33 911 Wijziging van onder meer de Wet participatiebudget en de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake het invoeren van een specifieke uitkering educatie en het vervallen van de verplichte besteding van educatiemiddelen bij regionale opleidingencentra

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Met dit wetsvoorstel wordt een specifieke uitkering met betrekking tot de overige educatie opgenomen in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) in plaats van in de Wet participatiebudget. Opleidingen educatie zijn ingevolge de WEB zowel de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) als de opleidingen gericht op de Nederlandse taal en rekenen. Deze opleidingen gericht op de Nederlandse taal en rekenen (bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b tot en met f, van de WEB) worden aangeduid als overige educatie. In deze toelichting wordt met de term educatie alleen de overige educatie bedoeld, tenzij expliciet anders is aangegeven.

Gemeenten dragen zorg voor een aanbod van opleidingen educatie. De bestedingsvrijheid van gemeenten wordt vergroot en de wettelijke taak voor roc’s om educatie aan te bieden komt te vervallen. Bovendien wordt de herkenbaarheid van het beperkte educatiebudget met een specifieke uitkering gewaarborgd.

1. Inleiding

1.1. Aanleiding

Met de Wet participatiebudget zijn vanaf 2009 de budgetten voor re-integratie, participatie en educatie ondergebracht in het participatiebudget. Deze wet biedt de mogelijkheid om de bestaande schotten tussen de diverse op re-integratie en participatie gerichte budgetten weg te nemen. Daardoor zouden de gemeentelijke middelen voor volwasseneneducatie, en re-integratie samenstromen in één specifieke uitkering voor gemeenten gericht op de arbeidsmarktparticipatie, te weten het participatiebudget. Bij wijze van overgang is echter geregeld dat tot een bij een algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip de gemeenten het educatiebudget bij roc’s moeten besteden aan inkoop van educatieopleidingen. Van deze mogelijkheid om de verplichte besteding bij algemene maatregel van bestuur op te heffen, is door opeenvolgende kabinetten geen gebruik gemaakt. De belangrijkste reden daarvoor was de in die periode actuele ontwikkelingen gekoppeld aan het laten vervallen van de verplichte besteding van educatiemiddelen bij roc’s. Dit zou een grotere onzekerheid tot gevolg hebben voor het binnenhalen van opdrachten voor het verzorgen van educatietrajecten en het daarvoor benodigde personeel. Deze onzekerheid betekende op dat moment een te groot risico voor het publieke bestel.

In het Actieplan mbo «Focus op Vakmanschap 2011–2015» (Kamerstukken II 2010/11, 31 524, nr. 88) is aangegeven, dat gemeenten vooralsnog de verplichting bleven behouden het educatiebudget aan opleidingen Nederlandse taal en rekenen dan wel Nederlands als tweede taal bij roc's te besteden. Vervolgens is in de brief van 30 januari 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 28 760, nr. 33) toegezegd dat er een verkenning naar de toekomst van de educatie zou worden uitgevoerd. De uitkomsten daarvan zouden worden betrokken bij de besluitvorming over de toekomst van de overige educatie.

In december 2012 is het rapport «Educatie op een kruispunt» opgeleverd, waarin vier scenario's met betrekking tot de toekomst van de educatie zijn verkend. Deze zijn vervolgens voorgelegd aan betrokken partijen, te weten MBO Raad, Nederlandse Raad voor Training en Opleiding (NRTO), Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Landelijke Vereniging voor Onderwijsadviseurs (LVO). Alle partijen hebben daarop hun reactie gegeven, die soms tegenstrijdig waren. De VNG en de NRTO zijn voorstander van het loslaten van de bestedingsverplichting bij roc’s. Zij zien hierin een grotere keuzevrijheid voor de gemeenten. De NRTO heeft aangegeven dat particuliere aanbieders een aanbod kunnen verzorgen dat van voldoende kwaliteit is, mede gelet op hun ervaring in het post-initiële domein. De MBO Raad daarentegen is voorstander ervan om de overige educatie net zoals het vavo onder directe aansturing van het rijk te brengen. De MBO Raad heeft ervoor gepleit dat – indien de bestedingsverplichting losgelaten zou worden – er een financiële afwikkeling plaatsvindt om met name de gevolgen ten aanzien van wachtgeld voor de roc’s te ondervangen. De LVO vindt het van belang dat ten minste de bestaande infrastructuur overeind blijft.

Daarnaast is informeel overleg gevoerd met een delegatie van wethouders die binnen hun gemeente belast zijn met de uitvoering van het participatiebudget, waarvan de overige educatie onderdeel uitmaakt.

1.2. Keuze voor bestedingsvrijheid en coördinerende gemeenten

Naar aanleiding van deze verkenning en de reacties daarop alsmede de uitkomsten van het overleg met de wethouders is besloten de doelgroep en daarmee de gedifferentieerde vraag naar Nederlandse taal en rekenopleidingen voorop te stellen. In dat kader is als uitgangspunt voor onderhavig wetsvoorstel genomen dat het educatiebudget bij (coördinerende) gemeenten wordt gelaten, maar de bestedingsverplichting bij roc’s wordt losgelaten. Hierover is de Tweede Kamer geïnformeerd bij brief van 16 mei 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 28 760, nr. 35).

Met ingang van 1 januari 2013 is de bekostiging van het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) teruggelegd bij het Rijk.1 Dat betekent dat deze middelen niet langer via het zogeheten participatiebudget naar de gemeenten gaan om vervolgens – samen met de middelen voor overige educatie – een bestemming te krijgen bij de roc’s. Bovengenoemde wetswijziging schrijft tevens voor dat de middelen die met overige educatie zijn gemoeid, gericht worden ingezet: de middelen moeten worden besteed aan trajecten Nederlandse taal en rekenen en NT2. Overige educatie krijgt zo het karakter van ondersteuning van de realisatie van het Actieplan Laaggeletterdheid 2012–2015.

De meest recente ontwikkeling is dat bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken een wetsvoorstel tot het instellen van een deelfonds voor het sociaal domein in voorbereiding is. Met voornoemd wetsvoorstel wordt erin voorzien dat de middelen voor de bekostiging van de taken en verantwoordelijkheden op het terrein van maatschappelijke ondersteuning (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport), participatie (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) en jeugd (Ministerie van Veiligheid en Justitie en Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) deel uitmaken van en beschikbaar worden gesteld via dit deelfonds sociaal domein, dat wordt opgenomen in de begroting van het gemeentefonds. Met het wetsvoorstel Tijdelijke wet deelfonds sociaal domein wordt het participatiebudget, voor zover het de voorzieningen voor re-integratie betreft, overgeheveld naar het deelfonds sociaal domein.

1.3. Specifieke uitkering

De mogelijkheid om aan te sluiten bij het bovengenoemde deelfonds sociaal domein is verkend. Het beperkte educatiebudget in combinatie met de uiteenlopende taken die gedecentraliseerd worden in het deelfonds sociaal domein, maken echter dat de herkenbaarheid van educatie onder druk komt te staan.

Sinds 2013 zijn educatieopleidingen volledig gericht op de Nederlandse taal en rekenen. Educatie bevindt zich in een transitieperiode en staat, door het laten vervallen van de verplichte besteding van educatiemiddelen bij roc’s, op het punt om voor het eerst over te gaan naar een situatie waarbij gemeenten kunnen kiezen voor meerdere aanbieders om de diverse doelgroepen te bedienen. Bovendien zien de roc’s zich voor de keuze staan of zij al dan niet doorgaan met het aanbieden van educatieopleidingen. Dit betekent een fase van verandering voor niet alleen de roc’s die de afgelopen jaren de opleidingen educatie hebben verzorgd, maar ook voor gemeenten die immers het aanbod van educatie op een andere manier kunnen inrichten afgestemd op de diverse doelgroepen. Gezien deze verandering is een overgang naar de nieuwe situatie in een verantwoord tempo van essentieel belang, zodat gemeenten zich in eerste instantie kunnen focussen op het nieuw in te richten aanbod. Een zekerheid ten aanzien van budget is hiervoor een factor die stabiliteit biedt in de transitieperiode. Met een specifieke uitkering wordt gewaarborgd dat de gemeenten zich kunnen richten op de bestedingsvrijheid van de educatiemiddelen die zij krijgen, middels een geleidelijk traject. De volgende stap zou voorts zijn het verruimen van de beleidsvrijheid van gemeenten, via het opnemen van de educatiemiddelen in het gemeentefonds.

Dit komt ook overeen met de expliciete wens die de VNG en de MBO Raad tezamen hebben uitgesproken tijdens deze verkenning om de middelen via een specifieke uitkering aan regio’s toe te kennen, waarbij er binnen een regio één gemeente wordt aangewezen als ontvanger van de middelen die in dat kader een regierol vervult. Hierdoor kan het maken van afspraken tussen gemeenten en instellingen over de transitieperiode en over de inkoop van opleidingen educatie effectief plaatsvinden.

