste afspraken te maken waar in het kader van het verdrag mee kan worden begonnen. Deze leden vragen of er nu geen kostbare tijd verloren dreigt te gaan. Leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering het ermee eens is dat verschillende partijen voortvarend aan vervolgafspraken dienen te werken. In dat verband vragen zij zich af of het doen van pledges niet te vrijblijvend is en vragen de regering aan te geven waarom hiervoor is gekozen.

Het uitgangspunt is een progressieve verwezenlijking van het verdrag, dat programmatisch van aard is en waarbij gewerkt wordt aan een samenleving die steeds meer inclusief en toegankelijk wordt. Het verdrag geeft hierbij de richting aan.

De regering is met de belangrijkste betrokkenen zoals (vertegenwoordigers van) de doelgroep van het verdrag, werkgevers, bedrijfsleven en gemeenten, na een uitvoerige gedachtewisseling ter zake, van mening dat de implementatie van het verdrag vooral een proces van cultuurverandering en vernieuwing is dat zijn beslag moet krijgen in de samenleving, met name op lokaal niveau en met inachtneming van ieders verantwoordelijkheid. Het realiseren van een inclusieve samenleving is immers geen kwestie van op landelijk niveau «op een knop drukken». Bovendien is op voorhand niet vast te stellen welke maatregelen in de samenleving «in het algemeen» genomen moeten worden. Er moet, zoals reeds vermeld, op de diverse terreinen van het verdrag gewerkt worden aan progressieve verwezenlijking. Het verdrag expliciteert niet welke maatregelen de staat dient te nemen en op welke wijze. Er bestaat voor staten, zo ook voor Nederland, veel vrijheid in de wijze waarop aan de verwezenlijking daarvan wordt gewerkt.

De regering is daarbij van oordeel dat dit de inzet vergt van veel verschillende maatschappelijke partijen, binnen de vele verschillende beleidsdomeinen die het verdrag bestrijkt.

Het plan van aanpak beschrijft, zoals de leden van de fractie van het CDA opmerken, derhalve inderdaad een procesaanpak om te komen tot gerichte acties in de samenleving. Zoals eerder is toegelicht, zal met de inrichting van een bestuurlijk overleg en een platform inclusie (werktitel) worden ingezet op het bereiken van concrete afspraken door allerlei organisaties en combinaties van organisaties, die bestaande of nieuwe activiteiten gaan uitvoeren. Onder andere zijn dat (vertegenwoordigers van) de doelgroep van het verdrag, werkgevers, bedrijfsleven, gemeenten, rijksoverheid en een groot aantal andere maatschappelijke organisaties. Op 26 augustus jl. heeft een dergelijk bestuurlijk overleg plaatsgevonden op het Ministerie van VWS. De begrijpelijke en terechte wens zoals geformuleerd door meerdere fracties om een concretiseringslag te maken is daarbij uitgebreid aan de orde gekomen. De door partijen breed gedeelde opvatting is dat deze concretiseringslag inderdaad van grote waarde is. Tevens tussen betrokken partijen gedeeld dat de beste manier om dit te bereiken is door concrete doelstellingen te formuleren op basis van daadwerkelijk door mensen ervaren problemen. Op die manier wordt gestreefd naar een eenvoudige, praktische aanpak op lokaal en landelijk niveau die voor mensen daadwerkelijk tot verbeteringen leidt op korte- en lange termijn.

Een andere vorm waarbij partners zich kunnen committeren is het ondertekenen van een zogenoemde «pledge»: een plechtige belofte waarin de doelen, activiteiten en het delen van de voortgang en ervaringen beschreven staan en wat de partners concreet zullen doen. Met een pledge betuigen organisaties hun steun aan de doelstelling om te komen tot een inclusieve samenleving. Het is een verklaring waarmee de organisaties die de pledge ondertekenen de verantwoordelijkheid op zich nemen om hun ambities en voornemens in concrete activiteiten en resultaten om te zetten en over de voortgang daarvan te rapporteren. De inhoud van de pledge is aan de betrokken partijen. Aangezien deze pledges vanuit deze partijen zelf worden opgezet en partijen zich hieraan committeren, verwacht de regering dat deze pledges ook daadwerkelijk zullen worden waargemaakt door de betrokken partijen. Het bestuurlijk overleg, daarin gevoed door het platform inclusie, moet bewaken dat de pledges voldoende concreet zijn en ook werkelijk worden uitgevoerd, mede om te voorkomen dat pledges te vrijblijvend worden, een risico waar de leden van de fractie van de ChristenUnie op wijzen. Daarmee is de regering van mening dat er wel degelijk concrete doelen zullen worden geformuleerd, maar dan wel op basis van wat er op dat moment, afhankelijk van de situatie en op basis van hetgeen er in samenspraak met de verschillende betrokken partijen als kans of knelpunt wordt gezien, nodig is. De uitwerking van de concrete doelen zal dan ook in de praktijk dicht bij de burger op lokaal/gemeentelijk niveau plaats vinden. Bijvoorbeeld via de lokale agenda’s voor inclusie die ook door de Alliantie worden geopperd. Het zal een proces zijn, waarbij steeds wisselende accenten moeten kunnen worden gelegd.

In overleggen met de vertegenwoordigers van de doelgroepen en ook tijdens de hoorzitting van uw Kamer, komen steeds twee zaken naar voren: het vergroten van de bewustwording en de noodzaak voor een lokale aanpak «dicht bij de burger». Deze zaken staan in het huidige plan van aanpak genoemd. Daar moet naar de mening van de regering nu als eerste de aandacht naar uit gaan en acties op worden ontwikkeld op de wijze zoals hierboven is toegelicht.

De regering is voornemens om in het najaar een kwartiermaker aan te stellen die in nauw overleg met de beoogde partners, toewerkt naar een concrete beschrijving van de externe en interne werkwijze van het platform. Het platform moet werkzaam zijn uiterlijk op het moment van inwerkingtreding van het verdrag waarmee een «vliegende start» mogelijk wordt. Door VWS worden middelen beschikbaar gesteld voor de activiteiten van het platform inclusie om tot concrete afspraken te komen.

De leden van de fractie van de PvdA, SP, CDA en D66 willen graag meer duidelijkheid over de rol die de centrale overheid voor zichzelf ziet bij de uitvoering van dit plan van aanpak en de ratificatie van het verdrag en hoe de eigenstandige rol van de overheid als verdragspartij wordt vormgegeven. Zo vragen de leden van de fractie van de PvdA welke doelstellingen de regering deze kabinetsperiode nog wil bereiken en wat daarvoor nodig is. De leden van de fractie van de SP en D66 vragen wie er coördineert namens de regering en welke bewindspersoon verantwoordelijk is voor de uitvoering van het plan van aanpak. De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de regering voor zichzelf een andere rol ziet dan de rol die zij de lokale overheid toedichten. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke verantwoordelijkheid de regering zelf als wetgever en systeemverantwoordelijke draagt voor het plan van aanpak. De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de regering haar eigen rol ziet inzake de uitvoering van het verdrag en hoe de overheid haar eigenstandige rol met betrekking tot wetgeving en beleid wil oppakken. Voorts vragen deze leden op welke wijze de regering haar voorbeeldfunctie en aanjaagfunctie op het gebied van gelijke rechten en een inclusieve samenleving verder wil invullen.

De staat ratificeert het verdrag en is als verdragspartij verantwoordelijk voor de uitvoering ervan. Nadat het verdrag is geratificeerd, ligt de «verzekerende rol» van de uitvoering van het verdrag dus bij de overheid. Dit betekent dat de overheid ervoor verantwoordelijk is dat het verdrag wordt nagekomen en dat nieuwe wet- en regelgeving niet in strijd is met het verdrag. De staat moet op grond van het verdrag ook twee jaar na ratificatie en daarna elke vier jaar een rapport indienen bij het VN-comité voor de rechten van personen met een handicap over de maatregelen die zijn genomen en over de voortgang die is geboekt.

In artikel 33 van het verdrag staat beschreven dat lidstaten binnen hun bestuurlijke organisatie een of meer contactpunten dienen aan te wijzen. In de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet staat dat het Ministerie van VWS de rol van contactpunt op zich zal nemen. Dit betekent dat de coördinerende rol is belegd bij de bewindspersoon van VWS. Vanuit die rol is de bewindspersoon van VWS te samen met de voor de diverse onderwerpen verantwoordelijke andere bewindspersonen aanspreekbaar op het realiseren van voortgang in de implementatie. Vanuit deze stelselverantwoordelijkheid is de regering ook aanspreekbaar op mogelijke belemmeringen in landelijk beleid. In de komende periode maakt de regering zoals eerder toegelicht, afspraken met partijen zoals vertegenwoordigers van de doelgroep van het verdrag, werkgevers en gemeenten, die een onmisbare rol hebben bij de implementatie. De regering heeft daarbij vooral een agenderende en aanjagende taak. Het bestuurlijk overleg is bedoeld om met deze partijen de voortgang van de implementatie van het verdrag te analyseren en waar nodig bij te sturen door landelijke stimulansen te bespreken, in gevallen waarin bepaalde onderwerpen op lokaal of sectoraal niveau onvoldoende worden opgepakt.

Ten aanzien van de rol van gemeenten het volgende. Zoals vermeld is de regering aanspreekbaar op haar stelselverantwoordelijkheid en maakt zij in dat verband afspraken met belangrijke partijen. Zo ook met gemeenten aangezien zij dicht bij de burger staan en verantwoordelijk zijn voor een groot aantal zaken die de positie van mensen met een beperking in de samenleving direct beïnvloeden. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om wonen, werken, ondersteuning, openbaar vervoer, de gemeentelijke infrastructuur en het onderwijs. Met de Wmo 2015 hebben gemeenten bovendien de expliciete opdracht om de zelfredzaamheid, eigen regie en maatschappelijke participatie van mensen met een beperking te vergroten. Gemeenten spelen derhalve een belangrijke rol bij de implementatie van het verdrag. In samenwerking met vertegenwoordigende organisaties van mensen met een beperking kunnen gemeenten beleid maken dat het beste past bij wat lokaal nodig is.

De gedeelde ambitie van de regering en de maatschappelijke partijen die reeds zijn genoemd, is om een beweging in gang te zetten en de groeiende aandacht voor de inclusieve samenleving een flinke duw te geven. Daarbij ligt de nadruk op in beweging komen en van denken naar doen gaan. Een belangrijk doel is om de beweging steeds weer impulsen te geven. Hierbij kan gedacht worden aan impulsen ter verbetering van de toegankelijkheid, de positie op de arbeidsmarkt, bejegening en nog vele andere zaken. Op de vele domeinen van het verdrag kan nog vooruitgang worden geboekt. De regering wil tijdens deze regeerperiode, zoals eerder vermeld, starten met het vergroten van de bewustwording en daar acties op ontwikkelen via de wijze zoals die is beschreven in het plan van aanpak. Zorgen voor bewustwording in de gehele samenleving is van groot belang. Weten waar mensen met een beperking hinder ondervinden waardoor ze niet kunnen participeren, levert meer begrip op en daarmee ook meer wil om in actie te komen. In deze regeerperiode moet daarmee een aanvang zijn gemaakt. Ook wil de regering tijdens deze periode bewerkstelligen dat er vanaf de inwerkingtreding van het verdrag een werkend proces is rond de implementatie. Dit betekent dat het platform inclusie (werktitel) is geïnstalleerd en operationeel is en er is sprake van een goede afstemming op bestuurlijk niveau over de voortgang. Zoals hiervoor aangegeven is in een onlangs gehouden bestuurlijk overleg tussen betrokken partijen afgesproken dat de beste manier om een concretiseringslag te maken is door doelen te formuleren op basis van daadwerkelijk door mensen ervaren problemen. Op die manier wordt gestreefd naar een eenvoudige, praktische aanpak op lokaal en landelijk niveau die voor mensen daadwerkelijk tot verbeteringen leidt op korte- en lange termijn.

Het uitgangspunt van inclusief beleid is dat vooraf goed wordt nagedacht over toegankelijkheid.

Hoe toegankelijker een samenleving is, hoe meer personen met een beperking zelfstandig aan de samenleving kunnen deelnemen. Dit heeft mede tot gevolg dat minder of minder snel een beroep op (financiële) ondersteuning door de overheid zal worden gedaan. Bovendien kan worden aangenomen dat hoe toegankelijker de samenleving is, hoe minder er in een concreet geval een verzoek om een redelijke aanpassing zal worden gedaan. De regering is het eens met de leden van de fractie van GroenLinks dat de overheid daarbij een voorbeeldfunctie heeft. Overigens dient de overheid hier zelf ook nog wel de nodige stappen in te zetten. Zo is er ook binnen de overheid nog meer bewustwording noodzakelijk bijvoorbeeld ten aanzien van toegankelijkheid van informatie en gebouwen. Dit zal in het kader van de verdere tenuitvoerlegging van het verdrag dan ook nog de nodige aandacht moeten krijgen in samenspraak met de maatschappelijke partijen via de wijze zoals eerder is beschreven. Een mogelijkheid is dat de overheid dit doet in de vorm van een pledge.

De leden van de fracties van de PvdA en ChristenUnie stellen vragen over een publieks- en bewustwordingscampagne. De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af in hoeverre daarbij geleerd is en gebruik gemaakt wordt van andere bewustwordingscampagnes rondom dementie in het buitenland en die van Alzheimer Nederland en of dergelijke campagnes breder ingezet kunnen worden dan voor bewustwording rondom dementie. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of er een bewustwordingscampagne komt en op welke termijn. Voorts vragen deze leden wat de hoofdboodschap van een dergelijke campagne zal zijn.

Bewustwording is een belangrijk element in het kader van de implementatie, aangezien deze op elk niveau in de samenleving moeten worden opgepakt. De regering is van mening dat een campagne een goed instrument is om meer bewustwording te creëren. Er wordt aangesloten bij de landelijke campagne tegen discriminatie die op korte termijn zal worden ingezet door het Ministerie van BZK. Op dit moment wordt onderzocht op welke wijze dat kan, bijvoorbeeld via een deelcampagne waarin aandacht zal zijn voor mensen met een handicap in verschillende domeinen zoals arbeidsparticipatie. Van belang hierbij is dat mensen met een beperking zich herkennen in deze campagne. Daarom zullen ook (vertegenwoordigers van) mensen met een beperking worden betrokken bij de voorbereiding en het formuleren van de hoofdboodschap. De campagne moet bijdragen aan bewustwording van het publiek over wat het hebben van een beperking in interactie met de samenleving betekent. In dat kader wordt bezien hoe het moment van ratificatie van het verdrag en deze campagne op elkaar kunnen aansluiten.

Ten aanzien van het gebruik maken en leren van andere bewustwordingscampagnes zoals die rondom dementie het volgende. Er wordt altijd kennis van en ervaring met andere campagnes gebruikt bij de totstandkoming van nieuwe campagnes. Echter de boodschap die een campagne beoogt over te brengen of andere aspecten van een campagne verschillen altijd. Derhalve kan niet zomaar gebruik worden gemaakt van het werkingsmechanisme van een andere bewustwordingscampagne.

De leden van de fracties van PvdA, SP, CDA, D66 en ChristenUnie vragen om een nadere toelichting over de structuur rond de implementatie van het verdrag. De leden van de fractie van de PvdA vragen welke onderwerpen op het bestuurlijk niveau worden besproken. Verder vragen deze leden welke concrete doelstellingen het platform inclusie heeft, welke tijdslijn er wordt gehanteerd en uit welke partijen dit platform bestaat en wie daar aan tafel zitten. Daarbij vragen deze leden welke domeinen door het platform als prioriteit worden aangemerkt en welke activiteiten worden overwogen. Voorts vragen deze leden hoe de voortgang wordt gemeten door het platform. Tevens vragen zij zich in dit verband af of de samenleving na twee jaar volledig inclusief is, aangezien als doorlooptijd van het platform twee jaar wordt aangehouden. De leden van de fractie van de SP vragen wie er deelnemen in het bestuurlijk overleg en wie aan het platform inclusie. Tevens willen deze leden weten hoe het zit met de salariëring voor de functies. Deze leden vragen zich ook af hoe de regering ervoor gaat zorgen dat het motto «Nothing about us, without us» in het plan van aanpak verwerkt wordt. Verder willen deze leden weten waarop het platform inclusie zich moet baseren om te constateren dat Nederland zich goed of niet goed houdt aan het verdrag. Ook is het deze leden niet duidelijk hoe deze overlegstructuren zich verhouden tot het Ministerie van VWS. Deze leden vragen, net als de leden van de fractie van D66 en de leden van de fractie van de ChristenUnie, om een toelichting op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het Ministerie van VWS en de andere ministeries, het bestuurlijk overleg, het platform inclusie en de andere betrokken partijen. De leden van de fractie van de SP geven daarbij nog aan dat het niet alleen gaat over het maken van afspraken, maar ook om de uitvoering van beleid. De leden van de fracties van CDA en D66 vragen hoe het bestuurlijk overleg zich verhoudt tot de stuurgroep VN-verdrag waar in de memorie van toelichting ook over gesproken is en willen weten hoe binnen de overheid (interdepartementaal en centraal-decentraal) onderlinge afstemming tot stand komt. Deze leden benadrukken dat vooraf helder moet zijn wie waarvoor verantwoordelijk is en wie er uiteindelijk een beslissing kan nemen en verzoeken de regering hierover duidelijkheid te verschaffen.

Over de structuur die wordt ontwikkeld voor de implementatie van het verdrag, kan de regering het volgende toelichten.

De regering roept ten behoeve van de implementatie een bestuurlijk overleg en het platform inclusie (werktitel, hierna het platform) in het leven. Zowel in het bestuurlijk overleg als in het platform komen de maatschappelijke partijen die nauw betrokken zijn bij de implementatie samen.

In het bestuurlijk overleg hebben in ieder geval zitting de Alliantie VN-verdrag (waarin Ieder(in), LPGGz, LFB, Per Saldo en de Coalitie voor Inclusie zijn verenigd), de VNG, VNO NCW/MKB NL en de Staatssecretaris van VWS als coördinerend bewindspersoon. Wanneer nodig kunnen bewindspersonen van relevante ministeries bij het bestuurlijk overleg worden uitgenodigd indien het gaat om thema’s waarvoor zij beleidsinhoudelijk verantwoordelijk zijn en waarvoor er behoefte is om nadere afspraken over te maken of indien er vragen leven ten aanzien van de uitvoering van beleid. Het bestuurlijk overleg komt meerdere malen per jaar samen.

Op dit moment is nog niet bekend uit welke partijen het platform precies zal bestaan. Voor de vormgeving en inrichting van het platform zal een kwartiermaker worden aangesteld. Tijdens deze fase werkt de kwartiermaker in nauw overleg met de al eerder genoemde betrokken maatschappelijke partijen, toe naar een concrete beschrijving van de externe en interne werkwijze – en op basis daarvan aan – een voorstel met betrekking tot de inrichting van het platform. Het platform moet werkzaam zijn uiterlijk op het moment van inwerkingtreding van het verdrag. De opdracht voor de kwartiermaker wordt door de deelnemende partijen van het bestuurlijk overleg vastgesteld. Vaststaat dat er in het platform mensen werkzaam zullen zijn met een «doenersmentaliteit» die in staat zijn om te verbinden en creatief en slagvaardig tot resultaten kunnen komen. Uiteraard dienen deze mensen tevens te beschikken over een netwerk dat relevant is voor de implementatie van het verdrag. Dit kunnen mensen zijn uit de geledingen van de maatschappelijke partijen zelf of bij een voor het verdrag relevante sector. Het platform moet zelf inclusief werken, dus mét de mensen met een beperking: «nothing about us, without us» zoals de leden van de fractie van de SP terecht aangeven. In de kwartiermakersfase zal ook worden bepaald hoe de salariëring van de mensen die werkzaam worden in het platform wordt vormgegeven. Hierbij zal uiteraard rekening worden gehouden met de daartoe geldende overheidsrichtlijnen.

Ten aanzien van de verantwoordelijkheidsverdeling nog het volgende. Het bestuurlijk overleg fungeert als opdrachtgever van het platform. Het platform kan vervolgens zelfstandig opereren binnen het door het bestuurlijk overleg afgegeven mandaat. Het platform ontwikkelt vervolgens ook voorstellen en initiatieven voor bestuurlijke afspraken (adviserende rol). Het platform zwengelt de samenwerking in brede netwerken aan, waarbij partijen zelf hun verantwoordelijkheid nemen die nodig is om de inclusieve samenleving dichterbij te brengen. Dat zijn bijvoorbeeld werkgevers, werknemers, maatschappelijke organisaties, scholen, gemeenten et cetera. Zij kunnen zich committeren door bijvoorbeeld een pledge te ondertekenen. Het platform moet bewaken dat de pledges voldoende concreet zijn en ook daadwerkelijk worden uitgevoerd. Er zijn ook andere activiteiten mogelijk dan het ontwikkelen van pledges. Het verdrag betreft alle domeinen van de samenleving en voor die domeinen zijn wellicht verschillende activiteiten mogelijk of noodzakelijk. De kwartiermaker zal zich hierover buigen alsmede over de hoofddoelen en -activiteiten van het platform en een typering van de beoogde resultaten op korte en langere termijn. Vooralsnog wordt een looptijd van twee jaar aangehouden voor het platform. Dit betekent uiteraard niet dat na die twee jaar de samenleving volledig inclusief is, waar de leden van de fractie van de PvdA terecht op wijzen. Wel kan na die periode worden vastgesteld of de inzet van het platform voldoende effectief is geweest, zodat kan worden bezien of voorzetting, eventueel in gewijzigde vorm, van toegevoegde waarde is.

