33 942 Rapporten van de Algemene Rekenkamer bij de jaarverslagen 2013 en bij de Nationale verklaring 2014

Nr. 7 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 12 juni 2014

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het rapport van de Algemene Rekenkamer van 21 mei 2014 bij het jaarverslag over het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 33 942, nr.1).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 11 juni 2014. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Verstraten

1

Hoe komt het dat de verbeteracties voor de verbetering van het subsidiebeheer tot nu toe onvoldoende verbetering hebben opgeleverd?

Hoewel de Algemene Rekenkamer erkent dat het ministerie veel werk heeft verzet en verbetermaatregelen heeft genomen, kan zij over de daadwerkelijke werking van die maatregelen in het rapport over het verantwoordingsonderzoek 2013 nog weinig zeggen: De gedane hervorming van het subsidieproces en nieuwe regelgeving (wijziging van de Regeling OCW-subsidies) is per 1 januari 2014 in werking getreden. Dit gewijzigde proces is door de Auditdienst Rijk in opzet als afdoende aangemerkt.

2

Kan worden gespecificeerd welke bedragen waar terecht zijn gekomen van de «extra» € 650 miljoen?

De «extra» € 650 miljoen incidenteel in het jaar 2013 uit de begrotingsafspraken 2014 is conform het amendement van het lid van Meenen (Kamerstuk 33 780, nr. 3) als volgt aan de lumpsum van de onderwijssectoren toegevoegd:

Bedragen x € 1 miljoen
 

2013

Primair onderwijs

295,6

Voortgezet onderwijs

216,8

Middelbaar beroepsonderwijs

48,0

Hoger beroepsonderwijs

35,0

Wetenschappelijk onderwijs

54,6

Totaal

650

3

Op welke wijze gaat de Minister meer inzichtelijk maken waar het onderwijsgeld precies terecht komt?

Zie het antwoord op vraag 2 voor de verdeling van de € 650 miljoen in 2013. Het jaarverslag maakt elk jaar inzichtelijk waar publieke middelen terecht zijn gekomen.

De scholen hoeven niet specifiek verantwoording af te leggen over besteding van middelen die aan de lumpsum en prestatiebox worden toegevoegd.

4

Op welke wijze gaat de Minister meer inzichtelijk maken hoe beleidsdoelen worden gerealiseerd?

Met de verschillende onderwijssectoren worden afspraken gemaakt over de te realiseren doelstellingen en de indicatoren die daarbij gehanteerd gaan worden. Deze afspraken worden vastgelegd in sectorakkoorden en kwaliteitsafspraken, waarover de Tweede Kamer wordt geïnformeerd. Zoals eerder aan de Tweede Kamer toegezegd zal over de belangrijkste indicatoren worden gerapporteerd in het kader van de begroting.

5

In hoeverre zijn bij alle programma’s doelstellingen geformuleerd en kan de voortgang op deze doelstellingen ook gevolgd worden? Waar is deze informatie beschikbaar?

In begroting en jaarverslag zijn de doelstellingen en streefwaarden van het kabinet opgenomen. Op www.trendsinbeeld.minocw.nl is de meest actuele informatie beschikbaar. Over de extra middelen uit het Regeerakkoord en de Begrotingsafspraken 2014 worden afspraken gemaakt met de verschillende onderwijssectoren, waarover de Tweede Kamer wordt geïnformeerd.

6

Waarom is de indicator bekwaamheidseisen leraren po/vo1 in de ogen van de Algemene Rekenkamer niet deugdelijk, terwijl in het Onderwijsverslag 2012–20132 de Inspectie van het Onderwijs hier uitvoerige informatie over verstrekt? Welke acties worden er ondernomen om er voor te zorgen dat deze indicator wel als deugdelijk beoordeeld kan worden?

De Rekenkamer beoordeelde deze indicator als niet deugdelijk, vanwege in hun ogen, tekortschietende dossiervorming hierover. De inspectie van het onderwijs is echter volledig verantwoordelijk voor het verzamelen van informatie over deze indicator. Daarom is afzonderlijke dossiervorming hierover bij OCW niet nodig. Verdere verbeteracties zijn evenmin nodig.

7

Op welke wijze gaat de prestatie-indicator worden verbeterd?

Zie antwoord vraag 6.

8

In hoeverre is er een actieplan om de informatiebeveiliging te verbeteren? Op welke termijn zal de informatiebeveiliging op orde zijn?