Een overgang naar het deelfonds sociaal domein betekent dat de educatiemiddelen een zeer beperkt deel van het totale budget uitmaken. Dit totale budget moet evenwel door gemeenten worden ingezet voor een verscheidenheid aan taken binnen het sociaal domein. Het risico hiervan is dat binnen het volledige budget, de aandacht voor educatie relatief beperkt is, met name binnen de transitieperiode. Om die reden is voor een tijdelijke specifieke uitkering gekozen. Na een evaluatie in 2017 wordt bezien of de educatiemiddelen, gelijk met de middelen uit het deelfonds sociaal domein, overgaan naar het gemeentefonds en welke waarborgen daarvoor mogelijk noodzakelijk zijn.

De werkingsduur van het wetsvoorstel wordt niet beperkt. Er is voorzien in een evaluatie van onderhavig wetsvoorstel binnen drie jaar. Aan de hand van deze evaluatie wordt bezien of na deze drie jaren de educatiemiddelen toegevoegd kunnen worden aan het gemeentefonds. Indien uit de evaluatie blijkt dat overgang naar het gemeentefonds niet stuit op onoverkomelijke bezwaren en er geen additionele waarborgen noodzakelijk blijken te zijn dan is met artikel II, onderdeel H, voorzien in de mogelijkheid om de bepalingen inzake de specifieke uitkering en het vaststellen van de contactgemeenten te laten vervallen en de middelen over te hevelen naar het gemeentefonds. Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip treedt artikel II, onderdeel H, in werking. Hiermee wordt mogelijk gemaakt dat de werking van de specifieke uitkering educatie geëvalueerd kan worden en bezien kan worden wanneer en onder welke randvoorwaarden de overgang naar het gemeentefonds kan plaatsvinden.

2. Doelstelling

Gemeenten dragen zorg voor een aanbod van opleidingen educatie. Doel van dit wetsvoorstel is om de voorwaarden binnen de WEB te scheppen voor een specifieke uitkering om de herkenbaarheid van de middelen voor educatie te waarborgen. Bovendien wordt de bestedingsvrijheid van gemeenten vergroot en komt de wettelijke taak voor roc’s om educatie aan te bieden te vervallen. Daardoor kunnen gemeenten bij verschillende aanbieders educatieopleidingen laten verzorgen. De vergroting van de bestedingsvrijheid van gemeenten en daarmee het laten vervallen van de wettelijke taak van de roc’s om opleidingen educatie te verzorgen, wordt in een periode van drie jaar geleidelijk doorgevoerd. De bestedingsregels tijdens de overgangsfase worden nader toegelicht in paragraaf 3 van deze toelichting.

Educatiemiddelen kunnen ingezet worden voor opleidingen gericht op het verbeteren van de Nederlandse taal en de rekenvaardigheden, welke bedoeld zijn voor laaggeletterde Nederlanders en niet-inburgeringsplichtigen die hun beheersing van het Nederlands als tweede taal willen vergroten.

In dat kader is het evenzeer van belang dat eenieder de opleiding kan volgen die het beste aansluit bij haar/zijn wensen, behoeften en mogelijkheden. Door de uitkering toe te kennen aan de regio en te verstrekken aan een coördinerende gemeente binnen die regio wordt geborgd dat er regie gevoerd wordt op onder meer de besteding van de middelen, maar er ook voldoende financiële draagkracht is om zorg te dragen voor het benodigde aanbod van educatieopleidingen.

Bij het aanwijzen van de contactgemeenten zal zoveel als mogelijk aansluiting gezocht worden bij de centrumgemeenten van de arbeidsmarktregio’s. In de wet is gekozen om deze coördinerende gemeenten aan te duiden als «contactgemeente» in plaats van «centrumgemeente». De contactgemeente is een term die in het kader van de bestrijding voortijdige schoolverlaten al gehanteerd wordt in de WEB. Bovendien heeft de centrumgemeente in het kader van de arbeidsmarktregio’s andere taken en verantwoordelijkheden dan die uit voorliggend wetsvoorstel voortvloeien. Beide hebben evenwel een soortgelijke coördinerende rol. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt het mogelijk voor gemeenten om niet alleen educatievoorzieningen bij een roc af te nemen, zoals thans het geval is, maar kunnen gemeenten ook educatieaanbod laten verzorgen door particuliere aanbieders of kunnen gemeenten voorzien in een educatiebehoefte door middel van een traject verzorgd door het buurthuis of de bibliotheek. Gemeenten krijgen met dit wetsvoorstel – via de contactgemeente de mogelijkheid om het educatiebudget in te zetten voor al deze verschillende initiatieven voor educatie en deze waar nodig met elkaar te verbinden.

Gemeenten kunnen op deze manier het educatiebudget inzetten zowel voor opleidingen bij aanbieders die een erkend diploma afgeven («formeel aanbod») als bij aanbieders die geen diploma’s afgeven, maar enkel onderwijs bieden («non-formeel aanbod»). Zowel het formele als het non-formele aanbod zijn gebaseerd op vastgestelde eindtermen die de leerdoelen en het niveau van het educatieaanbod beschrijven. Binnen dit kader kunnen educatieaanbieders hun educatieaanbod inrichten naar de specifieke behoeften van hun doelgroepen. Zo kan een bibliotheek die met vrijwilligers educatie verzorgt, andere vaardigheden benadrukken en een andere onderwijsmethode gebruiken, dan een roc of taalinstituut dat een formeel traject aanbiedt gericht op het behalen van een diploma. Gegeven de grote diversiteit van de doelgroep van educatieopleidingen blijkt in de praktijk dat aan beide soorten onderwijs behoefte is.

Het educatiebudget kan dus zowel voor opleidingen met diploma-erkenning (formeel aanbod) als opleidingen zonder diploma-erkenning (non-formeel aanbod) worden ingezet. Beide soorten onderwijs zijn gericht op de vastgestelde eindtermen.

Het vergroten van de bestedingsvrijheid past binnen de kabinetsdoelstelling om maatwerk te kunnen bieden door het (regionaal) organiseren van sociale dienstverlening door gemeenten dicht bij de burger en onnodige bureaucratie te vermijden. Hierbij staat de individuele ondersteuningsbehoefte van mensen centraal en wordt uitgegaan van actieve betrokkenheid bij het regionaal en lokaal organiseren van deze ondersteuning.

3. Inhoud van het wetsvoorstel, uitwerking van de maatregelen

3.1. Algemeen

Als gevolg van het introduceren van contactgemeenten, de verruiming van de bestedingsvrijheid en het opnemen van de verdeling van de educatiemiddelen in de WEB dient deze laatstgenoemde wet op een aantal punten te worden gewijzigd. Het voorliggende wetsvoorstel brengt geen wijzigingen aan in de doelgroepen, typen educatieopleidingen en de inhoud hiervan. Educatie blijft gericht op het verwerven van vaardigheden Nederlandse taal en rekenen door volwassenen.

De volgende educatieopleidingen worden onderscheiden:

  • opleidingen Nederlandse taal en rekenen, gericht op alfabetisering en op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs;

  • opleidingen Nederlands als tweede taal I en II die opleiden voor het diploma Nederlands als tweede taal, bedoeld in het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal;

  • opleidingen Nederlands als tweede taal, gericht op beheersing van een basisniveau Nederlandse taal;

  • opleidingen Nederlands als tweede taal, gericht op alfabetisering.

Ingevolge artikel 7.1.2 van de WEB kunnen opleidingen educatie worden afgesloten met een examen. Dit is evenwel geen verplichting.

Gemeenten zijn ervoor verantwoordelijk dat alle doelgroepen worden bediend met educatieopleidingen. Voor alle doelgroepen geldt, dat het moet gaan om inwoners van de gemeente van 18 jaar of ouder. Binnen die beperking behoren tot de doelgroepen:

  • analfabeten;

  • laaggeletterden, die hun vaardigheden Nederlandse taal en rekenen willen verbeteren, gericht op het bereiken van het ingangsniveau voor het beroepsonderwijs, zoals vastgesteld met de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen, teneinde eventueel aan een beroepsopleidend traject te kunnen deelnemen;

  • vrijwillige inburgeraars die hun Nederlandse taalvaardigheden beogen te verbeteren door deelname aan een opleiding Nederlands als tweede taal en/of het afleggen van het staatsexamen.

3.2. Eindtermen en diploma-erkenning

Ook de bestaande eindtermen voor educatieopleidingen blijven met onderhavig wetsvoorstel gehandhaafd. Deze eindtermen zijn sinds 1 januari 2013 van kracht en beschrijven de inhoud en het niveau van educatieopleidingen en de onderdelen waaruit een dergelijke opleiding bestaat De eindtermen blijven zodoende een landelijke kwaliteitswaarborg voor de educatie.

Op basis van de eindtermen, die bij ministeriële regeling zijn vastgesteld, kunnen aanbieders diploma-erkenning aanvragen voor educatieopleidingen. Met deze erkenning kunnen cursisten aan de betreffende instelling een educatieopleiding afsluiten met een diploma. Wanneer de wettelijke taak voor roc’s komt te vervallen, dienen ook roc’s diploma-erkenning aan te vragen indien zij de mogelijkheid willen hebben om opleidingen aan te bieden die met een examen kunnen worden afgesloten. Deze mogelijkheid tot diploma-erkenning is reeds opgenomen in de WEB. Educatieaanbieders kunnen diploma-erkenning aanvragen bij DUO. Wanneer een educatieaanbieder diploma-erkenning heeft gekregen, houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op de kwaliteit van die opleiding. Dit ter waarborging van de kwaliteit van de diploma’s. Dit toezicht zal zich in elk geval richten op de kwaliteit van een of meer examens of een of meer onderdelen van een examen alsmede op het onderwijs dat hiertoe voorbereidt. Daarnaast zal de Inspectie van het Onderwijs erop toezien dat voldaan wordt aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 1.4a.1, eerste lid, van de WEB of aan de voorwaarde bedoeld in artikel 1.4a.1, zesde lid, dan wel achtste lid, onderdelen a tot en met e, van de WEB.