In het bestuurlijk overleg zullen alle ontwikkelingen met betrekking tot de rechten van mensen met een beperking aan de orde kunnen worden gesteld. Zoals hiervoor aangegeven, moeten daadwerkelijk door mensen ervaren problemen daarbij leidend zijn teneinde tot een praktische aanpak te komen. Hier wordt bovendien de voortgang van de implementatie in de samenleving door de betrokken partijen geanalyseerd, bewaakt en waar nodig en mogelijk bijgestuurd. Het overleg biedt de mogelijkheid voor gezamenlijke reflectie en bespreking van mogelijke initiatieven die (lokaal) het beoogde effect zouden kunnen sorteren. Dit kan gevoed worden vanuit het platform dat bijvoorbeeld aan de hand van pledges kan beoordelen of er voldoende beweging gaande is in de samenleving, maar dit kan ook door vertegenwoordigende partijen zelf worden aangekaart. Daarmee wordt voorzien in het zicht houden of er in Nederland activiteiten worden ontplooid die bijdragen aan de implementatie van het verdrag.

Ten aanzien van de in de memorie van toelichting bij de rijkswet tot goedkeuring van het verdrag genoemde stuurgroep VN-verdrag Handicap zal worden bezien of deze op ambtelijk niveau nog een rol kan vervullen als voorbereidend gremium op het bestuurlijk overleg en schakel met het platform. Dit zal tijdens de kwartiermakersfase, mede aan de hand van de voorstellen van de kwartiermaker, worden bezien.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de Kamer wordt geïnformeerd over het bestuurlijk overleg en over de voortgang van de implementatie van het verdrag. De leden van de fractie van de SP vragen of de regering bereid is om de verslagen van het bestuurlijk overleg openbaar te maken, zodat de Kamer haar controlerende functie kan uitoefenen op de gemaakte afspraken en het implementatieproces van het verdrag. In het kader van de controlerende functie verzoeken deze leden de regering ook de Kamer periodiek te informeren over gemaakte afspraken en uitvoering van het verdrag.

De regering acht het van belang om uw Kamer jaarlijks over de voortgang te informeren. En uiteraard ten tijde van de rapportage over de voortgang aan het VN-comité twee jaar na ratificatie en op andere momenten als er zaken met betrekking tot de voortgang te melden zijn. Hierover zal uw Kamer per brief worden geïnformeerd door de Staatssecretaris van VWS als coördinerend bewindspersoon. Hierbij kan gedacht worden aan activiteiten en resultaten van het platform en belangwekkende zaken uit het bestuurlijk overleg. Aangezien verslagen persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren en de externe deelnemers aan het overleg bevatten die niet van te voren op de hoogte zijn gesteld van eventuele openbaarmaking, is het staande praktijk in het verkeer met uw Kamer dat deze niet worden toegezonden. Omdat de regering echter zo maximaal mogelijke transparantie wil betrachten zullen deze, indien de Kamer dat zou wensen, ter vertrouwelijke inzage bij de griffie worden gelegd.

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat er drie onderdelen gefinancierd worden door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, te weten: (1) de inrichting, exploitatie en activiteiten van het platform inclusie, (2) de monitoring door het College van de Rechten van de Mens en (3) de activiteiten in het kader van bewustwording. Deze leden vragen of nader kan worden aangegeven om welke bedragen het gaat per activiteit en op basis waarvan het benodigde budget is vastgesteld. Zo willen deze leden weten welke middelen worden vrijgemaakt voor de publiekscampagne en welke middelen specifiek voor de uitvoering van de af te spreken «pledges» en waar in de begroting middelen ter beschikking worden gesteld. De leden van de fractie van de ChristenUnie zouden graag de meerjarenbegroting van het plan van aanpak willen zien en willen weten hoeveel middelen er op korte en lange termijn gereserveerd zijn voor het verwezenlijken van de inclusieve samenleving.

De regering begrijpt de behoefte van deze leden om meer inzicht te krijgen in de middelen voor de activiteiten van het platform, de monitoring door het College voor de rechten van de mens en de activiteiten in het kader van de bewustwording. De kosten van de monitoring door het College van de rechten van de mens voor dit jaar en volgend jaar bedragen per jaar circa € 0,5 miljoen. Voor de overige kosten waar de leden naar vragen kan de regering helaas niet meer melden dan dat het proces van uitwerking van het op 12 juni aan de Tweede Kamer toegezonden plan van aanpak en – aan de hand daarvan – oordeelsvorming over de daarvoor benodigde middelen gaande is. De aan te stellen kwartiermaker zal hierin een belangrijke rol spelen. Zodra daarover meer duidelijkheid bestaat, zal uw Kamer uiteraard worden geïnformeerd.

De leden van de fractie van de SP willen weten wie precies de coördinatie en de juridische verantwoordelijkheid draagt, indien een claim wordt ingediend als niet aan het verdrag wordt voldaan.

Nadat het verdrag is geratificeerd ligt de «verzekerende rol» van de uitvoering van het verdrag bij de overheid. De Staat is partij bij het verdrag en daarmee juridisch gebonden aan de verplichtingen die volgen uit het verdrag. De coördinerende rol ligt bij de Staatssecretaris van VWS.

Op landelijk niveau wordt een coördinatiepunt ingericht waarin de Staatssecretaris van VWS in zijn coördinerende rol en de voor de diverse onderwerpen verantwoordelijke andere bewindspersonen samen met vertegenwoordigers van cliënten, werkgevers en gemeenten het proces beschouwen en mogelijkheden van landelijke stimulansen bespreekt, in gevallen waarin bepaalde onderwerpen op lokaal of sectoraal niveau onvoldoende worden opgepakt.

Zoals reeds verschillende malen is aangegeven heeft het verdrag een programmatisch karakter, wat betekent dat de bepalingen een opdracht aan de staat inhouden om maatregelen te nemen met als doel de rechten van personen met een handicap te verzekeren. Deze bepalingen expliciteren dus niet precies welke maatregelen de staat dient te nemen en op welke wijze. Naar het oordeel van de regering zijn er in het kader van dit verdrag geen andere bepalingen die rechtstreeks werkend zijn in de Nederlandse rechtsorde dan al geregeld in eerdere algemene verdragen (zoals ook verwoord in de memorie van toelichting).

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering de mening deelt dat zij een primaire verantwoordelijkheid draagt dat het verdrag wordt gevolgd voor de toegang tot basale, door de regering te garanderen, voorzieningen als het gaat om inkomen, werk, zorg en huisvesting. De leden van de fractie van het CDA merken op dat lidorganisaties en belangenorganisaties van mensen met beperkingen stellen dat de toegang tot basale voorzieningen (werk vinden, zorg krijgen, wonen en onderwijs) een «harder» recht is in het VN-verdrag dan in huidige wetgeving. Deze leden willen graag een uitgebreide visie van de regering op dit specifieke punt en vernemen graag of de regering het eens met deze belangenorganisaties en zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet.

Het onderhavige verdrag roept geen nieuwe rechten in het leven. Het is een toegesneden uitwerking van de verplichtingen voortvloeiend uit bestaande mensenrechtenverdragen, met name ook uit het IVESC. In het algemeen kan niet gesteld worden dat onderhavig verdrag een «harder» recht verleent ten opzichte van andere mensenrechtenverdragen. De huidige wetgeving is, ook voor wat betreft de toegang tot basale voorzieningen, in overeenstemming met de verplichtingen die voortvloeien uit de bestaande mensenrechtenverdragen en uit onderhavig verdrag.

De leden van de fractie van de SP vragen zich af of de regering zich heeft laten inspireren door andere landen die het verdrag al hebben geratificeerd. Indien dit het geval is vragen deze leden hoe de regering hierdoor geïnspireerd is geraakt en indien dit niet het geval is, waarom niet. Voorts vragen deze leden of de regering bij de uitwerking van het plan ook een inventarisatie heeft gemaakt van hoe landen zoals Zweden, Duitsland en België het plan van aanpak hebben uitgewerkt. Indien dit het geval is, willen deze leden weten wat de regering hiervan heeft geleerd. Specifiek wijzen de leden van de fractie van de SP op het plan van Duitsland en of de regering daarbij heeft gekeken naar de overeenkomsten en verschillen met Nederland. Indien dit niet het geval is, willen deze leden weten of de regering alsnog bereid is deze analyse te maken en naar de Kamer te sturen.

In de nota naar aanleiding van het verslag bij de goedkeuringswet wordt een beeld geschetst van de implementatie van het verdrag in andere landen binnen de EU. Essentie daarvan is dat landen een coördinatiemechanisme hebben opgericht met betrokkenheid van organisaties die mensen met een beperking vertegenwoordigen. De inrichting van dat coördinatiemechanisme wordt overigens overal verschillend ingevuld op basis van hoe het land is georganiseerd. Verder worden plannen van aanpak voor de implementatie opgesteld. De inhoud van die plannen van aanpak zijn, gelet op de diversiteit van de EU-landen, verschillend van aard. De regering heeft derhalve kennisgenomen van de aanpak van andere EU-landen, zo ook die van de landen die door de leden van de fractie van de SP worden genoemd.

Zweden

Zweden heeft een strategie ontwikkeld voor 2011–2016. De implementatie van het verdrag vormt de basis voor toekomstig beleid. In deze strategie zijn negen prioritaire thema’s opgenomen: fysieke toegankelijkheid, ICT-beleid, sociaal beleid, onderwijs, arbeidsmarkt, toegang tot de rechter, vervoer, gezondheid, cultuur, media en sport.

België

België heeft vooralsnog geen plan van aanpak opgesteld voor de implementatie. Dit was overigens een van de kritiekpunten van het VN-comité. Naar aanleiding daarvan is mei jongstleden op landelijk/federaal niveau een proces gestart om tot een plan van aanpak te komen. Ook gaan Vlaanderen, Wallonië en het Duitssprekende deel van België voor zover dit nog niet het geval is, een eigen lokale agenda voor de implementatie opstellen.

Duitsland

Vanwege de federale structuur van Duitsland, ligt een belangrijk onderdeel van de implementatie bij de Duitse deelstaten. De federale regering heeft op 15 juni 2011 een plan van aanpak goedgekeurd, met daarin een algemene strategie op lange termijn voor de implementatie van het verdrag. De maatregelen die daarin zijn opgenomen zijn met name gericht op het dichten van de bestaande kloof tussen de juridische situatie en de praktijk. Het actieplan van de federale overheid wordt aangevuld met andere actieplannen van de deelstaten, gemeenten en maatschappelijke organisaties, alsmede aanbieders van diensten voor personen met een handicap.

De meeste deelstaten hebben eigen actieplannen ontwikkeld of zijn nog bezig om die te ontwikkelen. Op basis hiervan heeft de regering vastgesteld dat de situatie in het eigen land leidend is voor de wijze waarop de implementatie van het verdrag wordt vormgegeven. Dit betekent dat bij het opstellen van het plan van aanpak vooral de situatie in Nederland als uitgangspunt is genomen. Nederland is een netwerksamenleving waarin de verhoudingen horizontaler zijn dan vroeger en met meer bestuurslagen. Dit leidt er toe, zoals ook eerder is toegelicht, dat er samenwerking nodig is in brede netwerken, waarbij partijen zelf de verantwoordelijkheid nemen. Cultuurverandering kan in Nederland niet top-down, met een druk op de knop, worden gerealiseerd. Dat is een belangrijk vertrekpunt voor de aanpak voor de implementatie van het verdrag.

De leden van de fractie van de SP vragen nadere uitleg bij de 7 interpretatieve verklaringen die de regering voornemens is af te leggen bij de ratificatie van het verdrag. Deze leden vragen de regering een overzicht te sturen met daarin een uitleg per verklaring waarom de regering hier vanaf wil afzien. De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de regering op een vraag van deze leden antwoordt dat enkele bepalingen in het verdrag open zouden staan voor meerdere interpretaties en dat enkele van deze interpretaties zouden kunnen conflicteren met bestaand nationaal beleid. Deze leden vragen nader aan te geven met welke nationale wetgeving en met welke aspecten hiervan de zeven bepalingen uit het verdrag botsen.

Inleidende opmerking:

De vraag van de leden van de fractie van de SP lijkt aan te geven dat de regering van bepaalde zaken in het verdrag wil afzien. De vraag van de leden van de fractie van de PvdA gaat uit van het botsen van nationale wetgeving met verdragsbepalingen. Van belang is dat de regering gekozen heeft voor het afleggen van interpretatieve verklaringen. Zoals de regering in de toelichting bij het wetsvoorstel heeft aangegeven, zal het verdrag worden nageleefd en gevolgd. De verklaringen dienen ter verduidelijking op welke wijze het verdrag door Nederland wordt geïnterpreteerd. Met de gegeven verduidelijking is geen sprake van een botsing tussen de verdragsbepalingen en nationale wetgeving en praktijk, en wordt niet van de verdragsbepalingen of onderdelen daarvan afgezien.

Artikel 10

Artikel 10 ziet op de beschermwaardigheid van het leven, zoals die ook reeds is vastgelegd in artikel 6 IVBPR en artikel 2, eerste lid, van het EVRM. De tekst van de bepaling in dit verdrag wijkt wel af van de andere verdragen. De vertalingen van dit verdrag laten ruimte open voor de vraag hoe het begrip «eenieder» moet worden ingevuld, zoals in de toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven. Waar de Franse tekst het heeft over een «personne humaine» gaat het in de Engelse versie over een «human being». Dit roept de vraag op in hoeverre «eenieder» nu juist als persoon, of eerder als menselijk wezen moet worden gezien. Het verdrag legt daarnaast een positiefrechtelijke verplichting op aan staten die partij zijn om maatregelen te nemen teneinde te waarborgen dat personen met een handicap op voet van gelijkheid met anderen ten volle het inherente recht op leven kunnen genieten.

Onduidelijk is daarmee in hoeverre de bepaling eenzelfde reikwijdte heeft als vergelijkbare bepalingen in andere verdragen. Ten aanzien van de reikwijdte van het recht op leven zoals dat in artikel 2 van het EVRM is vastgelegd is de nodige discussie geweest. Er bleek behoefte aan meer duiding van dat recht. Als voorbeeld van een nadere uitwerking kan genoemd worden de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak van Vo t. Frankrijk (EHRM 08 juli 2004, nr. 53924/00). In die uitspraak heeft het Hof aandacht besteed aan de vraag waar het recht op leven uit die verdragsbepaling precies begint. Het Hof kwam tot de conclusie dat de verdragsbepaling een zekere beoordelingsmarge overlaat aan de bij het verdrag aangesloten staten. Het is aan de bij het verdrag aangesloten staten om in nationale wetgeving een nadere uitwerking te geven. De regering acht het van belang bij de nieuwe formulering in dit verdrag aan te geven dat aansluiting wordt gezocht bij artikel 2 van het EVRM, en de invulling van het recht in nationale wetgeving nader is uitgewerkt. Meer specifiek gaat het daarbij om de afweging die in Nederland is gemaakt om een zwangerschap af te mogen breken totdat de vrucht naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven, zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafrecht en de Wet afbreking zwangerschap. Ook betreft het mogelijkheden om in een latere fase de zwangerschap actief te beëindigen, zoals opgenomen in de Regeling late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging pasgeborenen, en de afweging die is gemaakt omtrent het gebruiken van embryo’s voor andere doeleinden dan het tot stand brengen van een zwangerschap, zoals geregeld in de Embryowet.

Artikel 12

De nationale wetgeving die betrekking heeft op artikel 12, vierde lid, van het VN-verdrag Handicap betreft onder meer Boek 1 Titels 17, 19 en 20 van het Burgerlijk Wetboek, die recentelijk zijn gewijzigd door de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap. De wet biedt de mogelijkheid om ondercuratelestelling te verzoeken. Ondercuratelestelling heeft tot gevolg dat de handelingsbekwaamheid wordt beperkt. Nederland begrijpt artikel 12, vierde lid, zo dat plaatsvervangende besluitvorming (zoals bij ondercuratelestelling) is toegestaan in bepaalde (uitzonderlijke) situaties. In de nota naar aanleiding van het verslag over de goedkeuringswet heeft de regering gewezen op de noodzaak van het als ultimum remedium kunnen inzetten van de ondercuratelestelling.5 Het verdrag biedt deze ruimte volgens Nederland.

De regering heeft echter kennisgenomen van «General Comment nr. 1 on Article 12» van het Comité voor de rechten van personen met een handicap (hierna: VN-comité) waaruit blijkt dat dit VN-comité de opvatting heeft dat uit artikel 12, vierde lid, van het VN-verdrag Handicap zou volgen dat elke vorm van plaatsvervangende besluitvorming («substituted decision-making») vervangen moet worden door ondersteunende besluitvorming («supportive decision-making»).6 Het VN-comité onderkent dat «its understanding of Article 12 diverges from the understanding common to the Contracting States, as evidenced by all the initial reports of State Parties so far».

Over de status van deze «general comment» merkt de regering het volgende op. Een «general comment» van een verdragscomité kan een waardevol instrument zijn om lidstaten te ondersteunen bij de interpretatie en implementatie van de rechten die in het verdrag worden gewaarborgd. De «general comment» heeft echter een niet-bindend karakter en de verplichtingen die lidstaten bij ratificatie van het verdrag zijn aangegaan kunnen niet met een dergelijk instrument worden opgerekt. Dit laatste is met name van belang te noemen nu een meerderheid van de lidstaten (zo niet alle) artikel 12, vierde lid, van het VN-verdrag op een wijze interpreteert waaruit volgt dat plaatsvervangende besluitvorming in bepaalde gevallen mogelijk blijft.

Gelet op de opvatting van het VN-comité dat plaatsvervangende besluitvorming onder het verdrag niet geoorloofd zou zijn, ziet de regering aanleiding een interpretatieve verklaring af te leggen onder artikel 12, vierde lid, van het verdrag. Hiermee wordt duidelijkheid geboden over de verplichtingen die volgens Nederland uit het verdrag volgen en waaraan het zich bij ratificatie van het verdrag verbindt. De verschillende interpretatieve verklaringen die door landen als Australië, Canada, Noorwegen en Polen reeds zijn afgelegd onder artikel 12 steunen de lezing van de Nederlandse regering dat plaatsvervangende besluitvorming onder het verdrag geoorloofd is wanneer dit noodzakelijk is en met voldoende waarborgen is omgeven.7

Artikel 14

Over artikel 14 het volgende.

Het Committee on the Rights of Persons with Disabilities heeft in een «general comment» van maart 2014 gesteld dat uit artikel 12 in samenhang met een aantal andere verdragsbepalingen voortvloeit dat het verdrag gedwongen zorg bij mensen met een handicap verbiedt. De regering is van mening dat het standpunt van het Committee betekent dat de enkele aanwezigheid van een handicap nooit voldoende is als grondslag voor gedwongen zorg. Er moet sprake zijn van gedrag dat voortvloeit uit de handicap en dat leidt tot ernstig nadeel. Gedwongen zorg is op grond van het wetsvoorstel Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en het wetsvoorstel Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd) altijd pas mogelijk als een uiterst middel nadat de mogelijkheden tot vrijwillige zorg zijn uitgeput en er geen andere mogelijkheid meer is om ernstig nadeel te voorkomen, (het «nee, tenzij»-principe) en nadat daarvoor een zorgvuldige procedure is doorlopen. Het gaat erom dat enkel de handicap als zodanig geen rechtvaardiging is voor gedwongen zorg en dat gedwongen zorg alleen als uiterste middel mogelijk is en met juridische waarborgen moet zijn omkleed. Dit standpunt van Nederland over gedwongen zorg is in lijn met de mensenrechtelijke standaarden van de Raad van Europa. Om hierover geen onduidelijkheid te laten bestaan, legt de regering hierover bij artikel 14 een interpretatieve verklaring af. Die interpretatieve verklaring is daarnaast wenselijk om duidelijk te stellen dat de eisen die artikel 14 aan gedwongen zorg stelt, ook van toepassing zijn bij de noodzakelijke behandeling van een psychische stoornis. Australië en Noorwegen hebben reeds over dit artikel een vergelijkbare interpretatieve verklaring afgelegd als de Nederlandse regering voornemens is af te geven.