Net als alle andere departementen dient OCW de BIR normen te implementeren. OCW heeft een actieplan om de BIR te implementeren en informatiebeveiliging te verbeteren. De stuurgroep Implementatie BIR, stuurt en bewaakt de actieplannen van de verschillende dienstonderdelen voor implementatie van de borging van de BIR. Belangrijke onderdelen hierbij zijn awareness, governance, risico-analyses bedrijfskritische systemen, de inrichting van de PDCA-cyclus en het eigenaarschap van informatie systemen.

Rijksbreed is afgesproken dat eind 2014 alle departementen de BIR normen hebben geïmplementeerd op basis van risicoafweging.

9

Waarom wordt de voortgang met betrekking tot de informatiebeveiliging «bescheiden» genoemd? Op welke wijze gaat dit verbeterd worden?

OCW heeft bescheiden maar gedegen voortgang geboekt. Informatiebeveiliging is immers een continue, complex en tijdrovend proces met verschillende spelers. Steeds weer vragen nieuwe ontwikkelingen om oplossingen. Verder zie antwoord op vraag 8.

10

Welke verklaring kan worden gegeven voor het feit dat DUO3 al een aantal jaar de ambitie tot verbetering heeft, maar dat dit zonder voldoende gevolg blijft? Hoe wordt toegezien op een daadwerkelijke verbetering?

Informatiebeveiliging is een continue, complex en tijdrovend proces met verschillende spelers. Steeds weer vragen nieuwe ontwikkelingen om oplossingen. DUO heeft daar de afgelopen jaren veelvuldig mee te maken gehad.

DUO maakt onderdeel uit van de OCW stuurgroep Implementatie BIR (zie vraag 8). Vanuit deze stuurgroep wordt toegezien op de verbetervoorstellen van DUO om informatiebeveiliging te borgen binnen de eigen organisatie. DUO heeft, net als alle andere onderdelen binnen OCW, een Fit/Gap analyse gemaakt en verbetervoorstellen geformuleerd. Deze voorstellen worden uitgevoerd, vanuit de Taskforce DUO waarin ook ADR en FEZ zitting hebben, op basis van prioriteitstelling. Recentelijk heeft DUO voor de gehele DUO organisatie een awareness sessie georganiseerd waarmee het beveiligingsbewustzijn van de medewerkers is vergroot.

11

Waarom is niet duidelijk of subsidies wel of niet rechtmatig worden besteed? Waarom werken genomen verbetermaatregelen nog onvoldoende? Hoe wordt toegezien op een daadwerkelijke verbetering?

De onzekerheid over de rechtmatige besteding van verstrekte subsidies is ontstaan doordat het ministerie bij het verlenen van de subsidies niet de juiste verantwoordingsinformatie heeft gevraagd. Er is gevraagd om een financiële verantwoording voorzien van controleverklaring door een accountant. Daarbij is in een aantal gevallen niet opgenomen dat de accountant de aan de subsidie verbonden voorwaarden in de controle dient te betrekken.

De genomen verbetermaatregelen zijn per 1 januari 2014 van kracht gegaan, waardoor de Algemene Rekenkamer er nu in haar rapport over 2013 nog geen oordeel over kan vellen. Het ministerie pleegt in 2014 de vereiste inzet om de opzet van het subsidieproces, welke door de Auditdienst Rijk als afdoende wordt aangemerkt, daadwerkelijk in uitvoeringspraktijk te brengen en het subsidieproces daarmee te beheersen.

12

Waarom ontbreken nog steeds belangrijke beheersmaatregelen met betrekking tot het inkoopbeheer van het Nationaal Archief?

In 2013 heeft het Nationaal Archief de beheersing van de inkoopprocessen en -procedures structureel verbeterd door aanscherping van de interne controle en afstemming over de toepassing van aanbestedingskaders met het moederdepartement. Inmiddels worden de belangrijke beheersmaatregelen voor het verder op orde brengen van het inkoopbeheer, die door de Algemene Rekenkamer genoemd worden, ook ingevoerd. Het contractregister is begin 2014 gerealiseerd en wordt nu actueel gehouden. De spendanalyses die reeds op ad hoc basis werden gemaakt krijgen nu een gestructureerde periodieke aanpak en de resultaten van die analyses worden volgens een vast stramien vastgelegd. Vervolgens is men begonnen met het periodiek opstellen en actueel houden van de aanbestedingskalender (minimaal 1x per twee maanden). In augustus 2014 moeten deze beheersmaatregelen volgens planning zijn ingevoerd en geborgd.