Naast opleidingen waarvoor diploma-erkenning is afgegeven, kunnen contactgemeenten opleidingen laten verzorgen door aanbieders die niet over een dergelijke erkenning beschikken. Voor bepaalde doelgroepen is het immers niet noodzakelijk dat deelnemers een diploma halen en gaat het hoofdzakelijk over het verhogen van de basisvaardigheden Nederlandse taal en/of rekenen met directe toepasbaarheid in de praktijk. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een analfabete grootouder die graag zijn/haar kleinkinderen zou willen voorlezen. Door het mogelijk te maken educatieopleidingen aan te laten bieden zowel door aanbieders mét diploma-erkenning als door aanbieders zonder diploma-erkenning wordt maximale vrijheid geboden en kan een optimale mix van educatievormen aangeboden worden, gericht op de verschillende doelgroepen en hun specifieke behoeften.

3.3 Regio’s met contactgemeenten

Voor samenhang van het beleid en adequate financiële draagkracht om een infrastructuur voor educatieaanbod in stand te houden, is het noodzakelijk dat gemeenten binnen regio’s samenwerken.

Aanwijzing regio’s met contactgemeenten

Om te garanderen dat er een landelijk dekkende regio-indeling is op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel en te zorgen voor een congruente indeling, zullen regio’s bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld, waarbij voor elke regio een contactgemeente wordt aangewezen. De belangrijkste redenen om de regio’s direct aan te wijzen en daarbij de contactgemeenten vast te stellen zijn de volgende.

Om te voorkomen dat er extra bestuurlijke drukte ontstaat doordat er nieuwe regio-indelingen worden gevormd, worden de regio’s aangewezen. Bij deze aanwijzing wordt aansluiting gezocht bij een reeds bestaande regio-indeling, zodat er geen extra overleggremia ontstaan. Hiermee wordt voortgebouwd op de bestaande infrastructuur, waarbij gemeenten in het kader van de toeleiding tot de arbeidsmarkt van onderop regio’s met centrumgemeenten hebben gevormd. Het uitgangspunt van de indeling zijn daarom de 35 arbeidsmarktregio’s waarbij de bijbehorende centrumgemeenten worden aangewezen als contactgemeenten. Deze indeling sluit goed aan bij de verbinding tussen onderwijs en arbeidsmarkt in het kader van participatie. Dit wordt ook door de VNG als zodanig uitgedragen. In de overleggen die binnen het kader van de arbeidsmarktregio gevoerd worden kan het overleg over educatie op een simpele wijze ingepast worden. De algemene maatregel van bestuur zal ter consultatie worden voorgelegd aan gemeenten.

Daarnaast ligt er aan de directe aanwijzing ook een praktische overweging ten grondslag. De beoogde inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is januari 2015. In verband met de uit te voeren taken binnen de regio, waarbij de contactgemeente een coördinerende rol krijgt, en het verstrekken van de budgetten aan die contactgemeenten moeten de regio’s en de daarbij behorende contactgemeenten tijdig bekend zijn. Bovendien is het zaak dat gemeenten zo spoedig mogelijk duidelijkheid krijgen over de landelijke indeling in regio’s en de bijbehorende budgetten. Daarnaast moeten de contactgemeenten zich kunnen voorbereiden op de coördinerende rol die zij moeten vervullen binnen hun regio.

Bovendien worden met de directe aanwijzing van regio’s en het aansluiten bij een bestaande regio-indeling additionele administratieve lasten voorkomen. Wanneer zou zijn gekozen om nieuwe regio’s van onderop te laten ontstaan, met als terugvaloptie de mogelijkheid om deze aan te wijzen bij algemene maatregel van bestuur, was monitoring noodzakelijk geweest om de regiovorming in beeld te brengen.

Coördinerende rol contactgemeenten

De contactgemeente heeft een coördinerende taak en dient in dat verband:

  • 1. in overleg met de colleges van burgemeester en wethouders in de overige gemeenten in de regio, zorg te dragen voor de totstandkoming van een regionaal programma van educatievoorzieningen

  • 2. afspraken te maken met aanbieders van opleidingen educatie overeenkomstig het overeengekomen regionaal programma en

  • 3. de overige werkzaamheden die verband houden met het regionaal programma te coördineren.

Ad 1. De contactgemeente stelt in overleg met de andere gemeenten binnen de regio ten behoeve van de educatie een overkoepelend programma op waarin alle aspecten van het educatie aanbod in de regio zijn opgenomen. In dit programma dient tevens de uitvoering van de werkzaamheden door een andere gemeente dan de contactgemeente te worden vastgelegd. Op die manier wordt mogelijk gemaakt dat de werkzaamheden die op het lokale niveau liggen ook daar belegd worden, zodat dicht bij de burger met name non-formele educatie georganiseerd kan worden.

Ad 2. De contactgemeente maakt afspraken met aanbieders over de noodzakelijke regionale voorzieningen en verstrekt de financiering daarvoor aan de aanbieders. Dit vindt plaats overeenkomstig het door de contactgemeente opgestelde regionaal programma dat in overleg met de overige gemeenten in de regio is opgesteld.

Ad 3. De contactgemeente coördineert de overige werkzaamheden die verband houden met het regionaal programma. Dit speelt bijvoorbeeld wanneer individuele gemeenten of samenwerkende gemeenten op subregionaal niveau (zoals een intergemeentelijke sociale dienst) delen van het regionaal programma voor educatie uitvoeren en hiervoor afspraken maken met lokale aanbieders zoals bibliotheken, welzijn- en vrijwilligersorganisaties. In dit geval kan een gemeenschappelijke regeling worden aangegaan om te regelen dat de contactgemeente een deel van de educatiegelden kan overboeken naar de desbetreffende gemeente(n).

Toegankelijkheid voor de doelgroep dient voorop te staan. In eerste instantie dient de contactgemeente er zorg voor te dragen dat de doelgroepen in alle gemeenten in de betreffende regio gebruik kunnen maken van de educatievoorzieningen die met behulp van de uitkering tot stand zijn gekomen. Indien het overige werkzaamheden (als bedoeld onder 3) betreft, zal de uitvoerende gemeente verantwoordelijk zijn voor de toegankelijkheid. Toegankelijkheid voor de doelgroep betekent ook dat deelnemers in staat kunnen worden gesteld om delen van educatieopleidingen te volgen ten einde (samenhangende) delen van de eindtermen te verwezenlijken.

De contactgemeente vervult zodoende met name een regierol bij het tot stand brengen en onderhouden van een dekkende regionale infrastructuur voor educatievoorzieningen. Dit houdt tevens in dat de contactgemeente verantwoordelijk is voor de monitoring van deze infrastructuur. De contactgemeente is bovendien eerste aanspreekpunt voor het Rijk ten aanzien van voornoemde activiteiten. Ook moet de contactgemeente verantwoording afleggen aan het Rijk met betrekking tot het volledige bedrag aan educatiemiddelen van de regio.

3.4. Verruiming bestedingsvrijheid

Met dit wetsvoorstel komt de wettelijk taak van roc’s om educatie te verzorgen te vervallen. Daarmee krijgen contactgemeenten de vrijheid om ook voor andere aanbieders van educatie dan roc’s te kiezen. Een open markt kan leiden tot een gedifferentieerder en kwalitatief hoogstaand aanbod van opleidingen educatie. Bovendien is maatwerk beter mogelijk en kan de verbinding makkelijker worden gelegd met andere verantwoordelijkheden van de gemeente. Bijvoorbeeld:

  • Een werkloze laaggeletterde 55-plusser die in het kader van zijn re-integratie een formele dan wel non-formele educatieopleiding volgt opdat hij zijn inzetbaarheid op de arbeidsmarkt vergroot;

  • Een allochtone vrouw die als gevolg van het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal in een isolement verkeert en middels een opleiding NT2 deel kan nemen aan het maatschappelijke verkeer;

  • Een werknemer die boventallig is en door een beperkte rekenvaardigheid geen andere loopbaanstappen kan maken, maar door het volgen van een educatieopleiding gericht op rekenen zijn kansen op de arbeidsmarkt kan vergroten.