Artikel 15

De tweede volzin van artikel 15, eerste lid, ziet op deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek. Het verdrag stelt als voorwaarde dat deelname steeds berust op in vrijheid gegeven toestemming.

Toestemming is een belangrijk en fundamenteel uitgangspunt ter waarborging van de belangen van proefpersonen. Bij het vormgeven van de bescherming die proefpersonen behoeven is essentieel dat niet alleen gelet wordt op de risico’s en belasting van deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek. Ook de vooruitgang van de medische wetenschap gericht op het tot stand brengen van betere behandelmethoden of diagnostiek voor alle patiënten moet daarin meegewogen worden. Bij kwetsbare groepen, die niet in staat zijn zelf toestemming voor deelname aan onderzoek te kunnen geven, gaat het om het vinden van de juiste balans. Recent is de Verordening betreffende klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik en tot intrekking van Richtlijn 2001/20/EG vastgesteld (Verordening 536/2014). Voor kinderen en wilsonbekwame volwassenen is in de verordening een nadere invulling aan deze weging gegeven. Eerder dit jaar is aan uw Kamer een voorstel gestuurd tot het aanpassen van de wijziging van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen in verband met het wijzigen van de mogelijkheden voor het verrichten van medisch-wetenschappelijk onderzoek met minderjarigen en meerderjarige wilsonbekwamen (Kamerstukken II 2014/15, 33 508, nr. 13). Het voorstel behelst het opnemen van de Europese norm in de Nederlandse wet voor alle vormen van medisch-wetenschappelijk onderzoek. De norm reflecteert dat wanneer kwetsbare groepen meedoen aan medisch-wetenschappelijk onderzoek de risico’s en belasting moeten worden beperkt, maar deelname zonder toestemming van deze proefpersonen zelf niet wordt uitgesloten. Van belang is dat ook voor deze groepen nieuwe wetenschappelijke inzichten mogelijk gemaakt worden. Hun betrokkenheid bij de uitvoering kan daarvoor noodzakelijk zijn. Hoe het vereiste van toestemming door de proefpersoon zelf, zoals dat in het verdrag is opgenomen, moet worden gelezen verdient daarom enige uitleg. De regering zal de interpretatieve verklaring die bij ondertekening is afgelegd herhalen en herzien, om te reflecteren op welke wijze het met de verdragsbepaling te bereiken belang wordt gediend.

Artikel 23

Dit artikel gaat over de eerbiediging van de woning en het gezinsleven. Meer in het bijzonder ziet het eerste lid, onder b, van artikel 23 onder meer op beslissingen omtrent gewenst aantal kinderen en geboortespreiding en over toegang tot leeftijdsrelevante informatie. De aanhef van het artikel geeft aan dat het staten verplicht daartoe doeltreffende en passende maatregelen te treffen. Onderdeel b benadrukt dat personen met een handicap van alle noodzakelijke middelen worden voorzien om te waarborgen dat de rechten om in vrijheid en bewust te kunnen beslissen over het gewenste aantal kinderen en geboortespreiding en op toegang tot leeftijdsrelevante informatie, voorlichting over reproductieve gezondheid en geboorteplanning worden erkend.

Voor zover de plicht aan staten onder onderdeel b meer zou omvatten dan het waarborgen van toegang tot informatie en voorlichting, is de vraag hoe ver deze plicht om personen met een handicap te voorzien van noodzakelijke middelen om deze rechten uit te oefenen, precies gaat. Dit is in het bijzonder het geval bij de vraag wat als verantwoorde medische zorg moet worden gezien in het kader van hulpverlening gericht op het tot stand brengen van zwangerschappen. Een dergelijke plicht bestaat immers niet in algemene zin ten aanzien van eenieder. Bovendien dient bij de verplichting tot het beschikbaar stellen van de noodzakelijke middelen niet alleen rekening gehouden te worden met de belangen van de wensouders, maar zal ook gelet moeten worden op de belangen van het toekomstige kind. In het tweede lid van hetzelfde artikel is benadrukt dat bij zaken omtrent onder meer voogdij en adoptie in alle gevallen de belangen van het kind voorop dienen te staan. Bij onderdeel b van het eerste lid van artikel 23 heeft de regering aangegeven de bij ondertekening afgelegde verklaring bij bekrachtiging te zullen herhalen. Die verklaring geeft aan dat bij de verplichtingen die voortvloeien uit het eerste lid, onder b, van artikel 23 eenzelfde lezing past, zodat ook daar de belangen van het – in dit geval toekomstige – kind voorop staan. Het gaat hier specifiek om de toegang tot vruchtbaarheidstechnieken. Daarbij is er geen uitzonderingspositie voor personen met een handicap. Van belang is wel dat rekening gehouden kan worden met de belangen van het toekomstige kind. Deze praktijk wordt geacht in lijn te zijn met de wijze waarop naar opvatting van de regering deze verdragsbepaling moet worden gezien, zoals moge blijken uit de bij ondertekening afgelegde en bij bekrachtiging te herhalen verklaring.

Artikel 25

In de beantwoording van de vragen van de PvdA in de nota naar aanleiding van het verslag is uitgegaan van het advies dat het College voor de Rechten van de Mens aan de regering heeft uitgebracht. In dat advies is geen specifieke aandacht besteed aan de bij ondertekening van het verdrag overlegde interpretatieve verklaring bij artikel 25 van het verdrag. In 2014 heeft het College ook een advies aan de Tweede Kamer uitgebracht. Daarin wordt wel specifiek stilgestaan bij artikel 25, en de door de regering voorziene interpretatieve verklaringen.

Het College meent allereerst dat met de interpretatie die bij onderdeel a van artikel 25 wordt gegeven, een onderscheid wordt gemaakt tussen (wens)ouders met en zonder handicap dat zich niet verhoudt met het discriminatieverbod zoals dat in artikel 5 van het verdrag wordt bepaald. De interpretatieve verklaring zou daarmee haaks staan op de eerbiediging van het gezinsleven uit artikel 23, eerste lid, van het verdrag.

Het recht op het genot van het hoogst haalbare niveau van gezondheid is vastgelegd in artikel 25. Passende maatregelen moeten door staten die partij zijn bij het verdrag worden genomen personen met een handicap de toegang te waarborgen tot diensten op het gebied van seksespecifieke gezondheidszorg. Specifiek is aangegeven dat staten personen met een handicap voorzien van hetzelfde aanbod met dezelfde kwaliteit en volgens dezelfde normen voor gratis of betaalbare zorg op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid. Van belang is dat er geen verboden onderscheid wordt gemaakt bij aanspraken en vergoedingen. Tegelijk moet in ogenschouw genomen worden dat toegang tot hulpverlening op medisch inhoudelijke gronden wordt vastgesteld. In het geval van IVF worden medische factoren die de kans op succes bepalen meegenomen in afwegingen omtrent het aanbod, alsook de situatie waarin het kind terecht komt en de belangen van het kind daarin. Dit betekent dat specifieke eigenschappen van de wensouders, die ook – maar zeker niet uitsluitend – kunnen samenhangen met een handicap, de toegankelijkheid van dergelijke vruchtbaarheidstechnieken kunnen bepalen. Hiertoe zal een interpretatieve verklaring bij dit onderdeel van artikel 25 worden afgelegd bij bekrachtiging. Zoals in de toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven, zijn de aanspraken die verzekerden op grond van het Nederlandse stelsel van sociale ziektekostenverzekeringen kunnen inroepen wettelijk verankerd. De regering wordt geadviseerd door de het College voor zorgverzekeringen over het verzekerde pakket, en maakt daarbij budgettaire afwegingen. Niet alles wat mogelijk is in de gezondheidszorg kan ook in het pakket worden opgenomen.

Ten aanzien van onderdeel f van artikel 25 merkt het College op dat een interpretatieve verklaring om de autonomie van de patiënt te benadrukken bij keuzes van de patiënt zelf rondom medische behandeling, voedsel en vocht, overbodig is. In onderdeel f van artikel 25 gaat het om de verplichting aan staten te voorkomen dat gezondheidszorg, -diensten, voedsel en vloeistoffen op discriminatoire gronden vanwege een handicap worden ontzegd. Het onderdeel is volgens het College bedoeld om mensen met een beperking er tegen te beschermen dat door beslissingen van derden hen zorg wordt ontzegd. Het vloeit uit de algemene beginselen van het verdrag voort dat de wil en voorkeuren van mensen met een beperking moet worden gerespecteerd. De interpretatieve verklaring voegt hier niets aan toe, aldus het College.

De verdragsbepaling stelt dat staten moeten voorkomen dat op discriminatoire gronden personen zorg, voedsel of vocht wordt ontzegd. De regering wil met de verklaring de autonomie van de persoon met een handicap juist onderstrepen. Van belang is dat de keuze van de persoon zelf om af te zien van behandeling of voedsel en vocht door de omgeving en hulpverlening wordt gerespecteerd. Om die reden is bij ondertekening een verklaring afgelegd, die aangeeft dat dit onderdeel in het licht van de genoemde autonomie van de patiënt wordt gelezen. Dit beginsel van zelfbeschikking is uitgangspunt voor veel gezondheidsrechtelijke wetgeving, en in dit kader vastgelegd in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Een persoon met een handicap kan voor palliatieve sedatie en daarmee samenhangend het staken van vocht en voedsel kiezen.

Het is echter ook mogelijk dat de patiënt niet meer goed in staat is zelf en dergelijke keuze te maken. Een arts kan in die situatie tot de conclusie komen dat behandeling of het toedienen van vocht of voedsel als medisch zinloos handelen moet worden beschouwd. Belangrijk is dat dit niet als een verboden onderscheid moet worden gezien, ook al kan de situatie waarin de patiënt verkeert samenhangen met een ernstige handicap. De interpretatieve verklaring van artikel 25 zal daarom worden uitgebreid. De verantwoordelijkheid van een arts om af te kunnen zien van zinloos medisch handelen vloeit voort uit diens verplichting tot goed hulpverlenerschap, zoals opgenomen in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo) en de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG).

Artikel 29

Voor wat betreft artikel 29 van het verdrag is er geen sprake van een mogelijke botsing tussen een verplichting op grond van het Verdrag en nationale wetgeving, maar van mogelijke strijdigheid van verschillende verplichtingen die artikel 29 van het Verdrag in het leven roept. Door het afleggen van een interpretatieve verklaring bij deze bepaling wordt getracht hieromtrent duidelijkheid te scheppen.

Artikel 29 verplicht de partijen bij het Verdrag ertoe om de stemvrijheid en het stemgeheim van personen met een handicap te waarborgen. Om dit mogelijk te maken moet onder meer ondersteuning zijn toegestaan bij het uitbrengen van de stem. Nu artikel 29 geen onderscheid maakt naar de aard van de handicap is het noodzakelijk hier duidelijkheid over te scheppen, omdat anders het stemgeheim en de stemvrijheid van personen met een verstandelijke beperking niet kunnen worden gegarandeerd. De interpretatieve verklaring moet duidelijk maken dat de term «ondersteuning» in artikel 29, onderdeel a, onder iii, naar het oordeel van de regering moet worden opgevat als ondersteuning buiten het stemhokje, behoudens voor zover het fysiek noodzakelijke ondersteuning betreft. Alleen dan wordt uitvoering gegeven aan de in artikel 29 van het Verdrag verankerde bescherming van het recht van personen met een handicap om in het geheim en zonder intimidatie hun stem uit te brengen en ter waarborging van de vrije wilsuiting van personen met een handicap. De Nederlandse wetgeving regelt in artikel J 28 Kieswet, dat bijstand in het stemhokje slechts aan kiezers is toegestaan vanwege hun lichamelijke gesteldheid. Buiten het stemhokje kan vanzelfsprekend alle gewenste ondersteuning worden geboden (zoals uitleg over het stembiljet), maar het uitbrengen van de stem is iets wat de kiezer zelfstandig moet doen. Alleen zo kunnen de stemvrijheid en het stemgeheim worden gewaarborgd.

De leden van de fractie van de SP vragen of de Nederlandse staat geen schertsfiguur slaat vanwege de zeven voorbehouden. Deze leden vragen hoe andere landen hiermee omgaan. Tevens vragen zij de regering dit nader toelichten en een overzicht te sturen van voorbehouden die andere landen hebben ingediend.

Vooraf de opmerking dat het Koninkrijk geen voorbehouden heeft gemaakt. Een staat kan bij het ondertekenen of bekrachtigen van een verdrag voorbehouden maken of (interpretatieve) verklaringen afleggen. Met een voorbehoud wordt de juridische binding van het verdrag beperkt. Een verklaring heeft, anders dan een voorbehoud, geen beperking op de verplichtingen die voor de verdragspartij uit het verdrag volgen.

Het Koninkrijk heeft bij ondertekening alleen verklaringen afgelegd. Die verklaringen zullen, met enkele andere verklaringen, bij ratificatie herhaald worden. Andere partijen kunnen hierop reageren. Tot op heden zijn er echter door verdragspartijen geen signalen afgegeven dat zij dat gaan doen.

Door verschillende verdragspartijen zijn verklaringen afgelegd en voorbehouden gemaakt. Een vermelding van de afgelegde verklaringen en gemaakte voorbehouden, met vermelding van de eventueel gemaakte bezwaren door andere verdragspartijen is opgenomen op de website https://verdragenbank.overheid.nl/nl/Verdrag/Details/011595 b.html.

De huidige stand van zaken van augustus 2015 wordt hier opgenomen.

Verdrag

Titel:

Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap

Datum totstandkoming:

13-12-2006

Plaats totstandkoming:

New York

Verklaringen, voorbehouden en bezwaren

Australia

17-07-2008

Australia recognizes that persons with disability enjoy legal capacity on an equal basis with others in all aspects of life. Australia declares its understanding that the Convention allows for fully supported or substituted decision-making arrangements, which provide for decisions to be made on behalf of a person, only where such arrangements are necessary, as a last resort and subject to safeguards;

Australia recognizes that every person with disability has a right to respect for his or her physical and mental integrity on an equal basis with others. Australia further declares its understanding that the Convention allows for compulsory assistance or treatment of persons, including measures taken for the treatment of mental disability, where such treatment is necessary, as a last resort and subject to safeguards;

Australia recognizes the rights of persons with disability to liberty of movement, to freedom to choose their residence and to a nationality, on an equal basis with others. Australia further declares its understanding that the Convention does not create a right for a person to enter or remain in a country of which he or she is not a national, nor impact on Australia’s health requirements for non-nationals seeking to enter or remain in Australia, where these requirements are based on legitimate, objective and reasonable criteria.

Azerbaijan

28-01-2009

The Republic of Azerbaijan declares that it is unable to guarantee the application of the provisions of the Convention in the territories occupied by the Republic of Armenia until these territories are liberated from occupation. 22-09-2010 – Objection by Armenia

Belgium

30-03-2007

This signature is equally binding on the French community, the Flemish community, the German-speaking community, the Wallone region, the Flemisch region and the region of the capital-Brussels.

Canada

11-03-2010

Canada recognises that persons with disabilities are presumed to have legal capacity on an equal basis with others in all aspects of their lives. Canada declares its understanding that Article 12 permits supported and substitute decision-making arrangements in appropriate circumstances and in accordance with the law.

To the extent Article 12 may be interpreted as requiring the elimination of all substitute decision-making arrangements, Canada reserves the right to continue their use in appropriate circumstances and subject to appropriate and effective safeguards. With respect to Article 12 (4), Canada reserves the right not to subject all such measures to regular review by an independent authority, where such measures are already subject to review or appeal.

Canada interprets Article 33 (2) as accommodating the situation of federal states where the implementation of the Convention will occur at more than one level of government and through a variety of mechanisms, including existing ones.

14-05-2014

The Permanent Mission of Canada to the United Nations presents its compliments to the Secretary-General of the United Nations and has the honour to refer to the Convention on the Rights of Persons with Disabilities, and the Secretary-General's communication of 9 April 2014, numbered C.N.186.2014.TREATIES-IV.15, relating to that treaty.

The Permanent Mission of Canada notes that this communication was made pursuant to the Secretary General's capacity as Depositary for the Convention on the Rights of Persons with Disabilities. The Permanent Mission of Canada notes the technical and administrative role of the Depositary, and that it is for States Parties to a treaty, not the Depositary, to make their own determination with respect to any legal issues raised by instruments circulated by a depositary.

In that context, the Permanent Mission of Canada notes that «Palestine» does not meet the criteria of a state under international law and is not recognized by Canada as a state. Therefore, in order to avoid confusion, the Permanent Mission of Canada wishes to note its position that in the context of the purported Palestinian accession to the Convention on the Rights of Persons with Disabilities, «Palestine» is not able to accede to this convention, and that the Convention on the Rights of Persons with Disabilities does not enter into force, or have an effect on Canada's treaty relations, with respect to the «State of Palestine».

China

01-08-2008

The application of the provisions regarding liberty of movement and nationality of the Convention on the Rights of Persons with Disabilities to the Hong Kong Special Administrative Region of the People’s Republic of China, shall not change the validity of relevant laws on immigration control and nationality application of the Hong Kong Special Administrative Region of the People’s Republic of China.

Cyprus

27-06-2011

Whereas the Persons with Disabilities Law, as this has been harmonized with the Council Directive 2000/78/EC of 27 November 2000 establishing a general framework for equal treatment in employment and occupation, prescribes in section 3A thereof that the said Law shall not apply as regards employment:

(a) to the armed forces, to the extent that the nature of the work requires special abilities which cannot be exercised by persons with disabilities, and

(b) to occupational activities where by reason of the nature or the context in which they are carried out, a characteristic or an ability which is not possessed by a person with a disability, constitutes a genuine and determining occupational requirement, provided that the objective is legitimate and the requirement is proportionate, taking into account the possibility of adopting reasonable measures,.

the Republic of Cyprus declares that it ratifies the Convention with a reservation in respect of Article 27(1) of the Convention, to the extent that the provisions thereof are in conflict with the provisions of section 3A of the Persons with Disabilities Law.

Egypt

04-04-2007

The Arab Republic of Egypt declares that its interpretation of article 12 of the International Convention on the Protection and Promotion of the Rights of Persons with Disabilities, which deals with the recognition of persons with disabilities on an equal basis with others before the law, with regard to the concept of legal capacity dealt with in paragraph 2 of the said article, is that persons with disabilities enjoy the capacity to acquire rights and assume legal responsibility («ahliyyat al-wujub) but not the capacity to perform («ahliyyat al-«ada»), under Egyptian law.

El Salvador

14-12-2007

The Government of the Republic of El Salvador signs the present Convention on the Rights of Persons with Disabilities and the Optional Protocol thereto, adopted by the United Nations General Assembly on 13 December 2006, to the extent that its provisions do not prejudice or violate the provisions of any of the precepts, principles and norms enshrined in the Constitution of the Republic of El Salvador, particularly in its enumeration of principles.

26-09-2008 – Objection by Austria

30-11-2009 – Objection by Czech Republic

28-01-2010 – Objection by Germany

22-01-2009 – Objection by Netherlands, the Kingdom of the

23-09-2009 – Objection by Portugal

28-09-2010 – Objection by Slovakia

23-01-2009 – Objection by Sweden

15-04-2014 – Objection by Switzerland

Estonia

30-05-2012

The Republic of Estonia interprets article 12 of the Convention as it does not forbid to restrict a person's active legal capacity, when such need arises from the person's ability to understand and direct his or her actions. In restricting the rights of the persons with restricted active legal capacity the Republic of Estonia acts according to its domestic laws.

EU (European Union)

23-12-2010

The European Community states that pursuant to Community law (notably Council Directive 2000/78/EC of 27 November 2000 establishing a general framework for equal treatment in employment and occupation), the Member States may, if appropriate, enter their own reservations to Article 27(1) of the Disabilities Convention to the extent that Article 3(4) of the said Council Directive provides them with the right to exclude non-discrimination on the grounds of disability with respect to employment in the armed forces from the scope of the Directive. Therefore, the Community states that it concludes the Convention without prejudice to the above right, conferred on its Member States by virtue of Community law.

Article 44(1) of the United Nations Convention on the Rights of Persons with Disabilities (hereinafter referred to as the «Convention») provides that a regional integration organisation in its instrument of formal confirmation or accession is to declare the extent of its competence with respect to matters governed by the Convention.

The current members of the European Community are the Kingdom of Belgium, the Republic of Bulgaria, the Czech Republic, the Kingdom of Denmark, the Federal Republic of Germany, the Republic of Estonia, the Hellenic Republic, the Kingdom of Spain, the French Republic, Ireland, the Italian Republic, the Republic of Cyprus, the Republic of Latvia, the Republic of Lithuania, the Grand Duchy of Luxembourg, the Republic of Hungary, the Republic of Malta, the Kingdom of the Netherlands, the Republic of Austria, the Republic of Poland, the Portuguese Republic, Romania, the Republic of Slovenia, the Slovak Republic, the Republic of Finland, the Kingdom of Sweden and the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland.