13

Kan uitgebreider worden ingegaan op de geconstateerde oorzaken van de verslechtering van het subsidie- en inkoopbeheer bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed? Waarom is deze dienst er niet in geslaagd de eerder geconstateerde tekortkomingen op te lossen? Kan verder worden ingegaan op de voorgestelde maatregelen die worden genomen?

De oorzaak van de verslechtering van het subsidieproces is te wijten aan een aantal factoren.

Ten eerste is in 2012 een evaluatie gehouden over de eerste periode van zes jaar van het Besluit Rijkssubsidiëring Instandhoudingsubsidie van Rijksmonumenten (hierna: Brim). Op basis van deze evaluatie is er een nieuwe regeling (Brim 2013) per 1-1-2013 van kracht geworden. Van de gelegenheid is meteen gebruik gemaakt om het digitaal werken te introduceren en de hiervoor benodigde workflow voorziening in het systeem te bouwen. Daarnaast was voor het verlenen van subsidie in 2013 ook een nieuwe, zogenaamde tenderregeling van kracht. Dit betekent dat op één moment het besluit over het toekennen van alle subsidies wordt genomen volgens vooraf bepaalde spelregels. In 2011 en 2012 was het «wie het eerst komt wie het eerst maalt» uitgangspunt van kracht. Met deze tenderregeling werd tegemoet gekomen aan bezwaren uit de Erfgoedwereld.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) was in 2013 voor het verlenen van subsidies onvoldoende voorbereid op deze samenloop van vernieuwingen.

In 2014 zijn zowel voor het verlenen als het vaststellen van subsidies Plannen van Aanpak opgesteld met als doel de processen gestructureerd en beheersbaar te laten verlopen. Er heeft een evaluatie over 2013 plaatsgevonden en de voorgestelde verbetermaatregelen zijn waar mogelijk geïmplementeerd. De processen zijn geactualiseerd en de ICT (subsidiesysteem en digitale postkamer) is aangepast. Binnen de RCE is een goede gestructureerde organisatie opgezet om het verlenen in 2014 beheerst te laten verlopen.

Het inkoopbeheer vertoont slechts enkele tekortkomingen. Deze hebben betrekking op contractuele verplichtingen uit oude jaren (vóór 2013). Ter verbetering is eind 2012 de inkoop binnen de RCE gecentraliseerd. Er zijn tot de overgang naar het IUC Noord per 1-7-2014, tijdelijk extra mensen aangesteld om zich gericht met de juiste inkoopprocedure bezig te houden. Bij het inkopen door de RCE worden nu alle procedures en formats van het Rijk gevolgd en gebruikt. Hierdoor is een rechtmatig verloop van de inkoop geborgd.

14

Met welk percentage zijn de eigen inkomsten van cultuurinstellingen in de Basisinfrastructuur toegenomen in het afgelopen jaar (2013)?

Nog niet alle gegevens over de eigen inkomsten over 2013 zijn binnen. Hierna worden de eigen inkomsten gecontroleerd op volledigheid en juistheid. Na deze verwerkingsslag worden de gegevens gepubliceerd in Cultuur in Beeld die op 1 december 2014 aan de Tweede Kamer wordt verstuurd.

15

Waarom is er door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geen gebruik gemaakt van de mogelijkheden om subsidiebedragen terug te vorderen?

Er wordt hiervan uitgegaan dat in deze vraag wordt gedoeld op het bestemmingsfonds OCW en de beslissing om deze bij de instellingen te laten. In het algemeen heeft de Minister de bevoegdheid om na elke BIS-periode te besluiten om ongebruikt subsidiegeld niet terug te vorderen. Voor de subsidieperiode 2009–2012 is hierover het volgende opgenomen in de visiebrief Cultuur beweegt (Kamerstuk 32 820, nr. 76):

«De door OCW gesubsidieerde instellingen hebben vaak een bestemmingsfonds OCW op de balans staan, dat ontstaat als er subsidiebedragen onbesteed blijven. Een dergelijk fonds kan nodig zijn om fluctuatie in seizoenen te kunnen opvangen. Jaarlijks wordt, indien er een positief exploitatieresultaat is, een bedrag aan het bestemmingsfonds OCW toegevoegd. Bij het vaststellen van de subsidies voor de periode 2009–2012 zal ik de instellingen informeren over mijn besluit over de bestemming van de middelen in het bestemmingsfonds OCW. Mijn besluit hierover zal zijn dat instellingen de middelen mogen inzetten voor hun activiteiten, voor zover die na 2012 worden voortgezet. De instellingen die middelen in het bestemmingsfonds OCW hebben, krijgen hiermee iets meer financiële ruimte om de gevolgen van de bezuinigingen en economische crisis op te vangen.»