3.5. Aanbod educatie

De contactgemeente heeft een coördinerende rol, zoals hierboven beschreven. Iedere individuele gemeente draagt zorg voor een voldoende aanbod van educatie binnen het beschikbare budget. Dit betekent dat elke gemeente zelf inzicht dient te hebben in de behoefte aan educatie bij de diverse doelgroepen en die behoefte inbrengt in het overleg over het regionaal programma. In dat overleg dient een verantwoordelijke afweging te worden gemaakt met betrekking tot de aan te bieden voorzieningen. Indien blijkt dat de contactgemeente de coördinerende rol niet naar behoren uitvoert, zal een bestuurlijk gesprek worden gearrangeerd. De Minister heeft de mogelijkheid om bij ernstige tekortkomingen in het passend bedienen van alle doelgroepen, conform de escalatieladder, als ultimum remedium in te grijpen op basis van artikel 124b juncto artikel 124 van de Gemeentewet. Met de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel worden contactgemeenten verantwoordelijk voor het waarborgen van de kwaliteit van educatieopleidingen, waarvoor geen diploma-erkenning is verkregen. Het zal dan bijvoorbeeld gaan om vrijwilligersorganisaties en alfabetiseringstrajecten bij de bibliotheek. Om contactgemeenten in staat te stellen de kwaliteit te waarborgen van educatieopleidingen waarvoor geen diploma-erkenning is verkregen, heeft de VNG aangegeven in samenwerking met betrokken partners een servicedocument beschikbaar te stellen. In dit document zullen handreikingen voor het regionaal educatieplan staan, kaders voor de financiering van het educatieaanbod en concrete richtlijnen worden opgenomen voor de borging van de kwaliteit van non-formele educatieopleidingen. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van de ervaringen die zijn opgedaan met de ondersteuning vanuit het Actieplan Laaggeletterdheid, de pilotprogramma's Taal voor het Leven en de expertise van de Inspectie voor het Onderwijs. Zodoende worden gemeenten ondersteund in het verzorgen van een passend en kwalitatief aanbod voor alle doelgroepen. Tot slot gaat de regering ervan uit dat de gecontracteerde educatieaanbieders goed in staat zijn om het educatieaanbod voor alle doelgroepen naar tevredenheid en met voldoende waarborgen voor kwaliteit te organiseren.

Indien educatie-aanbieders diploma’s willen afgeven, dan dienen zij bij DUO een diploma-erkenning aan te vragen. Hierdoor is geborgd dat de afgegeven diploma’s van voldoende kwaliteit zijn. Op deze wijze wordt de kwaliteitsborging van beide typen opleidingen gerealiseerd.

Het belangrijkste verschil tussen formeel en non-formeel aanbod betreft de mogelijkheid tot examinering en diplomering. Deze mogelijkheid bestaat alleen voor het aanbod dat wordt verzorgd door aanbieders met diploma-erkenning. In praktijk zal blijken dat formeel en non-formeel aanbod ook wat betreft de vormgeving van het onderwijs, en de gekozen werkwijzen en methoden, zullen verschillen. Zo zal non-formeel aanbod, bijvoorbeeld door vrijwilligersorganisaties, bibliotheken en buurtcentra, naar verwachting een laagdrempeliger karakter kennen en zullen de educatieopleidingen die door deze aanbieders worden verzorgd nadrukkelijker gericht zijn op de stapsgewijze verwezenlijking van delen van de eindtermen, in plaats van de systematische voorbereiding op het succesvol afleggen van een examen.

Voor zowel educatieopleidingen waarvoor diploma-erkenning wordt afgegeven als voor opleidingen zonder deze erkenning blijven de landelijk vastgestelde eindtermen gehandhaafd. Dit waarborgt de kwaliteit en stelt kaders aan de inhoud van educatieopleidingen, die gefocust zijn op Nederlandse taal en rekenen. Een opleiding educatie is derhalve voor beide typen educatieaanbod (formeel en non-formeel) gericht op de verwezenlijking van (samenhangende delen van) eindtermen. Contactgemeenten verzorgen educatieopleidingen vanuit de educatiemiddelen. Het educatiebudget kan worden ingezet ten behoeven van alle kosten die noodzakelijkerwijs gemaakt worden in het kader van het verzorgen van een opleiding educatie. De door de contactgemeente verzorgde opleidingen educatie vormen samen een aanbod educatie dat is gericht op de verwezenlijking van eindtermen en de verschillende doelgroepen van educatie passend bedient.

3.6. Verdeelmaatstaven

Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden de educatiemiddelen op basis van de WEB verdeeld in plaats van via de Wet participatiebudget. De middelen zullen net als in het participatiebudget worden verdeeld op basis van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen maatstaven, met als verschil dat daar waar de middelen thans naar individuele gemeenten gaan, deze met onderhavig wetsvoorstel voor alle gemeenten binnen een regio worden overgemaakt aan de contactgemeente. De verdeling van de middelen vindt plaats aan de hand van voor elke gemeente gelijkelijke geldende maatstaven. Op basis van de verdeelmaatstaven wordt het budget per gemeente berekend. De uitkering die aan contactgemeente verstrekt wordt, is de optelsom van deze budgetten. De verdeelmaatstaven worden neergelegd in een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgelegde berekeningswijze. Hierbij zal gekozen worden voor objectieve maatstaven. Daarbij wordt gedacht aan het aantal volwassenen inwoners van de desbetreffende gemeenten, waarbij rekening wordt gehouden met opleidingsniveau en de etnische achtergrond van die inwoners.

3.7. Verantwoording

Contactgemeenten ontvangen per kalenderjaar middelen ten behoeve van educatie. Hierover moet zij zich na ieder kalenderjaar verantwoorden. Deze verantwoording zal door contactgemeenten ingediend moeten worden via SiSa (Single information, Single audit; dit is het reguliere verantwoordingsmodel voor specifieke uitkeringen). Indien er sprake is van onderuitputting van de middelen of de middelen onrechtmatig zijn besteed, wordt de uitkering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel teruggevorderd. Wanneer de contactgemeente verzuimt tijdig verantwoordingsinformatie te verstrekken, kan het volledige bedrag worden teruggevorderd. Daarnaast is de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur een gemaximeerd deel van de niet-bestede uitkering te reserveren door de contactgemeente voor bestedingen in volgende begrotingsjaren.

3.8. Bestedingsregels tijdens de overgangsfase

Contactgemeenten en roc’s maken samen afspraken over een aflopende bestedingsverplichting bij gemeenten. De verantwoordelijkheid ligt bij contactgemeenten om educatie vorm te geven op een wijze die aansluit bij de regionale en lokale behoeften van de doelgroep. De verwachting is dat contactgemeenten, gezien het aantal laaggeletterden in Nederland, een gedeelte van de educatiemiddelen zullen besteden aan opleidingen educatie, verzorgd door roc’s. Hierover hebben de MBO Raad en de VNG reeds bestuurlijk overleg gehad. Zij zijn overeengekomen dat de educatie-activiteiten bij roc’s op een verantwoorde wijze worden afgebouwd.

De reden voor een gefaseerde invoering is dat zodoende de mogelijkheid ontstaat om toe te groeien naar de meest passende systematiek en werkwijze.

In dit wetsvoorstel is in een overgangsbepaling geregeld dat contactgemeenten een percentage van de uitkering in de jaren 2015 tot en met 2017, dienen te besteden aan opleidingen educatie, tenzij door de contactgemeente en een roc een andere afbouw overeengekomen is.

Dit percentage wordt geleidelijk verlaagd van 75% in 2015, naar 50% in 2016, 25% in 2017 en uiteindelijk nihil in 2018. Op deze wijze wordt de afbouw van de bestedingsverplichting bij roc’s vormgegeven indien de contactgemeente met een roc geen andere afbouw overeenkomt. Het betreft hierbij een minimumpercentage voor het geval partijen niet tot overeenstemming kunnen komen. Het staat de contactgemeente echter vrij om contractueel af te spreken dat een lager dan wel hoger deel van de bestede middelen ingezet wordt bij het roc. Om naar beneden af te wijken moet de contactgemeente en het roc tot overeenstemming komen. Een dergelijke afspraak kan alleen worden gemaakt met het roc waarmee een gemeente binnen de regio in het jaar voorgaand aan de inwerkingtreding van deze wet een relatie had. Voor een nadere toelichting en voorbeelden wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel IV.

Omdat het verzorgen van opleidingen educatie door roc’s gedurende de afbouwperiode nog een wettelijke taak is, behoren deze opleidingen tot het bekostigd onderwijs. Op grond van jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (o.m. de zaken 263/86, Humbel en C-109/92, Wirth) vallen de door roc’s aangeboden opleidingen educatie dan ook niet onder het vrij verrichten van diensten. Dit heeft tot gevolg dat ook de Europese aanbestedingsregels – als concretisering van het vrij verrichten van diensten – niet van toepassing zijn op opdrachten die betrekking hebben op opleidingen educatie van gemeenten aan roc’s.

3.9. Cursusgeld en eigen bijdrage van de deelnemer

Doordat roc’s met de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel niet langer verplicht zijn om educatietrajecten aan te bieden, vervalt het landelijk vastgestelde cursusgeld voor opleidingen Nederlands als tweede taal I en II. Ook andere aanbieders dan roc’s, die niet gehouden zijn aan de verplichting om een eigen bijdrage van deelnemers te vragen, kunnen educatieopleidingen aanbieden. De regering gaat ervan uit dat contactgemeenten in samenspraak met de overige gemeenten in de regio, teneinde de diverse doelgroepen optimaal te bedienen, een verantwoordelijke afweging maken betreffende het eventueel vragen van een eigen bijdrage. De regering gaat ervan uit dat deze bijdrage de kostprijs in geen geval zal overschrijden.