The European Community notes that for the purpose of the Convention, the term «State Parties» applies to regional integration organisations within the limits of their competence.

The United Nations Convention on the Rights of Persons with Disabilities shall apply, with regard to the competence of the European Community, to the territories in which the Treaty establishing the European Community is applied and under the conditions laid down in that Treaty, in particular Article 299 thereof.

Pursuant to Article 299, this Declaration is not applicable to the territories of the Member States in which the said Treaty does not apply and is without prejudice to such act or positions as may be adopted under the Convention by Member States concerned on behalf and in the interests of those territories.

In accordance with Article 44(1) of the Convention, this Declaration indicates the competences transferred to the Community by the Member States under the Treaty establishing the European Community, in the areas covered by the Convention.

The scope and the exercise of Community competence are, by their nature, subject to continuous development and the Community will complete or amend this Declaration, if necessary, in accordance with Article 44(1) of the Convention.

In some matters the European Community has exclusive competence and in other matters competence is shared between the European Community and the Member States. The Member States remain competent for all matters in respect of which no competence has been transferred to the European Community.

At present:

1. The Community has exclusive competence as regards the compatibility of state aid with the common market and the common custom tariff.

To the extent that provisions of Community law are affected by the provision of the Convention, the European Community has an exclusive competence to accept such obligations with respect to its own public administration. In this regard, the Community declares that it has power to deal with regulating the recruitment, conditions of service, remuneration, training etc. of non-elected officials under the Staff Regulations and the implementing rules to those Regulations.8

2. The Community shares competence with Member States as regards action to combat discrimination on the ground of disability, free movement of goods, persons, services and capital agriculture, transport by rail, road, sea and air transport, taxation, internal market, equal pay for male and female workers, Trans-European network policy and statistics.

The European Community has exclusive competence to enter into this Convention in respect of those matters only to the extent that provisions of the Convention or legal instruments adopted in implementation thereof affect common rules previously established by the European Community. When Community rules exist but are not affected, in particular in cases of Community provisions establishing only minimum standards, the Member States have competence, without prejudice to the competence of the European Community to act in this field. Otherwise competence rests with the Member States. A list of relevant acts adopted by the European Community appears in the Appendix hereto9. The extent of the European Community's competence ensuing from these acts must be assessed by reference to the precise provisions of each measure, and in particular, the extent to which these provisions establish common rules.

3. The following EC policies may also be relevant to the UN Convention: Member States and the Community shall work towards developing a coordinated strategy for employment. The Community shall contribute to the development of quality of education by encouraging cooperation between Member States and, if necessary, by supporting and supplementing their action. The Community shall implement a vocational training policy which shall support and supplement the action of the Member States. In order to promote its overall harmonious development, the Community shall develop and pursue its actions leading to the strengthening of its economic and social cohesion. The Community conducts a development cooperation policy and economic, financial and technical cooperation with third countries without prejudice to the respective competences of the Member States.

France

18-02-2010

The French Republic declares that it will interpret the term «consent» in article 15 of the Convention in conformity with international instruments, in particular those that relate to human rights and biomedicine, and with national legislation, which is in line with these instruments. This means that, as far as biomedical research is concerned, the term «consent» applies to two different situations:

  • 1. Consent given by a person who is able to consent, and

  • 2. In the case of persons who are not able to give their consent, permission given by their representative or an authority or body provided for by law.

The French Republic considers it important that persons who are unable to give their free and informed consent receive specific protection, without prejudice to all medical research of benefit to them. In addition to the permission referred to under paragraph 2 above, other protective measures, such as those included in the above-mentioned international instruments, are considered to be part of this protection.

With regard to article 29 of the Convention, the exercise of the right to vote is a component of legal capacity that may not be restricted except in the conditions and in accordance with the modalities provided for in article 12 of the Convention.

Georgia

13-03-2014

Georgia interprets article 12 of the Convention in conjunction with respective provisions of other international human rights instruments and its domestic law and will therefore interpret its provisions in a way conferring the highest legal protection for safeguarding dignity, physical, psychological and emotional integrity of persons and ensuring integrity of their property.

Greece

31-05-2012

The provisions of Article 27 paragraph 1 of the Convention on the Rights of Persons with Disabilities shall not apply with respect to employment and occupation in the armed and security forces in so far as it relates to a difference of treatment on grounds of disability concerning the service thereto, as provided in Article 8 paragraph 4 of the Law 3304/2005 for the implementation of the principle of equal treatment, adopted pursuant to Articles 3 paragraph 4 and 4 of the Council Directive 2000/78/EC of 27 November 2000 establishing a general framework for equal treatment in employment and occupation.

Guatemala

07-04-2009

In accordance with article 33 of the Convention and by Decree No. 78–2009, it has been agreed to designate the National Council for te care of Persons with Disabilties (CONADI) as the government agency responsible for addressing issues relating to compliance with and implementation of the Convention on the Rights of Persons with Disabilities and for producing the reports required under that Convention.

Iran

23-10-2009

... with regard to Article 46, the Islamic Republic of Iran declares that it does not consider itself bound by any provisions of the Convention, which may be incompatible with its applicable rules.

01-11-2010 – Objection by Austria

28-06-2010 – Objection by Belgium

28-07-2010 – Objection by Czech Republic

30-03-2010 – Objection by France

01-11-2010 – Objection by Germany

22-10-2010 – Objection by Latvia

22-10-2010 – Objection by Mexico

02-11-2010 – Objection by Portugal

04-11-2010 – Objection by Slovakia

15-04-2014 – Objection by Switzerland

Israel

28-09-2012

The State of Israel expresses its reservation with regard to the provisions concerning marriage in Article 23 (1) (a) of the Convention, to the extent that the laws on personal status, which are binding on the various religious communities in Israel, do not conform with these provisions.

16-05-2014

The Permanent Mission of Israel to the United Nations presents its compliments to the Secretary-General of the United Nations, in his capacity as depositary to the Convention on the Rights of Persons with Disabilities, and refers to the communication by the depositary, dated 9 April 2014, regarding the Palestinian request to accede to this Convention (Reference number CN.186.2014.TREATIESIV.15).

«Palestine» does not satisfy the criteria for statehood under international law and lacks the legal capacity to join the aforesaid convention both under general international law and the terms of bilateral Israeli-Palestinian agreements.

The Government of Israel does not recognize «Palestine» as a State, and wishes to place on record, for the sake of clarity, its position that it does not consider «Palestine» a party to the Convention and regards the Palestinian request for accession as being without legal validity and without effect upon Israel's treaty relations under the Convention.

Japan

20-01-2014

The Government of Japan declares that paragraph 4 of Article 23 of the Convention on the Rights of Persons with Disabilities be interpreted not to apply to a case where a child is separated from his or her parents as a result of deportation in accordance with its immigration law.

Kuwait

22-08-2013

Subject to reservations concerning the provisions of article 18, subparagraph 1(a), and article 23, paragraph 2.

Article 12, paragraph 2: The enjoyment of legal capacity shall be subject to the conditions applicable under Kuwaiti law.

Article 19, paragraph (a): This paragraph shall not be interpreted to permit illicit relations outside legitimate marriage.

Article 25, paragraph (a): The care in question shall not imply recognition of illicit relations outside legitimate marriage.

Lithuania

18-08-2010

.... the Republic of Lithuania declares that the concept of «sexual and reproductive health» used in Article 25(a) of the Convention shall not be interpreted to establish new human rights and create relevant international commitments of the Republic of Lithuania. The legal content of this concept does not include support, encouragement or promotion of pregnancy termination, sterilization and medical procedures of persons with disabilities, able to cause discrimination on the grounds of genetic features.

Malaysia

19-07-2010

Malaysia acknowledges that the principles of non-discrimination and equality of opportunity as provided in articles 3 (b), 3 (e) and 5 (2) of the said Convention are vital in ensuring full and equal enjoyment of all human rights and fundamental freedoms by all persons with disabilities, and to promote respect for their inherent dignity, which shall be applied and interpreted on the basis of disability and on equal basis with others. Malaysia declares that its application and interpretation of the Federal Constitution of Malaysia pertaining to the principles of non-discrimination and equality of opportunity shall not be treated as contravening articles 3 (b), 3 (e) and 5 (2) of the said Convention.

Malaysia recognizes the participation of persons with disabilities in cultural life, recreation and leisure as provided in article 30 of the said Convention and interprets that the recognition is a matter for national legislation.

The Government of Malaysia ratifies the said Convention subject to the reservation that it does not consider itself bound by articles 15 and 18 of the said Convention.

24-06-2011 – Objection by Austria

28-06-2011 – Objection by Belgium

03-08-2011 – Objection by Germany

01-08-2011 – Objection by Hungary

26-07-2011 – Objection by Portugal

18-07-2011 – Objection by Slovakia

06-07-2011 – Objection by Sweden

15-04-2014 – Objection by Switzerland

Malta

10-10-2012

[...] Pursuant to Article 25 of the Convention, Malta makes the following Interpretative Statement – Malta understands that the phrase «sexual and reproductive health» in Art 25 (a) of the Convention does not constitute recognition of any new international law obligation, does not create any abortion rights, and cannot be interpreted to constitute support, endorsement, or promotion of abortion. Malta further understands that the use of this phrase is intended exclusively to underline the point that where health services are provided, they are provided without discrimination on the basis of disability.

Malta's national legislation considers the termination of pregnancy through induced abortion as illegal.

[...] Pursuant to Article 29 (a) (i) and (iii) of the Convention, while the Government of Malta is fully committed to ensure the effective and full participation of persons with disabilities in political and public life, including the exercise of their right to vote by secret ballot in elections and referenda, and to stand for elections, Malta makes the following reservations:

With regard to (a) (i):

Malta reserves the right to continue to apply its current electoral legislation in so far as voting procedures, facilities and materials are concerned.

With regard to (a) (iii):

Malta reserves the right to continue to apply its current electoral legislation in so far as assistance in voting procedures is concerned.

Mauritius

25-09-2007

The Government of the Republic of Mauritius makes the following reservations in relation to Article 11 of the United Nations Convention on the Rights of Persons with Disabilities which pertains to situations of risk and humanitarian emergencies.

The Government of Mauritius signs the present Convention subject to the reservation that it does not consider itself bound to take measures specified in article 11 unless permitted by domestic legislation expressly providing for the taking of such measures.

08-01-2010

The Republic of Mauritius declares that it shall not for the time being take any of the measures provided for in Articles 9.2 (d) and (e) in view of their heavy financial implication.

With regard to Article 24.2 (b), the Republic of Mauritius has a policy of inclusive education which is being implemented incrementally alongside special education.

Mexico

17-12-2007

The Political Constitution of the United Mexican States, in its articIe 1, establishes that: «(...) any discrimination on the grounds of ethnic or national origin, gender, age, disability, social status, health, religion opinion, preference, civil status or any other form of discrimination that is an affront to human dignity and is intended to deny or undermine the rights and freedoms of persons is prohibited».

In ratifying this Convention, the United Mexican States reaffirms its commitment to promoting and protecting the rights of Mexicans who suffer any disability, whether they are within the national territory or abroad.

The Mexican State reiterates its firm commitment to creating conditions that allow all individuals to develop in a holistic manner and to exercise their rights and freedoms fully and without discrimination.

Accordingly, affirming its absolute determination to protect the rights and dignity of persons with disabilities, the United Mexican States interprets paragraph 2 of article 12 of the Convention to mean that in the case of conflict between that paragraph and national legislation, the provision that confers the greatest legal protection while safeguarding the dignity and ensuring the physical, psychological and emotional integrity of persons and protecting the integrity of their property shall apply, in strict accordance with the principle pro homine.

03-01-2012

Withdrawal of interpretative declaration.

Monaco

23-09-2009

The Government of His Serene Highness the Prince of Monaco declares that implementation of the Convention must take into account the unique features of the Principality of Monaco, particularly the small size of its territory and the needs of its people.

The Government of His Serene Highness the Prince of Monaco considers that articles 23 and 25 of the Convention must not be interpreted as recognizing an individual right to abortion except where expressly provided for under national law.

The Government of His Serene Highness the Prince of Monaco considers that the purpose of the Convention is to eliminate all discrimination on the basis of disability and to ensure that persons with disabilities have full enjoyment of all human rights and fundamental freedoms on an equal basis with others, but that the Convention does not imply that persons with disabilities should be afforded rights superior to those afforded to persons without disabilities, especially in terms of employment, accommodation and nationality.

Netherlands, the Kingdom of the

30-03-2007

The Kingdom of the Netherlands hereby expresses its intention to ratify the Convention on the Rights of Persons with Disabilities, subject to the following declarations and such further declarations and reservations as it may deem necessary upon ratification of the Convention.

Article 10

The Kingdom of the Netherlands acknowledges that unborn human life is worthy of protection. The Kingdom interprets the scope of Article 10 to the effect that such protection – and thereby the term «human being»- is a matter for national legislation.

Article 15

The Netherlands declares that it will interpret the term «consent» in Article 15 in conformity with international instruments, such as the Council of Europe Convention on Human Rights and Biomedicine and the Additional Protocol concerning Biomedical Research, and with national legislation which is in line with these instruments. This means that, as far as biomedical research is concerned, that term «consent» applies to two different situations:

  • 1. consent given by a person who is able to consent, and

  • 2. in the case of persons who are not able to give their consent, permission given by their representative or an authority or body provided for by law.

The Netherlands considers it important that persons who are unable to give their free and informed consent receive specific protection. In addition to the permission referred to under 2. above, other protective measures as included in the above-mentioned international instruments are considered to be part of this protection.

Article 23

With regard to Article 23 paragraph 1(b), the Netherlands declares that the best interests of the child shall be paramount.

Article 25

The individual autonomy of the person is an important principle laid down in Article 3 (a) of the Convention. The Netherlands understands Article 25(f) in the light of this autonomy. This provision is interpreted to mean that good care involves respecting a person's wishes with regard to medical treatment, food and fluids.

New Zealand

25-09-2008

...consistent with the constitutional status of Tokelau and taking into account the commitment of the Government of New Zealand to the development of self-government for Tokelau through an act of self-determination under the Charter of the United Nations, this ratification shall not extend to Tokelau unless and until a Declaration to this effect is lodged by the Government of New Zealand with the Depositary on the basis of appropriate consultation with that territory.

Norway

03-06-2013

Article 12

Norway recognises that persons with disabilities enjoy legal capacity on an equal basis with others in all aspects of life. Norway also recognizes its obligations to take appropriate measures to provide access by persons with disabilities to the support they may require in exercising their legal capacity. Furthermore, Norway declares its understanding that the Convention allows for the withdrawal of legal capacity or support in exercising legal capacity, and/or compulsory guardianship, in cases where such measures are necessary, as a last resort and subject to safeguards.

Articles 14 and 25

Norway recognises that all persons with disabilities enjoy the right to liberty and security of person, and a right to respect for physical and mental integrity on an equal basis with others. Furthermore, Norway declares its understanding that the Convention allows for compulsory care or treatment of persons, including measures to treat mental illnesses, when circumstances render treatment of this kind necessary as a last resort, and the treatment is subject to legal safeguards.

Palestine

06-06-2014

The Permanent Observer of the State of Palestine to the United Nations presents his compliments to the Secretary-General of the United Nations, in his capacity as Depositary, and has the honor to refer to depositary notification C.N.299.2014.TREATIES-IV.15, dated 22 May 2014, conveying a communication of Israel regarding the accession of the State of Palestine to the Convention on the Rights of Persons with Disabilities, dated 13 December 2006.

The Government of the State of Palestine regrets the position of Israel, the occupying Power, and wishes to recall United Nations General Assembly resolution 67/19 of 29 November 2012 according Palestine «non-member observer State status in the United Nations». In this regard, Palestine is a State recognized by the United Nations General Assembly on behalf of the international community.

As a State Party to the Convention on the Rights of Persons with Disabilities, which entered into force on 2 May 2014, the State of Palestine will exercise its rights and honor its obligations with respect to all States Parties. The State of Palestine trusts that its rights and obligations will be equally respected by its fellow States Parties.

06-06-2014

The Permanent Observer of the State of Palestine to the United Nations presents his compliments to the Secretary-General of the United Nations, in his capacity as Depositary, and has the honor to refer to depositary notification C.N.281.2014.TREATIES-IV.15, dated 22 May 2014, conveying a communication of Canada regarding the accession of the State of Palestine to the Convention on the Rights of Persons with Disabilities, dated 13 December 2006.

The Government of the State of Palestine regrets the position of Canada and wishes to recall United Nations General Assembly resolution 67/19 of 29 November 2012 according Palestine «non-member observer State status in the United Nations». In this regard, Palestine is a State recognized by the United Nations General Assembly on behalf of the international community.

As a State Party to the Convention on the Rights of Persons with Disabilities, which entered into force on 2 May 2014, the State of Palestine will exercise its rights and honor its obligations with respect to all States Parties. The State of Palestine trusts that its rights and obligations will be equally respected by its fellow States Parties.

Poland

30-03-2007

The Republic of Poland understands that Articles 23. 1 (b) and 25 (a) shall not be interpreted in a way conferring an individual right to abortion or mandating state party to provide acces thereto.

25-09-2012

The Republic of Poland understands that Article 23.1 (b) and Article 25 (a) shall not be interpreted in a way conferring an individual right to abortion or mandating state party to provide access thereto, unless that right is guaranteed by the national law.

Article 23.1(a) of the Convention refers to the recognition of the right of all persons with disabilities who are of marriageable age to marry and to found a family on the basis of free and full consent of the intending spouses. By virtue of Article 46 of the Convention the Republic of Poland reserves the right not to apply Article 23.1(a) of the Convention until relevant domestic legislation is amended. Until the withdrawal of the reservation a disabled person whose disability results from a mental illness or mental disability and who is of marriageable age, can not get married without the court's approval based on the statement that the health or mental condition of that person does not jeopardize the marriage, nor the health of prospective children and on condition that such a person has not been fully incapacitated. These conditions result from Article 12 § 1 of the Polish Code on Family and Guardianship (Journal of Laws of the Republic of Poland of 1964, No. 9, item 59, with subsequent amendments).

The Republic of Poland declares that it will interpret Article 12 of the Convention in a way allowing the application of the incapacitation, in the circumstances and in the manner set forth in the domestic law, as a measure indicated in Article 12.4, when a person suffering from a mental illness, mental disability or other mental disorder is unable to control his or her conduct.

Republic of Korea, the

11-12-2008

(...) with a reservation on the provision regarding life insurance in the paragraph (e) of the Article 25.

03-12-2009 – Objection by Spain

Singapore

18-07-2013

The Republic of Singapore's current legislative framework provides, as an appropriate and effective safeguard, oversight and supervision by competent, independent and impartial authorities or judicial bodies of measures relating to the exercise of legal capacity, upon applications made before them or which they initiate themselves in appropriate cases. The Republic of Singapore reserves the right to continue to apply its current legislative framework in lieu of the regular review referred to in Article 12, paragraph 4 of the Convention.

  • 2. The Republic of Singapore recognises that persons with disabilities have the right to enjoyment of the highest attainable standards of health without discrimination on the basis of disability, with a reservation on the provision by private insurers of health insurance, and life insurance, other than national health insurance regulated by the Ministry of Health, Singapore, in Article 25, paragraph (e) of the Convention.

  • 3. The Republic of Singapore is fully committed to ensuring the effective and full participation of persons with disabilities in political and public life, including through the protection of the exercise of their right to vote by secret ballot in elections and public referendums without intimidation. With respect to Article 29, subparagraph (a) (iii) of the Convention, the Republic of Singapore reserves the right to continue to apply its current electoral legislation which requires that assistance in voting procedures shall only be effected through a presiding officer who is appointed by the Returning Officer and has signed an oath to safeguard voting secrecy.

26-06-2014 – Objection by Romania

Slovakia

26-05-2010

In accordance with article 46 of the United Nations Convention on the rights of persons with disabilities and article 19 of the Vienna convention on the law of treaties:

The Slovak Republic shall apply the provisions of article 27(1)(a) on condition that the implementation of the prohibition of discrimination on the basis of disability in setting conditions of recruitment, hiring and employment shall not apply in the case of recruitment for service as a member of the armed forces, armed security forces, armed corps, the National Security Office, the Slovak Information Service and the Fire and Rescue Corps.

Thailand

29-07-2008

The Kingdom of Thailand hereby declares that the applcation of Article 18 of the Convention shall be subject to the national laws, regulations and practices in Thailand.

30-11-2009 – Objection by Czech Republic

23-09-2009 – Objection by Portugal

28-09-2010 – Objection by Slovakia

27-07-2009 – Objection by Spain

28-07-2009 – Objection by Sweden

United Kingdom

08-06-2009

Work and Employment – Convention Article 27 mainly

The United Kingdom accepts the provisions of the Convention, subject to the understanding that none of its obligations relating to equal treatment in employment and occupation, shall apply to the admission into or service in any of the naval, military or air forces of the Crown.