16

Welke doeleinden heeft het Bestemmingsfonds OCW4?

Het bestemmingsfonds OCW maakt onderdeel uit van het eigen vermogen van instellingen die een vierjaarlijkse instellingssubsidie ontvangen op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Daarbij wordt de richtlijn RJ 640 (640.305-313) van de Raad voor de Jaarverslaggeving gevolgd. Het eigen vermogen dient volgens deze richtlijn onderscheiden te worden in een algemene reserve, bestemmingsreserves en bestemmingsfondsen. Indien het resultaat van het boekjaar positief is, dient er toevoeging plaats te vinden aan het bestemmingsfonds OCW. Aan het bestemmingsfonds OCW wordt slechts onttrokken, indien het resultaat van het boekjaar negatief is. Een toevoeging of onttrekking geschiedt naar rato van het aandeel subsidie in de totale baten van de instelling.

Het bestemmingsfonds heeft ten eerste tot doel instellingen in staat te stellen om een tekort in enig jaar op te vangen door een positief resultaat van een ander jaar. Zoals in het antwoord op vraag 15 is weergegeven, kunnen hiermee de fluctuaties in seizoenen worden opgevangen en krijgen de instellingen iets meer financiële ruimte om de gevolgen van de bezuinigingen en de economische crisis op te vangen. Ten tweede heeft dit tot doel om inzicht te verschaffen in de mate waarin sprake is van ongebruikt subsidiegeld. Ten derde maakt het bestemmingsfonds inzichtelijk welk deel van een exploitatieresultatenrekening is toe te rekenen aan de OCW subsidie dan wel de eigen inkomsten.

17

Waarom acht de Minister de Algemene Rekenkamer een geschikte gesprekspartner om tot een goed cultuursubsidiebeleid te komen? Wordt de Kamer geïnformeerd over de uitkomst van het gesprek met de Algemene Rekenkamer over cultuursubsidies?

In het verantwoordingsonderzoek over 2013 stelt de Algemene Rekenkamer dat bij veel culturele instellingen het versterken van ondernemerschap nog onvoldoende van de grond komt. Een gesprek tussen het ministerie en de Algemene Rekenkamer kan de onderbouwing van deze stelling wellicht verhelderen. Bij de ontwerpbegroting 2015 kan de Kamer hierover geïnformeerd worden.

18

Hoe wordt aangekeken tegen het door de Algemene Rekenkamer voorgestelde beleid waarbij cultuursubsidies kunnen worden teruggevorderd, bijvoorbeeld bij onderpresteren?

Dit voorstel wordt gedeeld. In voorkomende gevallen kunnen middelen worden teruggevorderd. Instellingen kunnen echter wel bijvoorbeeld voorgenomen activiteiten die niet zijn uitgevoerd in beginsel compenseren door andere prestaties.

19

Kan de Minister een lijst geven van instellingen waarbij sprake was van onderpresteren?

Nee, dit is niet mogelijk. In tegenstelling tot de subsidieperiode 2005–2008 kan er over de subsidieperiode 2009–2012 niet gesproken worden over onder- en overpresteren. In de cultuurnotaperiode 2005–2008 kregen instellingen die niet presteerden op de norm zoals gesteld in de subsidieplannen een sanctie. Bij een sanctie werd de mate van onderpresteren recht evenredig vertaald naar een korting op de verkregen subsidie. In de periode 2009–2012 is ervoor gekozen om deze specifieke sanctiemaatregel niet langer te handhaven. Het is dan nu ook niet gepast achteraf te spreken over onderpresteren.

20

Wanneer zal er een gesprek met de Algemene Rekenkamer plaatsvinden? Zal de Kamer op de hoogte worden gesteld van deze besprekingen?

Een gesprek met de Algemene Rekenkamer wordt in de zomer gevoerd. De Kamer zal over de uitkomst van dit gesprek in de ontwerpbegroting 2015 worden geïnformeerd.