4. Gevolgen voor doelgroepen, uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en roc’s

Ruimere bestedingsvrijheid ten aanzien van educatie heeft tot gevolg dat gemeenten meer keuzevrijheid hebben in het vormgeven van het gemeentelijk sociaal beleid en het beleid ten aanzien van educatie. Hierdoor kan meer maatwerk worden geleverd aan de diverse doelgroepen die gebruik kunnen maken van het educatieaanbod.

4.1. Gemeenten kunnen de verschillende doelgroepen beter bereiken

Het uitgangspunt van de regering is dat eigen initiatief en eigen verantwoordelijkheid van de burger op lokaal niveau maximaal gefaciliteerd en gestimuleerd dienen te worden. De gemeenten zijn hiervoor de aangewezen bestuurslaag. Actieve deelname aan de maatschappij is niet alleen een zaak van de overheid, maar ook van de burgers zelf. De overheid wil hiervoor waar nodig ondersteuning bieden die aansluit op de behoefte van burgers en hun eigen mogelijkheden. Gemeenten zijn de aangewezen bestuurslaag om dit te realiseren; zij kunnen voorzien in de noodzakelijke integrale benadering en kunnen beter inspelen op de rol van het sociale netwerk rond de burger.

De doelgroepen van educatie vertonen een dusdanig grote mate van diversiteit dat zij op verschillende plekken en op verschillende manieren aangesproken dienen te worden. Gemeenten staan dichter bij de burger en zijn daarmee beter in de positie om de doelgroepen van educatie te traceren, activeren en motiveren. Doordat gemeenten met het voorliggende wetsvoorstel meer beleids- en bestedingsvrijheid krijgen, kunnen zij deze diverse doelgroepen beter bedienen met maatwerktrajecten die aansluiten bij de individuele behoeften, verwachtingen en belevingswereld.

4.2. Gevolgen voor de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid

Gemeenten hadden reeds een rol in de uitvoering van educatie, maar krijgen met dit wetsvoorstel een grotere vrijheid en daarmee ook meer verantwoordelijkheid. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het opstellen van beleid ten aanzien van educatie,het uitzetten van taken bij derden en het borgen van een kwalitatief educatieaanbod voor alle doelgroepen. Deze taken vereisen meer inzet binnen het gemeentelijke ambtenarenapparaat van de contactgemeenten.

De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft aangegeven dat het wetsvoorstel uitvoerbaar is. DUO voorziet de volgende werkzaamheden op basis van dit wetsvoorstel en de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur:

  • a. berekenen welk deel van het totale educatiebudget aan elke regio toekomt,

  • b. regionale educatiebudgetten uitkeren aan contactgemeenten en

  • c. jaarlijks in SiSa nagaan of de middelen zijn besteed aan educatie en eventueel terugvorderen.

De Inspectie van het Onderwijs acht het wetsvoorstel handhaafbaar.

4.3. Gevolgen voor de roc’s

Roc’s zullen als gevolg van voorliggende wetsvoorstel niet langer de enige aanbieders van educatieopleidingen zijn. Bovendien hebben roc’s – nadat de wettelijke taak is komen te vervallen – niet langer automatisch diploma-erkenning voor educatie-opleidingen. Dit houdt in dat educatie een contractactiviteit wordt en dat voor formele opleidingen diploma-erkenning op basis van artikel 1.4a.1 van de WEB aangevraagd moet worden bij DUO. Sommige roc’s zullen wellicht besluiten niet langer educatie aan te bieden. Gemeenten en roc’s zijn samen verantwoordelijk voor een zorgvuldige overgang naar de nieuwe situatie, waartoe reeds met de invoering van de Wet participatiebudget in 2009 was besloten. De regering gaat ervan uit dat gemeenten en roc’s in goed overleg elkaar de tijd en ruimte gunnen om zich op de nieuwe situatie voor te bereiden.

4.4 Relatie met landelijk ondersteuningsbudget

Op rijksniveau vindt nog nadere besluitvorming plaats ten aanzien van de toewijzing van de beschikbare middelen voor de ondersteuning van de activiteiten op het terrein van laaggeletterdheid. Deze middelen worden thans zowel structureel als incidenteel ingezet om de regionale uitvoering te ondersteunen met handreikingen, materialen en onderzoeken. De contactgemeenten kunnen hiervan gebruik maken.

5. Financiële gevolgen voor de rijksbegroting

De beschikbare middelen (€ 53,4 mln) voor educatie op artikel 4 van de OCW-begroting (hoofdstuk VIII) zullen op grond van artikel 2.3.1 van de WEB per 1 januari 2015 worden verdeeld over bij of algemene maatregel van bestuur aan te wijzen contactgemeenten. Er zijn dus geen financiële gevolgen voor de rijksbegroting. Gemeenten zijn er zelf voor verantwoordelijk om, mogelijk in regionaal verband, kennis, ervaringen en infrastructuren te verbinden en te delen teneinde tot een zo doelmatig mogelijke besteding van de middelen voor educatie te komen.

6. Administratieve lasten en gevolgen voor de regeldruk

Voor contactgemeenten levert het voorliggende wetsvoorstel additionele administratieve lasten op. De verantwoording zal door contactgemeenten op regionaal niveau worden ingediend. Voor de overige gemeenten binnen de regio zal er een administratieve lastenvermindering zijn. Als gevolg van deze twee tegengestelde bewegingen, zal de netto administratieve lastensdruk van de regio als geheel gelijk blijven.

Instellingen en bedrijven die een diploma-erkenning wensen te verkrijgen, kunnen een verzoek hiertoe indienen bij DUO. Dit leidt tot administratieve belasting voor DUO en de betreffende aanbieders. Naar verwachting zullen er na de overgangsperiode, dat wil zeggen in de aanloop naar 1 januari 2018 en de periode daarna, in totaal circa 50 aanbieders een verzoek tot diploma-erkenning indienen. Hiermee zou, in de aanloop naar de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel, het aantal aanbieders van educatie ongeveer gelijk blijven aan het huidige aantal. Afgezien van deze eerste groep verzoeken, zullen er naar verwachting jaarlijks circa 5 aanbieders een verzoek tot diploma-erkenning indienen. De tijdsinspanning die het de aanbieder kost om een verzoek tot diploma-erkenning in te dienen, ligt op circa 15 uur. De kosten per uur zijn € 50,–. Daarmee komen de totale kosten op 15 uur x € 50,– = € 750,– per aanbieder.

Instellingen en bedrijven die diploma-erkenning hebben verkregen, dienen deelnemersgegevens te registreren in BRON, net zoals roc’s dit thans reeds verplicht zijn te doen. Met de middelen voor educatie worden thans jaarlijks circa 8000 deelnemers bereikt. Een inschatting is dat na de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel ongeveer een kwart van dit aantal aan een instelling met diploma-erkenning een opleiding zal volgen. In BRON dienen, alleen door instellingen met diploma-erkenning, per deelnemer een aantal velden te worden ingevuld. De tijdsinspanning die gemoeid is met één veld wordt, inclusief voorwerk en de benodigde controle, geschat op ongeveer 5 minuten. Uitgaande van 50 aanbieders met diploma-erkenning, 10 verplichte velden per deelnemer en 2000 deelnemers die bij een instelling met diploma-erkenning een educatieopleiding volgen, komt dit, bij een evenredige verdeling van de deelnemers over de instellingen, gemiddeld neer op circa 33,3 uur aan administratieve lasten per instelling per jaar (2000 deelnemers X (10 velden X 5 minuten)) / 50 aanbieders). Uitgaande van een tarief van eveneens € 50,– per uur komt dit neer op een totaal van € 1.665,– per instelling per jaar.

Wanneer de wettelijke taak om educatie aan te bieden vervalt voor roc’s, dan vervalt daarmee ook de plicht om deelnemersgegevens in BRON te registreren. Uitgaande van een totaal van 8000–deelnemers en een gemiddeld aantal deelnemers van (8000 / 60) 133 per instelling, komen de administratieve lasten op (133 deelnemers X 10 velden X 5 minuten) circa 111 uur per instelling per jaar. Uitgaande van een tarief voor bekostigde instellingen van € 50,– per uur komt dit neer op een totaal van € 5.550,– per instelling per jaar.

De totale met dit wetsvoorstel gemoeide besparing op administratieve lasten bedraagt:

Oude situatie: 8000 deelnemers * 10 velden * 5 minuten bij € 50 uur-tarief = € 333.333,–

Nieuwe situatie: 2000 deelnemers * 10 velden * 5 minuten bij € 50 uur-tarief = € 83.333,–

Structurele besparing op BRON-inschrijving is dan het verschil van € 250.000,–

De diploma-erkenning kost structureel 5 * € 750- = € 3.750,– per jaar en 50 * 750 = € 37.500,– in het eerste jaar.

Totale besparing in jaar 1: € 250.000 – € 37.500 = € 187.500,–

Structurele totale besparing wordt € 250.000 – € 3.750 = € 246.250,–

7. Overleg met VNG, MBO Raad, NRTO, LVO en andere belanghebbenden

Het voorliggende wetsvoorstel is voorgelegd aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), MBO Raad, Nederlandse Raad voor Training en Opleiding (NRTO), Landelijke Vereniging Onderwijsadviseurs (LVO) en de Stichting Lezen & Schrijven2.