Education – Convention Article 24 Clause 2 (a) and 2 (b)

The United Kingdom reserves the right for disabled children to be educated outside their local community where more appropriate education provision is available elsewhere. Nevertheless, parents of disabled children have the same opportunity as other parents to state a preference for the school at which they wish their child to be educated.

Liberty of Movement

The United Kingdom reserves the right to apply such legislation, insofar as it relates to the entry into, stay in and departure from the United Kingdom of those who do not have the right under the law of the United Kingdom to enter and remain in the United Kingdom, as it may deem necessary from time to time.

Equal Recognition Before the Law – Convention Article 12.4

The United Kingdom's arrangements, whereby the Secretary of State may appoint a person to exercise rights in relation to social security claims and payments on behalf of an individual who is for the time being unable to act, are not at present subject to the safeguard of regular review, as required by Article 12.4 of the Convention and the UK reserves the right to apply those arrangements. The UK is therefore working towards a proportionate system of review.

Education – Convention Article 24 Clause 2 (a) and (b)

The United Kingdom Government is committed to continuing to develop an inclusive system where parents of disabled children have increasing access to mainstream schools and staff, which have the capacity to meet the needs of disabled children.

The General Education System in the United Kingdom includes mainstream, and special schools, which the UK Government understands is allowed under the Convention.

21-12-2011

Withdrawal of reservation under Article 12.4.

Venezuela

24-09-2013

The Bolivarian Republic of Venezuela reaffirms its absolute determination to guarantee the rights and protect the dignity of persons with disabilities. Accordingly, it declares that it interprets paragraph 2 of Article 12 of the Convention to mean that in the case of conflict between that paragraph and any provisions in Venezuelan legislation, the provisions that guarantee the greatest legal protection to persons with disabilities, while ensuring their well-being and integral development, without discrimination, shall apply.

De leden van de fractie van de SP constateren dat het plan van aanpak zich uitsluitend richt op verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten en niet op noodzakelijke aanpassingen in een concrete situatie. Deze leden vragen om een toelichting over hoe zich dit tot elkaar verhoudt.

Aan de in het verdrag opgenomen burgerlijke en politieke rechten moet bij bekrachtiging van het verdrag volledig zijn voldaan. Zoals eerder aangegeven is ter voorbereiding op dit wetsvoorstel alle bestaande wetgeving doorgelicht en getoetst. De bestaande Nederlandse regelgeving is naar het oordeel van de regering in overeenstemming met de verplichtingen die uit het verdrag voortvloeien dan wel wordt daarmee via een tweetal aanpassingen van de wetgeving (Wgbh/cz en Kieswet) in overeenstemming gebracht. Het is vervolgens aan de voor de uitvoering van deze wetgeving verantwoordelijken om deze in de uitvoering in concrete situaties ook zorgvuldig toe te passen.

Ten aanzien van de economische, sociale en culturele rechten zijn verdragspartijen verplicht maatregelen te nemen teneinde steeds nader tot een algehele verwezenlijking van de in het verdrag erkende rechten te komen (artikel 4, tweede lid, van het verdrag). Het plan van aanpak betreft inderdaad de verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten.

Artikel 2 van de Wgbh/cz bevat de verplichting doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij deze onevenredig belastend zijn. In het voorliggend wetsontwerp van de uitvoeringswet wordt het terrein van goederen en diensten onder de werkingssfeer van de Wgbh/cz gebracht. Dit heeft tot gevolg dat de verplichting om doeltreffende aanpassingen te verrichten ook op het terrein van goederen en diensten van toepassing zal zijn.

Bij een doeltreffende aanpassing gaat het om een aanpassing die in een concrete situatie wordt verzocht. Wat een doeltreffende aanpassing in die concrete situatie is, hangt af van de omstandigheden in dat specifieke geval. Het verzoek om een doeltreffende aanpassing kan in allerlei heel verschillende situaties spelen. Aangezien de omstandigheden zo verschillend kunnen zijn is het niet mogelijk in het algemeen aan te geven welke aanpassingen waar getroffen moeten worden. Het plan van aanpak heeft dan ook geen betrekking op de verplichting doeltreffende aanpassingen te verrichten.

De leden van de fractie van de SP merken op dat de regering aangeeft dat nieuwe wet- en regelgeving niet in strijd mag zijn met het verdrag. Deze leden vragen of er bestaande wetgeving is die in strijd is met het verdrag en zo ja, of de regering voornemens is deze wetten te wijzigen. Deze leden vragen voorts of voortaan elk wetsvoorstel een paragraaf dient te bevatten waarin de Kamer kan nagaan hoe het desbetreffende wetsvoorstel zich verhoudt tot het verdrag.

De bestaande wetgeving is niet in strijd met het verdrag.

In het artikelsgewijs deel van de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet is per artikel uiteengezet wat er in Nederland is aan wetgeving of beleid op het desbetreffende terrein.

Waar voor wat betreft de burgerlijke en politieke rechten de situatie in Nederland niet in overeenstemming is met de verplichting uit het verdrag, is dat in het artikelsgewijze deel bij het desbetreffende artikel aangegeven (zie bij artikel 5 voor de wijziging van de Wgbh/cz en bij artikel 29 voor de wijziging van de Kieswet). In het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag zijn de wijzigingen van de Wgbgh/cz en de Kieswet opgenomen die nodig zijn om tot bekrachtiging van het verdrag te kunnen overgaan.

Ook voor de economische, sociale en culturele rechten is in de memorie van toelichting per artikel aangegeven wat in Nederland op het desbetreffende terrein is en wordt gedaan. Aan de verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten dient te worden gewerkt (artikel 4, tweede lid, van het verdrag). Het verdrag schrijft niet voor hoe dat moet gebeuren en op welke termijn. Een staat heeft een grote mate van vrijheid bij de wijze waarop aan de verwezenlijking wordt gewerkt.

Nieuwe regelgeving mag inderdaad niet in strijd zijn met het verdrag. Bij de totstandkoming van nieuw beleid of regelgeving is in het proces reeds vastgelegd dat beleidsmakers en wetgevingsjuristen toetsen hoe deze nieuwe voorstellen zich verhouden tot de verdragsrechtelijke verplichtingen die Nederland is aangegaan. Het is reeds gebruikelijk dat, voor zover verdragsbepalingen een rol kunnen spelen, in de memorie van toelichting hier overwegingen aan worden gewijd.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de regering omgaat met de uitvoering van de wetgeving. Deze leden vragen of de regering bereid is om het uitvoeringsbeleid te toetsen aan het verdrag, zodat de Kamer kan nagaan hoe de wetgeving in de praktijk uitpakt.

Vanzelfsprekend mogen ook de uitvoering van wetgeving en het uitvoeringsbeleid niet in strijd zijn met het verdrag. Door middel van de wetgeving, afhankelijk van welke wetgeving dit betreft, wordt dit in veel gevallen geborgd. Door aanvullende bepalingen en kaders, door toezicht of door een controlerend orgaan.

De leden van de fractie van de SP hebben een aantal vragen gesteld over gelijkwaardige rechten ten aanzien van mensen met een beperking. Zo vragen zij de regering op welke wijze mensen met een beperking gelijkwaardige rechten krijgen als zij naar de rechter moeten om thuiszorg te krijgen. Ook vragen zij wat de regering verstaat onder gelijkwaardige rechten als iemand geen toegang krijgt om te wonen in een verzorgingshuis als het thuis niet meer gaat, en wat voor gelijke rechten iemand heeft als deze door de hoge eigen bijdragen zichzelf gedwongen ziet om af te zien van zorg, omdat diegene dit niet meer kan opbrengen.

Het verdrag is erop gericht om de positie van mensen met een handicap te versterken. De regering benadrukt het belang van het realiseren van een inclusieve samenleving; een samenleving waaraan iedereen op gelijke voet kan deelnemen, is een groot goed. Dit uitgangspunt is ook een belangrijke bouwsteen geweest in de door de regering gerealiseerde hervorming van de langdurige zorg. Met deze hervorming zijn door de regering onder andere de fundamenten gelegd voor een houdbaar stelsel van langdurige zorg en ondersteuning in de toekomst.

De Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (Wmo 2015) geeft de opdracht aan gemeenten zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning en in dat verband een goede toegankelijkheid te bevorderen van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking. Hiermee wordt aangesloten bij de uitgangspunten van het verdrag. De Wmo 2015 geeft gemeenten de opdracht te bevorderen dat mensen met een beperking in zelfredzaamheid of participatie zo lang mogelijk zelfstandig kunnen wonen. Hiermee wordt aangesloten op de wensen van mensen en invulling gegeven aan de uitgangspunten van het verdrag. Het is belangrijk om mensen, waar mogelijk, onderdeel van de samenleving te laten uitmaken. Daar waar wordt vastgesteld dat langer zelfstandig wonen en eigen regie niet houdbaar en 24 uurszorg in hun nabijheid vereist is, krijgt iemand toegang tot de Wet langdurige zorg (Wlz).

In Nederland geldt, net zoals in andere landen, dat van mensen verwacht wordt dat zij financieel bijdragen aan hun zorg en ondersteuning. Voor zowel ondersteuning op grond van de Wmo 2015 als voor Wlz-zorg gelden landelijke regels waardoor de eigen bijdrage per huishouden gemaximeerd is en juist wordt voorkomen dat de eigen bijdrage niet zou kunnen worden betaald

en mensen als gevolg van de eigen bijdrage noodzakelijke zorg zouden mijden. De hoogte van de eigen bijdrage is afhankelijk van het inkomen, vermogen, de gezinssituatie en de leeftijd van een persoon (pensioengerechtigde leeftijd ja/nee).

Daar waar mensen ondersteuning krijgen vanuit algemene voorzieningen is het van belang – ook om het gebruik ervan te bevorderen – dat deze, ook financieel, laagdrempelig worden ingericht. De regering verwacht van gemeenten dat zij deze verantwoordelijkheid zullen nemen. Daarnaast zijn gemeenten, dicht bij de burger, verantwoordelijk maar ook bij uitstek in staat om maatwerk te bieden, ook daar waar het de (on)mogelijkheden van mensen betreft om bij te dragen aan ondersteuning. Gemeenten beschikken over een breed instrumentarium om in te zetten voor financieel maatwerk.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering bereid is een uitvoeringstoets te doen naar de houdbaarheid van de eigen bijdrage.

Zoals aangegeven geldt in Nederland, net zoals in andere landen, dat van mensen verwacht wordt dat zij financieel bijdragen aan hun zorg en ondersteuning. Het uitgangspunt is dat bij de vaststelling van deze eigen bijdrage in belangrijke mate rekening wordt gehouden met het inkomen en vermogen van mensen. Daarbij is het aan gemeenten om daar waar nodig in individuele situaties in geval van financiële problematiek mensen bij te staan op basis van maatwerk. De regering ziet geen aanleiding om een uitvoeringstoets te laten uitvoeren naar de houdbaarheid van de eigen bijdrage.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering onderkent dat iemand geld nodig heeft om toegang te hebben tot de samenleving. Zij vragen hoe zich dit verhoudt met de zak- en kleedgeldregeling van € 290 per jaar.

De regering erkent dat een ieder geld nodig heeft om te kunnen participeren in de samenleving. Dit is dan ook de reden waarom bij de berekening van de zogenaamde hoge eigen bijdrage sprake is van een aftrekpost voor zak- en kleedgeld. Deze aftrekpost zorgt ervoor dat mensen die intramuraal verblijven naast de eigen bijdrage die zij verschuldigd zijn, voldoende inkomen overhouden voor «zak- en kleedgeld». De zak- en kleedgeldgrens voor 2015 is vastgesteld op € 304,84 voor alleenstaanden en € 474,01 voor gehuwden. Deze bedragen zijn inclusief vakantiegeld en zorgtoeslag, en zijn ook van toepassing voor de bijdrage voor opvang op grond van de Wmo 2015.

Voor Wlz-zorg en beschermd wonen geldt echter ook de zogenaamde lage eigen bijdrage gedurende de eerste zes maanden in een instelling, bij een partner thuis, een volledig pakket thuis, pgb en indien sprake is van een kind dat niet ouder is dan 27 jaar waarvoor het levensonderhoud wordt betaald. Deze lage eigen bedrage is lager dan de hoge eigen bijdrage omdat in voorgenoemde situaties sprake is van kosten die een persoon moet maken en personen in deze situaties meer geld dienen over te houden om te kunnen participeren.

Voorts geldt voor extramurale Wmo-ondersteuning ook geen zak- en kleedgrens, maar een persoonsafhankelijke maximale periodebijdrage die er ook voor zorgt dat mensen voldoende budget beschikbaar houden om te kunnen participeren. Voor 2015 is het maximumbedrag voor minima vastgesteld op € 19,40 voor de groep 65+ ongehuwd en 65- ongehuwd, en op € 27,60 voor de groep 65+ gehuwd en 65- ongehuwd. Daarbij geldt dat gemeenten ervoor kunnen kiezen om deze maxima verder te verlagen dan wel om het minimabeleid van het CAK voor een bepaalde inkomensgroep toe te passen waardoor de eigen bijdrage automatisch komt te vervallen.

Er zijn diverse vragen gesteld over de rol van gemeenten. De leden van de fractie van de SP vragen of de regering de gemeenten ook extra budget toekent voor hun rol bij de uitwerking van het verdrag. Zij vragen voorts om een toelichting of gemeenten erop toe gerust zijn om deze taken op te pakken, naast de enorme verantwoordelijkheid die zij nu hebben door de overhevelingen van de AWBZ en de Jeugdzorg. Ook vragen zij zich af op welke wijze gemeenten worden ondersteund en hoe dit proces verloopt en of er voldoende draagvlak onder gemeenten is om het verdrag uit te voeren. De leden van de fractie van D66 lezen in het plan van aanpak dat de regering van mening is dat gemeenten een belangrijke rol spelen bij de implementatie van het VN-verdrag en vragen welke consequenties de regering daaruit trekt. Voorts vragen deze leden of de regering concrete afspraken met gemeenten en de VNG zal maken en op welke wijze de regering wil zorgdragen om structureel de noodzakelijke afstemming tussen Rijk en gemeenten te borgen, alsmede de noodzakelijke en blijvende structurele interdepartementale afstemming. De leden van de fractie van de ChristenUnie en GroenLinks vragen of de regering in samenwerking met de VNG een lokale agenda wil opstellen ter implementatie van het verdrag.

Over de rol van gemeenten het volgende.

Gemeenten zijn reeds op basis van bestaande wet- en regelgeving aan zet voor het vormgeven van beleid voor mensen met een handicap. Denk daarbij aan de uitvoering van de Wmo 2015, de Participatiewet, maar ook bijvoorbeeld aan de inrichting van de openbare ruimte en op het terrein van vervoer. Zo hebben gemeenten met de Wmo 2015 de expliciete opdracht om de zelfredzaamheid, eigen regie en maatschappelijke participatie van mensen met een beperking te vergroten en in het beleidsplan aandacht te besteden aan de wijze waarop zij de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking zal bevorderen. Gemeenten spelen, gezien de decentralisaties in het sociale domein, een belangrijke rol bij de implementatie van het verdrag en het realiseren van een meer inclusieve en toegankelijke samenleving. Zij staan immers dicht bij de burger en zijn verantwoordelijk voor een groot aantal zaken die de positie van mensen met een beperking in de samenleving direct beïnvloeden. Bij gemeenten is er ook het besef dat de implementatie van het verdrag en het werken aan de inclusieve samenleving hand in hand gaan met de taken en verantwoordelijkheden die zij hebben gekregen in het kader van de decentralisaties in het sociaal domein. Bij een aantal gemeenten is dit reeds gemeengoed, bijvoorbeeld in het kader van het project VN-verdrag om de hoek.10 De regering is gegeven het voorgaande van mening dat de rol die gemeenten spelen in het kader van implementatie binnen de bestaande financiële kaders moet kunnen plaatsvinden.

Het plan van aanpak voor de implementatie is met het oog op het bereiken van voldoende draagvlak tot stand gekomen in afstemming met de VNG. Zoals vermeld, is de regering aanspreekbaar op haar stelselverantwoordelijkheid en maakt zij in dat verband afspraken met belangrijke partijen. Zo ook met gemeenten. De VNG en gemeenten zullen vertegenwoordigd zijn in het bestuurlijk overleg en een rol vervullen in het kader van de activiteiten van het platform inclusie (werktitel) Tijdens de kwartiermakersfase van het platform zal deze rol nader worden uitgewerkt. In dat kader zal worden bezien hoe gemeenten activiteiten kunnen ontplooien om de inclusieve samenleving op lokaal niveau naderbij te brengen en te komen tot concrete afspraken. Dit zal worden ondersteund door het platform. De noodzakelijke en structurele afstemming tussen het Rijk en gemeenten vindt plaats in het bestuurlijk overleg dat eerder is genoemd. Het overleg biedt de mogelijkheid voor gezamenlijke reflectie en bespreking van mogelijke initiatieven die (lokaal) het beoogde effect zouden kunnen sorteren. Voorts worden in het bestuurlijk overleg, waar relevant, andere bewindspersonen betrokken.

De regering vertrouwt er op dat gemeenten op lokaal niveau in goed overleg met hun ingezetenen, waaronder vertegenwoordigers van de doelgroep, verdere uitwerking geven aan de uitgangspunten van het verdrag. Zij kunnen regie nemen in de realisatie van een – waar nodig – meer inclusieve samenleving op lokaal niveau. Met de leden van de fracties van GroenLinks en de ChristenUnie is de regering van mening dat een lokale inclusieagenda, in nauw overleg tussen de doelgroep en gemeenten tot stand gebracht, een belangrijke bijdrage zou kunnen leveren aan de implementatie van het verdrag. Gezien de beleidsvrijheid van gemeenten, is de regering niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze lokale werkagenda’s. Het zijn gemeenten die daar in belangrijke mate regie in kunnen en zullen nemen, in overleg met vertegenwoordigers van de doelgroep. Dit zal leiden tot agenda’s die aansluiten bij wat lokaal nodig is tot op het niveau van de wijk en in individuele situaties.

De leden van de fracties van SP, CDA en GroenLinks vragen hoe de regering de (lokale) belangenbehartiging/medezeggenschap van mensen met een beperking ziet. Zo vragen de leden van de fracties van SP en GroenLinks of de huidige medezeggenschap bij gemeenten adequaat geregeld is om mensen met een beperking mee te laten praten over beleid en de uitvoering daarvan. De leden van de fractie van de SP vragen zich af of hier minimumvoorwaarden van toepassing zijn en of de regering ingrijpt als gemeenten geen invulling geven aan de medezeggenschap van mensen met een beperking. De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering vindt dat gemeenten momenteel goede governancestructuren hebben waarin zeggenschap en belangenbehartiging geborgd zijn. De leden van de fractie van GroenLinks vragen op welke manier mensen met een beperking worden betrokken bij de implementatie op de verschillende deelterreinen en op welke manier de regering voornemens is aan te dringen op actieve betrokkenheid van mensen met een beperking bij uitvoeringsinstanties en gemeenten.

Bij het streven naar een inclusieve samenleving is burger- en cliëntenparticipatie van groot belang. Daarom is in de Wmo 201511 opgenomen dat gemeenten ingezeten waaronder cliënten moeten betrekken bij de uitvoering van deze wet. De wet schrijft gemeenten voor dat zij de vormgeving expliciet bekend maken in de verordening en daarbij minimaal ingaan op de daarbij genoemde aspecten van betrokkenheid. Het is aan de gemeente zelf om in overleg met vertegenwoordigers van de doelgroep te bezien hoe deze participatie binnen die betreffende gemeente het beste kan worden vormgegeven. De keuze om de invulling op het lokale niveau neer te leggen is in lijn met het uitgangspunt van decentralisatie maar valt ook vanuit de inhoud te rechtvaardigen; het komt de regering effectiever voor dat de dialoog met de doelgroep ook de vraag betreft hoe zij het beste door de gemeente betrokken kan worden.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering de mening deelt dat de Kamer moet kunnen volgen of er vooruitgang wordt geboekt, doelen worden gehaald met de inclusieve samenleving. De leden van de fractie van D66 willen weten wanneer de regering een nadere uitwerking van het plan van aanpak naar de Kamer toezendt en op welke wijze de regering de Kamer zal informeren over de voortgang.

De regering is het eens met de leden van de fractie van het CDA dat de Kamer in staat moet worden gesteld om de voortgang te kunnen volgen. Indien er zaken met betrekking tot de voortgang te melden zijn, zal uw Kamer daarover per brief worden geïnformeerd door de bewindspersoon van VWS. In ieder geval ten tijde van de rapportage over de voortgang aan het VN-comité twee jaar na ratificatie en op andere momenten als er zaken met betrekking tot de voortgang te melden zijn. Ten aanzien van het versturen van de nadere uitwerking van het plan van aanpak geldt, zoals eerder is aangegeven, dat een bestuurlijk overleg en een platform inclusie (werktitel) worden ingericht. Daarmee wordt nadrukkelijk beoogd om tot meer concrete afspraken te komen. Uiteraard wordt uw Kamer geïnformeerd over de activiteiten en resultaten van het platform en belangwekkende zaken uit het bestuurlijk overleg.