21

Welke maatregelen kunnen nog genomen worden om ondernemerschap binnen de culturele sector de bevorderen?

Het programma «Ondernemerschap Cultuur» is medio 2012 van start gegaan. Het heeft als doel het versterken van ondernemerschap in de culturele sector. Zowel bij instellingen als bij makers. Het programma bestaat uit vier onderdelen: het leiderschapsprogramma cultuur dat in de zomer 2013 startte; de communicatiestrategie «Cultuur, Daar Geef Je Om» gelanceerd in augustus 2012; de coachingstrajecten fondsenwerving die begin 2014 zijn begonnen en als laatste onderdeel, ondersteuning van individuele makers bij het opbouwen van de beroepspraktijk. De branche is betrokken bij ondersteuning van ondernemerschap. Eventuele nieuwe maatregelen volgen nadat het huidige programma zijn waarde heeft kunnen bewijzen. Jaarlijks worden de belangrijkste onderdelen van het programma gemonitord.

22

Waarom is er een geringe voortgang gemaakt op het wegwerken van de geconstateerde onvolkomenheden? Wat is de ambitie om deze onvolkomenheden weg te werken?

Het oplossen van een onvolkomenheid kent een bepaalde doorlooptijd. De betreffende processen moeten worden aangepakt en verbeteringen moeten worden doorgevoerd. Daarna moet de werking van die beheersing worden aangetoond. Het sturen op het oplossen is in het verleden niet altijd effectief gebleken. De Algemene Rekenkamer geeft aan dat het ministerie in 2013 veel aandacht heeft geschonken aan het verbeteren van de bedrijfsvoering. Dat resulteert in vier van de vijf langlopende onvolkomenheden echter nog niet in het oordeel «opgelost». De verbeteringen in het inkoopbeheer in het bestuursdepartement zijn daarentegen zodanig dat de problemen door de Algemene Rekenkamer wel als opgelost worden beschouwd.

Het ministerie heeft eind 2013 de control om de bedrijfsprocessen op orde te hebben aangescherpt. Qua ambitie betekent dit dat het ministerie streeft alle onvolkomenheden eind 2014 opgelost te hebben. Het is daarbij aan de Algemene Rekenkamer om te oordelen of de gerealiseerde verbeteringen afdoende en voldoende zichtbaar zijn.

23

Hoe kijkt de Minister aan tegen het dilemma dat de Algemene Rekenkamer schetst dat ondanks dat iets inhoudelijk een goede parameter kan zijn, deze door de aard waarop hij gemeten moet worden tot veel controlelasten in het kader van de rechtmatigheid kan leiden? Hoe zou dit in de toekomst zo veel mogelijk voorkomen kunnen worden?

Op basis van (internationale) literatuur en een analyse van het achterstandenbeleid in het buitenland, blijken opleidingsniveau van de ouders, etniciteit, thuistaal en – in mindere mate – huishoudinkomen de beste indicatoren van onderwijsachterstanden te zijn. In de brief aan de Tweede Kamer onderzoek naar aanpassing van de gewichtenregeling van 7 maart 2014 is de Kamer geïnformeerd over de keuze om het opleidingsniveau van de ouders van het kind als indicator te blijven hanteren in de gewichtenregeling.

Om de onrechtmatigheden en de administratieve lasten voor scholen te reduceren zijn de volgende maatregelen genomen die ook zijn vermeld in bovengenoemde brief van 7 maart 2014:

  • Het vereenvoudigen van de uitvoering en het uitbreiden van de ondersteuning, zodat scholen minder fouten maken.

    • Het aantal landenbeschrijvingen wordt uitgebreid en hieraan wordt de naam van de verschillende onderwijssoorten in de landstaal toegevoegd. Dit maakt het voor de school eenvoudig om de corresponderende gewichtencategorie te bepalen.

    • Een standaard ouderverklaringsformulier wordt voorgeschreven. Een standaardformulier kan de foutgevoeligheid verminderen en vereenvoudigt tevens de controle van de leerling administratie op scholen.

    • Scholen die betrokken zijn bij de intensieve controle van hun leerling administratie (zie hieronder), ontvangen een advies op maat over de wijze waarop zij hun administratie kunnen verbeteren.