Als gevolg van de lang bestaande verplichting van gemeenten om educatie bij roc’s in te kopen, is de MBO Raad betrokken geweest bij het besluitvormingsproces om gemeenten meer bestedingsvrijheid te geven. Onverlet dat de MBO Raad in eerste instantie geen voorstander ervan is om de bestedingsverplichting bij roc’s los te laten, is de MBO Raad, in overleg met de VNG van mening dat er nu een goede basis ligt voor een zorgvuldig overgangstraject.

De VNG is positief over de voorliggende wetswijzigingen. Gemeenten en particuliere aanbieders krijgen met de voorliggende wijzigingen namelijk een grotere vrijheid, respectievelijk toegang tot de educatiemarkt.

Op 18 december 2013 hebben de VNG en MBO Raad benadrukt dat het voor een doelmatige besteding van educatiemiddelen in de regio niet erg effectief is als de educatiemiddelen door gemeenten individueel zouden worden besteed. Daarom hebben zij gezamenlijk voor dit specifieke geval de expliciete wens uitgesproken om de educatiemiddelen per 1 januari 2015 toe te kennen aan de 35 centrumgemeenten van de arbeidsmarktregio’s zodat het maken van afspraken tussen gemeenten en instellingen over de inkoop van educatietrajecten effectief kan plaatsvinden. Omdat een uitkering van educatiemiddelen aan centrumgemeenten, in plaats van aan individuele gemeenten, zich moeilijk verhoudt met de systematiek van het sociaal deelfonds dat met de decentralisaties naar gemeenten in 2015 wordt ingesteld, blijft de uitkering van educatiemiddelen geschieden op basis van een specifieke uitkering.

Daarnaast zijn de VNG en MBO Raad akkoord dat er een geleidelijke afbouw van de besteding van educatiemiddelen bij roc’s plaatsvindt. Zij hebben de wens uitgesproken dat een dergelijke afbouw wettelijk wordt vastgelegd. Deze wens wordt met dit wetsvoorstel gefaciliteerd.

Het advies van de LVO d.d. 21 december 2012 sluit ook bij het standpunt van de VNG en de MBO Raad dat het voor een doelmatige besteding van educatiemiddelen in de regio niet erg effectief is als de educatiemiddelen door gemeenten individueel zouden worden besteed. De LVO geeft wel de voorkeur eraan dat ten minste de bestaande infrastructuur overeind blijft.

De NRTO is positief over het uitgangspunt dat de verplichte inkoop bij roc’s wordt losgelaten maar vindt dat deze in 2015 volledig moet worden ingevoerd. Ze is een tegenstander van de overgangsregeling zoals die nu in het wetsvoorstel is opgenomen omdat deze in haar ogen niet uit gaat van de belangen van de deelnemer maar van gevestigde posities. De NRTO is van mening dat de deelnemers geen belang hebben bij (gedeeltelijke) handhaving van een bestedingsverplichting bij roc’s tot 2018.

De Stichting Lezen & Schrijven is positief over de keuze voor een specifieke uitkering. Daarnaast is zij van mening dat de geschetste overgangsregeling partijen de tijd biedt om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie. Dit zal de deelnemers volgens de stichting ten goede komen. De Stichting Lezen & Schrijven stelt ten slotte dat de landelijke infrastructuur ondersteuning kan bieden aan centrumgemeenten.

Gelet op de reacties kan onderhavig wetsvoorstel in overwegende mate rekenen op draagvlak onder de uitvoerende belanghebbenden. Gelet op langdurige bekostigingsrelatie tussen gemeenten en roc’s is het niet mogelijk om gehoor te geven aan de wens van de NRTO om direct de volledige bestedingsvrijheid in te voeren. Er is daarom voor gekozen een verantwoord tijdspad te hanteren, waarbij de mogelijkheid wordt geboden dat contactgemeenten met roc’s overeenkomen dat sneller wordt afgebouwd.

II. Artikelsgewijs

Artikel I (artikelen 1, 2, 3, 7 en 14 Wet partipatiebudget)

Alle bepalingen die betrekking hebben op educatie worden uit de Wet participatiebudget geschrapt omdat de educatiemiddelen niet meer onder het participatiebudget vallen. Door het vervallen van de wettelijke basis, vervallen ook de volgende onderdelen van het Besluit participatiebudget:

Artikel 1, begripsbepalingen certificaat staatsexamen NT2 I of II, contactuur, cursus basisvaardigheden, overeenkomst uitkering educatie, staatsexamen NT2 I of II, startkwalificatie, vavo en vavo-diploma.

Paragraaf 2 (Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).

Artikel II, onderdeel A (artikel 1.1.1 WEB)

De begripsbepaling van «uitkering» wordt geschrapt. Aan deze begripsbepaling is geen behoefte meer omdat de uitkering wordt geregeld in de WEB en niet meer in de Wet participatiebudget. Bovendien worden alle bepalingen over de uitkering opgenomen in één titel (titel 3 van hoofdstuk 2 van de WEB).

Artikel II, onderdeel B (artikel 1.3.1 WEB)

In artikel 1.3.1 WEB, dat gaat over opleidingen die moeten of kunnen worden verzorgd door roc’s, vervallen alle bepalingen over opleidingen educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b tot en met f, WEB. Dit houdt verband met het vervallen van de verplichte besteding van educatiemiddelen bij roc’s op grond van artikel I van dit wetsvoorstel. Hiermee komt de diploma-erkenning die roc’s automatisch hebben in verband met de uitvoering van de wettelijke taak te vervallen. Het wordt daarmee een contractactiviteit en net zoals particuliere aanbieders dienen roc’s – als zij opleidingen educatie willen afsluiten met een diploma – erkenning op basis van artikel 1.4a.1 van de WEB aan te vragen bij DUO. Daarnaast kunnen roc’s in de toekomst ook non-formele opleidingen educatie verzorgen, net als de andere aanbieders die nu kunnen toetreden tot de educatiemarkt. Voor de duidelijkheid is het nieuwe artikel 1.3.1, tweede lid, geheel uitgeschreven. De tekst komt overeen met het huidige onderdeel a van artikel 1.3.1, tweede lid.

Artikel II, onderdeel C (artikelen 1.3.2a en 1.3.3 WEB)

Dit onderdeel past verwijzingen naar het vijfde lid van artikel 1.3.1 WEB aan in verband met de vernummering van dat lid tot vierde lid.

Artikel II, onderdeel D (artikel 1.3.5 WEB)

De bepaling dat roc’s zorgdragen voor een zorgvuldige afstemming tussen opleidingen voor educatie en beroepsopleidingen wordt versmald tot een zorgvuldige afstemming tussen opleidingen vavo (een van de vormen van educatie) en beroepsopleidingen. De reden hiervan is dat het verzorgen van de andere vormen van educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b tot en met f, van de WEB in de toekomst geen wettelijke taak meer is van een roc.

Artikel II, onderdeel E (artikel 1.4a.1 WEB)

In het eerste lid van artikel 1.4a.1 wordt de verwijzing naar titel 6 van hoofdstuk 7 geschrapt. Dit is een technische aanpassing, omdat deze titel, die betrekking had op de commissie van beroep voor de extern gelegitimeerde examens, per 1 augustus 2004 is vervallen. Bovendien wordt in het eerste lid de verwijzing naar artikel 8.1.1d, eerste volzin, van de WEB vervangen door een verwijzing naar artikel 8.1.1d van de WEB. Deze aanpassing houdt verband met het vervallen van de tweede en derde volzin van artikel 8.1.1d (zie de toelichting op artikel II, onderdeel L).

In het derde lid vervalt de bepaling dat een instelling geen diploma-erkenning kan vragen voor een opleiding educatie waarvoor zij een bedrag als bedoeld in artikel 2.3.3 WEB ontvangt of een daarmee overeenkomende opleiding educatie. Door deze wijziging kunnen voortaan ook roc’s erkenning aanvragen voor opleidingen educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b tot en met e, van de WEB. Ook dit heeft als reden dat het verzorgen van deze educatie in de toekomst geen wettelijke taak meer is van de roc’s en roc’s dus niet langer automatisch over een zekere wettelijke status beschikken voor opleidingen als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b tot en met e, WEB.

Artikel II, onderdeel F (opschrift hoofdstuk 2, titel 3, WEB)

In het opschrift van titel 3 wordt tot uitdrukking gebracht dat in die titel ook het aanbod van educatie wordt geregeld.

Artikel II, onderdeel G (artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 WEB)

Artikel 2.3.1. Aanbod educatie

Artikel 2.3.1, eerste lid, van de WEB bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders zorg draagt voor een aanbod van opleidingen educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b tot en met f, WEB met voldoende aandacht voor alle doelgroepen. Er zal hiervan sprake zijn als de betreffende doelgroepen van een gemeente op een voldoende wijze bediend kunnen worden met het (regionaal) aanbod.

Op grond van artikel 2.3.1, tweede lid, werken de colleges van burgemeester en wethouders samen in regio’s die bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. Voor elke regio wordt bij ministeriële regeling een contactgemeente aangewezen.

In artikel 2.3.1, derde en vierde lid, is de regierol van het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente geregeld. Zie voor een toelichting paragraaf 3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting (onderdeel «Contactgemeenten»).