De leden van de fractie van het CDA wijzen op de preventieve werking van bottom-up maatschappelijk initiatief, maar dat er ook soms een duwtje nodig, is, top-down en vragen zich af hoe de regering dit ziet.

De regering is van mening dat de implementatie van het verdrag zeer gebaat is bij initiatieven vanuit de samenleving. Daarnaast wordt op landelijk niveau een bestuurlijk overleg en het platform inclusie (werktitel) ingericht om de implementatie van impulsen te voorzien. Zowel in het bestuurlijk overleg als in het platform komen de maatschappelijke partijen die nauw betrokken zijn bij de implementatie samen. In het bestuurlijk overleg zullen alle ontwikkelingen met betrekking tot de rechten van mensen met een beperking aan de orde kunnen worden gesteld. Hier wordt bovendien de voortgang van de implementatie in de samenleving door de betrokken partijen geanalyseerd, bewaakt en waar nodig bijgestuurd. Het overleg biedt de mogelijkheid voor gezamenlijke reflectie en bespreking van mogelijke initiatieven die (lokaal) het beoogde effect zouden kunnen sorteren. Daarmee wordt ook voorzien in de mogelijkheid om top-down een duwtje te geven, zoals de leden van de fractie van het CDA aangeven.

De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat derol van de overheid niet alleen geldt voor de verhouding tussen centrale en decentrale overheid. De overheid voert zelf ook wetten uit, al dan niet via ZBO’s. Zij noemen specifiek het UWV die (onder verantwoordelijkheid van de Minister) voor veel mensen de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (WAO, WIA, WGA en Wajong) verstrekt en hen ondersteuning biedt bij het vinden en behouden van werk. Het UWV heeft ook een rol bij zieke werknemers (als poortwachter en vangnetbegeleider) en is verantwoordelijk voor het treffen van arbeidsplaatsaanpassingen van zieke werknemers. Zij vragen of deze zienswijze klopt. Specifiek over arbeidsplaatsaanpassingen zouden deze leden meer informatie willen ontvangen. Arbeid zorgt namelijk voor participatie van mensen met beperkingen. Zij vragen of er aangegeven kan worden in hoeverre er van de huidige regeling gebruik gemaakt wordt (zowel absoluut als relatief) en of het gebruik van deze regeling de laatste decennia toe of af neemt.

Inderdaad speelt UWV een rol bij zieke werknemers als poortwachter en vangnetbegeleider, en is verantwoordelijk voor het treffen van arbeidsplaatsaanpassingen van zieke werknemers.

UWV is op grond van de Wet WIA bevoegd om arbeidsplaatsaanpassingen te verstrekken aan mensen met een (structurele functionele) beperking. Daarbij kan het ook gaan om arbeidsplaatsaanpassingen voor mensen die na een ziekteperiode gaan werken.

Verder kan UWV op grond van de Wet Wajong arbeidsplaatsvoorzieningen verstrekken aan jonggehandicapten die recht hebben op arbeidsondersteuning.

In onderstaande tabellen is het gebruik van voorzieningen weergegeven over de periode 2009 t/m 2014. De aantallen/kosten van de voorzieningen van vóór 2012 zijn niet beschikbaar per categorie.

Daarnaast had UWV vóór 2009 – naast de verstrekking van arbeidsplaatsvoorzieningen – op grond van de artikel 2.17 van de Wet Invoering en financiering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (IWIA)12 ook de taak om te bevorderen dat de belemmeringen, die personen vanwege ziekte of gebrek ondervinden bij het volgen van onderwijs, worden weggenomen. Vanaf 2009 voert UWV deze taak uit voor de Minister van OCW.

In de registratie van UWV van vóór 2009 (en in 2009 t/m 2011 voor wat betreft de afwikkeling van de toepassing van artikel 2.17 van de Wet IWIA) werd geen onderscheid gemaakt tussen beide soorten voorzieningen. Daarom kunnen over jaren van vóór 2009 (en 2009 t/m 2011) geen exacte gegevens worden gegeven over de in die jaren verstrekt arbeidsplaatsvoorzieningen. De in onderstaande overzichten weergegeven daling van de meeneembare voorzieningen is het gevolg van het feit dat met ingang van 2013 de zorgverzekeraar ook verantwoordelijk is voor de hoortoestellen die uitsluitend voor het werk noodzakelijk zijn.

Met ingang van 1 juli 2011 heeft UWV het Protocol Jobcoach in overleg met het Ministerie van SZW aangepast. Om de kosten van de jobcoaching te beheersen is het maximum aantal begeleidingsjaren gesteld op drie jaar. Er geldt wel een tenzij-bepaling voor werkenden die permanente begeleiding nodig hebben. Zij kunnen langer dan drie jaar gecoacht worden. Dat er meer dan drie jaar gecoacht kan worden is nog eens expliciet bevestigd naar aanleiding van de motie Van Weyenberg c.s.13. Dat dit mogelijk is, is expliciet vermeld in de versie van het Protocol Jobcoach 2013. Met de wijzigingen in het protocol per 1 juli 2011 en daarop gemaakte aanvullingen is de daling van de inzet van de jobcoaching slechts ten dele te verklaren. Veel meer moet dit ook gezocht worden in economische factoren zoals het minder aan het werk zijn van mensen met een arbeidsbeperking (periode van recessie). Tot slot heeft de neerwaartse bijstelling ingaande laatste kwartaal 2012 van het uurtarief eveneens invloed op de daling van de kosten. Per januari 2014 indexeert UWV dit tarief weer.

Aantal door UWV ingekochte voorzieningen naar soort
 

Jobcoach

Intermediaire voorzieningen1

Meeneembare voorzieningen

Vervoersvoorzieningen

Overig2

Totaal

2009

         

37.494

2010

         

42.331

2011

         

42.916

2012

25.947

3.736

11.009

3.964

293

44.948

2013

20.461

2.338

6.536

3.610

236

33.181

2014

21.047

2.241

4.404

3.836

234

31.762

X Noot
1

Een doventolk is ondermeer een intermediaire voorziening.

X Noot
2

Het betreft hier een subsidie aan de werkgever voor de aanpassing van de arbeidsplaats.

Kosten (€) van voorzieningen naar soort
 

Jobcoach

Intermediaire Voorzieningen

Meeneembare voorzieningen

Vervoers-voorzieningen

Overig

Totaal

2009

         

103.000.000

2010

         

119.000 000

2011

         

129.000.000

2012

78.780.401

5.644.142

15.591.027

21.485.468

1.475.700

122.976.738

2013

53.248.368

5.766.851

9.930.808

20.731.485

2.986.504

92.664.016

2014

42.943.450

4.314.151

5.663.291

19.081.495

789.427

72.791.814

Verdeling van kosten (€) naar doelgroep en voorzieningen
 

2013

2014

 

Wajong

WAO/WAZ/WGA

Wajong

WAO/WAZ/WGA

Jobcoach

50.572.057

2.676.311

39.865.752

3.077.698

Intermediaire Voorzieningen

1.023.090

4.743.761

392.858

3.933.573

Meeneembare voorzieningen

566.621

9.364.186

529.770

5.133.663

Vervoers-voorzieningen

3.630.076

17.101.408

4.044.605

15.117.370

Overig

2.021.410

1.045.929

-

625.785

Totaal

57.816.436

34.847.580

44.832.985

27.888.089

Procentuele verdeling

62%

38%

62%

38%

Verdeling van aantallen naar doelgroep en voorzieningen

 

2013

2014

 

Wajong

WAO/WAZ/WGA

Wajong

WAO/WAZ/WGA

Jobcoach

18.523

1.938

19.491

1.556

Intermediaire Voorzieningen

373

1.965

378

1.863

Meeneembare voorzieningen

317

6.219

374

4.030

Vervoers-voorzieningen

1.188

2.422

1.105

2.731

Overig

30

206

38

196

Totaal

20.431

12.750

21.386

10.376

Procentuele verdeling

62%

38%

67%

33%

Tot 2015 kon UWV ook arbeidsplaatsaanpassingen verstrekken voor mensen uit de gemeentelijke doelgroep, bijvoorbeeld een bijstandsgerechtigde met een beperking. Vanaf 1 januari 2015 zijn gemeenten hiervoor verantwoordelijk op grond van de Participatiewet.

De Staatssecretaris van SZW monitort de inzet van gemeenten van re-integratie-instrumenten – waaronder arbeidsplaatsaanpassingen – voor de populatie van de Participatiewet. De eerste gegevens van de monitor worden in het laatste kwartaal 2015 verwacht.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar aanleiding van het rondetafelgesprek van 9 februari 2015, waar mevrouw Westerhof van het Dovenschap naar voren bracht dat ook dove kinderen in het onderwijs moeten meedoen aan luistertoetsen, of de regering dit herkent en wat de regering daarvan vindt.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA naar de invulling van luistertoetsen voor leerlingen met een auditieve beperking kan het volgende worden opgemerkt. Luistertoetsen Engels – en in het voortgezet onderwijs ook de luistertoetsen voor andere moderne vreemde talen – maken onderdeel uit van de schoolexamens. Dove leerlingen die een moderne vreemde taal in hun profiel hebben, leggen deze toets ook af. Op dit moment maken zij daarbij meestal gebruik van een doventolk. Bij het gebruik van een doventolk wordt in de praktijk echter eerder de vaardigheid van de tolk dan de kunde van de leerling zelf gemeten. Recent is met de belangenorganisaties en instellingen voor dove leerlingen uitgebreid gesproken over het maken van een uitzondering voor dove leerlingen. Het veld bleek hier geen voorstander van, omdat op deze wijze dove leerlingen geen mogelijkheid geboden zou worden om getoetst te worden op hun vaardigheden.

OCW heeft Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) en CINOP (Stichting gericht op het leren van jongeren en volwassenen voor de arbeidsmarkt en samenleving van morgen) daarom verzocht om in samenwerking met Siméa, Cito en het College voor toetsen en examens een handreiking voor scholen in het voortgezet onderwijs en mbo-instellingen op te stellen. Deze handreikingen zijn sinds kort beschikbaar gesteld op de websites van Cito, Siméa en op http://www.steunpunttaalenrekenenmbo.nl/steunpuntmbo/p000913/nieuws/nieuws/handreiking-taalexaminering-dove-en-slechthorende-mboers. Een van de mogelijkheden in de handreiking om te toetsen is bijvoorbeeld om gebruik te maken van filmpjes met ondertiteling. Op deze wijze toetst de school niet direct het luisteren zelf (want dat valt uiteraard niet te toetsen bij dove leerlingen) maar wel communicatieve vaardigheden.

De leden van de fractie van D66 vragen nogmaals naar de stand van zaken rondom het toelaten van blindengeleide- en assistentiehonden in taxi’s en private en publieke ruimten. Deze leden vragen hoe en wanneer de regering nu concreet realiseren dat weigeren niet meer mag. Voorts vragen deze leden welke maatregelen de regering hiertoe neemt en of daarbij is voorzien in handhavings- en sanctie-instrumentarium.

Om het weigeren van assistentiehonden te voorkomen is een wijziging van het Besluit personenvervoer 2000 ingezet. Hierbij wordt gestreefd naar inwerkingtreding op 1 januari 2016. Tegen het weigeren van assistentiehonden kan dan handhavend worden opgetreden. De Inspectie voor Leefomgeving en Transport is de handhavende instantie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering een toelichting op het werkprogramma van de Alliantie te geven. Tevens hebben deze leden vragen over de Alliantie implementatie VN-verdrag en vragen wanneer de Alliantie is opgericht en hoe lang is de Alliantie bezig geweest met het ontwikkelen van het plan van aanpak.

In de Alliantie voor de implementatie van het VN-verdrag (hierna de Alliantie) werken Per Saldo, LFB, LPGGz, Coalitie voor Inclusie en Ieder(in) met elkaar samen. De Alliantie is najaar 2013 opgericht. Samen met hun leden en netwerken zet de Alliantie zich in voor zorgvuldige wetgeving voor de ratificatie en daadkrachtige implementatie van het VN-verdrag. De Alliantie heeft een nieuwe samenwerkingsstructuur bedacht met een kerngroep en (in eerste instantie) een drietal thematische werkgroepen. In de werkgroepen zal de Alliantie een open uitnodigingsbeleid hanteren zodat ook andere organisaties en personen die dat willen, kunnen aansluiten. Er zijn samenwerkingsafspraken gemaakt. De werkgroepen gaan vervolgens een eigen activiteitenplan maken en deze plannen zullen worden gebundeld in een Alliantieprogramma. De nieuwe structuur en samenwerkingsafspraken worden volgens plan vastgesteld in de Alliantievergadering van 27 augustus 2015. De Alliantie is betrokken geweest bij de ontwikkeling van het plan van aanpak. Zo is het plan van aanpak in het bestuurlijk overleg van 13 februari 2015 met de Alliantie, de VNG en VNO NCW/MKB NL vastgesteld. De Alliantie heeft daarbij kenbaar gemaakt de uitgangspunten van het plan van aanpak als een goede basis te zien om te komen tot concrete afspraken over de implementatie met verschillende organisaties in de samenleving. De totstandkoming van het plan van aanpak waaraan de Alliantie heeft meegewerkt heeft enkele maanden in beslag genomen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af of het plan van aanpak nog op andere wijze aan de implementatie van wetgeving en het verdrag zelf is getoetst.

Het uitgangspunt is een progressieve verwezenlijking van het verdrag, waarbij gewerkt wordt aan een samenleving die steeds meer inclusief en toegankelijk wordt. Het verdrag geeft hierbij de richting aan. Het verdrag vormt daarmee de basis voor de activiteiten die uit dit plan van aanpak voortvloeien. In die zin is het plan van aanpak getoetst aan het verdrag.

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat er in het plan van aanpak geen passages aan Caribisch Nederland zijn gewijd. Waarom niet, vragen deze leden. Is de regering het met deze leden eens dat het ratificeren van het verdrag ook gevolgen dient te hebben voor de mensen met een beperking in het Caribische deel van Nederland.

In het plan van aanpak zijn inderdaad geen passages gewijd aan het Caribische deel van Nederland. Bij het plan van aanpak zijn betrokken de organisaties die in het Europese deel van Nederland belangrijk zijn bij de verdere implementatie van het verdrag. In dit verband is van belang dat het verdrag vooralsnog niet voor het Caribische deel van Nederland zal gelden. Voor de toepassing van het verdrag in Caribisch Nederland is uitvoeringswetgeving nodig. Zoals toegezegd zal een inventarisatie worden uitgevoerd naar de implicaties van medegelding van het verdrag in Caribisch Nederland14.

Wel wordt gestimuleerd om in de tijd tussen goedkeuring en bekrachtiging van het verdrag materiële verbetering aan te brengen in de positie van mensen met een beperking in Caribisch Nederland. Zo kunnen de beschikbare middelen in de integrale aanpak van de sociaal economische problematiek ook worden ingezet voor het verbeteren van de positie van mensen met een beperking. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid voor de eilandbesturen om projecten of pilots te starten voor activiteiten ten behoeve van mensen met een beperking in Caribisch Nederland gerelateerd aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Op basis hiervan wordt bezien welke onderdelen van de Wet maatschappelijke ondersteuning op welke wijze en onder welke voorwaarden op de eilanden tot stand kunnen worden gebracht.

De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten op welke termijn het mogelijk is om een inventarisatie te maken van de regelgeving en beleid in Caribisch Nederland, zodat bepaald kan worden wat er nodig is om het verdrag voor Caribisch Nederland te laten gelden.

De inventarisatie naar de implicaties van medegelding van het verdrag in Caribisch Nederland zal dit najaar worden gestart. Deze inventarisatie zal een looptijd kennen van ongeveer zes maanden. Op basis van de uitkomsten van deze inventarisatie, kan vervolgens worden besloten over een concrete en redelijke termijn waarbinnen medegelding van het verdrag alsnog kan worden gerealiseerd en een stappenplan daarnaartoe.

De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten of er een loket komt waar mensen met een beperking zich kunnen melden wanneer blijkt dat wetgeving verkeerd uitpakt in relatie tot het VN-verdrag.

Als mensen problemen hebben met wetgeving gaat het vooral over de wijze waarop de desbetreffende wet wordt toegepast of uitgevoerd door een publieke of private organisatie. Het uitgangspunt is dat eerst de partij wordt aangesproken op die uitvoering. Mochten mensen van mening zijn dat wetgeving in relatie tot het VN-verdrag voor verbetering vatbaar is, dan is de regering daarop aanspreekbaar. Deze signalen kunnen individueel dan wel via het overleg van departementen met vertegenwoordigende organisaties van de doelgroep van het verdrag worden ingebracht.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de implicatie van de implementatie van het VN-verdrag voor het ontwikkelen van wetten is. Zo vragen deze leden of wetsvoorstellen voortaan een paragraaf dienen te bevatten waarin de Kamer kan nagaan hoe dat voorstel zich verhoudt tot het VN-verdrag.

Aan de verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten dient te worden gewerkt (artikel 4, tweede lid, van het verdrag). Het verdrag schrijft niet voor hoe dat moet gebeuren en op welke termijn. Een staat heeft een grote mate van vrijheid bij de wijze waarop aan de verwezenlijking wordt gewerkt. Allen die betrokken zijn bij het voorbereiden en tot stand komen van nieuwe wetgeving dienen zich af te vragen of het verdrag bij deze nieuwe wetgeving een rol speelt. In de eerste plaats mag nieuwe wetgeving niet in strijd zijn met het verdrag. In de tweede plaats kan met deze nieuwe wetgeving een bijdrage worden geleverd aan de verdere implementatie van het verdrag. Bij de totstandkoming van nieuw beleid of regelgeving is in het proces reeds vastgelegd dat beleidsmakers en wetgevingsjuristen toetsen hoe deze nieuwe voorstellen zich verhouden tot de verdragsrechtelijke verplichtingen die Nederland is aangegaan. Het is reeds gebruikelijk dat, voor zover verdragsbepalingen een rol kunnen spelen, in de memorie van toelichting hier overwegingen aan worden gewijd.

De leden van de fractie van GroenLinks opperen het idee om 2016 uit te roepen tot het jaar van inclusie en in dat jaar voortvarend maatregelen te nemen om die inclusie na te streven.

De regering acht het idee van de leden van de fractie van GroenLinks sympathiek. In 2016 zal er in het kader van de ratificatie van het verdrag en de start van het platform inclusie (werktitel) in ieder geval veel aandacht worden besteed aan inclusie. Hoe dit precies vorm gaat krijgen is nog onderwerp van nadere uitwerking. In 2016 is het streven dat met de inzet van het platform er voortvarend aan de slag wordt gegaan met de implementatie van het verdrag en in dat kader gekomen wordt tot concrete afspraken met betrokken organisaties die moeten leiden tot het naderbij brengen van de inclusieve samenleving.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wanneer de regering de Kamer concretere afspraken kan toesturen. In dat verband vragen deze leden wat de inzet van de regering is en op welke wijze zij partij is in die afspraken.

Zoals eerder vermeld op een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van de PvdA, is de regering met de belangrijkste betrokkenen zoals (vertegenwoordigers van) de doelgroep van het verdrag, werkgevers, bedrijfsleven en gemeenten van mening dat de implementatie van het verdrag vooral een proces van cultuurverandering en vernieuwing is dat zijn beslag moet krijgen in de samenleving, met name op lokaal niveau en met inachtneming van ieders verantwoordelijkheid. Zoals eerder is toegelicht, zal met de inrichting van een bestuurlijk overleg en een platform inclusie (werktitel) worden ingezet op het bereiken van concrete afspraken door allerlei organisaties en combinaties van organisaties, die bestaande of nieuwe activiteiten gaan uitvoeren. Onder andere zijn dat (vertegenwoordigers van) de doelgroep van het verdrag, werkgevers, bedrijfsleven, gemeenten, rijksoverheid en een groot aantal andere maatschappelijke organisaties. Op 26 augustus jl. heeft een dergelijk bestuurlijk overleg plaatsgevonden op het Ministerie van VWS. De begrijpelijke en terechte wens zoals geformuleerd door meerdere fracties om een concretiseringslag te maken is daarbij uitgebreid aan de orde gekomen. De door partijen breed gedeelde opvatting is dat deze concretiseringslag inderdaad van grote waarde is. Tevens tussen betrokken partijen gedeeld dat de beste manier om dit te bereiken is door concrete doelstellingen te formuleren op basis van daadwerkelijk door mensen ervaren problemen. Op die manier wordt gestreefd naar een eenvoudige, praktische aanpak op lokaal en landelijk niveau die voor mensen daadwerkelijk tot verbeteringen leidt op korte- en lange termijn.