  • Het aanscherpen van de controle en handhaving, zodat alle scholen zorgvuldig gaan administreren. Behalve door onbekendheid met de regelgeving ontstaan ook fouten doordat sommige scholen onzorgvuldig administreren. Momenteel wordt de leerling administratie intensief gecontroleerd (Kamerstuk 33 400-VIII nr. 140). Met deze controle zal de Staatssecretaris doorgaan totdat het foutpercentage sterk verminderd is. Voor scholen die blijven volharden in het maken van fouten zal een aangescherpt handhavingsbeleid van toepassing zijn.

Daarnaast wordt onderzocht of de benodigde gegevens ook buiten de school om verzameld kunnen worden. Op die manier kunnen fouten vermeden worden. Tegelijkertijd worden de administratieve lasten voor scholen sterk verminderd. Onderzocht wordt of de opleidingsniveaus die door de consultatiebureaus worden geregistreerd hiervoor kunnen worden benut. Voordat een goede afweging gemaakt kan worden, moeten er allerlei juridische, praktische en uitvoeringstechnische vragen worden beantwoord.

24

Op welke wijze gaan de door de Algemene Rekenkamer geconstateerde problemen met betrekking tot de gewichtenregeling, worden aangepakt?

Voor het antwoord wordt verwezen naar de beantwoording onder vraag 23.

25

Op welke wijze kan de doelmatigheid van de gewichtenregeling beter worden aangetoond?

De gewichtenregeling is onderdeel van de lumpsum bekostiging van scholen. Scholen zijn zelf het beste in staat om te bepalen hoe zij de middelen doelmatig inzetten om de risico’s op achterstanden te voorkomen. Zij verantwoorden zich jaarlijks naar OCW over de inzet van de onderwijsmiddelen. In aanvulling hierop is in de regeling prestatiebox opgenomen dat scholen beschrijven hoe zij de verstrekte achterstandsmiddelen hebben ingezet en hoe dit bijdraagt aan het verminderen van de achterstanden van doelgroepleerlingen.

Door daarnaast te stimuleren dat scholen zich in toenemende mate horizontaal verantwoorden aan partijen die dicht bij de school staan en direct belang hebben bij het goed functioneren ervan wordt de mate van doelmatigheid beter aangetoond. Een belangrijk hulpmiddel hierbij is de totstandkoming van Vensters PO, waarin informatie op het gebied van onderwijsopbrengsten, leerlingpopulatie, financiën en personeel wordt gepresenteerd. Zie ook de agenda versterking bestuurskracht onderwijs.

26

Is er een alternatief denkbaar om onderwijsachterstanden aan te pakken? Acht de Minister een alternatief wenselijk en mogelijk?

Nederlandse achterstandsleerlingen doen het internationaal gezien relatief goed in het onderwijs. Dit is het resultaat van het Nederlandse achterstandenbeleid wat al wordt ingezet bij doelgroepkinderen in de voorschool. Deze aanpak is er op gericht om leerlingen een goede start te laten maken op school en de achterstand in te laten halen voor zij aan hun schoolloopbaan beginnen of in de eerste jaren op de basisschool. Daarnaast ontvangen zij ook ondersteuning gedurende hun schoolcarrière. Zoals aangegeven in de brief aan de Tweede Kamer over Onderzoek naar aanpassing van de gewichtenregeling van 7 maart 2014 wordt in kennis over effectief onderwijsachterstandenbeleid geïnvesteerd en worden analyses verricht naar de mate waarin verschillende onderwijsinterventies bijdragen aan het verminderen van achterstanden. Afgezien van het terugdringen van het aantal fouten in de uitvoering van de gewichtenregeling en mogelijke aanpassingen is er nu geen reden voor een alternatieve aanpak.

27

Wat is de reactie van de Minister op de analyse van de Algemene Rekenkamer dat het opleidingsniveau van ouders ook de grondslag vormt voor vve5?

De verdeelsystematiek die in de specifieke uitkeringen gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid 2011 – 2015 wordt gehanteerd, is inderdaad gebaseerd op het relatieve schoolgewicht per gemeente. Dit was overigens ook al zo in de periode die daaraan voorafgaat. Daarbij wordt verondersteld dat het relatieve schoolgewicht in een gemeente (gebaseerd op de gewichtenleerlingen in het basisonderwijs) een goede indicator is voor het aandeel van die gemeente in het aantal peuters met een verhoogd risico op (taal)achterstanden.

28

Hoe staat deze reactie in relatie tot de definitie van een doelgroepkind uit de Wet OKE6? In welke mate identificeren consultatiebureaus kinderen op basis van het opleidingsniveau van de ouders? Zijn hier inderdaad, zoals de Algemene Rekenkamer stelt, aanwijzingen voor?