Door de algemene formuleringen in artikel 2.3.1 hebben de colleges van burgemeester en wethouders de ruimte om een eigen invulling te geven aan het educatieaanbod. De Minister heeft echter wel de mogelijkheid om bij een ernstige tekortkoming, volgens de escalatieladder, als ultimum remedium in te grijpen op basis van artikel 124b juncto artikel 124 van de Gemeentewet. Er zal in elk geval sprake zijn van een ernstige tekortkoming indien er geen educatieaanbod is voor de desbetreffende doelgroepen en daar wel behoefte aan is. Op grond van deze artikelen kan de Minister op de kosten van de gemeente uiteindelijk datgene doen wat de gemeente op grond van de WEB zou moeten doen (de zogenoemde indeplaatsstelling). De Minister moet – spoedeisende gevallen daargelaten – het college wel eerst in de gelegenheid stellen om alsnog zelf de verplichting na te komen. De Minister zal zich in principe richten tot het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente, omdat dit de grootste verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot het educatieaanbod. Burgemeester en wethouders van de overige gemeenten hebben echter een verantwoordelijkheid met betrekking tot de inventarisatie van de behoefte en het voeren van overleg met burgemeester en wethouders van de contactgemeente. Als zij hierin ernstig nalatig zijn, kan de indeplaatsstelling zich ook tot hen richten.

Artikel 2.3.2. Uitkering educatie

Op grond van artikel 2.3.2, derde en vierde lid, wordt de uitkering voor de contactgemeente vastgesteld in september voorafgaande aan het jaar waarop de uitkering betrekking heeft en worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld over de berekeningswijze en beschikbaarstelling van de uitkering.

Artikel 2.3.3. De voorziening

Dit artikel regelt de educatievoorziening. In het eerste lid is bepaald, dat het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente overeenkomstig het regionaal programma opleidingen educatie aanbieden aan personen uit de doelgroep educatie. Deze personen moeten 18 jaar of ouder zijn en in de desbetreffende regio wonen. Op grond van het tweede lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere voorwaarden worden gesteld waaronder de kosten van opleidingen educatie, niet zijnde uitvoeringskosten, ten laste van de uitkering kunnen worden gebracht. Van deze mogelijkheid zal alleen gebruik worden gemaakt als er signalen zijn van ondoelmatige uitgaven. In dat geval zullen aanvullende voorwaarden worden gesteld om dergelijke ondoelmatigheden te voorkomen. Denkbaar is, dat op grond van deze bepaling beperkingen worden gesteld aan het in rekening brengen van wervingskosten.

Artikel 2.3.4. Verantwoording en terugvordering uitkering

In artikel 2.3.4 zijn de regels rondom verantwoording opgenomen. Contactgemeenten ontvangen per kalenderjaar middelen ten behoeve van educatie. Hierover moet zij zich na ieder kalenderjaar verantwoorden. Deze verantwoording zal door contactgemeenten ingediend moeten worden via SiSa. Indien er sprake is van onderuitputting van de middelen of de middelen onrechtmatig zijn besteed, wordt de uitkering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel teruggevorderd. Wanneer de contactgemeente verzaakt tijdig verantwoordingsinformatie te verstrekken, kan het volledige bedrag worden teruggevorderd. Indien dit onredelijk is, kan de terugvordering gematigd worden. Voorafgaand aan terugvordering wordt de contactgemeente op de hoogte gesteld. In het vierde lid is de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat een nader te bepalen deel van de niet bestede gelden niet wordt teruggevorderd. Hiermee kan aan de contactgemeente de mogelijkheid geboden worden om een gemaximeerd deel van de niet-bestede gelden te reserveren voor bestedingen in volgende begrotingsjaren.

Artikel 2.3.5. Informatievoorziening

Artikel 2.3.5 regelt de verstrekking van informatie door het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente. Het eerste lid heeft betrekking op gegevens met het oog op de evaluatie van bestaand beleid en de voorbereiding van toekomstig beleid.

Wat betreft de omvang en de detaillering van de te verstrekken gegevens zal terughoudendheid betracht worden.

Op basis van het tweede lid kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Deze nadere regels betreffen zowel de inhoud van de gevraagde inlichtingen, bijvoorbeeld de inhoud van de periodieke statistische informatievoorziening, als de periodiciteit van de gevraagde informatie of de vorm waarin de inlichtingen worden verstrekt. Met dit laatste wordt bedoeld of de informatie bijvoorbeeld langs elektronische weg dient te worden aangeleverd dan wel op een andere wijze. Het is de bedoeling in de toekomst steeds meer te werken met elektronische informatieverzameling. Ook zal in de nadere regelgeving worden geregeld dat bij de verzameling van informatie die tot individuele personen herleidbaar is, zoals statistische informatie, de informatie aan een derde wordt geleverd. Een voorbeeld van een derde is het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het is met het oog op de bescherming van persoonsgegevens nadrukkelijk niet de bedoeling om tot individuele personen herleidbare informatie bij het Ministerie van OCW zelf te bewaren.

Artikel II, onderdeel H (artikelen 2.3.1 en 2.3.2 WEB)

In dit onderdeel wordt een deel van de door artikel II, onderdeel G, in de WEB opgenomen bepalingen geschrapt. Het betreft de bepalingen over de specifieke uitkering en de contactgemeenten. Het niet geschrapte deel van de door artikel II, onderdeel G, in de WEB opgenomen bepalingen is voor de duidelijkheid opnieuw uitgeschreven. Dit onderdeel treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip (zie artikel VII, tweede lid, en de toelichting daarop).

Artikel II, onderdelen I tot en met L (artikelen 2.3.6, 2.3.6a, 2.3.6c en 2.3.6d WEB)

Deze artikelen hebben betrekking op het verstrekken van beleidsinformatie aan de Minister en het verstrekken van gegevens aan het Basisregister onderwijs. De wijzigingen beperken de reikwijdte van deze artikelen tot het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo). Zie voor de regeling van de beleidsinformatie voor de overige educatie het nieuwe artikel 2.3.4 WEB.

Voor de gegevensverstrekking aan het Basisregister onderwijs met betrekking tot overige educatie is geen nieuwe regeling getroffen. Voor de goede orde zij erop gewezen dat een deel van de artikelen 2.3.6a, 2.3.6c en 2.3.6d wel van overeenkomstige toepassing is op instellingen die overige educatie met een diploma-erkenning verzorgen (zie artikel 1.4a.1, achtste lid, WEB).

Artikel II, onderdeel M (artikel 7.3.1 WEB)

In het nieuwe vierde lid van artikel 7.3.1 WEB wordt bepaald dat opleidingen educatie – met uitzondering van het vavo – zijn gericht op volwassenen die niet inburgeringsplichtig zijn. Deze bepaling is ontleend aan artikel 8.1.1d WEB zoals luidend vanaf 1 januari 2014. Dat artikel gaat over de toelating tot opleidingen educatie van roc’s.

Nu het verzorgen van educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b tot en met e, van de WEB niet langer tot de wettelijke taak van roc’s behoort, is artikel 8.1.1d niet meer rechtstreeks van toepassing op deze educatieopleidingen. Het nieuwe artikel 7.3.1, vierde lid, WEB zorgt ervoor dat de educatieopleidingen die nu worden vrijgegeven aan de markt alleen gericht zijn op meerderjarigen. Voorts is de beperking ten opzichte van de inburgeringsplichtigen overgeheveld van 8.1.1d.

Onder educatie wordt dus niet verstaan het opleiden van verplichte inburgeraars. Door uitsluitend te investeren in de opleiding van deze doelgroep, zou de gemeente daarom ook niet voldoen aan de verplichting zorg te dragen voor een aanbod van opleidingen educatie.

Artikel II, onderdeel N (artikel 8.1.1d WEB)

Omdat inschrijving voor opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs beperkt blijft tot volwassenen wordt in artikel 8.1.1d educatie vervangen door voortgezet algemeen volwassenenonderwijs. De tweede en derde volzin van artikel 8.1.1d van de WEB worden geschrapt. De tweede volzin bepaalt dat de toelating tot opleidingen NT2 niet open staat voor verplichte inburgeraars. Om ervoor te zorgen dat deze bepaling ook na het vervallen van de verplichte besteding van educatiemiddelen bij roc’s van toepassing blijft, is zij overgebracht naar het nieuwe artikel 7.3.1, vierde lid, van de WEB. Opneming van deze bepaling is belangrijk om recht te doen aan het bij de nieuwe Wet Inburgering ingevoerde principe dat inburgeringsplichtigen hun inburgering in principe zelf regelen en betalen. Minder draagkrachtige nieuwkomers kunnen gebruik maken van een sociaal leenstelsel voor hun inburgering. De derde volzin van artikel 8.1.1d wordt geschrapt omdat de overeenkomst educatie, waarnaar in het artikel wordt verwezen, vervalt.