Zoals reeds is vermeld, is de gedeelde ambitie van de regering en de maatschappelijke partijen om een beweging in gang te zetten en de groeiende aandacht voor de inclusieve samenleving een flinke duw te geven. Op de vele domeinen van het verdrag kan nog vooruitgang worden geboekt. De regering wil tijdens deze regeerperiode zoals eerder vermeld, starten met het vergroten van de bewustwording en daar acties op ontwikkelen via de wijze zoals die is beschreven in het plan van aanpak. Ook wil de regering tijdens deze periode bewerkstelligen dat er vanaf de inwerkingtreding van het verdrag een werkend proces is rond de implementatie. Dit betekent dat het platform inclusie is geïnstalleerd en operationeel is en er is sprake van een goede afstemming op bestuurlijk niveau over de voortgang.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering aan te geven op welke wijze nieuwe wetgeving wordt getoetst aan het VN-verdrag. Deze leden vragen voorts wat bij die toetsing het uitgangspunt is en op welke wijze de Kamer op de hoogte wordt gebracht van de uitkomst van de toetsing. Voorts vragen deze leden of het mogelijk is bij nieuwe wetgeving in de bijbehorende memorie van toelichting verslag te doen van de toetsing.

Zoals eerder is aangegeven op een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie, dienen allen die betrokken zijn bij het voorbereiden en tot stand komen van nieuwe wetgeving zich af te vragen of het verdrag bij deze nieuwe wetgeving een rol speelt. In de eerste plaats mag nieuwe wetgeving niet in strijd zijn met het verdrag. In de tweede plaats kan met deze nieuwe wetgeving een bijdrage worden geleverd aan de verdere implementatie van het verdrag. Bij de totstandkoming van nieuw beleid of regelgeving is in het proces reeds vastgelegd dat beleidsmakers en wetgevingsjuristen toetsen hoe deze nieuwe voorstellen zich verhouden tot de verdragsrechtelijke verplichtingen die Nederland is aangegaan. Het is reeds gebruikelijk dat, voor zover verdragsbepalingen een rol kunnen spelen, in de memorie van toelichting hier overwegingen aan worden gewijd.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering of zij voornemens of bereid is bestaande wetgeving te toetsen of door te lichten.

De bestaande wetgeving is reeds getoetst en doorgelicht. In het artikelsgewijs deel van de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet is per artikel uiteengezet wat er in Nederland is aan wetgeving of beleid op het desbetreffende terrein.

Waar voor wat betreft de burgerlijke en politieke rechten de situatie in Nederland niet in overeenstemming is met de verplichting uit het verdrag, is dat in het artikelsgewijze deel bij het desbetreffende artikel aangegeven (zie bij artikel 5 voor de wijziging van de Wgbh/cz en bij artikel 29 voor de wijziging van de Kieswet). In het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag zijn de wijzigingen van de Wgbgh/cz en de Kieswet opgenomen die nodig zijn om tot bekrachtiging van het verdrag te kunnen overgaan.

Ook voor de economische, sociale en culturele rechten is in de memorie van toelichting per artikel aangegeven wat in Nederland op het desbetreffende terrein is en wordt gedaan. Aan de verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten dient te worden gewerkt (artikel 4, tweede lid, van het verdrag).

Uitvoering van het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.

2. Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA geven aan dat regelgeving natuurlijk geen doel an sich kan zijn, maar vragen zich af of er wel concrete doelstellingen worden gesteld. Voorts vragen deze leden hoe de regering in deze regeerperiode de eerste concrete stappen gaat zetten tot volledige inclusiviteit.

Zoals reeds is toegelicht, bevat het verdrag zelf de doelstellingen; van belang is dat een beweging in gang wordt gezet die leidt tot een progressieve verwezenlijking van die doelstellingen. De gedeelde ambitie van de regering en de maatschappelijke partijen is om een beweging in gang te zetten en de groeiende aandacht voor de inclusieve samenleving een flinke duw te geven. Een belangrijk doel is om de beweging steeds weer nieuwe impulsen te geven. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan impulsen ter verbetering van de toegankelijkheid, de positie op de arbeidsmarkt en bejegening. Op de vele domeinen van het verdrag kan nog vooruitgang worden geboekt. De regering wil tijdens deze regeerperiode zoals eerder vermeld, starten met het vergroten van de bewustwording en daar acties op ontwikkelen via de wijze zoals die is beschreven in het plan van aanpak. Ook wil de regering tijdens deze periode bewerkstelligen dat er vanaf de inwerkingtreding van het verdrag een werkend proces is rond de implementatie. Dit betekent dat het platform inclusie (werktitel) is geïnstalleerd en operationeel is en er is sprake van een goede afstemming op bestuurlijk niveau over de voortgang. In dat kader kan het zijn dat geconstateerd wordt dat het voor de verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten nodig is om wetgeving tot stand te brengen of te wijzigen, beleid in te voeren of te wijzigen of andere maatregelen te treffen. Dit behoort dan uiteraard tot de stelselverantwoordelijkheid van de overheid.

De leden van de fractie van de PvdA ontvangen graag een reactie van de regering op de stelling van de Alliantie dat er in het verdrag wel degelijk een verplichting zit voor staten om algemene voorzieningen te treffen om te zorgen dat de samenleving toegankelijk is voor al haar burgers en dat de uitbreiding van de Wgbh/cz de overheid niet ontslaat van het nemen van algemene maatregelen. De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering bereid is om algemene voorzieningen te treffen en de eerdere voornemens te heroverwegen en of de regering bereid is om concrete afspraken op korte en lange termijn te maken over het treffen van algemene voorzieningen met relevante sectoren, en om deze afspraken vast te laten leggen in het plan van aanpak.

Zoals de Alliantie stelt, is het juist dat verdragspartijen verplicht zijn aan de verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten te werken. Het verdrag schrijft niet voor hoe dat moet gebeuren en op welke termijn. Het verdrag expliciteert niet welke maatregelen de staat dient te nemen en op welke wijze. Er bestaat voor staten, zo ook voor Nederland, veel vrijheid in de wijze waarop aan de verwezenlijking daarvan wordt gewerkt.

De regering is daarbij van oordeel dat dit de inzet vergt van veel verschillende maatschappelijke partijen, binnen de vele verschillende beleidsdomeinen die het verdrag bestrijkt.

In het plan van aanpak wordt daartoe een proces beschreven om te komen tot afspraken in de samenleving. Om tot die afspraken te kunnen komen, worden een bestuurlijk overleg en platform inclusie (werktitel) ingericht. Daarmee wordt nadrukkelijk beoogd om tot concrete afspraken te komen. Deze afspraken kunnen worden gemaakt op de vele domeinen van het verdrag, zoals toegankelijkheid, arbeidsmarkt en onderwijs. Deze concrete afspraken zullen worden gemaakt op basis van wat er op dat moment, afhankelijk van de situatie en op basis van hetgeen er in samenspraak met de verschillende betrokken partijen op dat moment als knelpunt wordt gezien, nodig is. De afspraken zullen dan ook in de praktijk dichtbij de burger met relevante sectoren tot stand komen. Al eerder is aangegeven dat ook gemeenten een belangrijke verantwoordelijkheid hebben en vanuit hun positionering ook bij uitstek kunnen invullen, daar waar het gaat om het bevorderen van de toegankelijkheid van lokale voorzieningen of het initiëren van nieuwe algemene voorzieningen.

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de regering aangeeft dat er geen beleid of wetgeving mag worden gemaakt die in strijd is met het verdrag. Deze leden vragen op welke wijze beleid en wetgeving wordt getoetst en hoe die toetsing kenbaar wordt gemaakt aan de Kamer, ook in het geval nieuwe wetgeving mogelijk leidt tot een verslechtering van de positie van mensen met een beperking.

Allen die betrokken zijn bij het voorbereiden en tot stand komen van beleid of wetgeving dienen zich af te vragen of het verdrag hierbij een rol speelt. In de eerste plaats mogen het beleid en de wetgeving niet in strijd zijn met het verdrag. In de tweede plaats kan met het beleid en de wetgeving een bijdrage worden geleverd aan de verdere implementatie van het verdrag. Bij de totstandkoming van nieuw beleid of regelgeving is in het proces reeds vastgelegd dat beleidsmakers en wetgevingsjuristen toetsen hoe deze nieuwe voorstellen zich verhouden tot de verdragsrechtelijke verplichtingen die Nederland is aangegaan. Het is reeds gebruikelijk dat, voor zover verdragsbepalingen een rol kunnen spelen, in de memorie van toelichting hier overwegingen aan worden gewijd.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze de Kamer wordt geïnformeerd over de monitor die de staat gaat uitvoeren en de rapportage aan het VN-comité.

Van belang is onderscheid te maken tussen de verschillende rapportages aan het VN-comité. In de eerste plaats zal de staat een rapport uitbrengen waarin per artikel van het verdrag wordt toegelicht hoe het verdrag wordt uitgevoerd. De rapportage biedt daarmee een overzicht van de stand van zaken op alle domeinen van het verdrag. De Staatssecretaris van VWS zal als coördinerend bewindspersoon deze rapportage aan uw Kamer doen toekomen.

Daarnaast zal het College voor de Rechten voor de Mens als onafhankelijke instantie om de uitvoering van het verdrag te bevorderen, beschermen en monitoren een monitor ontwikkelen om de voortgang van de implementatie van het verdrag in Nederland te meten. Hierover zal het College periodiek een rapportage uitbrengen aan het VN-comité.

Ten slotte zullen de vertegenwoordigende organisaties van mensen met een beperking, een zogenoemde schaduwrapportage indienen bij het VN-comité met de bevindingen vanuit

het perspectief van mensen met een beperking. Zowel het College als deze organisaties zullen, naar mag worden aangenomen, uw Kamer deze rapportages doen toekomen.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat het VN-verdrag wel degelijk een verplichting bevat voor staten om algemene voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn concrete maatregelen nodig, aldus deze leden. Deze leden vragen de regering of zij bereid is om in het kader van de verplichting van de verdragspartijen met betrekking tot het treffen van algemene voorzieningen, haar voornemens ter zake te heroverwegen.

Zoals reeds is toegelicht op een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van de PvdA, is het juist dat verdragspartijen verplicht zijn aan de verdere verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten te werken. De regering is van mening dat de implementatie van het verdrag dat een programmatisch karakter heeft vooral een proces van cultuurverandering en vernieuwing is dat zijn beslag moet krijgen in de samenleving, met name op lokaal niveau en met inachtneming van ieders verantwoordelijkheid. Het realiseren van een inclusieve samenleving is immers geen kwestie van op landelijk niveau «op een knop drukken». Bovendien is op voorhand niet vast te stellen welke maatregelen in de samenleving «in het algemeen» genomen moeten worden.

De regering is daarbij van oordeel dat dit de inzet vergt van veel verschillende maatschappelijke partijen, binnen de verschillende beleidsdomeinen die het verdrag bestrijkt.

Het plan van aanpak beschrijft een procesaanpak om te komen tot afspraken in de samenleving. Om tot die afspraken te kunnen komen, worden een bestuurlijk overleg en een platform inclusie (werktitel) ingericht. Daarmee wordt nadrukkelijk beoogd om tot concrete afspraken te komen. De regering is van oordeel dat er wel degelijk concrete doelen zullen worden geformuleerd, maar dan wel op basis van wat er op dat moment, afhankelijk van de situatie en op basis van hetgeen er in samenspraak met de verschillende betrokken partijen op dat moment als knelpunt wordt gezien, nodig is. De uitwerking van de concrete doelen zal dan ook in de praktijk dichtbij de burger op lokaal/gemeentelijk niveau plaatsvinden.

Gemeenten hebben een belangrijke verantwoordelijkheid en kunnen die vanuit hun positionering ook bij uitstek invullen, daar waar het gaat om het bevorderen van de toegankelijkheid van lokale voorzieningen of het initiëren van nieuwe algemene voorzieningen.

3. Artikelsgewijs

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de regering inzet op de verdere verspreiding van specifieke kennis die in de gehandicaptenzorg is geborgd naar andere domeinen. Deze leden noemen daarbij de gezondheidszorg, vervoer, onderwijs en justitie. Daarbij vragen deze leden hoe de belangrijkste actoren uit de sector hiervoor worden ingezet.

De regering erkent het belang van verspreiding van kennis en bewustwording. Daar worden door kennisinstituten nu ook al de nodige activiteiten op ontplooid, ook in het meer integraal uitvoeren van programma’s waarin de diverse domeinen samenkomen. Er zijn dus al goede voorbeelden waarop kan worden voortgebouwd. Zo is er de Quickscan van Movisie met betrekking tot de vraag of maatjesprojecten een manier kunnen zijn om mensen met een lichte verstandelijke beperking te helpen om te gaan met voor hen lastige kwesties bij alledaagse activiteiten. Zoals het reizen met openbaar vervoer of het omgaan met formulieren en ICT. In het kader van de activiteiten van de agenda voor de toekomst informele zorg en ondersteuning zal de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) goede praktijkvoorbeelden uit de sector verspreiden van hoe mensen met uiteenlopende beperkingen volwaardig kunnen meedoen in de samenleving. De kennis wordt gedeeld met gemeenten, bedrijven en sociale wijkteams, zodat zij handvatten hebben om in de wijk de omslag te maken. Gemeenten en veld (alsook aanbieders, professionals etc.) hebben kennisvragen en vinden het belangrijk dat er zowel regionaal als landelijk een kennisinfrastructuur is die deze vragen kan oppakken. Het gaat daarbij niet alleen om kennisvragen op het terrein van de Wmo maar om kennisvragen die betrekking hebben op het brede sociale domein, alsook op het snijvlak van domeinen. Met de voortgangsrapportage HLZ van 25 juni 2015 is uw Kamer geïnformeerd over de ingezette vernieuwing van de kennisinfrastructuur sociaal domein15. De regering zal met deze betrokken partijen bezien welke mogelijkheden er zijn om hieraan nog een verdere impuls te geven, bijvoorbeeld door middel van een meer intensieve samenwerking van kennisinstituten en stroomlijning van kennisinfrastructuren.

De leden van de fractie van de PvdA wijzen erop dat de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) graag een aanpassing zou zien van de Kieswet om mogelijk te maken dat kiezers met een verstandelijke beperking kunnen stemmen met eventuele ondersteuning in het stemhokje. Zij vragen of de regering bereid is onderzoek te doen naar deze mogelijkheid, en willen weten hoe dan de keuze van diegene die stemt wordt geborgd en beïnvloeding van de stemmer wordt tegengegaan.

Als kiezers met een verstandelijke beperking bijstand zou worden toegestaan bij het uitbrengen van hun stem, bestaat er een risico van ongewenste beïnvloeding. Er kan immers niet worden uitgesloten dat de kiezer met een verstandelijke beperking ongewenst wordt beïnvloed door zijn begeleider. Dat is in strijd met het principe van stemvrijheid. Wel wordt er gewerkt aan een nieuw model stembiljet dat mogelijk door het gebruik van logo's toegankelijker is voor kiezers met een verstandelijke beperking. Tevens onderzoekt het kabinet de haalbaarheid van de invoering van een stemprinter zoals geadviseerd door de commissie Elektronisch stemmen en tellen in het stemlokaal. Daarbij wordt ook onderzocht of kiezers met een verstandelijke beperking zelfstandig met een stemprinter overweg kunnen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het onder het terrein van goederen en diensten van de Wgbh/cz brengen van onderwijs betekent dat alle scholen (primair en voortgezet), mbo-scholen, hogescholen en universiteiten, toegankelijk worden voor mensen met een beperking.

Op grond van de wetgeving passend onderwijs hebben alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs zorgplicht: het bevoegd gezag van de school moet voor elke leerling met een extra ondersteuningsbehoefte die wordt aangemeld, binnen zes weken een passend aanbod doen. Verder zijn alle scholen en ook de instellingen in het mbo en hoger onderwijs verplicht om op grond van de Wet gelijke behandeling (Wgbh/cz) aanpassingen te doen voor leerlingen en studenten met een beperking. Het kan dan gaan om een aanpassing van de opleiding en de wijze van examinering aan de beperking van de student.

Het dient daarbij wel te gaan om een redelijke aanpassing voor de school of de instelling. Er is dus keuzevrijheid in de invulling van de voorzieningen. Zo kan voor een leerling in een rolstoel een aparte lift worden geregeld, maar kan ook gekeken worden of het mogelijk is het lesrooster zo aan te passen dat de leerling in de reeds toegankelijke lokalen onderwijs kan volgen. Bij de invulling dienen verder de wettelijke inrichtingsnormen in acht worden genomen en de aanpassingen mogen niet leiden tot verlaging van het niveau van de opleiding of het examen.

De leden van de fractie van de PvdA delen de visie van de Alliantie dat inclusief onderwijs zoals dat wordt beschreven in het VN-verdrag betekent dat het huidige reguliere onderwijs zoals we dat kennen wezenlijk verandert naar onderwijs dat alle kinderen met hun verschillen respecteert, verwelkomt en hen helpt zich optimaal te ontwikkelen. Deze leden vinden ook dat inclusief onderwijs in hoort te spelen op de manier van leren en de leerbehoeften van elk kind en levert maatwerk en steun in de klas, met meerdere leerkrachten en waar nodig extra expertise. Inclusief onderwijs vergt ook wat van het personeel. Expertise vanuit regulier als speciaal onderwijs is nodig en het personeel moet goed samen werken met ouders om in te kunnen spelen op behoeften van het kind. Deze leden hebben enkele vragen rondom de eisen die het verdrag oplegt ten aanzien van onderwijs. Kan de regering uitleggen waarom het commitment in de Salamanca Statement en de verplichtingen met betrekking tot het realiseren van inclusief onderwijs voortvloeiend uit het kinderrechtenverdrag tot op heden nog niet zijn uitgevoerd?

Verder vragen de leden van de fractie van de PvdA naar de uitwerking van de Salamanca Statement. Ook vragen zij de regering uit te leggen waarom bij de ontwikkeling van de wetsvoorstellen ter ratificatie van het VN-verdrag nog steeds geen uitvoering wordt gegeven aan de verplichting inclusief onderwijs voor alle kinderen te ontwikkelen en in te voeren.

Met de wetgeving passend onderwijs geeft de regering met ingang van schooljaar 2014–2015 een verdere uitvoering aan het »Salamanca Statement and Framework for action on special needs education«. Met dit statement is een groot aantal landen overeengekomen dat reguliere scholen aangepaste onderwijsprogramma’s moeten bieden aan alle kinderen, ongeacht fysieke, intellectuele, sociale, emotionele verschillen, taalverschillen of andere situaties. Daarbij is het streven dat reguliere scholen zoveel mogelijk tegemoet komen aan de onderwijsbehoeften van ieder kind. Het doel van het verdrag is dat het recht van personen met een handicap op onderwijs zonder discriminatie en op basis van gelijke kansen wordt verwezenlijkt.

Zoals vermeld, kent Nederland een traditie van scheiding tussen speciaal en regulier onderwijs. In Nederland hebben ouders en leerlingen de keuze uit zowel (vaak nabijgelegen) regulier als speciaal onderwijs. Met de wetgeving passend onderwijs worden bovendien extra mogelijkheden gecreëerd voor maatwerkoplossingen waarbij regulier en speciaal onderwijs samenwerken om leerlingen passend onderwijs te bieden. Ook speelt er een geografische component mee: in een dichtbevolkt gebied als Nederland is er voor kinderen binnen redelijke afstand zowel regulier als speciaal onderwijs beschikbaar. Daarmee is er minder noodzaak om, bijvoorbeeld vanwege de reistijden, een vergaande mate van integratie te bevorderen.

Wel is er met de invoering van passend onderwijs nadrukkelijk de wens om kinderen zoveel mogelijk thuisnabij onderwijs te bieden. Het uitgangspunt is dan ook «regulier waar het kan». In het eerste jaar van passend onderwijs zijn scholen en samenwerkingsverbanden hard aan het werk gegaan om passend onderwijs vorm te geven. De uitdaging in de komende periode is om daadwerkelijk meer maatwerk te gaan bieden voor leerlingen die dat nodig hebben. Daarom staat de komende periode in het teken van het doorontwikkelen van passend onderwijs.

Kenmerkend voor passend onderwijs is dat er meer leerlingen met verschillende ondersteuningsbehoefte bij elkaar in de klas zitten. Dat maakt de beheersing van differentiatievaardigheden bij leraren noodzakelijk. In de Lerarenagenda staan de acties die worden ondernomen om de professionaliteit van leraren te vergroten. Eén van de prioriteiten is de begeleiding van beginnende leraren, omdat juist zij de differentiatievaardigheden nog onder de knie moeten krijgen. Zo is in het vo het project «Begeleiding Startende Leraren» gestart, in samenwerking met de universitaire lerarenopleidingen. Ook is er sterk geïnvesteerd in de samenwerking tussen scholen, pabo’s en de eerste- en tweedegraads opleidingen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen welke doelstellingen de regering heeft ten aanzien van inclusief onderwijs.

Het doel van passend onderwijs is om een zo passend mogelijk onderwijsprogramma aan te bieden voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, waar mogelijk in het reguliere onderwijs.

Goed onderwijs en goede extra ondersteuning van een leerling in de klas staat of valt met de inzet van de leraar. De leraar staat er niet alleen voor: hij ondersteunt de ontwikkeling van de leerlingen samen met het team, de school en het samenwerkingsverband. Parallel aan passend onderwijs wordt daarom geïnvesteerd in opbrengstgericht werken voor alle leerlingen én in de professionalisering van leerkrachten. In de zevende voortgangsrapportage passend onderwijs is nader ingegaan op competenties en betrokkenheid van onderwijspersoneel, en ook op de thema’s waar de regering in de komende periode extra aandacht aan zal geven:

https://www.passendonderwijs.nl./nieuws/zevende-voortgangsrapportage-passend-onderwijs/

De leden van de fractie van de PvdA vragen een nadere toelichting op het feit dat het wel is toegestaan indirect onderscheid te maken bij financiële diensten voor mensen met een handicap of chronische ziekte. Deze leden vragen of dat betekent dat nog steeds indirect onderscheid gemaakt mag worden tussen «gezonde» mensen en mensen met een handicap of chronische ziekte en dat premies nog steeds flink hoger liggen dan voor «gezonde» mensen. Deze leden vragen voorts wie bepaalt of de objectieve rechtvaardiging die verzekeraars moeten geven wanneer mensen met een handicap een hogere premie krijgen of geweigerd worden voor een verzekering ook daadwerkelijk gerechtvaardigd is en wie controleert of verzekeraars binnen de grenzen van de Wgbh/cz blijven. Tot slot vragen deze leden waarom de regering het belangrijk vindt dat indirect onderscheid mogelijk blijft en wiens belang wordt gediend met het behouden van indirect onderscheid.

De in het wetsvoorstel opgenomen uitbreiding van het werkingsgebied van de Wgbh/cz tot alle goederen en diensten leidt tot een duidelijker rechtskader en een betere bescherming van personen met een handicap of chronische ziekte. Dit geldt ook ten aanzien van financiële dienstverlening. Onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij financiële diensten wordt expliciet verboden. Voor direct onderscheid is dit verbod absoluut. Indirect onderscheid kan onder omstandigheden gerechtvaardigd zijn. De reden hiervan is dat indirect onderscheid, op welke discriminatiegrond dan ook, nooit geheel is uit te sluiten en dat het volledig verbieden van indirect onderscheid op zichzelf tot onredelijke gevolgen kan leiden. Daarom is niet alleen in de Wgbh/cz maar ook in de andere gelijkebehandelingswetten16, overigens in navolging van de Europese richtlijnen op het gebied van gelijke behandeling, een geclausuleerde uitzondering opgenomen voor indirect onderscheid.

Van indirect onderscheid is sprake indien een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een handicap of chronische ziekte, een bepaalde godsdienst, levensovertuiging, politiek gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, seksuele gerichtheid, burgerlijke staat of leeftijd in vergelijking met andere personen bijzonder treft. Indirect onderscheid doet zich bijvoorbeeld voor, indien voor de vervulling van een functie de eis wordt gesteld dat de werknemer de Nederlandse taal goed beheerst. Dit is op zich een neutraal criterium, maar het ligt in de rede dat deze eis in het bijzonder voor personen met een niet-Nederlandse achtergrond een hoge drempel kan vormen. De functie-eis leidt daarmee tot indirect onderscheid op grond van nationaliteit. Desondanks kan het gerechtvaardigd zijn om deze taaleis te stellen, bijvoorbeeld als het een functie betreft met veel mondelinge of schriftelijke publiekscontacten, zoals een receptionist of een conducteur.

Een vergelijkbare situatie kan zich voordoen op het gebied van financiële dienstverlening. Ook daar vindt de regering de geclausuleerde uitzondering voor indirect onderscheid gerechtvaardigd. Daarbij zij opgemerkt dat indirect onderscheid alleen is toegestaan indien het onderscheid objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dit doel passend en noodzakelijk zijn. Als voorbeeld ter verduidelijking nemen we de levensverzekering.

Een neutraal criterium dat bij dergelijke verzekeringen kan worden gebruikt in de beoordeling van, bijvoorbeeld, de hoogte van de premie, is de levensverwachting. Hoewel dit criterium neutraal is, ligt het voor de hand te veronderstellen dat sommige aandoeningen een nadelige invloed hebben op de levensverwachting. Dat kan ertoe leiden dat personen met een (bepaalde) handicap of chronische ziekte in vergelijking met andere personen onevenredig worden getroffen door het criterium «levensverwachting». Desondanks kan het objectief gerechtvaardigd zijn, het criterium «levensverwachting» te hanteren. Een solide, betaalbaar en rendabel stelsel van verzekeringen is immers niet goed denkbaar, indien gevallen waarin het verzekerde risico onvermijdelijk en snel zal intreden hetzelfde wordt behandeld als gevallen waarin de gebeurtenis onzeker is of naar verwachting pas na geruime tijd (en langdurige premiebetalingen) zal optreden. Dit betekent dat aan het ene uiterste de situatie staat van een persoon met een zodanig sterk verkorte levensverwachting door terminale ziekte, dat het redelijk kan worden geacht dat de mogelijkheid een levensverzekering af te sluiten niet aan de orde is. Aan het andere uiterste staat de persoon die gezond van lijf en leden is (en die voldoet aan de overige voorwaarden voor een levensverzekering), die zonder meer een levensverzekering kan afsluiten. Het gebied tussen deze twee uitersten is zeer gedifferentieerd.

Vanwege deze gedifferentieerdheid is het van belang dat, wil er sprake zijn van een objectieve rechtvaardiging voor het indirecte onderscheid, er niet alleen sprake moet zijn van een legitiem doel, zoals een solide, betaalbaar en rendabel stelsel van verzekeringen, maar ook dat de middelen voor het bereiken van dit doel passend en noodzakelijk zijn. Dit kan betekenen dat er in de concrete situatie gekeken moet worden, uiteraard binnen het kader van de Wet op de medische keuringen, of het als zodanig neutrale criterium van de levensverwachting, de wijze waarop dit criterium wordt toegepast en de resultaten daarvan, in de gegeven situatie passend en noodzakelijk zijn. Een aantal voorbeelden ter verduidelijking. Er zijn ziekten waarbij de levensverwachting nagenoeg gelijk is aan de levensverwachting van personen zonder handicap of ziekte. In die situaties zal een oordeel op basis van (voornamelijk) statistische en actuariële gegevens veelal afdoende zijn. Ook zijn er ziekten waarbij er tussen individuele personen met dezelfde ziekte medisch gezien beduidend verschillende verwachtingen zijn aangaande de levensverwachting. In dergelijke situaties is het enkel afgaan op statistische of actuariële gegevens mogelijk niet voldoende. Immers, de statistiek kan dan een gemiddeld lagere verwachting aangeven, terwijl die verwachting voor de individuele persoon niet of nagenoeg niet geldt gezien diens medische conditie, de verwachte ontwikkeling van zijn ziekte en de stand van de medische wetenschap. In een dergelijke situatie zou het louter afgaan op statistische en actuariële gegevens ertoe leiden dat de levensverwachting, een op het oog neutraal criterium, in de praktijk niet op noodzakelijke en passende wijze wordt toegepast. Een dergelijke situatie zou in het uiterste geval, namelijk indien er sprake is van categorische afwijzing, zelfs neer kunnen komen op verboden direct onderscheid. Een andere situatie waarbij de noodzakelijkheid en de passendheid van het middel extra goed in ogenschouw dienen te worden genomen, kan zich voordoen bij levensverzekeringen die gekoppeld zijn aan de looptijd van een hypotheek. Ook indien een persoon een zekere mate van verlaagde levensverwachting heeft, is het mogelijk dat dit gegeven als zodanig niet voldoende rechtvaardiging is om een onderscheid te maken. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een persoon op jonge leeftijd een hypotheek wil en de levensverzekering geldt voor de duur van de hypotheek, waarvan de einddatum ruim eerder ligt dan de levensverwachting van de verzekeringsnemer.

Dit neemt niet weg dat – net als bij andere verzekeringsnemers – de verzekeraar een risicobeoordeling uitvoert, die, eveneens net als bij andere verzekeringsnemers, tot een hogere premie of andere nadelige voorwaarden kan leiden. Onderdeel van de betere bescherming van personen met een handicap of chronische ziekte is een omkering van de bewijslast (artikel 10 Wgbh/cz). Mocht er sprake zijn van indirect onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte, dan zal de verzekeraar moeten onderbouwen waarom dat in het concrete geval objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Mogelijk kunnen verzekeraars en consumenten-/patiëntenorganisaties de komende tijd gezamenlijk invulling gaan geven aan deze criteria. Via jurisprudentie en oordelen van het College voor de Rechten van de Mens zal de toepassing van de wet mogelijk nog verder worden uitgekristalliseerd. Door de voorgestelde uitbreiding van de Wgbh/cz kan bij geschillen immers niet alleen een beroep worden gedaan op de (burgerlijke) rechter, maar ook op het College voor de Rechten van de Mens, dat bevoegd wordt een oordeel te geven (artikel 12 Wgbh/cz). Dit uiteraard naast de vormen van toezicht en geschillenbeslechting die specifiek op de financiële dienstverlening zijn gericht, zoals de Autoriteit Financiële Markten (AFM), het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (KiFid) en de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ). Hiermee is naar het oordeel van de regering in voldoende mate voorzien in rechtsbescherming en toezicht.

De leden van de fractie van de PvdA wijzen erop dat het College voor de Rechten van de Mens vindt dat niet wordt voldaan aan artikel 29 van het verdrag, omdat er niet wordt voorzien in 100% toegankelijkheid van stemlokalen voor mensen in een rolstoel. Genoemde leden vragen de regering om te reageren op deze conclusie van het College.

Het verdrag verplicht niet tot 100% toegankelijkheid van stemlokalen voor mensen in een rolstoel, maar roept bij de staten die partij zijn de verplichting in het leven om (onder meer) te waarborgen dat personen met een handicap de gelegenheid hebben hun stem uit te brengen. In Nederland wordt daarin onder meer voorzien doordat een kiezer in de gemeente waar hij woonachtig is met zijn stempas kan stemmen in een stemlokaal naar keuze. Gemeenten zijn verplicht bij alle kiesgerechtigden een lijst te bezorgen met stemlokalen waar zij hun stem kunnen uitbrengen; daarbij moet worden vermeld welke stemlokalen zijn aangewezen als toegankelijk voor personen met een beperking. Deze stemlokalen moeten in de gemeente zodanig zijn gelegen en ingericht dat kiezers met lichamelijke beperkingen zoveel mogelijk hun stem zelfstandig kunnen uitbrengen. Kiezers met een lichamelijke beperking kunnen op deze manier een stem uitbrengen in een voor hen geschikt stemlokaal in de buurt, zonder dat zij daar verder iets voor hoeven te doen (zoals het aanvragen van een kiezerspas).

De leden van de fractie van de PvdA lezen dat kiezers met lichamelijke beperkingen «zoveel mogelijk» hun stem zelfstandig moeten kunnen uitbrengen, en willen weten waarom de inzet niet is dat zij altijd zelfstandig hun stem kunnen uitbrengen. Zij vragen of dat niet het uiteindelijke doel moet zijn.

Het is niet haalbaar om het stemproces zo in te richten dat voor alle voorkomende beperkingen voorzieningen kunnen worden getroffen. De term «zoveel mogelijk» in artikel J 4, tweede lid, van de Kieswet brengt tot uitdrukking dat kiezers met een lichamelijke beperking, binnen de grenzen van het mogelijke, zelfstandig hun stem moeten kunnen uitbrengen. Kiezers die vanwege hun lichamelijke beperking niet zelfstandig kunnen stemmen, kunnen hulp krijgen in het stemhokje bij het uitbrengen van hun stem. Kiezers wier lichamelijke beperking het onmogelijk maakt om de gang naar het stemlokaal te maken, kunnen gebruik maken van de mogelijkheid tot het uitbrengen van een stem bij volmacht.

De leden van de fractie van de PvdA willen weten hoe de brede toegankelijkheid van stemlokalen, stemprocedures en stemmiddelen voor mensen met een lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke beperking, psychische aandoening of chronische ziekte in de Kieswet en de bijbehorende memorie van toelichting geborgd wordt.

De toegankelijkheid van stemlokalen kent vele facetten. Belangrijk zijn niet alleen de bereikbaarheid van stemlokalen (kan men via de openbare weg bij het stemlokaal komen?), de betreedbaarheid daarvan (kan men vanaf de openbare weg tot in het stemlokaal komen?) en de bruikbaarheid (kan men de stemfaciliteiten in het stemlokaal gebruiken?), maar ook de communicatie daarover (hoe worden kiezers voorgelicht over adressen van toegankelijke stemlokalen?). In 2012 is in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de checklist «toegankelijkheidscriteria stemlokalen» opgesteld, waarin alle bovengenoemde uitgangspunten nader zijn uitgewerkt in een aantal criteria. De checklist is opgesteld in samenspraak met de voormalige Chronisch Zieken en Gehandicaptenraad (thans Ieder(in)). Een stemlokaal wordt geacht voldoende toegankelijk te zijn als wordt voldaan aan alle in de lijst opgesomde toegankelijkheidscriteria. Voorafgaand aan een verkiezing wordt de checklist aan gemeenten gestuurd, met het verzoek om met deze criteria rekening te houden bij het aanwijzen en inrichten van stemlokalen. Ook moeten gemeenten aan alle kiesgerechtigden kenbaar maken welke stemlokalen speciaal zijn ingericht voor mensen met een lichamelijke beperking.

Wat betreft de stemmiddelen kan worden gemeld dat er wordt gewerkt aan een nieuw model stembiljet dat mogelijk door blinde en slechtziende kiezers is te gebruiken en door het gebruik van logo's mogelijk toegankelijker is voor kiezers met een verstandelijke beperking. Tevens onderzoekt het kabinet de haalbaarheid van de invoering van een stemprinter zoals geadviseerd door de commissie Elektronisch stemmen en tellen in het stemlokaal. Daarbij wordt ook onderzocht of kiezers met beperkingen zelfstandig met een stemprinter overweg kunnen.

De leden van de fractie van de PvdA lezen dat het gemeenten nu vaak ook niet lukt om tot 25% toegankelijke stemlokalen te komen, en vragen of dit een reden moet zijn om dan de eisen maar naar beneden bij te stellen.

De opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag dat het veel gemeenten niet lukt om tot 25% toegankelijke stemlokalen te komen, was een (deel van de) reactie op de vraag van de leden van de fracties van PvdA, SP, D66 en GroenLinks waarom niet wordt ingezet op een hoger percentage toegankelijke stemlokalen. Het is de regering er derhalve niet om te doen de eisen naar beneden bij te stellen, maar zij acht een verhoging van het percentage van 25 niet aangewezen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of er valt te leren van gemeenten die wel veel toegankelijke stemlokalen hebben (best practices), en of er onderzoek is gedaan of valt te doen naar de mogelijkheden om wel tot meer toegankelijke stemlokalen te komen. Zij willen weten of de moeite die het kost om te zorgen voor een voldoende aantal toegankelijke stemlokalen een grotestedenprobleem is, of juist meer een probleem van kleine gemeenten waar lokale voorzieningen steeds schaarser worden. Zij merken op dat het recht op politieke participatie voor hen een groot goed is, en vragen hoe dit recht zo goed mogelijk kan worden beschermd en hoe het mogelijk gemaakt kan worden dat mensen met hulp van iemand in het stemhokje hun stem kunnen uitbrengen.

De toegankelijkheid van stemlokalen is tijdens de provinciale staten- en waterschapsverkiezingen van 18 maart 2015 opnieuw onderzocht. Uit dit onderzoek is gebleken dat 10 van de 54 geobserveerde, door gemeenten als toegankelijk aangewezen stemlokalen daadwerkelijk aan alle criteria voldeden. De regering zal in overleg met de VNG en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVvB) in aanloop naar de komende verkiezingen nagaan hoe gemeenten de toegankelijkheid van stemlokalen verder kunnen verbeteren. Daarbij zal gebruik worden gemaakt van de ervaringen (best practices) van gemeenten die in voormeld onderzoek goed scoorden.

Uit voormelde observatie blijkt niet dat het percentage stemlokalen dat daadwerkelijk toegankelijk is, samenhangt met de gemeentegrootte. Onder gemeenten die bovengemiddeld scoren bevinden zich zowel grotere als kleinere gemeenten, net als onder gemeenten die juist benedengemiddeld scoren.

Met de leden van de fractie van de PvdA ziet de regering het recht op participatie als een groot goed. Om die reden heeft zij enkele jaren geleden in samenspraak met de Chronisch Zieken- en Gehandicaptenraad (thans Ieder(in)) een checklist met toegankelijkheidscriteria voor stemlokalen ontwikkeld, die voorafgaand aan elke verkiezing aan alle gemeenten wordt gestuurd met het verzoek om met deze criteria rekening te houden bij het aanwijzen en inrichten van de stemlokalen. Daarnaast is al in artikel J 28 van de Kieswet vastgelegd dat kiezers die vanwege een lichamelijke beperking niet zelfstandig kunnen stemmen, zich in het stemhokje kunnen laten bijstaan bij het uitbrengen van hun stem.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, M.J. van Rijn


X Noot
1

Zie bijvoorbeeld Zaak C-366/10, overwegingen 53 e.v.

53. Vervolgens kan het Hof de geldigheid van een handeling van de Unie slechts aan een internationaal verdrag toetsen wanneer de aard en de opzet van dat verdrag zich daar niet tegen verzetten (zie arrest van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C 120/06 P en C 121/06 P, Jurispr. blz. I 6513, punt 110).

54. Ten slotte dienen, wanneer de aard en de opzet van het betrokken verdrag niet in de weg staan aan toetsing van de geldigheid van de handeling van de Unie aan de bepalingen van dit verdrag, de voor de toetsing van de geldigheid van de handeling van de Unie aangevoerde bepalingen van dit verdrag inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn (zie reeds aangehaalde arresten IATA en ELFAA, punt 39, en Intertanko e.a., punt 45).

55. Die voorwaarde is vervuld wanneer de aangevoerde bepaling een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting bevat, voor de uitvoering of werking waarvan geen verdere handeling is vereist (zie arresten van 30 september 1987, Demirel, 12/86, Jurispr. blz. 3719, punt 14; 15 juli 2004, Pêcheurs de l»étang de Berre, C 213/03, Jurispr. blz. I 7357, punt 39, en arrest van 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie, C 240/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

X Noot
2

Kamerstukken II 2001/02, 28 169, nr. 3, p. 9

X Noot
3

ZIe bijvoorbeeld het arrest van 18 maart 2014 (zaak C-363/12), het arrest van 22 mei 2014 (zaak C-356/12) en het arrest van 18 december 2014 (zaak C-354/13)

X Noot
4

Zie ook College voor de Rechten van de Mens, oordeel 2015–18 van 26 februari 2015

X Noot
5

Kamerstukken II 2014/2015, 33 992 (R2034), nr. 6, p. 51–52.

X Noot
6

Committee on the Rights of Persons with Disabilities, General Comment nr. 1 (2014) Article 12: Equal recognition before the law, CRPD/C/GC/1.

X Noot
7

Dit standpunt wordt bijvoorbeeld ook ingenomen door Denemarken en Duitsland. Zie Denmark, Submission No 19 and Federal Republic of Germany, Submission No. 32 to the UN Committee on the Rights of Persons with Disabilities, Draft General Comment on Article 12 of the Convention–Equal Recognition before the Law, 2014.

X Noot
8

Council Regulation (EEC, Euratom, ECSC) No 259/68 of 29 February 1968 laying down the Staff Regulations of officials of the European Communities and the Conditions of Employment of other servants of the European Communities (OJ L 56, 4.3.1968, p. 1).

X Noot
9

Depository Notification C.N. 860.2010.

X Noot
11

Artikel 2.1.3 lid 3 – Wmo 2015

In de verordening wordt bepaald op welke wijze ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij de uitvoering van deze wet, waarbij in ieder geval wordt geregeld de wijze waarop zij:

  • a. in de gelegenheid worden gesteld voorstellen voor het beleid te doen;

  • b. vroegtijdig in staat worden gesteld gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen;

  • c. worden voorzien van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen;

  • d. deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

  • e. onderwerpen voor de agenda van dit overleg kunnen aanmelden;

  • f. worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

X Noot
13

Kamerstukken II 2013/14, 33 750 XV, nr. 39

X Noot
14

Memorie van toelichting, Kamerstukken II 2013/14, 33 992 (R2034), nr. 3, p. 12.

X Noot
15

Kamerstukken II 2014/2015, 34 104 nr. 63

X Noot
16

Algemene wet gelijke behandeling, Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid.

Naar boven