In de wet Oké is een doelgroep kind gedefinieerd als een kind met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal. De gemeenten stellen voor hun situatie een doelgroepdefinitie vast en zijn vrij om daar eigen keuzes in te maken. Veel gemeenten hanteren inderdaad het opleidingsniveau, zoals in de gewichtenregeling. Er worden ook andere criteria gebruikt zoals de feitelijke taalachterstand.

29

Hoe is de forse toename, met bijna een verdubbeling elke twee jaar, van onrechtmatig ontvangen gewichtengelden te verklaren? Op welke wijze kan dit voor volgende jaren worden voorkomen en welke maatregelen gaan er worden genomen?

In de eerste plaats is het van belang op te merken dat het aantal onregelmatigheden fluctueert en dat het jaar dat de Algemene Rekenkamer als startpunt neemt een opvallend laag hoeveelheid onregelmatigheden laat zien. Het aantal onrechtmatigheden is sindsdien toegenomen naar circa 27%. Er is geen sprake van bijna een procentuele verdubbeling van de onrechtmatigheden elke twee jaar. Voor het antwoord over de maatregelen die worden genomen wordt verwezen naar het antwoord bij vraag 23.

30

Wat is de reden dat het percentage opleidingen met voldoende examenkwaliteit in het mbo7 in 2013 is gedaald ten opzichte van 2012?

Het laatste Onderwijsverslag laat zien dat nog steeds bij te veel opleidingen de examenkwaliteit niet op orde is. Er zijn twee belangrijke tekortkomingen. De ene tekortkoming is dat bij een kwart van de in 2013 onderzochte bekostigde opleidingen gebruik wordt gemaakt van exameninstrumenten die niet voldoen aan de kwaliteitseisen, bijvoorbeeld omdat de dekking van de kwalificatie-eisen uit het kwalificatiedossier niet op orde is of omdat de beoordelingswijze niet duidelijk genoeg is beschreven. De andere belangrijke tekortkoming is dat bij relatief veel opleidingen de examencommissie te weinig zicht heeft op de kwaliteit van de examinering, mede doordat de bevoegdheden niet duidelijk zijn belegd. Examencommissies weten dan bijvoorbeeld niet of de afname betrouwbaar is en hoe de examens in de beroepspraktijk verlopen.

31

Wanneer kunnen we de resultaten verwachten van de reactie op de vraag uit de Kamer in welke mate de gewichtenregeling ook van invloed is op peuters en kleuters die vve-gelden ontvangen?

Het huidige verdeelmechanisme is gebaseerd op het relatieve schoolgewicht van een gemeente. De specifieke uitkering voor het onderwijsachterstandsbeleid – die loopt tot en met 2015 – is gebaseerd op één peildatum, namelijk de schoolgewichten op teldatum 1-10-2009 dat opgegeven is door scholen. In 2014 zal een evaluatie worden uitgevoerd naar de specifieke uitkering waarna een besluit volgt over de periode na 2015.

32

Waarom is de verbetering van de controle niet van de grond gekomen?

De verbetering van de controle is in 2013 van de grond gekomen. Naar aanleiding van het hoge foutpercentage zijn – in plaats van een steekproef – bij basisscholen met relatief veel gewichtenleerlingen de leerlingenadministraties in 2013 en 2014 intensief gecontroleerd. Hierbij is ook geïnvesteerd in kennisoverdracht aan scholen om fouten in de toekomst te voorkomen. Het rapport over de intensieve controle van de leerlingenadministratie zal nader inzicht geven in de oorzaak van het grote aantal fouten. Daarnaast worden aanbevelingen aan het Ministerie van OCW gegeven om hier verbetering in te brengen. Die aanbevelingen worden meegenomen in de aanscherping van de controle en handhaving, zodat alle scholen zorgvuldig gaan administreren. Met deze controle zal worden doorgegaan totdat het foutpercentage sterk verminderd is.


X Noot
1

po: primair onderwijs, vo: voortgezet onderwijs

X Noot
2

Kamerstuk 33 750-VIII, nr. 107.

X Noot
3

DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs

X Noot
4

OCW: Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

X Noot
5

vve: voorschoolse en vroegschoolse educatie

X Noot
6

OKE: Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie (Wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb 2010, 296))

X Noot
7

mbo: middelbaar beroepsonderwijs

Naar boven