Artikel II, onderdelen O, P, Q en R (artikelen 8.1.3, 8.1.8a, 8.2.1 en 8.3.1)

In de artikelen 8.1.3 (onderwijsovereenkomst), 8.1.8a (melding verzuim niet-leerplichtigen), 8.2.1 (bepaling dat voor educatie géén vooropleidingseisen gelden) en 8.3.1 (voortijdige schoolverlater) wordt educatie telkens vervangen door voortgezet algemeen volwassenenonderwijs. Dit zijn technische wijzigingen. Door het vervallen van de verplichte besteding van educatiemiddelen bij roc’s zijn deze bepalingen toch al niet meer rechtstreeks van toepassing op andere educatie dan voortgezet algemeen volwassenenonderwijs. De artikelen 8.1.8a en 8.3.1 blijven op grond van artikel 1.4a.1, achtste lid, wel van overeenkomstige toepassing op opleidingen educatie met een diploma-erkenning.

Artikel III. Wijziging artikel 1 Les- en cursusgeldwet

In dit artikel worden aan roc’s verzorgde opleidingen als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b tot en met d en f, van de WEB uit de begripsbepaling van «cursus» in artikel 1, onderdeel f, van de Les- en cursusgeldwet geschrapt. Hiermee vervalt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur cursusgeld vast te stellen voor deze opleidingen. Voor de opleidingen educatie, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b, d en f, van de WEB is geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.

Voor de opleidingen NT2 I en II als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder c, van de WEB (deze leiden op voor de staatsexamens NT2) is cursusgeld vastgesteld in artikel 15, eerste lid, onder d en e, van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000. Laatstgenoemde bepalingen vervallen door het wegvallen van de wettelijke basis.

De reden dat de cursusgeldbepalingen voor educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b tot en met d en f, van de WEB worden geschrapt is, dat deze bepalingen alleen gelden voor educatie, verzorgd aan een roc en dat de verplichte besteding van educatiemiddelen bij roc’s vervalt. In verband met het vervallen van deze centrale regeling voor het cursusgeld is in artikel 2.3.5 van de WEB bepaald dat de gemeente bij verordening een eigen bijdrage kan vaststellen voor opleidingen educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b tot en met f, van de WEB. Zie ook het algemeen deel van de toelichting.

Artikel IV. Overgangsrecht voor de jaren 2015–2017

De verplichte besteding van educatiemiddelen bij roc’s, de verplichting van roc’s om educatie aan te bieden, de overeenkomst uitkering educatie en de cursusgeldbepalingen zoals luidend op 31 december 2014 zijn op grond van het eerste lid gedurende 3 jaren van overeenkomstige toepassing op een aflopend percentage van de middelen die contactgemeenten in die jaren ontvangen voor educatie.

Het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 14 van de Wet participatiebudget en de artikel en 1.3.1 en 2.3.4 van de WEB betekent, dat contactgemeenten en roc’s verplicht zijn in de jaren 2015, 2016 en 2017 voor een deel van de educatiemiddelen een overeenkomst uitkering educatie te sluiten en dat roc’s gedurende de looptijd van de afbouw nog gehouden zijn opleidingen educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b tot en met f, te verzorgen. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 1, onderdeel f, van de Les en cursusgeldwet en artikel 15, eerste lid, onder d en e, van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 betekent, dat de desbetreffende deelnemers wettelijk cursusgeld verschuldigd zijn. Overigens is voor wat betreft de educatie alleen cursusgeld verschuldigd voor opleidingen NT2 die opleiden voor het staatsexamen NT2.

Het afbouwartikel laat ruimte voor gemeenten om vrij te kiezen bij welk roc zij het minimumpercentage van de uitkering besteden. Op grond van het tweede lid kunnen de gemeente en het roc die een overeenkomst uitkering educatie voor 2014 hebben gesloten, overeenkomen dat wordt afgeweken van de minimumpercentages die bij roc’s moeten worden besteed. Als de gemeenten in de regio voor 2014 overeenkomsten uitkering educatie hebben gesloten met meer dan 1 roc, wordt de afwijkingsmogelijkheid over desbetreffende roc’s verdeeld naar rato van de educatiebedragen die zij voor 2014 hebben ontvangen.

Voorbeeld 1: in het jaar 2014 hadden de gemeenten in regio x tezamen een educatiebudget van € 100.000, waarvan ROC A het volledige bedrag (€ 100.000) kreeg. Voor het jaar 2015 ontvangt de contactgemeente van regio x eveneens € 100.000 aan educatie. De contactgemeente van regio x komt niet tot overeenstemming met ROC A. In dat geval is het wettelijke percentage van toepassing en moet de contactgemeente dus verplicht € 75.000 besteden bij een roc naar keuze.

Voorbeeld 2: in het jaar 2014 hadden de gemeenten in regio x tezamen een educatiebudget van € 100.000, waarvan ROC A het volledige bedrag (€ 100.000) kreeg. Voor het jaar 2015 ontvangt de contactgemeente van regio x eveneens € 100.000 aan educatie. Ingevolge het eerste lid moet de contactgemeente in 2015 € 75.000 bij een roc besteden. De contactgemeente van regio x maakt met ROC A de afspraak dat slechts 25% van de uitkering (€ 25.000) besteed hoeft te worden bij het roc. Daarmee mag de contactgemeente de overige 75% van de uitkering (€ 75.000) vrij besteden aan educatie bij een aanbieder naar keuze.

Voorbeeld 3: in het jaar 2014 had de gemeenten in regio x tezamen een educatiebudget van € 100.000, waarvan ROC A € 60.000 kreeg en ROC B € 40.000. Voor het jaar 2015 ontvangt de contactgemeente van regio x € 104.000 aan educatie. Ingevolge het eerste lid moet de contactgemeente in 2015 € 78.000 (75% van € 104.000) bij een roc besteden. Ingevolge het tweede lid kan hiervan worden afgeweken en ingevolge het derde lid wordt dit voor elk roc afzonderlijk bepaald naar rato van de educatiebedragen die de instelling in 2014 heeft ontvangen (6:4). Dit betekent dit dat ROC A voor 6/10e (€ 46.800) bepaalt of van de bestedingsverplichting van € 78.000 wordt afgeweken en ROC B voor 4/10e (€ 31.200).

Indien de contactgemeente met ROC A overeenkomt dat dit roc € 30.000 ontvangt (€ 16.800 minder dan € 46.800), dan hoeft de gemeente deze € 16.800 niet bij een ander roc te besteden. Wel moet de gemeente € 31.200 (het aan ROC B toe te rekenen bedrag) besteden bij ROC B of een ander roc, niet zijnde ROC A.

Met de geleidelijke afbouw bij roc’s is gewaarborgd dat gemeenten de zittende deelnemers in staat stellen om hun opleiding af te ronden bij het roc. Op deze manier is – indien een contactgemeente zou kiezen voor een andere (private) aanbieder – een soepele transitie mogelijk doordat er een zorgvuldige overdracht plaats kan vinden. Hiermee wordt de doelgroep ook gedurende de transitieperiode optimaal bediend.

Artikel V. Toepasselijkheid oorspronkelijke bepalingen op uitkeringen en opleidingen educatie m.b.t. periode voor inwerkingtreding wet

De bepalingen die gelden voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel blijven van toepassing op uitkeringen educatie met betrekking tot de periode voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel en opleidingen educatie in die periode. Dit betekent dat nog verrekeningen kunnen plaatsvinden en dat eventuele bezwaar-, beroeps- en rechtszaken op basis van de oorspronkelijke artikelen kunnen worden afgehandeld.

Artikel VI. Evaluatiebepaling

Op grond van dit artikel dient de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een evaluatieverslag naar de Tweede en Eerste Kamer te sturen. Daarbij wordt ook bezien of het mogelijk is de middelen mee te nemen in het gemeentefonds en hiermee aan te sluiten bij de voorgenomen overgang van de middelen in het sociaal deelfonds naar het gemeentefonds per 2018. Deze termijn is gekozen omdat op deze wijze binnen de periode waarin het overgangsrecht van toepassing is (2015–2017) kan worden beoordeeld of met een specifieke uitkering de doeleinden van educatie kunnen worden bereikt. Op basis van de evaluatie kan met de Tweede en Eerste Kamer worden besproken of de specifieke uitkering moet worden gehandhaafd of dat de educatiemiddelen moeten worden toegevoegd aan het gemeentefonds.

Artikel VII. Inwerkingtreding

Het eerste lid bepaalt dat deze wet met uitzondering van artikel II, onderdeel H, in werking treedt met ingang van 1 januari 2015. Dit is ook de beoogde datum van inwerkingtreding van de Tijdelijke wet deelfonds sociaal domein. Als deze wet onverhoopt niet voor 1 januari 2015 in het Staatsblad kan worden geplaatst, dan treedt zij met uitzondering van artikel II, onderdeel H, in werking bij een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Op grond van het tweede lid treedt artikel II, onderdeel H (schrappen bepalingen over de specifieke uitkering educatie en contactgemeenten) in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Op deze wijze kunnen deze bepalingen zo snel mogelijk vervallen nadat op basis van de evaluatie is besloten dat de educatiemiddelen moeten worden toegevoegd aan het gemeentefonds.

Het is niet uitgesloten dat deze wet niet in werking treedt op een van de vaste verandermomenten en dat de termijn tussen de plaatsing in het Staatsblad en de inwerkingtreding korter is dan twee maanden. Dit vormt geen probleem omdat artikel IV erin voorziet dat de verplichtingen voor het lopende cursusjaar kunnen worden nagekomen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Stb. 2012, 450.

X Noot
2

De adviezen liggen ter inzage bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven